• No results found

Carbon Footprint Disclosure

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Carbon Footprint Disclosure "

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis

Carbon Footprint Disclosure

Een studie naar emissieverslaggeving door bedrijven in Nederland

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Afstudeerrichting Accountancy

Auteur: R.J.W. van Nimwegen (1323105) Eerste begeleider: Dr. D.A. de Waard RA MA Tweede begeleider: Dr. R.B.H. Hooghiemstra RA

(2)

Voorwoord

Toen ik een jaar of negen was, schreef ik een brief naar de gemeente Winschoten. Hierin uitte ik mijn onvrede over al het afval dat in het nabij ons huis gelegen bos rondslingerde. Ook verstoorden in het voorjaar de bladblazers naar mijn idee het nestelgedrag van alle vogels waar ik in alle vroegte naar kwam kijken.

Voor u ligt mijn master afstudeerscriptie ter afronding van de opleiding accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hieruit zal hopelijk blijken dat het werkveld van een accountant, hoewel ook zeer interessant, allang niet meer beperkt is tot ‘de cijfertjes’. Maatschappelijk verantwoord ondernemen is ook een belangrijk onderdeel binnen het werkveld van de accountant geworden. Deze ontwikkeling heeft het beroep van accountant mijn inziens nog interessanter gemaakt. Toen ik de kans kreeg om mijn scriptie te schrijven over een onderwerp dat belangrijke raakvlakken heeft met het milieu, heb ik deze dan ook met beide handen aangegrepen.

Graag wil ik dhr. De Waard bedanken voor zijn commentaar en ondersteuning gedurende het schrijven van mijn scriptie. Tevens gaat mijn dank uit naar dhr. Hooghiemstra, voor zijn rol als tweede begeleider. Daarnaast wil ik mijn collega Rob Wortelboer bedanken voor de inhoudelijke discussies en verhelderende inzichten. Niet in de minste plaats gaat mijn dank uit naar Lotte, voor al haar inzet en geduld gedurende alle weekenden en avonden waarin een groot deel van dit onderzoek is uitgevoerd.

Ik hoop dat u als lezer veel plezier beleeft aan het lezen van mijn scriptie en dat het bij mag dragen aan u kennis omtrent maatschappelijk verantwoord ondernemen en duurzaamheidsverslaggeving in het bijzonder.

Robert van Nimwegen, oktober 2008

(3)

Samenvatting

Klimaatverandering is steeds meer een rol gaan spelen in ons dagelijks leven. Vooral het beperken van de uitstoot van broeikasgassen is een belangrijk speerpunt om klimaatverandering tegen te gaan. Diverse landen, waaronder Nederland, hebben zich dan ook door het ondertekenen van het Kyoto protocol verplicht de uitstoot van broeikasgassen te beperken. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor de grote (vervuilende) bedrijven die actief zijn in ons land. Door het instellen van Nationale Allocatieplannen worden sommige bedrijven verplicht hun uitstoot te verminderen en deel te nemen in de handel van emissierechten.

Dit onderzoek richt zich op de wijze waarop bedrijven in hun duurzaamheidsverslag rapporteren over de uitstoot van broeikasgassen. Allereerst is gekeken naar redenen welke bedrijven kunnen hebben om verslag te doen over, en kennis te hebben van, hun uitstoot van broeikasgassen. Een belangrijke motivatie is verklaard vanuit de legitimiteitstheorie. Daarnaast is ook beschreven dat klimaatverandering en broeikasgasemissies in toenemende mate belangrijke strategische onderwerpen worden voor bedrijven. Vervolgens is gekeken naar de verslaggevingsrichtlijnen welke door het Global Reporting Initiative (GRI) en het Greenhouse Gas Protocol Initiative zijn opgesteld om verslag te doen over de uitstoot van broeikasgassen, ofwel het geven van een carbon footprint. Op basis van de literatuur en deze verslaggevingsrichtlijnen is een raamwerk gecreëerd waarin diverse informatieaspecten zijn opgenomen welke verwacht kunnen worden in een duurzaamheidsverslag. Vooral de onderverdeling naar directe en indirecte uitstoot en het formuleren van emissiedoelstellingen staan hierbij centraal. Op basis van het raamwerk zijn onderzoeksvragen geformuleerd om inzicht te kunnen geven in de wijze waarop bedrijven rapporteren over de uitstoot van broeikasgassen en aanbevelingen te doen om deze verslaggeving te verbeteren. Dit is dan ook het doel van het onderzoek.

Uit de analyse van 49 duurzaamheidsverslagen komt naar voren dat het merendeel van de bedrijven kwantitatief verslag doet over de uitstoot van broeikasgassen, oftewel een carbon footprint overzicht hebben opgenomen. Slechts een klein gedeelte van de verslagen bevat echter informatie over scope 3 emissies; alle vormen van indirecte emissies die niet uit hoofde van energieverbruik ontstaan. Het risico bestaat daarom dat het beeld dat organisaties geven over de uitstoot van broeikasgassen niet volledig is. Daarnaast is gebleken dat veel organisaties geen kwantitatieve doelstellingen hebben geformuleerd of dat er kwalitatieve doelstellingen zijn opgenomen terwijl er geen duidelijke referentiejaar is opgenomen. De opgenomen doelstellingen worden in dat geval nogal bewerkelijk.

Een belangrijke aanbeveling welke naar voren komt uit dit onderzoek is dat bedrijven vooral niet stil moeten blijven staan in het inventariseren en rapporteren van hun uitstoot van broeikasgassen.

Vooral het volledig begrijpen van de carbon footprint, maar ook die van andere organisaties, kan helpen bij het terugdringen van toekomstige uitstoot. Het rapporteren van scope 3 emissies vormt hierbij een belangrijk onderdeel. Ook het formuleren van goede, meetbare doelstellingen is belangrijk. Vooral in het kader van het terugdringen van uitstoot zijn doelstellingen waar het bedrijf zich aan committeert namelijk van wezenlijk belang.

Daarnaast zou een duidelijk rapportagesjabloon met verplichte elementen kunnen helpen bij het verbeteren van de verslaggeving. Ook zou de wetgever een rol kunnen spelen door bedrijven te verplichten op een centrale plek eenduidig verslag te doen over hun emissies.

(4)

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING ...3

1 ONDERZOEKSOPZET ...5

1.1 INLEIDING...5

1.2 PROBLEEMSTELLING...6

1.3 DEELVRAGEN...7

1.4 RELEVANTIE ONDERZOEK...7

1.5 OPBOUW RAPPORT...8

2 THEORETISCH KADER...9

2.1 INLEIDING...9

2.2 MOTIEVEN VOOR EMISSIEVERSLAGGEVING...9

2.3 TOEGEVOEGDE WAARDE EMISSIEKENNIS...10

2.4 RICHTLIJNEN VOOR EMISSIEVERSLAGGEVING...11

2.5 RAAMWERK...15

2.6 SAMENVATTING...17

3 ONDERZOEKSMETHODEN ...18

3.1 INLEIDING...18

3.2 SELECTIECRITERIA...18

3.3 ONDERZOEKSMETHODEN...19

4 ANALYSE RESULTATEN...24

4.1 INFORMATIE OMTRENT DE ACHTERGROND VAN KLIMAATVERANDERING EN BROEIKASGASSEN...24

4.2 INFORMATIE OMTRENT DE UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN DOOR DE ORGANISATIE...24

4.3 INFORMATIE OMTRENT DE TOTSTANDKOMING VAN DE UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN...28

4.4 INFORMATIE OMTRENT DE BEREKENING VAN DE CARBON FOOTPRINT...29

4.5 INFORMATIE OMTRENT EMISSIEDOELSTELLINGEN...31

4.6 SAMENVATTING...35

5 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ...38

5.1 CONCLUSIES...38

5.2 AANBEVELINGEN...39

5.3 BEPERKINGEN ONDERZOEK...41

5.4 VERVOLGONDERZOEK...42

LITERATUURLIJST...43

BIJLAGEN ...46

(5)

1 Onderzoeksopzet

1.1 Inleiding

Begin 2006 kwam de film An inconveniant truth (Paramount, 2006) van Al Gore uit. Hoewel wellicht niet alle beweringen in deze filmdocumentaire gesteund waren op wetenschappelijk bewijs, zorgde deze film over de opwarming van de aarde toch voor flinke opschudding. CO2- waarden zouden nog nooit zo hoog zijn geweest en ze zouden alleen maar blijven stijgen. De opwarming van de aarde zou als gevolg hebben dat half Nederland overspoeld zou worden.

Hoewel we in het dagelijks leven nog niet direct met dit doemscenario worden geconfronteerd, is wel te merken dat er wereldwijd steeds meer aandacht voor het milieu en CO2 uitstoot is. Zo werd Apple bij de introductie van de iPhone geconfronteerd met zeer slechte milieuscores (Esty, 2007).

Dit leverde een golf van kritiek op. In Engeland raakten de supermarktketens Tesco en Mark &

Spencer niet verwikkeld in een prijzenoorlog, maar een heuse emissieoorlog. Tesco voorziet nu al zijn producten van een carbon-label. In Amerika nam Wall-Mart het voortouw door de eigen waardeketen grondig onder de loep te nemen (Dickinson, 2008). Hoewel Wall-Mart het grootste wagenpark heeft van alle organisaties in Amerika bleek tot hun eigen verbazing dat niet dit wagenpark, maar hun diepvriesinstallaties de meeste uitstoot genereerden.

Ook in Nederland wordt de aandacht voor de uitstoot van broeikasgassen steeds groter. Zo gaan we met zijn allen aan de groene stroom, is de fiscale bijtelling voor een ‘groene’ auto lager en is er een verplicht roetfilter op dieselauto’s ingevoerd. Op deze manier zou iedereen zijn steentje bij moeten dragen aan het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen. Toch zijn het primair de grote bedrijven en instellingen die in Nederland verantwoordelijk zijn voor de grootste uitstoot.

Het klimaatverdrag van Kyoto dat in 1997 door ondermeer Nederland is ondertekend, heeft als doel om tot een structurele vermindering van de uitstoot van broeikasgassen te komen. De Europese NEC-richtlijn1 (2001/81/EG) verplicht de lidstaten om hun emissies van CO2 en NOx te beperken. De Europese richtlijn (2003/87/EG) handel in broeikasgasemissierechten moet ervoor zorgen dat de verlagingen van de emissie van broeikasgassen op een economisch verantwoorde wijze verlopen.

De in 1993 van kracht geworden Wet Milieubeheer (Wm) heeft als voornaamste doel het milieu te beschermen. De wet bevat een zogenaamde zorgplicht. Artikel 1.1.a Wm luidt:

1.1.a.1: Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht

1.1.a.2: De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde

1 NEC staat voor ‘National Emission Ceiling’

(6)

die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

In de Wet Milieubeheer zijn op basis van de Europese richtlijnen aanvullende verplichtingen opgenomen voor vervuilende bedrijven en instellingen. Tevens zijn in deze wet de taken van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) verwerkt. De NEa is verantwoordelijk voor de toewijzing en het toezicht op emissierechten en emissiehandel. Bedrijven en instellingen welke boven bepaalde emissielimieten uitkomen worden op basis van deze wet verplicht deel te nemen aan de emissiehandel om zodoende een gezamenlijke verlaging te realiseren. De invloed van bedrijven op het milieu is echter niet altijd eenduidig omdat er geen verplichting is om publiekelijk verslag te doen van bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is een toenemende trend binnen het huidige bedrijfsleven. MVO richt zich op drie dimensies, de triple-p benadering. Naast de traditionele economische prestaties (profit) spelen ook ecologische (planet) en sociale (people) factoren een belangrijke rol. Het traditionele jaarverslag wordt tegenwoordig dan ook door veel bedrijven vergezeld door een apart maatschappelijk jaarverslag om te rapporteren over hun prestaties op maatschappelijk vlak, waaronder het klimaatbeleid.

1.2 Probleemstelling

Uit de inleiding komt naar voren dat klimaatveranderingen in toenemende mate een rol spelen in ons dagelijks leven. Ook bedrijven worden zich hier steeds meer van bewust en kunnen in hun maatschappelijke verslagen rapporteren over hun klimaatbeleid en de uitstoot van broeikasgassen. De doelstelling van dit onderzoek is als volgt;

Inzicht te geven in de wijze waarop bedrijven in hun duurzaamheidsverslag rapporteren over de uitstoot van broeikasgassen en aanbevelingen te doen in het verbeteren van deze verslaggeving.

Samenhangend met deze doelstelling is de volgende centrale vraagstelling opgesteld;

In hoeverre is de verslaggeving met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen in duurzaamheidsverslagen van bedrijven in Nederland toereikend en hoe kan deze emissieverslaggeving worden verbeterd?

Het is wellicht gewenst om op te merken dat er wereldwijd gebruik wordt gemaakt van diverse terminologie om aan te geven dat het gaat om een verslag waarbij gerapporteerd wordt over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Hieronder valt o.a. het Maatschappelijk Jaarverslag (MVO-verslag), Duurzaamheidsverslag, Sustainability Report, Corporate Social Responsibility (CSR) Report of Corporate Citizenship Report (CCR). Om consistent te blijven zal in dit verslag gebruik worden gemaakt van het begrip duurzaamheidsverslag.

(7)

1.3 Deelvragen

Om de centrale vraagstelling te beantwoorden, zijn de volgende deelvragen opgesteld;

1. Wat zijn motieven voor bedrijven om verslag te doen over emissies?

2. Wat is het nut voor bedrijven om kennis te hebben van hun emissies?

3. Welke richtlijnen zijn er om verslag doen over de uitstoot van broeikasgassen?

4. Welke aspecten kan men verwachten als het gaat om deze emissieverslaggeving?

5. Wat is de huidige situatie van emissieverslaggeving bij bedrijven?

6. Welke verbetering kunnen op het gebied van emissieverslaggeving toegepast worden?

De eerste drie deelvragen zijn beschrijvend van aard en geven duiding aan duurzaamheidsverslaggeving en in het bijzonder emissieverslaggeving. De vierde deelvraag schept op basis van de besproken literatuur een raamwerk voor het rapporteren van emissies. De vijfde deelvraag is analyserend van aard en geeft inzicht in de huidige stand van zaken met betrekking tot emissieverslaggeving. De laatste deelvraag is adviserend van aard en geeft op basis van het ontworpen raamwerk en de analyse van duurzaamheidsverslagen verbeterpunten voor emissieverslaggeving.

In duurzaamheidsverslagen wordt vaak gesproken over emissies. In de meeste gevallen omvat dit begrip dan alle vormen van uitstoot naar lucht, water en bodem. Dit wordt ook wel de egologische voetafdruk genoemd. In bovenstaande deelvragen, maar ook in het vervolg van dit verslag, wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van de term emissies. Om de leesbaarheid van dit verslag te bevorderen, is ervoor gekozen om niet continue te spreken over ‘de uitstoot van broeikasgassen’, maar ook over emissies. In dit verslag worden met dit begrip dus niet alle vormen van uitstoot bedoeld, enkel die van broeikasgassen.

1.4 Relevantie onderzoek

Zoals al blijkt uit de inleiding is klimaatverandering een belangrijk onderwerp waar wij allemaal mee te maken hebben. Een belangrijke rol in het verminderen van broeikasgasemissies is weggelegd voor grote vervuilende bedrijven en instellingen. Middels een duurzaamheidsverslag wordt het publiek dan ook veelal geïnformeerd over de prestaties dat een bedrijf op het gebied van milieu, waaronder emissies, levert. Dit onderzoek kijkt met een kritische blik naar de wijze waarop bedrijven rapporteren over de uitstoot van broeikasgassen. Dit kan in meerdere opzichten relevant zijn.

Verschillende instanties – voornamelijk het Global Reporting Initiative en het Greenhouse Gas Protocol Initiative – hebben richtlijnen hebben opgesteld welke bedrijven handreikingen bieden voor het rapporteren over broeikasgasemissies. Dit verslag is allereerst interessant voor deze instanties. Door te kijken naar de wijze waarop er invulling wordt gegeven aan de toepassing van deze globale richtlijnen kan beoordeeld worden of de huidige situatie is wat deze instanties voor ogen hadden. De resultaten van dit onderzoek kunnen gebruikt worden voor het verbeteren van de verslaggevingsrichtlijnen.

Daarnaast kan dit onderzoek voor diverse stakeholders relevant zijn. Nationale en internationale wet- en regelgevers kunnen zich een beeld vormen of de huidige situatie – waarbij verslaggeving

(8)

omtrent dit onderwerp nog zeer vrijblijvend is – in voldoende mate zelfregulerend is. Ook voor de lezer van een duurzaamheidsverslag kan dit onderzoek relevant zijn. Door een raamwerk te creëren voor emissie-informatie in een duurzaamheidsverslag, kan de lezer zich een beeld vormen wat hij of zij omtrent broeikasgasemissies aan kan treffen. De gepresenteerde informatie zou daardoor begrijpelijker, en wellicht relevanter, kunnen worden. Daarnaast zou dit onderzoek ook van waarde kunnen zijn voor de diverse rapporterende organisaties zelf. Door inzichtelijk te maken welke informatieaspecten relevant zijn, kunnen organisaties beoordelen in hoeverre hun duurzaamheidsverslag transparant en volledig is in het geven van deze informatie. Ook zou gekeken kunnen worden naar de status van het eigen duurzaamheidsverslag ten opzichte van concurrenten.

Als laatste wil ik nog opmerken dat er in het verleden al veel onderzoek heeft plaatsgevonden naar environmental disclosures. Toch is dit onderzoek vrij uniek te noemen. Eerder onderzoek heeft zich vooral gericht op het niveau van informatieverschaffing (level of disclosure) om bepaalde relaties aan te tonen. Dit onderzoek richt zich in dat opzicht in mindere mate op het absolute kwantiteitsniveau, maar gaat ook verder door inhoudelijk te kijken naar de diverse informatieaspecten en mogelijke relaties tussen deze aspecten binnen het duurzaamheidsverslag.

De kwaliteit van de informatieverschaffing speelt dan ook zeker een rol in dit onderzoek. Op deze wijze wordt dan ook een wetenschappelijke bijdrage geleverd aan het huidige kennisniveau omtrent milieuverslaggeving.

1.5 Opbouw rapport

In dit hoofdstuk is allereerst kort ingegaan op het wereldwijde bewustzijn omtrent klimaatverandering. Dit heeft ook de aanleiding gevormd tot dit onderzoek. De wijze waarop dit onderzoek is opgezet, is beschreven. Tevens is de relevantie besproken. In hoofdstuk 2 zal ingegaan worden op de theoretische achtergrond en wordt een situatieschets gegeven van broeikasgassen en de verslaggevingsrichtlijnen welke er omtrent dit onderwerp bestaan. Op basis hiervan wordt vervolgens een raamwerk met te verwachten informatieaspecten gegeven. In hoofdstuk 3 volgt de vertaling van dit raamwerk naar concrete onderzoeksvragen en worden de onderzoekscriteria besproken. De resultaten uit de analyse van de onderzoeksvragen worden besproken in hoofdstuk 4. Vervolgens worden in hoofdstuk 5 de belangrijkste conclusies besproken en worden aanbevelingen gegeven. Tevens worden belangrijke beperkingen van dit onderzoek besproken en worden onderwerpen voor toekomstig onderzoek aangereikt.

(9)

2 Theoretisch Kader

2.1 Inleiding

Op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en duurzaamheidsverslaggeving lijkt de literatuur haast onuitputtelijk. Derhalve is ervoor gekozen om voor duurzaamheidsverslaggeving in het algemeen in vogelvlucht enkele belangrijke onderzoeken en achtergronden te behandelen. Vervolgens wordt een verdiepingsslag gemaakt naar broeikasgassen en emissieverslaggeving.

Allereerst zal in dit hoofdstuk ingegaan worden op mogelijke motieven welke organisaties kunnen hebben om verslag te doen van hun emissie en klimaatbeleid. Vervolgens wordt gekeken wat voor organisaties de toegevoegde waarde is om inzicht te hebben in hun emissie. Als laatste is onderzocht welke richtlijnen voor emissieverslaggeving er momenteel zijn en wordt op basis van de besproken literatuur en richtlijnen een raamwerk ontworpen welke aspecten omtrent de uitstoot van broeikasgassen men zou kunnen of moeten verwachten in een duurzaamheidsverslag.

2.2 Motieven voor emissieverslaggeving

Er zijn in Nederland en de meeste andere landen geen wettelijke bepalingen waarin is vastgelegd dat een organisatie een duurzaamheidsverslag dient te publiceren. Toch gaan steeds meer organisatie over tot het publiceren daarvan. Deegan (2002) komt in zijn artikel met verschillende redenen welke gebruikt kunnen worden om de motivatie voor het publiceren van een duurzaamheidsverslag te verklaren. Het managen van bepaalde stakeholders (Neu et al., 1998), het winnen van rapporteringsprijzen ten behoeve van het imago (Deegan en Carrol, 1993) en in mindere mate het voldoen aan wet- en regelgeving (Deegan, 2000) komen aan bod. In recenter onderzoek worden ook redenen als eisen vanuit de industrie (Deegan en Blomquist, 2006) en zelfs reputatie risicomanagement (Bebbington et al., 2008) genoemd.

Deze – niet limitatieve – motieven kunnen ook gelijktijdig een rol spelen. In de literatuur wordt dan ook meestal onderkend dat duurzaamheidsverslaggeving – en in het bijzonder milieuverslaggeving – volgt uit de wens van een organisatie om haar acties te rechtvaardigen of de publieke perceptie te beïnvloeden (Brown en Deegan, 1998; Deegan et al., 2002; Neu et al., 1998). Zelfs zouden organisaties verslaggeving gebruiken om het publiek te manipuleren (Woodward et al., 2001).

De legitimiteitstheorie en in minder mate de stakeholdertheorie – welke overigens weer beiden aspecten van de political economy theory bevatten – worden algemeen het breedst gedragen (Gray et al., 1995). Patten (1991, 1992) opperde reeds dat milieuverslaggeving een respons is op publieke druk, maar ook de studies van Brown en Deegan (1998), Cho en Patten (2007), Cormier et al. (2004), Deegan en Gorden (1996) en Deegan et al. (2000, 2002) tonen aan dat verslaggeving wordt gebruikt als legitimacy tool. De invloed van de media (Brown en Deegan,

(10)

1998) speelt hierbij een belangrijke rol, maar zelfs lobbygroepen als het Wereld Natuur Fonds kunnen van invloed zijn op de verslaggeving door organisaties (Deegan en Blomquist, 2006).

Centraal in de legitimiteitstheorie staat dat organisaties continue streven om binnen de normen en waarden van haar omgeving te opereren. Er is als het ware een ‘sociaal contract’ waarvan wordt verwacht dat de organisatie – indien zij succesvol wil blijven – zich aan de verwachting in het contract houdt (Brown en Deegan, 1998). Aangezien de omgeving, en daarmee de normen en waarden, veranderlijk is, dient een organisatie steeds aan te blijven tonen dat het ‘sociale contract’ gerespecteerd wordt, aldus Lindblom (1994) . Dit wordt door Neu et al. (1998) ook wel aangeduid als ‘impression management’.

Op basis van de legitimiteitstheorie zou enkel de wereldwijde aandacht voor klimaatverandering al invloed moeten hebben op de verslaggeving die organisaties hierover doen. De normen en waarden van de omgeving worden beïnvloed waardoor organisaties, middels verslaggeving, aan zullen willen tonen dat men binnen deze normen en waarden opereert. Toch is het ook interessant om te kijken of er meer motieven kunnen of zouden moeten zijn om kennis te hebben van, of verslag te doen over, de uitstoot van broeikasgassen.

2.3 Toegevoegde waarde emissiekennis

Er wordt wereldwijd steeds meer geïnvesteerd in duurzame (wind-, zonne- en water)energie. In 2006 was dit al zo’n 70,9 miljard dollar, een verdubbeling t.o.v. 2004 (Roosevelt IV en Llewellyn, 2007). Ook wordt er wereldwijd veel aandacht geschonken aan klimaatverandering.

De reeds vermelde impact van de film An inconvenient truth van Al Gore (Paramount, 2006) is een bekend voorbeeld, maar ook de latere toekenning van de nobelprijs voor de vrede aan Al Gore en The Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) is veelzeggend.

Naar aanleiding van het Kyoto verdrag zijn Europese afspraken gemaakt om de emissie van broeikasgassen te verminderen. De Europese Unie moet een emissiereductie zien te realiseren van 8%. Dit is door de EU voor Nederland vertaald naar een reductie van zo’n 6% in de periode 2008-2012, rekening houdend met groei. Elke lidstaat stelt daarom voor een bepaalde periode een zogenaamd nationaal allocatieplan (NAP) op waarin de maximale hoeveelheid toe te kennen emissierechten staan. Voor Nederland is het eerste allocatieplan voor de periode 2005-2007 (NAP1) afgerond en is de invoering van het allocatieplan voor de periode 2008-2012 (NAP2) in volle gang. Deze allocatieplannen hebben in Europa geleid tot een systeem van emissiehandel dat wordt gemonitord door de EU Emission Trading Scheme (EU ETS) en in Nederland door de NEa. De EU ETS is veruit de grootste markt voor het verhandelen van emissierechten (Capoor en Ambrosi, 2007).

Neu et al. (1998) toonden al aan dat organisaties gevoeliger zijn voor financiële stakeholders of wet- en regelgevers dan voor lobbyisten vanuit milieuorganisaties. De handel in emissierechten heeft al gevolgen voor de financiële prestaties van ondernemingen en ook stakeholders worden zich hier steeds meer van bewust (White, 2006).

Klimaatverandering is dan ook in toenemende mate een belangrijk strategisch onderwerp aan het worden doordat de invloed van het klimaat op de bedrijfsactiviteiten steeds tastbaarder en zekerder wordt. Grote ondernemingen zouden zich daarom meer bewust moeten gaan worden van de toenemende kosten van CO2 en zouden kun kwetsbaarheid voor klimaatgerelateerde schokken in moeten gaan schatten, aldus Porter en Reinhardt (2007). Ze onderscheiden hierin twee

(11)

benaderingen. De ‘outside-in’ benadering kijkt naar de impact van klimaatveranderingen – zowel op fysiek als compliance gebied – op de omgeving waarin de organisatie opereert. De ‘inside-out’

benadering kijkt naar de invloed van de eigen organisatie op het klimaat. Binnen deze inside-out benadering speelt de waardeketen een belangrijke rol, aangezien hier het overgrote deel van de emissies tot stand komt. Volgens Porter en Reinhardt zou dit zelfs verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de huidige inrichting van de waardeketen, waarbij moderne bevoorraadingssystemen zoals just-in-time delivery door toenemende emissiekosten wellicht niet meer het meest kosten-efficiënt kunnen zijn(!). Er is dan ook gebleken dat milieu- en duurzaamheidsfactoren bij beleggingsfondsen meer een rol gaan spelen bij het screenen van organisaties (Esty, 2007).

Wil een organisatie succesvol zijn in het terugdringen van emissies en het inschatten van mogelijke kosten dan is het van wezenlijk belang om de eigen emissie te kennen. Hieronder valt ook het inzichtelijk hebben van de emissie door leveranciers. Pas dan zou het mogelijk zijn om over te gaan tot maatregelen om de emissie te verminderen en de kosten hiervoor te berekenen (Hoffman, 2007; Dickinson, 2008).

Hoewel Europa de voorloper is op het gebied van emissiehandel (Capoor en Ambrosi, 2007) blijkt er ook in de Verenigde Staten – die overigens het Kyoto verdrag nooit hebben ondertekend – steeds meer aandacht te komen voor de broeikasproblematiek. Kenney (2008) citeert een zin uit the omnibus federal spending package welke in december 2007 door president Bush is ondertekend. “Of the funds provided in the Environmental Programs and Management account, not less than $3,500,000 shall be provided for activities to develop and publish a draft rule […]

to require mandatory reporting of greenhouse gas emissions above appropriate thresholds in all sectors of the economy of the United States”. Hoewel de gevolgen hiervan nog niet geheel duidelijk zijn, zullen bedrijven bijna zeker meer inzicht moeten gaan krijgen in de uitstoot van broeikasgassen.

2.4 Richtlijnen voor emissieverslaggeving

2.4.1 Broeikasgassen – de carbon footprint

Hoewel de term carbon footprint veel voorkomt in de literatuur en de media, blijkt de definitie hiervan lang niet altijd eenduidig (Wiedman en Minx, 2007). Carbon is de engelse benaming voor koolstof en doet vermoeden dat de carbon footprint de uitstoot van kooldioxide (CO2) omvat.

Toch blijkt dit veelal niet het geval omdat de carbon footprint meer een populaire benaming is voor het inzichtelijk maken van de totale uitstoot van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2- equivalenten. Het meest bekende broeikasgas is namelijk kooldioxide (CO2). Dit gas wordt dan ook gebruikt om de relatieve impact van de overige broeikasgassen in uit te drukken. Het Global Warning Potential (GWP) is een internationale indicator welke de bijdrage van een broeikasgas aan de opwarming van de aarde aangeeft. Dit is uitgedrukt in CO2-equivalenten, waarbij het GWP van CO2 derhalve 1 bedraagt.

In figuur 2.1 is op basis van Forster et al. (2007) en informatie op de website van de Europese Commissie inzichtelijk gemaakt wat het GWP is van de voornaamste broeikasgassen uit het

(12)

Kyoto verdrag. Tevens zijn enkele belangrijke, niet limitatieve, natuurlijke en menselijke bronnen weergegeven.

naam GWP natuurlijke bronnen menselijke bronnen

kooldioxide (CO2)

1

Koolstofkringloop (atmosfeer, biosfeer en

oceanen)

Verbranding fossiele brandstoffen (steenkool,

aardolie)

methaan (CH4) 21 moeraslanden, oceanen veehouderij, rijstproductie,

vuilstortplaatsen distikstofoxide (N20)

310 oceanen, regenwouden

meststoffen, rioolwaterzuivering, fossiele

brandstofverbranding

gefluoreerde broeikasgassen w.o.

- fluorkoolwaterstoffen (HFC's) 140 - 11.700 n.v.t. koel- en vriesapparatuur

- perfluorkoolstoffen (PFC's) 6.500 - 9.200 n.v.t.

aluminium productie, elektronische industrie

- zwavelhexafluoride (SF6) 23.900 n.v.t. elektronische industrie

- chloorfluorkoolstoffen (CFK's)* 5.000 - 12.000 n.v.t. koelvloeistof, medische sprays, brandblussers

* grotendeels verboden bij het protocol van montreal (1989) figuur 2.1: Overzicht broeikasgassen

Hoewel waterdamp (H20) verantwoordelijk is voor tweederde van het natuurlijk broeikaseffect, is deze niet opgenomen in bovenstaand overzicht. Waterdamp is een onderdeel van de hydrologische cyclus en menselijke activiteiten voegen geen waterdamp toe. Hoewel waterdamp wel een versterkend effect kan hebben – warme lucht neemt meer vocht op – is dit niet direct van belang bij de uitstoot van organisaties.

Wat opvalt in bovenstaand overzicht, is de relatief schadelijke impact van de gefluoreerde (niet- fossiele) broeikasgassen. Kleine reducties in de absolute uitstoot van deze broeikasgassen kunnen dus wellicht een relatief grote impact hebben op het verminderen van het broeikaseffect.

Daarnaast vallen de chloorfluorkoolstoffen onder de zogenaamde ozone-depleting substances (ODS) en worden niet altijd gezien als ‘reguliere’ broeikasgassen. Naast het GWP wordt het ozone-depleting potential (ODP) van deze stoffen ook wel uitgedrukt in de basiseenheid CFK-11.

2.4.2 Verslaggevingsrichtlijnen

In artikel 391 lid 1 van BW2 titel 9 is opgenomen dat het jaarverslag een getrouw beeld geeft van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en groepsmaatschappijen. Vanaf 2005 is in lid 1 van dit artikel de volgende aanvullende bepaling opgenomen:

‘Indien noodzakelijk voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de rechtspersoon en groepsmaatschappijen, omvat de analyse zowel financiële als niet-financiële prestatie-indicatoren, met inbegrip van milieu- en personeelsaangelegenheden’. Hierdoor is de RJ-Richtlijn 400 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen feitelijk vastgelegd in de wet.

Richtlijn 400 geeft een handreiking om in het directieverslag (jaarverslag) te rapporteren over

(13)

maatschappelijk verantwoord ondernemen. Aan de invulling van de bepaling wordt echter veel vrijheid gegeven. Tevens is er de vrijheid gegeven (alinea 120) om apart verslag te doen van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Als er apart verslag wordt gedaan, licht het volgens de Raad voor de Jaarverslaggeving wel in de lijn der verwachtingen dat in het afzonderlijke verslag meer gedetailleerde informatie is opgenomen.

In Nederland is het niet verplicht een duurzaamheidsverslag te publiceren. Daarnaast zijn er geen verplichte verslaggevingsrichtlijnen voor een duurzaamheidsverslag. Het Global Reporting Initiative (GRI2) biedt organisaties echter een raamwerk voor duurzaamheidsverslaggeving en is wereldwijd steeds meer een standaard aan het worden voor de inrichting van een duurzaamheidsverslag.

In de GRI richtlijnen zijn gedetailleerde beschrijvingen van prestatie-indicatoren en aanvullende sectorspecifieke richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen te vinden. De in 2006 gepresenteerde G3 richtlijn, en het daarbij behorende Environment Indicator Protocol bevat de volgende prestatie-indicatoren op het gebied van CO2 verslaggeving;

EN16 Total direct and indirect greenhouse gas emissions by weight.

EN17 Other relevant indirect greenhouse gas emissions by weight.

EN18 Initiatives to reduce greenhouse gas emissions and reductions achieved.

EN19 Emissions of ozone-depleting substances by weight

In bovenstaande prestatie-indicatoren wordt gesproken over directe en indirecte emissie. Door het GRI wordt het onderscheid als het volgt duidelijk gemaakt;

“Direct emissions are emissions from sources that are owned or controlled by the reporting organization. Indirect emissions are emissions that result from the activities of the reporting organization but are generated at sources owned or controlled by another organization.”

Voorbeelden van directe emissies zijn o.a. de uitstoot tijdens chemische productieprocessen van een onderneming of de verbranding van brandstoffen door het wagenpark van een onderneming.

Voorbeelden van indirecte emissie zijn o.a. de elektriciteit welke door een onderneming wordt verbruikt, waarbij de daadwerkelijke emissie tot stand komt bij de energieleverancier tijdens het opwekken van de elektriciteit. Daarnaast kan ook verslag worden gedaan van emissie bij de totstandkoming van door de onderneming aangekochte materialen of grondstoffen.

The Greenhouse Gas Protocol Initiative3 is in 1998 opgericht en houdt zich ook bezig met het ontwikkelen van verslaggevingsrichtlijnen voor broeikasgassen. De GRI richtlijnen en het Environment Indicator Protocol bevat veel gegevens van de GHG Protocol Accounting and Reporting Standard (2004). De GHG Protocol Standard is echter uitgebreider in het geven van richtlijnen en maakt voor emissieverslaggeving onderscheid in 3 scopes/tiers:

2 Voor gedetailleerde achtergrondinformatie over (de rol van ) het GRI is het wellicht interessant te verwijzen naar de website van het GRI – www.globalreporting.org – of het artikel van Willis (2003).

3 The Greenhouse Gas Protocol Initiative is een samenwerkingsverband tussen diverse ondernemingen, overheden en instellingen en wordt geleid door het World Resources Institute (WRI) en de World Business Council for Sustainable Development (WBCSD). Meer informatie is te vinden op www.ghgprotocol.org.

(14)

· scope 1: uitstoot van directe broeikasgassen

· scope 2: uitstoot van indirecte broeikasgassen uit hoofde van energieverbruik (elektriciteit, stoom en verwarming/koeling)

· scope 3: overige indirecte uitstoot

De interpretatie over directe en indirecte uitstoot is hetzelfde als hiervoor beschreven. Scope 1 en 2 worden in de GRI afgedekt door indicator EN16, scope 3 door EN17. Een duidelijk onderscheid in verschillende scopes of prestatie-indicatoren is o.a. van belang om dubbeltellingen tegen te gaan en de emissiebron inzichtelijk te houden. De GHG Protocol Standard maakt geen apart onderscheid in de ozone depleting substances, daar waar indicator EN19 dit nog wel doet.

Het lastige bij het bepalen van de carbon footprint, en het eventueel onderverdelen in verschillende scopes, is dat de uitstoot niet simpelweg gemeten kan worden. Door gebruik te maken van verschillende calculatiemethodes en dataverzameling is het echter wel mogelijk om goede schattingen te maken. Het GHG Protovol Initiative onderkent de complexiteit voor het bepalen van emissies en biedt dan ook diverse calculation tools aan. De tools zijn industrie- en sectorspecifiek opgesteld en worden vergezeld van uitgebreide stappenplannen.

Naast het inzichtelijk maken van de carbon footprint wordt door het GRI en het GHG Protocol Initiative ook uitdrukkelijk aandacht geschonken aan het formuleren van doelstellingen (GRI indicator EN18). Zoals eerder vermeld, is vanuit het Kyoto verdrag voor Nederland als doelstelling een emissiereductie van 6% geformuleerd. Middels de allocatieplannen NAP1 en NAP2 is hier een belangrijke rol voor de Nederlandse bedrijven en instellingen weggelegd.

Middels de jaarlijkse toewijzing van emissierechten door de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) worden de grote vervuilers ook verplicht om een bepaalde reductie te realiseren.

Doelstellingen op het gebied van emissiereductie kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief zijn geformuleerd. De kwantitatieve variant verdient volgens het GHG Protocol Initiative de voorkeur, waarbij tevens een nadere splitsing naar bedrijfsonderdelen of -processen gemaakt zou kunnen worden. Bij het stellen van deze doelen en de evaluatie van de behaalde resultaten is het basisjaar (de nulmeting) van wezenlijk belang. De in dat jaar gekozen calculatiemethoden dienen voor de evaluatie van de doelstellingen op eenzelfde wijze toegepast te worden in latere jaren.

Indien voor een andere calculatiemethode wordt gekozen dient het basisjaar ook herberekend te worden. Hetzelfde geldt indien er liquidaties of acquisities hebben plaatsgevonden. Pas dan is er een goede vergelijking van de huidige emissie met het basisjaar mogelijk. Een heldere toelichting op de gekozen calculatiemethoden en de eventuele wijzigingen in het basisjaar zijn derhalve gewenst.

Het uiteindelijke doel van het GHG Protocol Initiative is ervoor te zorgen dat het toerekenen van, en rapporteren over, de uitstoot van broeikasgassen ‘een getrouw, juist en compleet beeld geeft’.

Het GHG Protocol Initiative kent 5 accounting principles welke daartoe moeten leiden. Deze principles zijn als volgt verwoord:

(15)

· Relevance (relevantie)

Het verslag toont op een toepasselijke wijze de uitstoot van broeikasgassen en voorziet in voldoende mate interne en externe beslissingsmakers van hun informatiebehoefte.

· Completeness (volledigheid)

Het verslag toont alle bronnen en activiteiten – binnen de gekozen grenzen – welke leiden tot de uitstoot van broeikasgassen. Specifieke uitsluitingen worden toegelicht en gerechtvaardigd.

· Consistency (consistentie)

Er wordt gebruik gemaakt van consistente methodologie om zinvolle vergelijkingen van emissies in de tijd mogelijk te maken. Er wordt transparant weergegeven of er wijzigingen in de data, gekozen grenzen, methoden of andere relevante factoren in de tijdseries hebben plaatsgevonden.

· Transparency (transparantie)

Alle relevante onderwerpen en aandachtspunten worden op een feitelijke en samenhangende wijze geadresseerd, gebaseerd op een duidelijk audit trail. Relevante aannames worden gepresenteerd en er worden geschikte verwijzingen naar data bronnen en accounting & calculation methodologiën gegegeven.

· Accuracy (nauwkeurigheid)

Er dient – voor zover mogelijk – gezorgd te worden dat het kwantificeren van broeikasgasemissies niet systematisch onder- of overschat is en dat onzekerheden zo adequaat mogelijk zijn gereduceerd.

2.5 Raamwerk

Met behulp van de hiervoor besproken literatuur is een raamwerk ontworpen dat de diverse aspecten welke voor stakeholders van belang kunnen zijn, omvat. Hieronder zijn de diverse aspecten weergegeven, inclusief motivatie, welke ik op basis van de gegeven informatie omtrent klimaatverandering, broeikasgassen en verslaggevingsrichtlijnen verwacht aan te treffen in een duurzaamheidsverslag.

1. Informatie omtrent de achtergrond van klimaatverandering en broeikasgassen.

Om de lezer van een duurzaamheidsverslag te informeren over de uitstoot van broeikasgassen is het van belang dat de lezer begrijpt waarom en waarover verslag wordt gedaan. Informatie zal naar alle waarschijnlijkheid in dat geval namelijk meer relevantie krijgen voor de lezer. De begrijpelijkheid van de informatie zal voor de lezer toenemen indien bepaalde achtergrondinformatie omtrent klimaatverandering en broeikasgassen wordt gegeven. Hierbij valt te denken aan kwalitatieve informatie over de effecten van de opwarming van de aarde, maar ook kwantitatieve informatie over de schadelijkheid (GWP) van diverse broeikasgassen.

2. Informatie omtrent de uitstoot van broeikasgassen door de organisatie

Dit aspect heeft betrekking op het rapporteren van de daadwerkelijke uitstoot van broeikasgassen, ofwel het geven van de carbon footprint. Hieruit kan de lezer opmaken wat de directe en indirecte uitstoot van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2 eenheden, is geweest over een bepaalde periode. Tevens zou een nadere verdiepingsslag gemaakt kunnen worden door niet alleen de

(16)

totale uitstoot in CO2-equivalenten weer te geven, maar ook een nadere uitsplitsing naar de diverse soorten broeikasgassen te maken. Daarnaast kunnen vergelijkingen met voorgaande jaren worden gemaakt waarbij wellicht een bepaalde trend zichtbaar is welke toegelicht kan worden door de organisatie. Dit raakt de aspecten relevantie, volledigheid en transparantie.

3. Informatie omtrent de totstandkoming van de uitstoot van broeikasgassen

Emissies komen tot stand binnen de waardeketen van een organisatie. Aangezien het niet mogelijk is om de uitstoot van broeikasgassen te meten, maar deze berekend moeten worden op basis van diverse inputvariabelen, speelt kennis van de eigen waardekringloop en de levenscyclus van producten een belangrijke rol in het bepalen van de uitstoot. Voor het eigen inzicht van de organisatie, maar ook om transparant te zijn naar stakeholders, zou informatie verwacht kunnen worden omtrent de totstandkoming van de diverse broeikasgassen. Het uitlichten van primaire productieprocessen of waardeketens, en de broeikasgassen welke daarbij in de verschillende fasen tot stand komen, kunnen een helder beeld geven over specifieke aandachtsgebieden. Dit raakt voornamelijk de aspecten volledigheid en transparantie en in mindere mate relevantie en nauwkeurigheid.

4. Informatie omtrent de berekening van de carbon footprint

Zoals hiervoor vermeld, is het bepalen van emissies geen kwestie van ‘meten is weten’. Op basis van een gedegen analyse van de waardeketen en inputvariabelen (zie ook punt 3) is het voor specialisten mogelijk om middels specifieke calculatiemethoden de emissie van broeikasgassen te bepalen. Hoewel het waarschijnlijk te ver zal gaan om in het duurzaamheidsverslag uitgebreid de toegepaste berekeningen uiteen te zetten, zal het de transparantie en betrouwbaarheid ten goede komen als de basis voor het berekenen van de carbon footprint (c.q. toegepaste methodologie) wordt gegeven. Zeker als er wijzigingen zijn opgetreden in de wijze waarop de uitstoot wordt berekend, is het van belang dat er inzichtelijk wordt gemaakt welke gevolgen deze wijzigingen hebben gehad. Tevens zou het de transparantie ten goede komen indien door de organisatie wordt toegelicht wat men zelf verstaat onder de definitie ‘carbon footprint’. Het onderdeel over de berekening van de carbon footprint raakt de aspecten volledigheid, consistentie, nauwkeurigheid en transparantie.

5. Informatie omtrent emissiedoelstellingen

Om de in het Kyoto verdrag opgenomen emissiereducties te kunnen realiseren, is er voor veel bedrijven een belangrijke rol weggelegd. Middels het toewijzen van emissierechten door de NEa wil men ervoor zorgen dat de uitstoot van broeikasgassen in Nederland afneemt. Toch staat het bedrijven vrij om eigen, wellicht striktere doelstellingen met betrekking tot toekomstige uitstoot te definiëren. Vooral in het licht van de legitimacy tool (Deegan en collega’s) of het voorblijven van de concurrentie kan dit aantrekkelijk zijn. Ook kunnen kostenoverwegingen, emissierechten en lange termijn strategie en risicomanagement hierbij een rol spelen.

Zoals reeds vermeld verdient het de voorkeur om kwantitatieve doelstellingen te definiëren waarbij ook het referentiejaar of de ‘nulmeting’ duidelijk is gedefinieerd. Vervolgens kan ingegaan worden op de trend en het wel of mogelijk niet behalen van de gestelde doelen. Tevens zou ingegaan kunnen worden op mogelijke risico’s die spelen bij het behalen van de doelstellingen. Het onderdeel emissiedoelstellingen en het inzichtelijk maken van een trend raakt voornamelijk het aspect relevantie.

(17)

2.6 Samenvatting

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de eerste vier deelvragen van het onderzoek. Allereerst is gekeken naar de motieven welke bedrijven kunnen hebben om verslag te doen over hun emissies. Uit de literatuur blijkt dat een duurzaamheidsverslag vaak wordt gezien als een legitimacy tool. Centraal in de legitimiteitstheorie staat dat organisaties, om succesvol te blijven, streven om binnen de normen en waarden van haar omgeving te opereren. Middels verslaggeving omtrent milieufactoren zouden bedrijven aan willen tonen dat men binnen deze normen en waarden – door Lindblom (1994) ook wel het ‘sociale contract’ genoemd – opereert. In de literatuur wordt dan ook meestal onderkend dat milieuverslaggeving volgt uit de wens van een organisatie om haar acties te rechtvaardigen of de publieke perceptie te beïnvloeden (Deegan en collega’s).

Naast deze theoretische verklaring is gekeken naar andere motieven waarom kennis van de eigen broeikasgasemissies van toegevoegde waarde kan zijn. Op basis van het Kyoto protocol en de hieruit volgende Europese en nationale wet- en regelgeving moeten sommige bedrijven verplicht deelnemen aan de Nationale Allocatieplannen van een land. Dit heeft in Europa geleid tot een systeem van emissiehandel en mogelijk toenemende kosten voor grote vervuilende bedrijven.

Klimaatverandering en broeikasgasemissies zijn dan ook in toenemende mate belangrijke strategische onderwerpen aan het worden, aldus Porter en Reinhardt (2007). Bedrijven zouden hun kwetsbaarheid voor klimaatgerelateerde schokken – inside-out en outside-in – daarom in moeten gaan schatten. Pas als er een goed inzicht is in de eigen emissie kan een organisatie succesvol zijn in het terugdringen van broeikasgassen en het inschatten van mogelijke kosten.

Vervolgens is onderzocht welke verslaggevingsrichtlijnen er bestaan voor emissieverslaggeving.

Het Global Reporting Initiative (GRI) en, in meer detail, het Greenhouse Gas Protocol Initiative geven handreikingen om verslag te doen over de uitstoot van broeikasgassen, ook wel carbon footprint genaamd. Vooral de onderverdeling naar directe en indirecte uitstoot staat centraal, evenals het formuleren van emissiedoelstellingen. Het GHG Protocol Initiative kent 5 principles welke ertoe moeten leiden dat het emissieverslag een getrouw, juist en compleet beeld geeft. De gegeven informatie dient hiertoe relevant, volledig, consistent, transparant en nauwkeurig te zijn.

Op basis van de beantwoording van de eerste drie deelvragen is vervolgens een raamwerk ontworpen met 5 aspecten welke, op basis van de besproken informatie, verwacht kunnen worden in een duurzaamheidsverslag. In een duurzaamheidsverslag kan omtrent de broeikasgasemissies van een bedrijf informatie verwacht worden over de achtergrond van klimaatverandering en broeikasgassen (1), de daadwerkelijke (kwantitatieve) uitstoot van broeikasgassen, samengevat de carbon footprint (2), de totstandkoming van deze broeikasgassen (3), de berekening van de carbon footprint (4) en emissiedoelstellingen (5). Deze aspecten zullen vervolgens gebruikt worden om een oordeel te kunnen vormen over de huidige stand van zaken omtrent broeikasgasverslaggeving en aanbevelingen te kunnen doen over mogelijke verbeterpunten.

(18)

3 Onderzoeksmethoden

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksmethodologie besproken. Allereerst zal in paragraaf 3.2 ingegaan worden op de selectiecriteria voor het selecteren van de onderzochte bedrijven en duurzaamheidsverslagen. Paragraaf 3.3 behandelt vervolgens de onderzoeksmethode waarbij wordt ingegaan op welke wijze het in hoofdstuk 2 behandelde raamwerk is vertaald naar onderzoeksvragen. Deze onderzoeksvragen kunnen vervolgens inzicht geven in de wijze waarop bedrijven verslag doen over de uitstoot van broeikasgassen en helpen bij het doen van aanbevelingen omtrent deze verslaggeving.

3.2 Selectiecriteria

Dit onderzoek richt zich op duurzaamheidsverslagen welke betrekking hebben op het jaar 2007.

De reden dat is gekozen voor duurzaamheidsverslagen en niet voor jaarverslagen is de verwachting dat hierin meer uitgebreide informatie is opgenomen omtrent performance op het gebied van milieu, en nog specifieker op het gebied van de uitstoot van broeikasgassen. Deze verwachting is mede gebaseerd op de verklaring van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ-400 alinea 120) zoals besproken in paragraaf 2.4.2.

Op basis van data van Euronext (www.euronext.com) is een eerste selectie uitgevoerd op alle bedrijven welke in het jaar 2007 een beursnotering aan Euronext Amsterdam hebben gehad. Van deze groep (totaal 198 noteringen) is onderzocht welke bedrijven beschikten over een duurzaamheidsverslag met betrekking tot het jaar 2007. Door te zoeken op de website van elk bedrijf, www.corporateregister.com en www.duurzaamheidsverslag.nl heeft dit geleid tot een initiële deelwaarneming van 34 verslagen.

Aangezien niet alle grote vervuilende bedrijven in Nederland een beursnotering hebben, is ervoor gekozen de deelwaarneming uit te breiden op basis van verplichte deelnemers aan het Nationale Allocatieplan 1 (2005-2007). Op basis van data beschikbaar via de Nederlandse Emissieautoriteit (www.emissieautoriteit.nl) is een aanvullende selectie uitgevoerd op bedrijfslocaties van de 40 grootste uitstoters volgens NAP1. Van deze bedrijfslocaties is onderzocht tot welk (moeder)bedrijf zij behoren en is op eenzelfde wijze als hiervoor beschreven, gezocht naar maatschappelijke verslagen met betrekking tot 2007. Dit heeft geleid tot een aanvullende deelwaarneming van 15 duurzaamheidsverslagen.

De motivatie om te kiezen voor de 40 grootste uitstoters is als volgt. De NAP1 lijst is opgebouwd uit bedrijfslocaties. Eén bedrijf kan beschikken over meerdere bedrijfslocaties en derhalve meermaals op de lijst voorkomen. Tevens bevat de NAP1 lijst bedrijven welke reeds in de deelwaarneming van beursgenoteerde bedrijven vallen. Een uitbreiding naar meer deelnemers aan NAP1, op basis van de omvang van emissies, leidde niet direct tot meer duurzaamheidsverslagen en voegde derhalve weinig toe aan de steekproefomvang van dit onderzoek.

(19)

Op basis van de hiervoor beschreven selectiecriteria is gekomen tot een deelwaarneming van 49 duurzaamheidsverslagen. In figuur 3.1 zijn de in dit onderzoek betrokken bedrijven op alfabetische volgorde weergegeven. In Bijlage I is eenzelfde overzicht opgenomen waarbij tevens nadere informatie omtrent beursnotering, industrie, deelname aan NAP1 en mogelijk nadere opmerkingen zijn gegeven.

1 Ahold 14 Essent 27 Océ 40 SNS Reaal

2 Air Products 15 ExxonMobil 28 Philips 41 TNT

3 Akzo Nobel 16 Fortis 29 Randstand 42 Total

4 ArcelorMittal 17 GDF Suez 30 Reed Elsevier 43 Unibail-Rodamco

5 ASML 18 Heidelberg Cement Group 31 Ricoh 44 Unilever

6 BAM 19 Heijmans 32 Royal Bank of Schotland 45 Van Lanschot

7 BP 20 Heineken 33 RSDB 46 Wegener

8 Corus 21 ING 34 Sabic Europe 47 Wessanen

9 Crown van Gelder 22 KPN 35 Sabic Plastics 48 Wolters Kluwer

10 CSM 23 Mitsubishi 36 Sappi 49 Yara

11 DSM 24 Numico (Danone) 37 SBM Offshore

12 E.On 25 Nuon 38 SCA Packaging

13 EPZ 26 Nutreco 39 Shell

figuur 3.1 Onderzoekssubjecten

3.3 Onderzoeksmethoden

3.3.1 Onderzoeksvragen m.b.t. het duurzaamheidsverslag

Op basis van het gegeven raamwerk in hoofdstuk 2, waarbij informatie-elementen zijn gedefinieerd welke op basis van de theorie en verslaggevingsrichtlijnen kunnen worden verwacht, zijn diverse onderzoeksvragen geformuleerd om inzicht te geven in de verslaggeving omtrent de uitstoot van broeikasgassen.

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het raamwerk – de lezer inzicht verschaffen in de achtergrond van klimaatverandering en broeikasgassen – is één onderzoeksvraag geformuleerd;

1. Op welke wijze wordt informatie over klimaatverandering en broeikasgassen verstrekt?

Voor de beantwoording van deze vraag is onderzocht of er kwalitatief en/of kwantitatieve informatie wordt verstrekt. Kwalitatieve informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de broeikaskringloop en mogelijke effecten van klimaatverandering. Hierbij kan onderbouwing middels kwantitatieve informatie gegeven worden zoals het GWP van de diverse broeikasgassen (figuur 2.1). Het enkel noemen dat er sprake is van klimaatverandering zonder dat hier inhoudelijk op wordt ingegaan, is aangemerkt als dat er geen informatie over de achtergrond van klimaatverandering en broeikasgassen wordt verstrekt.

(20)

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het raamwerk – informatie omtrent de uitstoot van broeikasgassen door de organisatie – zijn vier onderzoeksvragen geformuleerd;

1. Wordt er kwantitatief verslag gedaan over de omvang van de uitstoot van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-eenheden?

2. Wordt hierbij onderscheid gemaakt in verschillende scopes?

3. Worden fossiele brandstoffen apart inzichtelijk gemaakt?

4. Worden bronnen voor andere dan fossiele brandstoffen gegeven?

De eerste vraag onderzoekt of het bedrijf inzicht geeft in haar uitstoot van broeikasgassen en geeft feitelijk antwoord op de vraag of er een carbon footprint overzicht is opgenomen. Hierbij is onderzocht of daadwerkelijk een carbon footprint overzicht is opgenomen, uitstoot in de tekst wordt genoemd of dat er geen informatie wordt verstrekt.

De tweede onderzoeksvraag haakt in op de eerste, door te onderzoeken welke scopes worden gegeven. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 2 geeft scope 1 informatie omtrent de directe uitstoot van het bedrijf, scope 2 informatie omtrent de indirecte uitstoot vanwege energieverbruik en scope 3 informatie omtrent overige indirecte uitstoot zoals (producten van) leveranciers welke een rol spelen binnen de waardeketen van producten.

De derde en vierde onderzoeksvraag beoordelen in hoeverre een bedrijf inzichtelijk maakt of uitstoot veroorzaakt wordt door de verbranding van fossiele brandstoffen – wat veelal leidt tot de natuurlijke broeikasgassen kooldioxide, methaan en distikstofoxide – of dat er tevens sprake is van andere bronnen (fluor- en zwavelstoffen) welke veelal veel schadelijker zijn voor het klimaat en de ozonlaag.

Met betrekking tot het derde onderdeel van het raamwerk – informatie omtrent de totstandkoming van de uitstoot van broeikasgassen – zijn twee onderzoeksvragen geformuleerd;

1. Wordt er informatie verstrekt over de wijze waarop emissies tot stand komen?

2. Worden de broeikasgassen welke daarbij een rol spelen inzichtelijk gemaakt?

De eerste onderzoeksvraag onderzoekt of er door het bedrijf inzicht wordt gegeven in de (productie)processen of waardeketen waarbinnen de voornaamste emissies tot stand komen.

Hierbij valt te denken aan een beschrijving of overzicht van de primaire activiteiten van het bedrijf, bijvoorbeeld het produceren van platen aluminium. Bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag is onderscheid gemaakt in een hoge mate van detail of lage mate van detail. Bij een hoge mate van detail valt te denken aan het noemen of weergeven van de diverse stappen binnen de levenscyclus van één of meerdere producten. Bij een lage mate van detail kan worden gedacht aan het enkel noemen van de primaire activiteiten van de organisatie.

De tweede onderzoeksvraag haakt vervolgens in op de eerste onderzoeksvraag door te beoordelen of er ook informatie wordt gegeven over de soorten broeikasgassen die binnen de genoemde totstandkoming een rol spelen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het weergeven van CO2

uitstoot tijdens transport en perfluorkoolstoffen (PFC’s) tijdens productie van aluminium platen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want om deze oorzaak heeft niet alleen Johannes de Doper, predikende naar het gebod Gods den doop der bekering tot vergeving der zonden, diegenen die hun

[r]

De CO2-inventarisatie, het beleidsplan, het communicatieplan en de initiatieven van 'Van Beers Hoogeloon' worden minimaal 2 keer per jaar extern (website) en intern (MT)

de activiteit gelijk of vergelijkbaar is met activiteiten, waarvoor het college op grond van een andere subsidieregeling subsidie kan verstrekken, dan wel voor de activiteit

2.2 Project Samen zorgen voor goed mentorschap 2.3 Scholing en ondersteuning mentoren.. 2.4 Culturele diversiteit

Doel vergadering: Bureau Twynstra Gudde stelt zichzelf voor en geeft een presentatie naar aanleiding van de door de vakcommissie gemeentehuis opgestelde onderzoeksopdracht. De

In de praktijk betekent dat waar activiteiten door VelopA worden uitgevoerd, de verantwoording voor de CO 2 -productie van haar eigen organisatie wordt genomen: de sturing

medezeggenschapsregeling vaststelt aan de kant van de cliëntenraden; zijn dat alle aanwezige lokale raden EN de centrale cliëntenraad gezamenlijk (en dient dus iedere