Festivals in krimpgebieden
Abstract
In deze scriptie wordt onderzocht wat de gepercipieerde impact van een festival is, dat plaatsvindt op een afgelegen locatie in een krimpgebied. Dit is onderzocht door middel van een uitgebreide literatuurstudie en door het houden van interviews met relevante actoren (organisatoren van festivals, inwoners, beleidsmakers en experts). De verwachting was dat de impact van deze festivals groot zou zijn en dat ze daarom een rol zouden kunnen spelen in de problemen die spelen in de krimpgebieden, bijvoorbeeld door het vergroten van het sociaal kapitaal van een gemeenschap.
In totaal zijn er 13 mensen geïnterviewd. Uit de interviews blijkt dat de inwoners van de dorpen waar de festivals plaatsvinden over het algemeen erg positief zijn over de evenementen. Ze bezoeken elke editie van het festival, helpen mee met de op-‐ en afbouw, stellen huis en erf open voor bezoekers en zijn soms zelfs artiest tijdens een voorstelling. Ze hebben tijdens het festival weinig last van ongemak of overlast. Sterker nog, ze voelen enige trots ten aanzien van hun woonomgeving.
Of de positieve impact blijvend is, verschilt sterk per festival. Bij het ene festival merken de inwoners het hele jaar door dat de gemeenschap hechter en actiever is geworden, bij het andere festival is er na het festival niets meer van te merken. Waar dit aan ligt is niet geheel duidelijk geworden, het kan met de inhoud van de festivals te maken hebben, maar ook met hoe een gemeenschap in elkaar steekt. Daarnaast kan ook de opzet van de organisatie van een festival hierin een rol spelen. Pas als duidelijk wordt waar het verschil in zit, kunnen deze nichefestivals optimaal ingebed worden in het gemeentelijke cultuurbeleid van krimpgebieden.
Voorwoord
Deze scriptie heb ik met veel plezier geschreven en ik heb tijdens het proces erg veel geleerd, zowel over het doen van onderzoek als over de provincie waar ik nu alweer meer dan een jaar woon. Ten eerste wil ik mijn begeleider, Quirijn van den Hoogen, bedanken voor zijn prettige begeleiding en voor zijn altijd behulpzame tips en aanwijzingen. Ten tweede wil ik Jan Dirk Gardenier, mijn stagebegeleider, bedanken voor de ruimte die hij mij geboden heeft om aan mijn onderzoek te werken tijdens mijn stage bij het CAB. Via gesprekken met zijn contacten heb ik het onderzoek meer verdieping kunnen geven en kwam ik erachter dat er heel veel mensen zijn die zich interesseren voor, en bezig houden met, krimpproblematiek en de rol die cultuur daarin kan spelen.
Ik wil alle geïnterviewde inwoners uit Schipborg, Hongerige Wolf en Electra bedanken voor hun openhartigheid en voor hun daardoor zeer waardevolle bijdrage aan dit onderzoek. Voor deze interviews heb ik door heel Noord-‐Nederland gereisd en heb ik allemaal mooie nieuwe plekken ontdekt. Als laatste wil ik mijn vriend Martin bedanken, zonder hem was ik nooit naar Groningen gekomen en had ik geen kennis gemaakt met het rijke festivalleven in deze streek. Daarnaast zou Groningen zonder zijn
“Als je bewoners betrekt in je productie, zie je ze groeien. Ze worden trots op hun omgeving en hun geschiedenis. Dat proberen we te bereiken, ook hier in de Veenkoloniën.”
Volkskrant 5 april 2014
Nell Westerlaken – ‘Snertwestern in de Veenkolonie’
***
“Uit (…) studies naar krimp en het platteland blijkt dat het platteland in de afgelopen decennia van karakter is veranderd. Het lijkt steeds meer op de stad. Niet alleen omdat stedelingen op het platteland zijn komen wonen, maar ook omdat bijna iedereen tegenwoordig een auto heeft,
maar zeker ook door televisie en het internet. (…) maken de bewoners bovendien steeds meer hun eigen voorzieningen, dat zijn niet de winkels en scholen, maar bijvoorbeeld wel de
vrijwilligersbibliotheek en het culturele festival.”
J.D. Gardenier -‐ Rijk met Kleine Dorpen: een sociologische studie naar het platteland van Noord-‐Groningen (Assen: Koninklijke van Gorcum, 2012)
***
“Het einde van Nederland, vol leegloop en verpaupering, waar de bewoners stug zijn en niks hebben met kunst en cultuur? Think again. Een prachtig gebied met een sprookjesachtige naam, adembenemende horizonten, perfect voor een cultureel festival van drie dagen. En die
bewoners? Och, die waren eerst afwachtend, maar al snel zagen ze de kansen.”
Volkskrant 1 augustus 2011
Karin Sitalsing – ‘Bijna opgedoekt en nu herboren’
Index
Inleiding 7 Methodologie 10Hoofdstuk 1: Krimp en leefbaarheid 12
1.1 Definitie krimp 12
1.2 Krimp: positief of negatief? 13
1.3 Definitie leefbaarheid 16
1.4 Conclusie 18
Hoofdstuk 2: Platteland en gemeentelijk cultuurbeleid 19
2.1 Definitie platteland 19
2.2 Voorzieningen per schaalniveau 19
2.3 Belang cultuurbeleid voor (kleine) gemeenten 22
2.4 Conclusie 23
Hoofdstuk 3: (Niche)festivals in gemeentelijk cultuurbeleid 25
3.1 Definitie festival 25
3.2 Definitie nichefestival 27
3.3 Festivals in gemeentelijk cultuurbeleid 28
3.4 Conclusie 32
Hoofdstuk 4: Globalisering en glocalisering 34
4.1 Definitie globalisering en glocalisering 34
4.2 Globalisering en de creatieve industrie 34
4.3 Globalisering en lokale cultuur(-‐de-‐centra) 36
4.4 Conclusie 38
Hoofdstuk 5: Evaluatie en effectmeting impact (niche)festivals 40
5.1 Holistische benadering 41
5.2 Economische impact 43
5.3 Sociaal-‐culturele impact 46
5.4 Sociaal kapitaal 52
5.5 Impact op imago bestemming 55
5.6 Conclusie 57
Hoofdstuk 6: Cases en resultaten 59
6.1 Algemene informatie over FestiValderAa en Schipborg 59
6.2 Schipborg 60
6.3 FestiValderAa 62
6.4 Resultaten FestiValderAa 66
6.4.1 Krimp en leefbaarheid 67
6.4.2 Sociale indicatoren 67
6.6 Hongerige wolf (locatie) 71
6.7 Hongerige Wolf (festival) 73
6.8 Resultaten Hongerige Wolf 75
6.8.1 Krimp en leefbaarheid 76
6.8.2 Sociale indicatoren 76
6.9 Algemene informatie over Electra en de Nacht van Electra 79
6.10 Electra 79
6.11 De Nacht van Electra 81
6.12 Resultaten Nacht van Electra 82
6.12.1 Krimp en leefbaarheid 83
6.12.2 Sociale indicatoren 83 Conclusie 86 Bibliografie 92
Bijlage I: Vragenlijst interviews organisatoren festivals
Bijlage II: Vragenlijst interviews inwoners
Bijlage III: Uitgewerkte interviews
Inleiding
Ik ben in de zomer van 2013 in Groningen komen wonen, daarvoor woonde ik jaren in de Randstad. Ik merkte dat er in mijn omgeving veel mensen dezelfde reactie hadden als ik ze vertelde van mijn verhuisplannen. Ze vonden Groningen ver weg, ze dachten dat er weinig te doen zou zijn buiten de stad en dat ik als ik een baan wilde na mijn masteropleiding ik wel terug zou moeten verhuizen. Ik heb gemerkt dat de stad Groningen inderdaad het culturele centrum van de provincie vormt. De gebieden rondom de stad bestaan uit kleine dorpen waar relatief weinig mensen wonen. Daarnaast merkte ik dat de stad Groningen ver van de meeste andere culturele steden en plekken in Nederland ligt. Ik kwam in aanraking met het begrip krimp, de daling van de beroepsbevolking in een gebied waardoor voorzieningen moeten sluiten. Dit is een ontwikkeling die in bepaalde delen van Nederland aan de gang is. De grootste krimpgebieden zijn Parkstad in Limburg, de Eemsdelta in Groningen en Zeeuws Vlaanderen. Daarnaast zijn er ook een aantal anticipeerregio’s aan te wijzen. Desondanks heb ik in de tijd dat ik hier woon niet het idee gekregen dat er in het Noorden van Nederland weinig te beleven is. In de hoofdsteden van Groningen, Drenthe en Friesland worden veel festivals georganiseerd, maar ook op het meer afgelegen platteland worden er festivals en evenementen georganiseerd. Een heel bekend voorbeeld is Oerol op Terschelling, maar er zijn ook kleinschalige voorbeelden te noemen. Zo wordt er in het dorp Hongerige Wolf in Groningen het gelijknamige festival georganiseerd. Een ander voorbeeld is Into the Great Wide Open op Vlieland. Deze festivals spelen nadrukkelijk in op het afgelegen karakter van hun omgeving. Ze willen een tegenhanger zijn van de grotere festivals die Nederland rijk is. De organisatie werkt vaak nauw samen met bewoners van de omgeving van het festival, zij worden betrokken bij het bepalen van de inhoud en de opzet.
Met dit onderzoek wil ik het verband tussen de krimp(problematiek) en nichefestivals zoals Hongerige Wolf leggen. Ik zal hierbij focussen op de evaluatie van de impact van deze festivals. Ik wil ten eerste inzicht krijgen in de organisatie van deze festivals, wie maken de plannen en de keuzes? In hoeverre maken zij gebruik van het netwerk in de omgeving van het festival? Daarnaast wil ik inzicht krijgen in de effecten die het festival op de omgeving heeft. Hoe zijn deze effecten te meten? Ik ga hiervoor in gesprek met bewoners van de dorpen waar nichefestivals gehouden worden. Bovenstaande vraagstukken wil ik in een breder kader bespreken, dit kader is globalisering. Door deze ontwikkeling lijkt de wereld in het algemeen, en cultuur in het bijzonder, steeds kleiner en homogener te worden. Wat heeft dit voor invloed op het platteland en krimpgebieden? Hebben mensen daar ook het idee dat zij in een globaliserende wereld leven? Welke rol spelen de nichefestivals in de vorming van dit besef? Ten slotte wil ik de resultaten van mijn onderzoek in verband brengen met het cultuurbeleid op het platteland en in krimpgebieden. Kunnen nichefestivals daar een rol in spelen? De overkoepelende vraag die bij dit onderzoek hoort is: wat is het effect van
de nichefestivals op de leefbaarheid, zoals beleefd door bewoners, in de gebieden waar zij georganiseerd worden?
In hoofdstuk 1 zal het begrip krimp besproken worden, wat is dit precies en waar in Nederland liggen de krimpgebieden? In dit hoofdstuk komen ook de positieve en negatieve gevolgen van krimp aan bod. Hierbij is het begrip leefbaarheid van belang, wat is dit precies en welke factoren hebben hier invloed op? Hoofdstuk 2 gaat in op het cultuurbeleid in kleine (krimp)gemeenten. Wat is het belang van dit beleid voor deze gebieden en waar bestaat het momenteel uit? In hoofdstuk 3 zal dieper ingegaan worden op festivals, nichefestivals en hun rol in gemeentelijk cultuurbeleid. Hoofdstuk 4 vormt het bredere kader voor het onderzoek, hier worden globalisatie en glocalisatie besproken. De theorie in dit hoofdstuk zet de uiteindelijke resultaten in een bredere context. Het hoofstuk richt zich op hoe krimpende plattelandsgebieden zich ontwikkelen in een globaliserende wereld en de creatieve industrie. In hoofdstuk 5 worden een aantal onderzoeken besproken die gedaan zijn op het gebied van effectmeting in de cultuursector. Deze onderzoeken vormen de basis voor de gebruikte onderzoeksmethode. In hoofdstuk 6 worden de gekozen cases uitgebreid besproken en komen de resultaten aan bod. In de conclusie zal de onderzoeksvraag beantwoord worden en worden er suggesties voor vervolgonderzoek gedaan.
handvatten geven om een sterkere positie te verkrijgen omdat zij hun waarde voor de omgeving aan kunnen tonen.
Mijn onderzoek is explorerend van aard. Ik wil met het voeren van gesprekken en het gebruiken van relevante literatuur het onderzoeksgebied verkennen. Het was hierdoor, en ook mede door beperkingen in tijd, onmogelijk om gestructureerde interviews te houden of om kwantitatief onderzoek te doen. Het antwoord op de onderzoeksvraag is dus niet te generaliseren en geeft een schets van de situatie in de gebieden die onderzocht zijn. De resultaten van dit onderzoek zijn een mooie inleiding in het onderzoeksgebied. Het kan een toekomstig vervolgonderzoek sturen. Er kunnen met mijn resultaten bijvoorbeeld duidelijk gestructureerde interviews opgezet worden. Met meer tijd kunnen er meer gesprekken gevoerd worden en zullen de resultaten algemener en representatiever worden.
Methodologie
Ik wil inzicht verschaffen in de invloed en rol van nichefestivals in krimpgebieden op het gebied van cultuurbeleid. Dit heb ik ten eerste gedaan door de bestaande literatuur op deze gebieden in kaart te brengen. Mijn hoofdbronnen zijn Rijk Met Kleine Dorpen (2012) van J.D. Gardenier, Cultuur Zonder Muur (2007) van P. Gielen, Gemeentelijk
Cultuurbeleid – Een Handleiding (2010) van C. Wijn, Performing Arts and the City (2010)
en Het Cultuurbeleid van Gemeenten: Uitgangspunten (2013) van Q.L. van den Hoogen,
The Real Worth of Festivals (2011) van S. Brown en D. Trimboli, Developing and Revitalizing Rural Communities Through Arts and Creativity (2009) van K. Dunphy en Culturele Interventies in Ontwikkeling Stad en Platteland (2012) van S. Trienekens.
Ten tweede heb ik alle festivals in Noord Nederland in kaart gebracht. Ik begon met het opstellen van een lijst van alle festivals en evenementen in Noord Nederland. Mijn informatie haalde ik van websites en via contact met gemeenten en provincies. Ook heb ik contact opgenomen met een aantal landelijke en regionale fondsen die subsidies verstrekken aan culturele initiatieven. Om na te gaan of alle verzamelde gegevens (locatie, duur, website, contactgegevens) klopten, heb ik de organisaties van deze festivals een online enquête gestuurd. In deze enquête konden ze de gegevens aanvullen en verbeteren. Ook heb ik hen wat aanvullende vragen gesteld over de organisatie en subsidies. Alle gegevens zijn terug te vinden op een door mij gemaakte website.1 De gegevens kunnen hier ook visueel inzichtelijk gemaakt worden, bijvoorbeeld op een kaart of in een grafiek. Uit de volledige lijst heb ik de nichefestivals geselecteerd voor mijn case studies. Ik hanteerde hiervoor de volgende criteria:
• De festivals vinden plaats in een krimp-‐ of anticipeerregio;
• De festivals vinden plaats op een afgelegen locatie met weinig inwoners (minder dan 1000);
• De festivals hebben aandacht voor kunst of cultuur;
• De festivals hebben (in de programmering) aandacht voor de omgeving; • De festivals zijn niet enkel gericht op lokale bewoners, maar willen een
breed publiek trekken;
• De festivals worden georganiseerd door een (deels) professionele organisatie.
Ten derde heb ik de organisatoren van de case-‐festivals benaderd. Ik stelde een oriënterend gesprek voor, als we het in dit eerste gesprek eens konden worden over de inhoud volgde een tweede gesprek. Dit tweede gesprek had meer de vorm van een officieel interview, het werd in bepaalde gevallen ook opgenomen. Wanneer het gesprek niet werd opgenomen, heb ik de tekst later voor controle opgestuurd. Via de organisatoren ben ik in contact gekomen met andere belangrijke spelers bij de opzet van het festival. Het gaat om andere medewerkers, vrijwilligers en inwoners van het omliggende gebied. Met deze mensen heb ik ook gesprekken gevoerd. In deze gesprekken stond hun beleving van het festival centraal. De resultaten van deze gesprekken vormden de basis voor het selecteren van de belangrijkste indicatoren van impact van festivals die gebruikt kunnen worden in vervolgonderzoek.
De gesprekken met de bewoners van de dorpen heb ik aan de hand van vooraf opgestelde indicatoren van impact gevoerd. Deze indicatoren kwamen uit voorgaande onderzoeken over de impact van festivals in kleine dorpen. Het waren informele gesprekken waar veel ruimte was voor invulling van de bewoner. Op deze manier kwam er duidelijk naar voren wat zij de belangrijkste vorm van impact vonden. Wel heb ik in alle gesprekken dezelfde onderwerpen aangekaart.2 Uit de interviews heb ik de belangrijkste citaten gehaald. Aan de hand van het algemene beeld dat ontstond, en aan de hand van de verbanden met de relevante literatuur, heb ik een antwoord gegeven op de onderzoeksvraag.
Hoofdstuk 1
Krimp en leefbaarheid
1.1 Definitie krimp
Over het algemeen kunnen we stellen dat krimp het gevolg is van een daling in het geboortecijfer. In bepaalde regio’s ontstaat er hierdoor geconcentreerde krimp door de migratie van gezinnen, jongeren en hoger opgeleiden naar de stad. Bevolkingsdaling heeft gevolgen voor hoe de bevolking in een gebied is opgebouwd. Het aantal inwoners, huishoudens en de potentiële beroepsbevolking nemen af (PBL, dossier Krimp). Er is door de daling in bevolkingsaantallen minder behoefte aan huizen en voorzieningen, wat leegstand tot gevolg heeft. Dit doet de leefbaarheid van een dergelijk gebied geen goed (Provincie Groningen, dossier Krimp). Op landelijk niveau neemt vooral de beroepsbevolking (20-‐65 jaar) af. Vooral in gemeenten aan de rand van Nederland blijft de bevolkingsgroei achter op de rest van Nederland. In het centrale deel van Nederland vinden we dezelfde ontwikkeling, het verschil is echter dat krimpgemeenten hier vaak omringd worden door groeigemeenten. Aan de rand van Nederland zijn de krimpgemeenten vaak naast elkaar te vinden (PBL). We spreken van een krimpgebied wanneer meerdere buurgemeenten gedurende langere tijd met demografische krimp te maken krijgen (PBL).
Er zijn verschillende oorzaken voor krimp aan te wijzen. Het PBL beschrijft er drie in het door hen opgestelde krimpdossier. Ten eerste zijn er sociaal-‐culturele ontwikkelingen die van invloed zijn op het natuurlijke verloop in bevolkingsgroei. Het gaat dan vooral om de toenemende individualisering en emancipatie. Ten tweede zijn er regionaal-‐economische ontwikkelingen te onderscheiden, het gaat hier vooral om (afnemende) bedrijvigheid en werkgelegenheid. Als laatste noemt het PBL planologische beslissingen als oorzaak, dit zijn vooral beslissingen aangaande woningbouw. De laatste twee oorzaken hebben invloed op migratie en verhuizing.
“Migratie wordt ook bepaald door trends als wonen op het platteland die worden afgewisseld met het liever willen wonen in de stad. Ook de ontwikkeling van de economie en de aantrekkelijkheid van de dorpen zijn zeer belangrijk.” (Gardenier 2012, p. 48)
Op afbeelding 1 zijn de krimpgebieden en zogenaamde anticipeerregio’s in Nederland aangegeven. Krimpgebieden zijn rood gemaakt, de anticipeergebieden zijn geel. De rijksoverheid ziet krimregio’s als gebieden waar structurele bevolkings-‐ en huishoudensdaling plaatsvindt. Anticipeerregio’s zijn gebieden waar in de toekomst bevolkingsdaling wordt verwacht.
Afbeelding 1. Krimp-‐ en anticipeerregio’s in Nederland (www.rijksoverheid.nl)
Te zien is dat in Noord-‐West Friesland, Noord-‐Oost Friesland, Oost-‐Drenthe, de Achterhoek, Twente, de kop van Noord-‐Holland, Goeree-‐Overflakkee, Voorne-‐Putten, Schouwen-‐Duiveland, Hoeksche Waard, het Groene Hart, Zuid Holland, West-‐Brabant, Noord-‐Limburg, Midden-‐Limburg, de Eemsdelta, Noord-‐Oost Groningen, De Marne, Parkstad, Maastricht Mergelland, de Westelijke Mijnstreek en in Zeeuws-‐Vlaanderen de krimp-‐ en anticipeerregio’s liggen.
1.2 Krimp: positief of negatief?
krimpgebieden. Uit het onderzoek blijkt dat voorzieningen niet het belangrijkste zijn voor de leefbaarheid in een gebied, het belangrijkste zijn de mensen (Gardenier 2012). Dit komt mede door het feit dat mensen veel mobieler zijn geworden dan gedacht, het autobezit is explosief gestegen in de tussenliggende jaren. Uit het onderzoek van Gardenier bleek ook dat het aantal inwoners in de onderzochte krimpgebieden was gestegen in plaats van gedaald.
Rixt Bijker onderzocht in haar proefschrift Migration to Less Popular Rural Areas: The Characteristics, Motivations and Search Process of Migrants (2013) waarom burgers naar minder populaire plattelandsgebieden trekken. In dit onderzoek is ten eerste een indeling gemaakt van minder populaire plattelandsgebieden, gematigd populaire plattelandsgebieden en populaire plattelandsgebieden. Deze indeling is gebaseerd op huizenprijzen in de respectievelijke gebieden. Uit dit onderzoek blijkt dat een groot aandeel van de nieuwe inwoners in onpopulaire gebieden komen vanuit andere onpopulaire gebieden. Een veel kleiner aandeel komt vanuit de stad. De nieuwe inwoners zijn vaak wat ouder. De redenen om naar een onpopulair gebied te verhuizen zijn vaak persoonlijk van aard, men wil bijvoorbeeld dichter bij vrienden of familie wonen. Vaak gaat het ook om return migration (Bijker 2013). Daarnaast spelen aantrekkelijke huizenprijzen en de kwaliteit van de leefomgeving een rol. Mensen die naar plattelandsgebieden verhuizen geven in het onderzoek aan belang te hechten aan rationaliteit en uitdaging. Bijker concludeert:
“(…) representations of specific rural areas could also be important in explaining migration decisions.” (Bijker 2013, p. 47).
Vaak gaat het bij representaties om het beeld dat mensen hebben van de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van een gebied op basis van direct of indirect contact.
Afbeelding 2. Redeneerschema voor de beschrijving van de leefsituatie (het leefsituatiemodel). In: Steenbekkers et al. (2006), p. 343.
Te zien is dat er bepaalde aspecten zijn die de leefsituatie beïnvloeden: individuele hulpbronnen, de omgeving (zowel fysiek als sociaal), voorzieningen en het subjectieve welzijn (gevoel van geluk en tevredenheid). Uit analyse van data tussen 1997 en 2004 van Steenbekkers et al. (2006) blijkt dat de leefsituatie op het platteland over het algemeen beter is dan die in Nederland als geheel. Ouderen (in de leeftijd van 65 tot 74) komen er echter beter vanaf in stedelijke gebieden dan op het platteland. Dat de algehele leefsituatie op het platteland beter is komt waarschijnlijk omdat factoren als grote woonruimte en autobezit (zwaar) meegewogen worden. De onderzoekers merken ook op dat een momentopname geen goed beeld geeft, maar dat er gekeken moet worden naar de ontwikkelingen gedurende een langere periode.
Om de leefbaarheid op het platteland te vegroten heeft de provincie Groningen meegedaan aan het Europese LEADER-‐programma voor plattelandsontwikkeling.3 Dit programma realiseert allerlei projecten op het platteland. Het doel hiervan is om het zelforganiserend vermogen van de regio te versterken. Daarnaast staan economische versterking en het vergroten van de leefbaarheid centraal (LEADER Actiegroep Oldambt 2007, p. 1). Dit wil het programma realiseren door lokale initiatieven te stimuleren. Er is ook aandacht voor cultuur en identiteit:
“Leefbaarheid en de beleving en waardering van cultuur zijn nauw met elkaar verbonden. Net als bij individuele personen wordt de identiteit van een gebied door cultuur gevormd. Wordt de eigen cultuur herkend en gewaardeerd, dan heeft dat ook zijn uitwerking op de identiteit en het zelfbeeld van de inwoners van dat gebied.” (LAG 2007, p. 21)
Als voorbeeld van een cultureel project wordt het Oldambster Muziekfestival genoemd, een festival dat sinds 2002 georganiseerd wordt. Sinds 2006 ondersteunt LEADER dit festival. Het festival is erg populair en trekt veel bezoekers van buiten de regio. Door bepaalde arrangementen, bijvoorbeeld met hotels en de lokale middenstand, te ontwikkelen hoopt de organisatie deze bezoekers op lange termijn aan het gebied te binden. Deze arrangementen zijn tot op heden echter niet van de grond gekomen,
waardoor de mogelijkheden van dit festival niet optimaal benut worden (LAG 2007, p. 25).
Uit deze onderzoeken kan geconcludeerd worden dat krimp in het verleden als negatieve ontwikkeling werd gezien. Ook vandaag de dag heeft het begrip krimp nog een negatieve connotatie. Er zijn echter ook positieve geluiden te horen. Uit het onderzoek van Gardenier (2012) blijkt dat de voorspellingen uit 1959 niet uitgekomen zijn en dat krimpregio’s ook zonder voorzieningen niet aan leefbaarheid verliezen. Bijker (2013) en Steenbekkers et al. (2006) bewijzen met hun onderzoeken dat mensen vele redenen hebben om naar bepaalde plattelandsgebieden te verhuizen en daar te blijven. Inititatieven zoals LEADER zorgen ervoor dat de gebieden in ontwikkeling blijven. Het toekomstperspectief voor krimpgebieden is dus hoopvol, mits bestuurders er actief mee aan de slag gaan en bewoners zich verbonden (blijven) voelen met hun regio.
1.3 Definitie leefbaarheid
Uit de vorige paragraaf blijkt dat de effecten van krimp niet per se negatief zijn. Bewoners in krimpgebieden zijn vaak positief over hun leefomgeving en er blijken veel mogelijkheden te zijn voor de toekomst. Dit heeft te maken met de leefbaarheid van een gebied, een interessant begrip in de context van dit onderzoek. Want wat is leefbaarheid precies? Steenbekkers et al. (2006) hebben het in dit kader over de aanwezigheid van individuele hulpbronnen en voorzieningen, over de omgeving (zowel fysiek als sociaal) en over een gevoel van welzijn. Bijkers (2013) spreekt over de aanwezigheid van vrienden en familie, over aantrekkelijke lage huizenprijzen, over de kwaliteit van de omgeving in het algemeen en over de representatie van een gebied qua toegankelijkheid en aantrekkelijkheid. Deze indicatoren kunnen als volgt ingedeeld worden:
Aspecten leefbaarheid Positief Negatief
Sociale omgeving, nabijheid vrienden en
familie
Goede sociale contacten, vrienden en/of familie
wonen dichtbij
Vijandschap, slecht contact, vrienden en/of familie
wonen ver weg Individuele
hulpbronnen en voorzieningen
Mobiliteit, toegang tot voorzieningen, kwaliteit
voorzieningen
Niet mobiel zijn, voorzieningen op afstand,
slechte kwaliteit voorzieningen Representatie van een
gebied (imago, identiteit)
Trots op leefomgeving en/of op de identiteit of
het imago van de leefomgeving
Schamen voor leefomgeving en/of voor de
identiteit of het imago van de leefomgeving Algemene kwaliteit
van leven Rust, ruimte, privacy
Onrust, gebrek aan ruimte, geen pivacy Toerisme tevredenheid over aantal Toegankelijk gebied,
toeristen, sociale aspecten
Ontoegankelijk gebied, ontevredenheid over aantal
toeristen
Tabel 1. Indicatoren leefbaarheid (op basis van Steenbekkers at al. 2006 en Bijker 2013)
effect van een festival op de leefbaarheid vastgesteld worden. In hoofdstuk 5 zal hier uitgebreider op ingegaan worden.
In het kader van leefbaarheid wordt in beleidsstukken of onderzoeken vaak gesproken over vitaliteit. Hoe vitaler een dorp, hoe leefbaarder dit dorp wordt geacht. Wietske Tideman en Marnix Groenland hebben voor Onderzoeksbureau Companen4 in 2014 onderzoek gedaan naar de vitaliteit van kleine kernen in Noord-‐Holland.
“Vitaliteit in kleine kernen is een actueel vraagstuk. Er is minder financiële ruimte voor investeringen in leefbaarheid en allerhande diensten, de bevolking verandert van samenstelling en omvang, het voorzieningenniveau kalft af. Vanuit dit onzekere toekomstperspectief is het voor vitaliteit in de kernen goed om naar de toekomst te kijken.” (Tideman en Groenland 2014, p. 1)
Er is echter geen precieze definitie van vitaliteit beschikbaar. Vooral omdat er vele verschillende invullingen aan gegeven kunnen worden. Iedere inwoner stelt immers weer andere eisen aan zijn leefomgeving. Tideman en Groenland geven daarom de volgende definitie van vitaliteit:
“Het vermogen om als dorpssamenleving te reageren op de ontwikkelingen die je op je afkomen, zien wij als sociale vitaliteit.” (Tideman en Groenland 2014, p. 1)
Voor hun onderzoek hebben zij met bewoners en professionals gesproken, onder andere op een bewonersavond. Daarnaast hebben ze rapporten en websites geraadgpleegd en gebruikten ze cijfers van de gemeente en het CBS. Om de vitaliteit in de kleine kern De Noord (een van de case-‐studies) te behouden, concluderen ze, moeten verenigingen en accomodaties daar behouden blijven. Ook voorzieningen voor ouderen en kleinschalige nieuwbouw worden belangrijk gevonden. Sociale interactie is dus erg belangrijk, vooral voor ouderen, men wil een plek om samen te komen. Het bestaan van sociale vitaliteit heeft dus te vooral te maken met de netwerken in de dorpen.
J. Wills (2001), beleidsmaker bij the Municipal Association of Victoria, heeft het niet over leefbaarheid maar over community wellbeing. Ze stelt dat er een aantal duidelijke dimensies zijn die zorgen voor wellbeing: inclusie, het delen van informatie met verschillende groepen, sociale wederkerigheid, het gebruik van symbolen, mythen en verhalen om waarden te creëeren en het zorgen voor voldoende overeenkomsten en gelijkenissen in de gemeenschap. Ze heeft de volgende tabel opgesteld waarin ze de dimensies geclassificeerd heeft in social and cultural, economic en environmental and
built, de dimensies hebben weer bepaalde bijbehorende uitkomsten:
Community wellbeing dimensions Community wellbeing outcomes
Social and cultural Conviviality (gezelligheid), equity (billijkheid), vitality (vitaliteit)
Economic Adequate prosperity (voldoende welvaart)
Environmental and built Livability (leefbaarheid), sustainability (duurzaamheid) and viability (levensvatbaarheid)
Tabel 2. Community wellbeing (Wills 2001 in Yeoman et al. 2004, p. 43)
Deze uitkomsten leggen verbanden met de building blocks die de gemeenschap kent:
democratisch bestuur, actief burgerschap, sociale rechtvaardigheid en sociaal kapitaal. Bij deze building blocks horen ook weer bepaalde elementen, die zijn te vinden in tabel 3:
Wellbeing building blocks Components/features
Democratic governance leadership (leiderschap), policies Visions (visies), goals (doelen), (beleid)
Active citizenship Equal political, civil and civic rights (gelijke politieke-‐, civiele-‐ en burgerrechten)
Social justice Human rights (mensenrechten), social supports (sociale steun), empowerement (eigen kracht) Social capital
Interpersonal and organizational trust (interpersoonlijk en organisatorisch
vertrouwen), reciprocity (wederkerigheid) and collective action
(collectieve actie)
Tabel 3. Wellbeing building blocks (Wills 2001 in Yeoman et al. 2004, p. 43)
Bij een sterk gevoel van gemeenschap zal de leefbaarheid in het dorp omhoog gaan omdat dit effect heeft op de algemene building blocks van die gemeenschap. Conviviality (gezelligheid) en equity (billijkheid) kunnen bijvoorbeeld zorgen voor social support (sociale ondersteuning) en reciprocity (wederkerigheid). Deze laatste twee hebben weer invloed op de rechtvaardigheid en het sociale kapitaal in een gemeenschap.
Concluderend kan er gesteld worden dat veel verschillende elementen invloed hebben op de leefbaarheid in een gebied. De belangrijkste elementen zijn sociaal van aard, het gaat bijvoorbeeld om het bestaan van netwerken. Daarnaast zijn voorzieningen, representatie, toerisme, kwaliteit van leven, vitaliteit, het delen van informatie, wederkerigheid en voldoende overeenkomsten belangrijk. Deze elementen beïnvloeden hoe een gebied bestuurd wordt, hoe actief de burgers zijn, hoe rechtvaardig men behandeld wordt en het ontstaan van sociaal kapitaal. Het gaat als het ware om een wisselwerking. Verschillende zaken kunnen de elementen die bij leefbaarheid horen verbeteren, cultuur is er hier één van. Hier zal in hoofdstuk 2 verder op ingegaan worden.
1.4 Conclusie
Hoofdstuk 2
Platteland en gemeentelijk cultuurbeleid
“The countryside is hybrid”
(Murdoch 2003 in Woods 2007, p. 495)
2.1 Definitie platteland
Het begrip platteland kent vele definities, dit komt omdat het platteland te maken heeft met de constante interactie tussen het sociale en het natuurlijke, het rurale en het niet-‐ rurale en het lokale en het globale. Ieder individu heeft een ander beeld van het platteland in zijn hoofd (Steenbekkers et al. 2006). Gardenier stelt in zijn onderzoek Rijk
met Kleine Dorpen (2012) dat er in de periode sinds 1959 een tweedeling tussen
autonome dorpen en woondorpen is ontstaan op het platteland. Dit onderscheid werd al eerder gemaakt door hoogleraar in de sociale geografie en planologie Frans Thissen (2001). In een autonoom dorp kan men werken en wonen, alle voorzieningen en sociale contacten zijn aanwezig in de directe woonomgeving. In woondorpen woont men alleen, voor voorzieningen en sociale contacten moet men buiten de dorpsgrenzen zijn. Het aantal woondorpen is enorm gestegen, het autonome dorp bestaat bijna niet meer (Gardenier 2012). Deze ontwikkeling is te verklaren door de toegenomen mobiliteit van burgers. De gemeenschap is vaak nog steeds hecht, maar de burger heeft meer keuze in voorzieningen en sociale contacten.
Het platteland kan nog uitgebreider beschreven worden, de verdeling tussen autonome-‐ en woondorpen is te beknopt. Onderzoekers Lotte Vermeij (Sociaal Cultureel Planbureau) en Gerald Mollenhorst (Universiteit Utrecht) geven in hun onderzoek
Overgebleven Dorpsleven (2008) een sociale typologie van het platteland. Zij delen het
op in: gesloten platteland, dorps platteland, woonplatteland, elitair platteland en stedelijk platteland. Het gesloten platteland bestaat vooral uit kleine en afgelegen dorpen met weinig voorzieningen. Er is daar weinig contact met de stad en de inwoners zijn vaak laagopgeleid. Het dorpse platteland bestaat uit grotere dorpen met een centrumfunctie, er zijn meerdere voorzieningen te vinden waar ook veel mensen van buiten het dorp op af komen. Het woonplatteland bestaat uit afgelegen agrarische gebieden. Er wonen vooral hoogopgeleide gezinnen met een bovenmodaal inkomen. Het elitaire platteland bestaat uit fraaie natuurgebieden die dicht bij de stad liggen. Ook hier wonen over het algemeen hoogopgeleide mensen die goed verdienen. Het stedelijke platteland bestaat voornamelijk uit woonwijken met relatief goedkope huizen waarin vooral jonge gezinnen en niet-‐westerse allochtonen wonen. Niet alle inwoners van het stedelijke platteland zijn van mening dat zij op het platteland wonen (Vermeij, Mollenhorst 2008, pp. 11-‐12).
Het platteland is in ontwikkeling, verschillende vormen van platteland zijn aan het vermengen. Wanneer we over krimpgebieden spreken hebben we het vaak over het gesloten platteland of het woonplatteland. In dit onderzoek zullen deze definities dan ook aangehouden worden. Niet in elk dorp zal dezelfde problematiek aanwezig zijn, of zal leefbaarheid hetzelfde ervaren worden. Dit zal per case studie uitgebreid bekeken worden.
2.2 Voorzieningen per schaalniveau
gevoerd wordt aan de hand van de voorzieningen die er zijn. De indeling is gemaakt door Cor Wijn, adviseur op het gebied van cultuurbeleid in de publieke sector en voor de overheid. Hij heeft eerst een indeling gemaakt van gemeenten op basis van het aantal inwoners. In Gemeentelijk Cultuurbeleid: Een Handleiding (2002) noemt Wijn de globale taakomschrijving van een gemeente: het onderhouden van noodzakelijke voorzieningen (bibliotheek, lokale radio, lokale musea), het subsidiëren van activiteiten op het gebied van de (amateur)kunst, het aanbieden van kunsteducatie en het in stand houden van podiumkunstaccommodaties (p. 21). Wijn deelt gemeenten daarna op in vier niveaus met bijbehorende culturele infrastructuur:
• Gemeenten met minder dan 30.000 inwoners voeren kernbeleid, er is een beperkt aantal herkenbare activiteiten en voorzieningen (openbare ruimte, monumentenzorg, archief, bibliotheek, lokale omroep, educatie en amateurkunst).
• Gemeenten met een inwoneraantal tussen de 30.000 en 90.000 à 100.000 voeren uitgebreid beleid, dit is kernbeleid plus een centrum voor kunstzinnige vorming, een oudheidkamer of museum, een lokale omroep, een multifunctionele podiumkunstenaccommodatie en voorzieningen op het terrein van beeldende kunst.
• Gemeenten met meer dan 90.000 à 100.000 inwoners voeren alomvattend
beleid, dit is overeenkomstig met het cultuurbeleid van steden.
In het volgende ringenmodel zijn de niveaus weergegeven (figuur 1). Elke ring beschrijft een ander niveau. De binnenste ring geeft aan welke voorzieningen een kleine gemeente (minder dan 30.000 inwoners) heeft, de middelste ring welke voorzieningen een middelgrote gemeente (tussen de 30.000 en 90.000 inwoners) heeft en de buitenste ring welke voorzieningen een grote gemeente (90.000 à 100.000 inwoners) heeft.
Figuur 1. Ringenmodel Cultuurbeleid naar Schaalniveau Gemeenten (Wijn 2002)
In het midden van het model staat het festival, dit is omdat in gemeenten van alle niveaus festivals worden georganiseerd. De krimpgemeenten vallen grotendeels in het kleine schaalniveau (< 30.000). Het cultuurbeleid in deze gemeenten valt onder kernbeleid te scharen en het is vaak ondergebracht bij andere departementen (zoals welzijn of educatie). Wijn omschrijft de volgende culturele uitingen in de kleinste gemeenten: een incidentele filmvertoning, een lokale radio-‐omroep, de openbare bibliotheek, immaterieel erfgoed, monumenten, een oudheidkamer, een tentoonstellingsruimte, amateurkunst-‐verenigingen of initiatieven, kunstlespunten en cultuur op school, kamermuziek, voorstellingen voor de jeugd en oefenruimten.
alomvattend cultuurbeleid voeren. Zo kunnen ze in aanraking komen met verschillende cultuuruitingen.
Mede dankzij de hybriditeit van het platteland verschilt de manier van cultuurbeleid voeren per land of gebied. De algemene trend in de internationale literatuur laat zien dat er veel aandacht is voor agrarische kenmerken van het platteland, juist in verband met het cultuurbeleid (Hunter 2004, Gibson, 2011, Soini 2012). Er worden bijvoorbeeld festivals georganiseerd die focussen op streekproducten of er worden speciale gewassen gekweekt die gebruikt kunnen worden in de mode industrie (Hunter 2004, 6.2). In Nederland gaat het in het cultuurbeleid minder over de agrarische kenmerken van het platteland. De focus ligt in Nederland vaak op de aanwezigheid van culturele voorzieningen. In het onderzoek van Steenbekkers et al. (2006) wordt wel kort gesproken over verbrede landbouw in Nederland, hiermee bedoelen zij agrotoerisme of zorgboerderijen als nevenactiviteiten van boeren. Daarnaast is er vooral aandacht voor initiatieven vanuit de bevolking zelf, of initiatieven die het agrarische karakter van de omgeving promoten.
2.3 Belang cultuurbeleid voor (kleine) gemeenten
Gemeenten voeren zelfstandig cultuurbeleid, ze krijgen dit niet opgelegd van de rijksoverheid (Handboek Cultuurbeleid 2013, 2.2). De bestuurders (B&W) leggen hierover verantwoording af aan de eigen gemeenteraad. Het cultuurbeleid van gemeenten volgt over het algemeen wel de trends die op nationaal niveau spelen. Dit komt omdat het rijk de kunstproductie voor het grootste deel financiert. In 1992 werd de Wet op het Specifieke Cultuurbeleid aangenomen. De rijksoverheid stelde een nota voor de komende vier jaar op, de grootste gemeenten namen dit van het rijk over. Dit maakte het makkelijk om hun plannen op elkaar af te stemmen. Ook gingen gemeenten, eveneens net als de rijksoverheid, meer aandacht besteden aan thema’s als internationalisering, culturele diversiteit en creatieve economie (Handboek Cultuurbeleid, noot 7 bij Hoofdstuk 2).
“Er zijn vier factoren die bepalend zijn voor de aard en omvang van de culturele infrastructuur van gemeenten: het financieel draagvlak, de historie, de ligging en het ambitieniveau van de lokale beleidsmakers.” (Wijn 2009, p. 59)
In verschillende onderzoeken wordt ingegaan op het belang van cultuur en kunst voor kleine gemeenten. Het Handboek Cultuurbeleid stelt dat gemeenten dichtbij alle culturele activiteiten staan, zij zijn het eerste aanspreekpunt voor initiatiefnemers. Op deze manier kan een gemeente makkelijk in de gaten houden hoe en wanneer de behoeftes van de bevolking veranderen (Kassies 1987 in Handboek Cultuurbeleid 2013, 6.1). Ook het ondersteunen van kunstenaars is vaak een taak voor gemeenten, zij hebben immers de (facilitaire) zorg voor de gebouwen waar men cultuur kan produceren en beleven en waar men kunsteducatie kan genieten. Omdat een gemeente vaak direct betrokken is bij cultuur, is de afstand tussen individu en bestuurder kleiner. Wijn (2002) stelt dat cultuurbeleid in kleine gemeenten door gebrek aan tijd vaak niet vooraf gegaan wordt door uitgebreide nota’s (p. 73).
anderen bereikt worden door middel van geoptimaliseerd cultuurbeleid (Van Poelje 1936 in Wijn 2009). Zoals al eerder genoemd, schrijft Wijn dat er in de praktijk niet voldoende aandacht is voor cultuurbeleid in gemeenten. Cultuur wordt vaak ondergebracht bij een groter geheel, zoals welzijn, cultuur of sport. Een slechte zaak volgens Wijn, hij ziet cultuur veel liever ondergebracht bij economie, toerisme en ruimtelijke ordening. Wijn pleit specifiek voor een samenwerking met de provincie voor kleinere gemeenten, de positieve resultaten van zo’n samenwerking kwamen al aan het licht tijdens het Actieprogramma Cultuurbereik. De druk die een provincie uit kan oefenen vormt een stimulans voor deze gemeenten. Ze kunnen zo geïnspireerd worden en komen in aanraking met bestuurders die een bepaalde visie hebben en met goede voorbeelden. Er is daarnaast meer ambtelijke capaciteit en soms ook meer geld beschikbaar (Wijn 2009, p. 4). Wijn bespreekt ook hoe gemeenten zichzelf op de kaart kunnen zetten door zich te onderscheiden van andere gemeenten. Dit kan bewoners, recreëerders of ondernemers aantrekken (p. 31).
Professor in kunstmanagement en cultureel beleid Abigail Gilmore (2012) schrijft specifiek over cultuur in crap towns, hiermee bedoelt zij alledaagse, enigszins verwaarloosde, gemeenten. Ze toont aan dat ook inheemse, lokale, ‘aardse’ en vaak niet direct als kunstzinnig geziene uitingen mensen cultureel kunnen aanspreken. Ze noemt als voorbeeld een lokale poëzievoordracht of fanfareband (pp. 91-‐92). In onderzoek naar cultuurbeleid blijft dit vaak onderbelicht. Ian Hunter (2004), directeur van de Engelse kunststichting Littoral, onderzoekt hoe cultuur een rol speelt op het Engelse platteland:
“Rural communities have huge untapped creative, entrepeneurial and imaginative potential that could be unlocked via appropriate arts inventions and cultural investment.” (Hunter 2004, p. 4)
In zijn onderzoek ligt de focus op de rol van de agrarische kenmerken van het platteland. Hunter bespreekt hoe deze kenmerken cultureel ingezet kunnen worden om toeristen te trekken.
Cultuur kent vele verschillende verschijningsvormen binnen gemeenten. Hoe dit zich uit ligt aan de grootte van zo’n gemeente en aan een eventuele samenwerking met buurgemeenten of de provincie. Zowel meer ‘aardse’ kunstuitingen als meer professionele uitingen kunnen erg waardevol zijn voor de inwoners van een kleine gemeente. Ook kan een culturele uiting een gebied onderscheiden en op de kaart zetten. In de hoofdstuk 3 zal specifiek ingegaan worden op het culturele festival als kunstuiting en de rol die dit kan spelen in gemeentelijk cultuurbeleid. In hoofdstuk 3 zullen ook de definities van de begrippen festival en nichefestival aan bod komen.
2.4 Conclusie