• No results found

Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6 paragraaf 6.2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6 paragraaf 6.2"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 6 paragraaf 6.2

Opgave 6.14 Isotopen, molmassa en massagetal

Gebruik indien van toepassing tabel 25 en tabel 99 van BINAS a. In de natuur komen C-12 en C-13 isotopen voor

b. 10.000 koolstofatomen bestaan uit 9889 C-12 atomen en 111 C-13 atomen

c. 12,0111u

10.000 120.111 10.000

u 13,003355 111

u 12 9889

C + = =

=

m afgerond mC = 12,01 u

d. 1 atoom zuurstof O-16 heeft 16 kerndeeltjes.

e. 1 mol O weegt 16,00 g f 1 mol O2 weegt 32,00 g

Chloor heeft een relatieve atoommassma van 35,45 en het atoomnummer is 17.

g In de natuur komen de isotopen Cl-35 en Cl-37 voor.

Het massagetal van Cl-35 (75,5%) is 35 en van Cl-37 (24,5%) is 37.

Opgave 6.15 Omrekenen n → m en m→n a. 1 mol chlooratomen weegt 35,45 g

b. 10,8mol

mol 238g

g 2570 =

=

= M n m

Opgave 6.16 Atomaire massa-eenheid

a. De massa van een koolstofatoom (C-12 en C-13) is dus 12,01 u.

b. 200,59 u is de gemiddelde massa van een kwikatoom (Hg)

Opgave 6.17 Oefenen met grootheden

atoomkern

atoom waterstof H helium He stikstof N zuurstof O fluor F

atoomnummer 1 2 7 8 9

relatieve atoommassa Ar 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

atoommassa (u) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

massa van 1 mol (g) 1,008 4,003 14,01 16,00 19,00

(2)

mol 0,119 Lmol

22,4 L 2,67 )

mol 1

( = =

=V n V

mol 40,0g mol 0,119

g 4,76 =

=

= n M m

g 156 , 180 00 , 16 6 008 , 1 12 01 , 12 6 ) ( 6 ) ( 12 ) ( 6 )

(C6H12O6 = M C + M H + M O = + + = M

mol 0,0755 mol

180,156g g

13,6 =

=

=M n m

Opgave 6.18 Relatieve molecuulmassa of molaire massa a. 1 watermolecuul bestaat uit 1 atoom O en 2 atomen H b. 1 mol water bestaat uit 1 mol O en 2 mol H

c. 1 mol water weegt dus 16,00 + 2 × 1,008 = 18,016 g

d. Dus M(H2O) = 1 × M(O) + 2 × M(H) = 1 × 16,00 + 2 × 1,008 = 18,016 g/mol

e. 15,87

u 1,008

u 16,00 atoom

H

atoom

O = =

massa massa

f. m = n · M = 2 mol × 1,008 g/mol = 2,016 g Opgave 6.19 Oefenen

a M(HCN) = M(H) + M(C) + M(N)=1,008 + 12,01 + 14,01 = 27,028 g/mol b M(C2H6) = 2×M(C) + 6×M(H) = 2×12,01 + 6×1,008 = 30,068 g/mol c M(H2O2) = 2×M(H) + 2×M(O) = 2×1,008 + 2×16,00 = 34,016 g/mol Opgave 6.20 Nog meer oefenen

a. M(N2) = 2 × M(N) = 2 × 14,01 = 28,02 g/mol m = n·M = 1,45 mol × 28,02 g/mol = 40,6 g b. M(I2) = 2 × M(I) = 2 × 126,9 = 253,8 g/mol m = n·M = 0,95 mol × 253,8 g/mol = 241 g

c. M(NH3) = M(N) + 3 × M(H)= 1 × 14,01 + 3 × 1,008 = 17,034 g/mol m = n·M = 2,5ꞏ10-3 mol × 17,034 g/mol = 4,3ꞏ10-2 g

Opgave 6.24 Welk gas is dit?

Gegeven: Losse atomen en V = 2,67 L V( 1 mol) = 22,4 L a.

m (gas) = 4,76 g.

b.

c. Dit zou argon kunnen zijn.

Opgave 6.25 Glucose

Gegeven: 13,6 g glucose af (molecuulformule C6H12O6).

(3)

mol 0,0500 L

0,500 molL

0,1 )

(KMnO4 = Vc = =

n

g 04 , 158 00 , 16 4 94 , 54 1 10 , 39 1 ) ( 4 ) ( 1 ) ( 1 )

(KMnO4 = M K + M Mn + M O = + + = M

g 7,902 mol

158,04g mol

0,0500 =

=

=n M m

Opgave 6.26 Kaliumpermanganaat

Gegeven: 500 mL KMnO4 oplossing te maken met een concentratie van 0,1 mol·L-1. a.

b.

a.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opm: gegevens zijn gegeven met 1 significant cijfer, dus je kunt de molmassa ook nemen als 40 g.. Er blijft een zure

Dit betekent niet dat de verhouding tussen de massa van de beide stoffen 1:1 bedraagt!... Opgave 6.5 Het begrip mol in

[r]

- overzichtelijke weergave van de berekende waardes - massa in = massa uit makkelijk te

2 In de linker afbeelding werkt de zwaartekracht loodrecht naar beneden en de werkt een spierkracht in de richting waarin de persoon tegen de steen duwt.. In de rechter

Deze warmte zorgt er voor dat de luchtballon gaat bewegen (kinetische energie) en omhoog beweegt (zwaarte-energie).. Ook gaat er wat warmte

Op beide ballen werkt maar één kracht (de zwaartekracht) en deze werkt in beide gevallen verticale richting.. De beweging in de verticale richting is in beide gevallen

Het kan niet bijvoorbeeld een elektron zijn (ook leptongetal 1), want geladen deeltjes laten een spoor achter in het bubbelvat.. Om impuls te behouden moet er dus minstens één