• No results found

P. van Limburg Brouwer, Romantische werken. Deel 2. Diophanes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P. van Limburg Brouwer, Romantische werken. Deel 2. Diophanes · dbnl"

Copied!
253
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P. van Limburg Brouwer

bron

P. van Limburg Brouwer,Romantische werken - Diophanes. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [1906]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/limb006roma03_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Diophanes.

Voorrede.

Er was een tijd, waarin een professor zich wel zou gewacht hebben te doen hetgeen ik nu doe, onbeschaamd zijn naam zetten voor een - roman; voor een roman, in de landtaal geschreven..., want in het latijn, dat is iets anders, daar deze taal eene buitengemeene geschiktheid heeft om niet alleen verdichte verhalen, maar zelfs de grootste beuzelingen als zaken van belang te doen voorkomen. De proeven daarvan zijn menigvuldig en elken liefhebber der oude letteren genoegzaam bekend. Maar thans zijn wij reeds zoover gevorderd dat een hoogleeraar, iemand die dagelijks latijn spreekt en over de gewichtigste onderwerpen, zelfs in zijne moedertaal over beuzelingen schrijven mag. Onze eeuw heeft, behalve in zoovele andere zaken, ook daarin groote vorderingen gemaakt; en het uiterlijk voorkomen van vele der geleerdste mannen van onzen tijd kan niet meer verschillen van de

ontzaginboezemende gedaanten der oudere letterhelden, welke de door hen uitgegeven Classici versieren, dan de wijze waarop tegenwoordig vele schrijven, en de geschriften tot welke zij bijdragen leveren, van al wat men te dien opzichte in vroegere eeuwen tot het decorum meende te behooren. Evenwel, een geheel verdicht verhaal, waarin zooveel voorkomt waarvan een afgezonderde kamergeleerde toch eigenlijk - nooit iets gehoord of gezien heeft, of ten minste geacht moet worden nooit iets gehoord of gezien te hebben, dat is (zoo meende ik ten minste bij den eersten opslag) toch misschien nu zelfs nog wat sterk.

Er zijn zeker wel middeltjes om aan zijn verlangen tot het schrijven van zulke luchtige voortbrengsels te voldoen, zonder daardoor zijn goeden naam te

benadeelen. Maar die middelen hebben weder eene andere ongelegenheid. Zij zijn namelijk zelden den uitgevers zeer aangenaam, en de reden die deze daarvoor opgeven, is meestal zoo streelend voor de eigenliefde van den schrijver, dat hij zich zelven al zeer goed bezitten moet, om voor zulk eene verzoeking bestand te zijn.

Met dat al zou ik zeker weder tot zulk een middeltje mijn toevlucht genomen hebben, ware ik niet, door het oordeel van menschen die zeer goed weten wat een professor doen mag of niet, over eene diergelijke proeve, in vroeger tijd door mij genomen, overtuigd geworden dat onze eeuw het werkelijk zoover reeds gebracht heeft, dat zij het schrijven van een boek als het onderhavige aan een man, wiens werkkring ernstiger bezigheden van hem vordert, niet ten kwade zal duiden. Daarom dan, en vooral ook om alle misverstand te voorkomen, zal ik in deze voorrede niets zeggen van de wijze waarop ik aan dit verhaal gekomen

(3)

ben, het aan den lezer overlatende om het voor een werk van Clearchus of

Heliodorus, of van wien ook der oude romanschrijvers te houden het zelfs niet eens euvel opnemende als de een of ander van die lezers, wien men niet gemakkelijk iets op de mouw kan spelden, van het geheele verhaal aangaande Spiridion Korallides, in de voorrede voor Charicles en Euphorion, eene allegorie maken, zoodat er van de waarheid even weinig overblijft, als wanneer men den goedhartigen Vulcanus in een verwarmend kolenvuur of de wijze Minerva in een beeld van onze eigene slimheid verandert.

Daarbij kan ik, indien dit misschien bij sommigen nog eenige zwarigheid mocht maken, mijn lezers verzekeren dat bij dezen arbeid geene mijner ambtsbezigheden schade gehad heeft, integendeel dat ik hierdoor, als door eene aangename verpoozing, beter geschikt geworden ben tot het vervullen mijner meer ernstige werkzaamheden Ook moet ik zeggen dat, daar men tegenwoordig hoogleeraren zonder eenige ergernis aan allerlei openbare vermakelijkheden ziet deelnemen, men het hun ook niet wel kwalijk nemen kan, als zij eens, na een geheel jaar over de Comitia en de Plebiscita der oude Romeinen getobd te hebben, door een kleinen uitstap in het rijk der verbeelding hun geest een weinig trachten te ontspannen. Men zou inderdaad onbillijk zijn, indien men hun zulk eene onschuldige verpoozing misgunnen wilde.

Menschen die geheel meester zijn van hun tijd, hebben hier niet veel recht van spreken; die kunnen dien naar hun verkiezen verdeelen en besteden; en juist omdat zij niets bepaalds behoeven te doen, heeft niemand het recht de keuze hunner bezigheden te bedillen. Maar men moet zoo eens, ik zeg niet alleen genoodzaakt zijn eene menigte bestoven folianten te lezen, want dat is nog het minst, maar daarbij nog, als men meent de zaak van alle kanten bekeken te hebben, zich in eene maalstroom van twijfelingen zien medegesleept, zoodra men de hedendaagsche werken over een gegeven onderwerp gaat raadplegen, in vele van welke, met eene inderdaad verwonderlijke scherpzinnigheid en eene ontzagverwekkende geleerdheid, door de schrijvers wordt aangetoond dat hetgeen men uit die dikke folianten tot nog toe had meenen te kunnen opmaken, alles oude afgesleten vooroordeelen zijn, en dat wij thans vrij wat beter weten wat er in Griekenland en Latium gebeurd is, dan de schrijvers zelve die van die gebeurtenissen getuigen waren. De grootste moeite bestaat nog niet eens zoo zeer in het bestudeeren en het verstaan der Ouden, als wel in de verplichting om alle dwaasheden te lezen, die de nieuweren er over bijeengebracht hebben. Iemand die dat eens ondervonden had, zou het hem, die er zich dagelijks mede moet bezig houden, niet ten kwade duiden dat hij ook eens de vrijheid neemt zijne verbeelding te laten werkzaam zijn, en des te minder, daar het ongetwijfeld trouwhartiger gehandeld en minder gevaarlijk is er voor uit te komen en het op zijne eigene voortbrengselen aan te wenden, dan op zoodanige

onderzoekingen, waarbij men in zijne eenvoudigheid zou denken dat geene verbeelding te pas kwam.

Maar ik durf vertrouwen dat ik deze verdediging bij de minste mijner lezers zal noodig hebben. Er is een ander bezwaar, waaromtrent het misschien van meer belang is iets te zeggen.

Namelijk, gelijk het mogelijk zou zijn dat er nog in onzen tijd lezers gevonden werden, die het uitgeven of schrijven (zoo men wil) van zulk een boek minder voegzaam zouden rekenen voor iemand, die de eer heeft tot den geleerden stand te behooren, zoo zou 't ook wel eens kunnen wezen dat er lezers en vooral lezeressen gevonden werden, die er wel is waar

(4)

niets hoegenaamd in zien zouden dat een geleerde een roman schreef, maar alleen vreezen dat zulk een roman te geleerd zou zijn; een vermoeden dat misschien niet weinig versterkt, ja bijna zekere overtuiging zou kunnen worden, zoodra men bemerkte dat het verhaal in Griekenland te huis behoort.

Ik kan, het is waar, mijn eigen werk niet wel aanprijzen; ik zal er trouwens ook niet van zeggen dat het vermakelijk of belangrijk is; maar wat het geleerde aangaat, daaromtrent kan ik alle klassen van lezers en lezeressen geruststellen.

Zoodra wij van Griekenland of Rome hooren, hechten wij daar gewoonlijk dat denkbeeld van geleerdheid aan; en geleerd is bij velen al dikwijls gelijkluidend met onbegrijpelijk, duister, vervelend, waarbij nog komt dat de Grieksche romans, van welke wij in onze hedendaagsche talen overzettingen bezitten, juist niet bijzonder geschikt zijn om ons een gunstig denkbeeld van deze soort van schriften te geven, daar de Grieken, hoe bekwaam ook in vele andere dingen, meestal van het romanschrijven den besten slag niet hadden.

Men verbeeldt zich daarentegen dat al wat tot de geschiedenis der middeleeuwen behoort, ridderfeesten, kruistochten, steekspelen, veemgerichten, dat dat alles eene lectuur oplevert voor elken lezer geschikt, en meer dan eenige andere vermakelijk en onderhoudend. Ik wil hier niets tegen in brengen, maar alleen aanmerken dat zij die zich verbeelden dat dit zoo is, omdat die onderwerpen niet geleerd zijn, dat is omdat zij geene geleerdheid in de schrijvers vereischen, den bal geheel misslaan, daar integendeel de geleerdheid daartoe noodig, vrij wat droger en vervelender is dan die voor het schrijven van een Griekschen roman gevorderd wordt; en ten andere, dat even zoo goed als men een onderwerp uit de middeleeuwen of lateren tijd vervelend kan behandelen, men even zoo gemakkelijk en eigenlijk nog

gemakkelijker eene Grieksche of Romeinsche geschiedenis aangenaam en onderhoudend kan voorstellen. Die geleerdheid waar men zoo bevreesd voor is, is niets dan een ijdel schrikbeeld, dat verdwijnen moet zoodra men ziet dat zij zelven, die zich vereerd rekenen als men hen onder de geleerden rangschikt, zich niet meer beijveren om zich door het gebruiken van eene voor anderen onverstaanbare taal van het gros hunner medeburgers af te zonderen, of zich door pedanterie of verwaandheid boven hen te verheffen, maar integendeel hun best doen om hunne met de oude talen onbekende lezers en lezeressen met de zeden en gewoonten der Grieken en Romeinen bekend te maken.

Die Grieken en Romeinen waren meestal zelve allesbehalve geleerd Ik ben verzekerd dat de meeste mijner lezeressen het hun daarin zouden afwinnen. Immers wel verre van drie of vier talen te kennen zooals zij, verstonden ze zelden iets anders dan hunne eigene moedertaal. Om hunne zeden en gewoonten uit hunne schriften te leeren kennen, moet men de talen leeren waarin die vervat zijn. Maar waarom zouden de zaken die er in voorkomen: de zeden, de gewoonten, de denkbeelden die men zoo goed in het Hollandsch kan uitdrukken als de zeden en gewoonten van elk ander volk, waarom zouden die door hen die ze aldus hebben leeren kennen, aan andere daarmede onbekende lezers aanschouwelijk voorgesteld, minder begrijpelijk, en vooral waarom minder belangrijk en aangenaam zijn, dan de zeden en gewoonten van eenig Europeesch volk in de twaalfde of dertiende eeuw, van de volkplanters van Noord-Amerika of van de zeeroovers op de Schotsche eilanden.

Of zouden mijne lezeressen denken dat die luchtige Grieksche meisjes, op hare vroolijke feesten, in hare rijkversierde badka-

(5)

mertjes, bij haar zang- en snarenspel een meer geleerd aanzien zouden hebben dan die in stijve keurzen geregene en met lange slepen voorziene jonkvrouwen der adellijke ridderkasteelen? Indien die waarlijk allesbehalve geleerde schepseltjes eens geweten hadden dat er, zoovele eeuwen naderhand, zelfs deftige mannen zouden leven, dat als zij een harer namen op den titel van een boek zagen, het haastig zouden ter zijde leggen uit vrees dat het te geleerd zou zijn, hetgeen er van hare guiterijen en grappen, van hare intriges en ondeugendheden geschreven was, hoe zouden zij het hebben uitgeschaterd van lachen!

Omdat de kennis van hetgeen tot die vroegere Grieksche wereld behoort aan velen langdurige en moeilijke nasporingen kost, zou daarom die wereld zelve minder belangrijk zijn dan de onze; zou daarom de kennis er van ook aan menschen, die van die nasporingen niets willen weten, niet eene aangename en onderhoudende lectuur kunnen opleveren? Athene en Corinthe waren groote steden, zooals Amsterdam en Parijs, groote steden vol van eene bezige bevolking, bezig door koophandel en zeevaart, bezig door het behartigen van de vaak tegenstrijdigste belangen, en vooral niet minder gesteld op openbare vermakelijkheden. Er werden feesten gevierd, er werden tooneelvertooningen gegeven, er waren restaurants en (zoo men op het woord niet drukt), er waren koffiehuizen en societeiten, er werd gedanst, gezongen, gespeeld. Waarom zou dat voor een hedendaagschen spectator minder belangrijke tafereelen opleveren dan onze groote steden?

En wat het vreemde en belangwekkende aangaat, zeker is al wat tot het leven in de Grieksche gemeenebesten en Grieksche huisgezinnen behoort, alleen daarom veel geschikter om de nieuwsgierigheid op te wekken, omdat het minder bekend en meer van onze zeden afwijkend is. Immers wij zijn nu al tamelijk wel onderricht omtrent hetgeen de middeleeuwen en de latere geschiedenis te dien opzichte kunnen opleveren. Daarvoor heeft Sir Walter Scott met zijne ontelbare navolgers gezorgd.

Dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen, neen dat levert de Grieksche wereld zeker niet op, maar anders, als het er op gezet was om akeligheden te vertoonen, dan voorwaar zouden wij hier ook niet zeer verlegen behoeven te wezen. De lezers zullen ten minste al aanstonds in dit werk zien dat de Grieken ook onderaardsche holen en gangen hadden, evenals de kloosters der middeleeuwen Maar ik heb te goede gedachte van den smaak van ons Nederlandsch publiek, om te gelooven dat het van zijne schrijvers de horreurs zou vorderen, waar vele Fransche romanschrijvers hunne lezers op onthalen.

Ik zou bij dit alles tot een overtuigend bewijs van het gezegde nog kunnen voegen de getuigenis van vier vrouwen van den beschaafden stand, die mij dit werk hebben hooren voorlezen, die duidelijk getoond hebben (want dat zij het zeiden was natuurlijk: zij konden wel niet minder, om mij voor mijne moeite te beloonen), dat het boek haar volstrekt niet te geleerd voorkwam. Maar ik acht dit niet noodig, overtuigd dat mijne lezeressen in mijn ijver zelven om haar het vooroordeel te ontnemen dat haar misschien tegen mijn werk bezielen mocht, een waarborg zien zullen van mijne bezorgdheid om alles zoo voor te stellen, dat zij mijn verhaal, zoo al niet mooi, ten minste niet geleerd mogen vinden.

(6)

I.

Afkomst en geslacht van den held dezer geschiedenis. Plaats zijner geboorte. Woordenstrijd tusschen een wichelaar en een Chaldeër over zijn horoscoop. Gezindheid zijner ouders. Zijne Spartaansche opvoeding. Staaltje van zijne behendigheid en van zijns vaders laconisme.

Wanneer ik het waag, edele Demeas, u dit boek mijner lotgevallen toe te wijden, dan is het voorwaar geen ijdele roemzucht, die mij daartoe gedreven heeft, maar alleen het verlangen om ten minste eenigermate aan uw vriendschappelijken aandrang te beantwoorden.

Menigmalen toch hebt gij begeerd dat ik de gebeurtenissen van dat merkwaardig tijdvak mijns levens, waaruit ik u meermalen eenige trekken heb medegedeeld, geregeld en in haar geheel zou te boek stellen. Ik heb lang geaarzeld eer ik besluiten kon aan dit uw verzoek te voldoen Want ik weet welk een keurig beoordeelaar gij zijt van alles wat aan den toetssteen van uw vernuft onderworpen wordt. Doch de zaak nader overdenkende, heb ik begrepen dat, daar gij zelf mij tot dit werk hadt opgewekt, gij ook zeker die toegevendheid hebben zoudt voor mijne feilen, die mijne bereidvaardigheid om u te dienen schijnt te kunnen vorderen.

Maar wat spreek ik van toegevendheid! Hebt gij, o Demeas, mij niet zelf meermalen bij alle goden bezworen om toch, als ik aan u schrijven zou, niet om de lessen van Tisias en Gorgias1)te denken, maar te schrijven zooals ik dacht, en wat ik

ondervonden had eenvoudig te verhalen. Welaan dan, nu gij aan mijn aanhef gezien hebt, dat, als ik deftig zijn moest, ik gaarne mijn uiterste best zou doen om het te wezen, zoo wil ik dan nu zonder schroom het werk aanvangen mij door uwe vriendschap opgelegd, en niet denkende om hen die buiten u misschien deze rollen mogen inzien, mij verbeelden dat ik onder uw plataan gezeten u op mijne wijze onderhoud. Ik zal om dezelfde reden mij ook niet onthouden u den indruk mede te deelen, dien de plaatsen welke ik bezocht heb op mij gemaakt hebben. Die plaatsen zijn u, die uw bekoorlijk Rhodus nooit anders verlaten hebt, dan om ons op ons eiland te bezoeken, minder bekend dan den meesten bewoners van Griekenland, en de indrukken zelve waarvan ik spreek behooren tot de geschiedenis van mijn hart.

Schoon ik geenszins voornemens ben eene levensgeschiedenis te schrijven, zoo is het toch noodig, tot verstand van hetgeen volgen zal, iets van mijne afkomst en geboorteplaats te zeggen.

Ons geslacht is een der oudste van het eiland Creta. Het is bekend dat mijn vader in een rechte lijn afstamt van een neef van den dapperen Meriones, den wapendrager van Idomeneus, dien Homerus met Ares (Mars) vergelijkt; minder misschien, dat die neef, bij den tocht naar Troje, op de roeibank, de tweede in het zes en zeventigste schip, altijd vlak naast een afstammeling zat van dien koperen Talos, van wien onze overleveringen zoo dikwijls gewagen2).

Mijn vader, met name Stratocles, had langen tijd in verschillende oorlogen

1) Twee der eerste en beroemdste redenaars van Griekenland.

2) Talos, volgens sommigen nog een der overgeblevenen van het koperen geslacht, een man geheel uit dat metaal bestaande, met uitzondering van eene ader, die van zijn hoofd tot zijn enkel doorliep en het levensvocht inhield.

(7)

den roem der Cretensische boogschutters helpen handhaven; op den terugtocht der tienduizend had Xenophon hem tot hoofdman over de zijnen aangesteld, en in zijne beschrijving van dien terugtocht zijn naam der onsterfelijkheid toegewijd. In zijn vaderland teruggekomen, had hij zich op eene landhoeve niet verre van Cnossus nedergezet, eene vrouw genomen en zich geheel aan alle staatkundige bemoeiingen, zoowel als aan den krijgsdienst onttrokken. Wat eigenlijk de reden van deze plotselinge verandering van leefwijze geweest is, heb ik nooit recht kunnen ontdekken Een mijner ooms, dien ik echter niet altijd vertrouwde, niet omdat hij een Cretenser was, want dat waren wij allen te zamen (en het is genoeg bekend dat de wolf den wolf niet verslindt), maar omdat hij eene groote geneigdheid had om met alles den spot te drijven, een mijner ooms beweerde altijd dat mijn vader dit gedaan had op raad van Xenophon, die zich naderhand ook zoo bij Scillus in Elis aan de

eenzaamheid overgaf; en dat de achting welke hij voor dien voortreffelijken Athener gevoelde, voornamelijk voortsproot uit de hulde, die deze toegebracht had aan zijne verdiensten, als den eersten boogschutter onder de Cretensers, die mede naar Perzie waren opgetrokken Ik geloof dat er gemakkelijk eene andere reden voor zou zijn op te geven, maar daar dit tot mijne geschiedenis niets afdoet, zal ik mij niet vermoeien met mijn oom tegen te spreken, dien ik niet minder hartelijk beminde dan mijn eigen vader, wijl hij diens meer ernstige vermaningen door het zout zijner geestige redenen meer ingang in mijn hart deed vinden.

Het was dan op die landhoeve, en wel in het derde jaar der vier en negentigste Olympiade, dat ik het eerste levenslicht aanschouwde, omtrent op dezelfde plaats waarin de godin der wijsheid uit het hoofd van haren vader Zeus te voorschijn kwam.

De landhoeve die mijne ouders toen bewoonden lag ten westen van Cnossus, vlak aan de rivier Triton, en zooals mijn vader mij naderhand meermalen verhaald heeft, openbaarden zich bij mijne moeder de voorboden van mijne aanstaande verschijning op het oogenblik dat zij uit de bron, bij welke Athene zou geboren zijn, water putte

Een oude waarzegger, die dikwijls bij ons aan huis kwam en voor wien mijne moeder vooral een grooten eerbied had, had haar verzekerd dat deze omstandigheid iets zeer buitengewoons beteekende, en dat het kind, dat om zoo te zeggen geboren was op de plaats waar Athene het eerst verscheen, niet alleen niet traag van bevatting zijn zou, maar een grooten naam maken onder hen die zich aan haren dienst toewijden. Mijne moeder begreep dat dit niet anders kon beteekenen dan dat ik een groot wijsgeer zou worden, en dit denkbeeld is de goede vrouw lang

bijgebleven, zelfs langer dan de uitkomst haar scheen te veroorloven. Want schoon zich bij mij voor alsnog geene merkteekenen van een bijzonderen aanleg opdeden en de opvoeding die ik van mijn vader ontving eer geschikt scheen om mijne geestvermogens te onderdrukken dan te ontwikkelen, bleef zij altijd tegen al wat sommige nijdige buurvrouwen zeggen mochten, volhouden dat ik zoo al geen wijsgeer van den eersten rang, ten minste een vermaard redenaar of dichter worden zou, omdat Dascon (zoo heette die oude wichelaar) het gezegd had. Eene dier buurvrouwen legde echter, zonder dit te ontkennen, de godspraak anders uit. Zij deed namelijk opmerken dat Dascon alleen gezegd had dat ik een grooten naam zou maken onder hen die zich aan Athene's dienst toewijden, en dat dit niet alleen de wijsgeeren zijn, maar ook de wevers, de timmerlieden en andere

handwerksgezellen, en dat er inderdaad hoop was dat er aan de schaafbank of op de werf nog wel iets goeds van mij zou kunnen groeien.

(8)

Maar van meer belang was het verschil van gevoelen over deze voorzegging tusschen Dascon zelven en een Chaldeer die mijn horoscoop getrokken had. Deze Chaldeer namelijk hield staande dat, daar ten tijde mijner geboorte de ram, die het teeken van het hoofd is, zich in het apoclima van den horoscoop bevonden had, hetwelk gelijk elk bekend is, de plaats is van den cacodemon1), er van mijn hoofd niet veel uitstekends te wachten was. Hetgeen hij echter weder goed maakte door er bij te voegen, dat aangezien de ram in het eerste apoclima stond, de visschen in mijn horoscoop moesten vallen, welk sterrebeeld, daar het de voeten regeert, klaarblijkelijk te kennen gaf dat ik in het stadium de overwinning zou behalen, hetwelk gelijk hij zeide van vrij wat meer belang was dan de bekwaamheid om eene redevoering op te stellen of een heldendicht te maken, daar het algemeen bekend was dat de eerbewijzingen, die hij behaalde die harder loopen kon of sterker en gespierder vuisten had dan zijne mededinger, oneindig ver de achting te boven gingen die men voor een lierdichter of een fluitspeler niet alleen, maar zelfs voor een wijsgeer of een wetgever had. Dascon bracht hiertegen in dat zijne geheele onderstelling op die grove dwaling berustte, volgens welke het verstand in het hoofd zou gehuisvest zijn, hetgeen door ondervinding ten duidelijkste werd tegengesproken, aangezien er in Ethiopie een geheele stam was van menschen die, schoon wel niet beroemd door letterkundige voortbrengselen, echter zeer wel bij hun verstand waren, en die intusschen in het geheel geen hoofd hadden, dat hij veeleer moest vragen waar de maagd gestaan had ten tijde van mijne geboorte, wijl Athene eene maagd was. Dit laatste argument had echter de goede Dascon wel thuis mogen houden, want ik herinner mij niet ooit iemand zoo hebben hooren uitgieren van het lachen als onzen Chaldeer, zoodra hij deze laatste woorden vernam. - De maagd, riep hij uit, wel goede vriend, de maagd! Wildet gij weten waar die stond! Gij zijt met onze kunst juist niet zeer bekend, merk ik, maar gij kent de twaalf teekenen van den dierenriem toch hoop ik, en dan zult gij ook wel eens gehoord hebben dat de dysis of ondergang altijd vlak tegen over den horoscoop staat, dus zes teekenen er van verwijderd. En nu, geef u nu de moeite maar eens om op uwe vingers te tellen: de visschen in den horoscoop, goed, dus de ram, zoo ik zeide, in de eerste apoclima (de plaats van den cacodemon), dat is een; de stier in de epanaphora (dat is de plaats van den goeden demon), dat is twee; de stier let wel op, die den hals regeert, alweer een bewijs van lichaamssterkte, en niets van al die fratsen van uwe Grieksche letterzifters; de tweelingen in het mesuranema, dat is drie; de kreeft in het tweede apoclima of de catomerismonomeria, dat is vier; de tweede epanaphora of het beginsel des doods, is vijf, en.... de maagd, numero zes, in de dysis, dat is zooveel als in den put. En wat zou die maagd u ook helpen! De visschen zijn het huis van Zeus, de maagd is het huis van Hermes. Wel wie denkt gij dat hier te verkiezen zou zijn. Is Athene dan de maagd? Een maagd, ja! Aphrodite was ook een maagd, voordat zij...! Hier kwam mijne moeder tusschenbeide, en verzocht den Chaldeer te bedenken in wier tegenwoordigheid hij zich bevond en tevens dat hij met zijne barbaarsche goden den spot mocht drijven zooveel hij wilde, maar dat hij hier in een goed Grieksch land was en in een fatsoenlijk huis, waar men van ouder tot ouder de goden vereerd had... De Chaldeer zweeg, wel begrijpende

1) De kwade geest.

(9)

dat mijne moeder in dit geval de partij van Dascon kiezen moest. Alleen herinner ik mij dat hij, terwijl hij mijne moeder met zijne helgrijze oogen, die onder de dichte wenkbrauwen als twee vlammetjes schitterden, ter sluiks en met een schalkschen glimlach aanzag, mompelde: Vooral Aphrodite! Zij hoorde het niet geloof ik, en ik begreep niet wat hij daarmede bedoelde, of liever ik begrijp het nog niet, want op mijne moeder kon het niet slaan. Zij was liefderijk genoeg, de brave vrouw, maar haar uiterlijk zou niet licht iemand aan de godin der liefde hebben doen denken. Het zal dus wel op de voorouders slaan, maar hoe dit zij, dit is zeker dat de looze guit op iets moet gedoeld hebben dat weinig bekend was; doch zoo lang ik er niet meer van weet dan nu, verklaar ik dat op de zuiverheid van onze afkomst zooals ik die boven heb opgegeven, niets af te dingen valt.

Ik zal u niet ophouden, edele Demeas, met eene beschrijving van de

amphidromia1), die wij, schoon niet zoo deftig als te Athene, toch ook op onze manier vieren, en bij deze gelegenheid wel zeer deftig, zooals mijne moeder mij dikwijls verhaald heeft, omdat mijn vader, die tot nog toe zijn echt alleen met dochters had gezegend gezien, zoodat hij reeds moeielijk begon te worden en te twijfelen of hij wel ooit mannelijk oir uit zich zou zien voortkomen, de geboorte van zijn eerstgeboren zoon met bijzonderen luister wilde gevierd hebben. Zijne vreugde was des te grooter, omdat in weerwil van de getrouwst mogelijke navolging van de voorschriften van zijn geneesheer, zoowel als van den braven Dascon, aan wiens zorg al de kinderen van Stratocles van hun allereerst aanzijn (in den letterlijken zin des woords) werden toevertrouwd, alle teekenen weder een spruit van het zwakkere geslacht voorspeld hadden. De deur was behangen met rijke bloemfestoenen, de geur der offeranden steeg ten hemel, de geheele omtrek werd op het maal genoodigd, waar het aan zuiglammetjes en duiven en inktvisschen en polypen en vooral aan de onontbeerlijke in de kostbaarste olie gestoofde kool niet ontbrak2).

De reden waarom ik den naam ontving van Diophanes, in plaats van dien van mijn grootvader, was geene andere dan omdat mijn vader een Spartaanschen wichelaar, dien hij in het leger van Cyrus gekend en die hem voorzegd had dat eenmaal zijne hoop op een zoon zou vervuld worden, beloofd had hem in dat geval zijn naam te zullen geven. Hij had er, hoor ik, nog een andere reden voor, namelijk omdat die Diophanes een Spartaan was. Mijn vader was namelijk in navolging van zijn vriend Xenophon en uit eerbied voor de Spartaansche instellingen (dat zeker een Cretenser niet kwalijk te nemen is) zoo ingenomen met alles wat uit Sparta kwam, dat hij zijn zoon liever den wanluidendsten Laconischen naam dan den fraaisten Ionischen zou gegeven hebben. Een duidelijk bewijs hiervan was, dat hij zijn derden zoon mede naar een Spartaanschen gastvriend Smindyridas noemde, vergetende zoo 't schijnt dat zijn naam het schreeuwendste contrast uitmaakte met de deugden waartoe hij hem zocht op te leiden3). Zelfs begrijp ik niet, hoe ooit een Spartaan aan zulk een naam gekomen is, en

1) Een feest, tien, volgens anderen zeven dagen na de geboorte gevierd, waarbij het kind zijn naam ontving; letterlijk: h e t f e e s t d e s o m g a n g s , omdat men het kind rondom het altaar droeg.

2) Deze spijs was d e r i g u e u r bij die gelegenheid, omdat men haar aan de kraamvrouwen voorzette, als nuttig ter bevordering van het zog.

3) Smmdyridas van Sybaris was een der verwijfdste menschen en een der grootste lekkerbekken van welke de oudheid gewaagt.

(10)

mijn broeder heeft mij naderhand meermalen verhaald dat, toen hij eens te Sparta kwam, zelfs die deftige langhaarden zich niet van glimlachen konden onthouden, toen zij dien naam voor 't eerst hoorden, ja dat hij menig bordje van hunne inderdaad afgrijselijke soep moest doorzwelgen, eer hij hen kon overtuigen dat hij beter was dan zijn naam. Ik moet intusschen bekennen dat ik er nog al wel afkwam, want zonder die gelofte van mijn vader zou ik zeker naar mijn grootvader zijn genoemd geworden en mijn grootvader heette - Strombichides.

Na hetgeen ik gezegd heb omtrent de gezindheid van mijn vader, zult gij reeds eenigermate bevroeden, Demeas, welke de beginselen waren, volgens welke hij in de opvoeding van zijn eerstgeboren zoon te werk ging. Dit echter is van zooveel belang voor het recht verstand van hetgeen ik u van mijne geschiedenis wilde mededeelen, dat ik u hierop vooral moet opmerkzaam maken. Onze goede

Cnossiers, die in vroeger tijd den Spartanen ten voorbeeld gestrekt hadden, waren al merkelijk van hunne oude gewoonten afgeweken. Hetgeen er van overgebleven was, waren woorden, en niet veel meer; en dit was, geloof ik, wel de voorname reden waarom mijn vader niet in de stad woonde, want anders ben ik verzekerd dat hij gemakkelijk cosmus1)had kunnen worden, als hij gewild had. Maar het hinderde hem de andrea of gemeenschappelijke maaltijden in dronkemanspartijen, en de agelea of verzamelingen van jongelingen in vereenigingen veranderd te zien, waar men te zamen overlegde hoe den een of anderen eerzamen burgei een trek te spelen, of ook wel, bij meer gevorderden ouderdom, ontwerpen smeedde om zich op de gemakkelijkste wijze ten koste van anderen te verrijken. Hij heeft, zoo gij nader hooren zult, pogingen genoeg aangewend om eene ouderwetsche agela op te richten, waarover hij dan zelf naar oud gebruik bevel zou voeren, maar dit ontwerp is ten eenenmale mislukt, hoezeer hij daarvoor bijna weder naar de stad zou verhuisd zijn, en soms reeds verscheiden dagen achter elkander daar doorbracht. Voordat de agela zich in het openbaar kon vertoonen, waren de meeste leden afgedropen of hier en daar op de schepen verstrooid, waar zij hunne rekening bij vonden; ik behoef u niet te zeggen waarom2). Een hunner had hem zelfs schandelijk bedrogen;

doch zoo ik zeide, dit zult gij nader vernemen. Voor het tegenwoordige zij het genoeg te zeggen, dat de Cretensische jeugd toen reeds alleen in deze twee bijzonderheden aan de voorvaderlijke zeden was getrouw gebleven, namelijk in liegen en stelen.

Gij begrijpt dus, dat mijn vader zijn eigen zoon ten minste naar de Cretensische of liever Spartaansche wijze wilde opgevoed hebben. Mijn oom die zoo gaarne lachte, van wien ik boven reeds iets gezegd heb, heeft mij verhaald dat ik kort na mijne geboorte in een kuip gestoken werd, die mijn vader eerst vol wijn had laten gieten, tot niet geringe ergernis van mijne goede moeder, die het hoezeer het geen Cyprische of Thasische was, toch begreep dat men daarvan een verstandiger gebruik had kunnen maken; en zij heeft naderhand meermalen hare verwondering te kennen gegeven, dat die vroege kennismaking met een zoo gevaarlijk vocht geen meer nadeeligen invloed op mijne matigheid gehad heeft. Dat ik dus ook nooit gebakerd ben, spreekt van zelf; doch dat dit niet geschiedde om mij de vrijheid te leeren waardeeren, maar alleen omdat het in Sparta gebruikelijk was, blijkt daaraan,

1) Het hoogste overheidsambt bij de Cretensers, gelijk aan dat der ephoren te Sparta.

2) De Cretensers, en met name de Cnossiërs, waren in dien tijd vooral befaamde zeeroovers

(11)

dat men in al het overige het er op scheen toegelegd te hebben om mij te dwarsboomen.

Van zoo vroeg ik mij herinneren kan, werd mij veel meer geweigerd dan toegestaan. Mijn vader, dat bemerkte ik al spoedig, kon het heel wel stellen. De koornschuur was altijd wel voorzien; in den kelder stonden op een rij eene menigte groote potten met twee ooren waaruit zich, als er eens een openging, een zeer lekkere geur verspreidde; de oliebak was nooit ledig1); de zolder (dezen kende ik het best) altijd vol rozijnen en amandelen en andere gedroogde vruchten. Al hadden wij geen zilveren schotels of zitbanken met ivoren pooten, men behoefde nooit vergeefs naar eenig noodig huisraad te vragen; ja, wat goud en zilver aangaat, al waren het geen bekers of schotels, het metaal heb ik mijn vader dikwijls genoeg in handen zien hebben; en met dat al kan ik u verzekeren dat er dagen voorbijgingen, zonder dat ik iets anders kreeg dan gerooste eikels en boonen, nu en dan eens eenige uitgeperste olijven. En dat het wijnbad mij geen kwaad deed, zooals mijne moeder vreesde, dit is voorwaar geen wonder, want mijn vader zorgde dat het gebruik van dit vocht zich bij het uitwendige bepaalde.

Intusschen kan ik niet zeggen, dat over 't geheel die leefwijze mij nadeel toebracht.

Integendeel ik herinner mij zeer goed, dat allen die mij zagen mijne sterkte en vlugheid bewonderden, en dat men mij altijd voor een paar jaar ouder aanzag dan ik werkelijk was. Al heel vroeg, dat begrijpt zich van een jongen Cretenser, had ik mijn boog en pijlen, en het duurde niet lang, of ik kreeg eene vaardigheid om met die nog kinderlijke wapenen om te gaan, die iedereen verbaasde.

Dit was trouwens geen wonder, want het Spartaansche leven beviel mij buitenshuis veel beter dan binnen. Met uitzondering van een enkel wagentje of eenig ander snuisterijtje, dat mijne moeder mij op het feest van Athene kocht (een feest dat door haar altijd met bijzondere gezetheid gevierd werd om de reden bovengemeld, en dat bijna als mijn feest werd aangemerkt), met uitzondering van het speelgoed dat ik dan kreeg, vond ik te huis niets dat mij bezig hield. Daarbij moest ik altijd als ik ging eten, volgens de oude Cretensische gewoonte (zooals mijn vader zeide, hoewel er te Cnossus zeker niemand meer om dacht) plat op den grond gaan zitten, eene houding die mij altijd bijzonder ongemakkelijk is voorgekomen en ook werkelijk, zooals de kundige geneesheer Eryximachus te Athene mij naderhand meermalen verzekerd heeft, allernadeeligst is voor de spijsverteering, wijl daardoor de

bloedsomloop in den onderbuik, door den hoek dien de onderste ledematen daarmede maken, en dus ook de werking der ingewanden aanmerkelijk gestremd en belemmerd wordt. Het is waar, voor mijne uitgeknepen olijven hadden mijne ingewanden niet veel te doen, maar daar deze houding mij buitendien ondraaglijk was door de ongemakkelijke rekking der spieren die zij veroorzaakt, zoo was het gevolg meestal dat ik mijne beenen optrok en zoolang werkte, totdat ik mijne hielen onder mij kreeg, waardoor ik dan ten minste door mijn eene hand ondersteund op mijne hurken kwam te zitten. Met dat al, dat ook dit nog niet de verkieslijkste houding is om zijn middagmaal te doen, behoef ik u niet te zeggen. Was ik daarentegen in het vrije veld, dan koos ik de zachtste helling van een heuvel uit en het

1) De Grieken bewaarden hunne olie, die zij meestal zelve uitpersten, in groote steenen bakken, in den kelder of in de keuken in den grond gemetseld.

(12)

hoogste gras, en ging daar liggen zooals ik het verkoos; en ik geloof niet dat iemand ooit heerlijker maal gedaan heeft dan ik dan, met rauwe eikels of met een appel of peer, in het genot mijner vrijheid. Van mijn twaalfde jaar af werd mij het gebruik eener tunica ontzegd. Jaarlijks kreeg ik een opperkleed, waarmede ik het gansche jaar toe moest. Aan mijne voeten werden de schoeisels ontnomen. Mijne legerstede was meer eene harde bank dan een ordentelijk bed.

Ik verhaal dit alles niet om mij te beklagen over mijn vader. Ik ben integendeel overtuigd dat hij het goed met mij meende, en ik weet dat hij mij hartelijk beminde;

zelfs was dat wat mij zoozeer behaagde, als ik mij eens aan zijne wel niet wreede of onmenschelijke, maar toch vrij lastige tucht onttrok, het groote doel van al zijn pogen, zooals ik uit zijne vermaningen bemerkte. De vrijheid en de eendracht, zeide hij altijd, was het hoofddoel van onzen goddelijken Minos en van zijn navolger (zoo noemde hij hem steeds, den vergoden Lycurgus, en daarom, kon hij dan die wetten al niet in zijne vaderstad doen herleven, zoo trachtte hij die ten minste in zijn huis te handhaven en er zijne kinderen al de voordeelen van te doen genieten. Ik was toen nog wat jong om het verband te vatten tusschen de vrijheid en dat ondraaglijk schrijnen in mijne kuiten, als ik daar zoo met de beenen rechtuit moest zitten eten.

Hoe dikwijls heb ik den goeden man niet gebeden mij, al ware het op mijn buik, te laten liggen, of op mijn rug; maar neen, juist in de ongemakkelijkste houding die men bedenken kan. Het is dus niet onnatuurlijk dat ik op het denkbeeld kwam dat mijn vader dien lastigen dwang als middel gebruikte om mij de hooge waarde der vrijheid te doen gevoelen; en ik moet zeggen, zoo het 's mans bedoeling al niet was, dan is dit een bijkomend voordeel geweest, dat ik van zijne opvoeding genoten heb.

Dat wij het intusschen niet volkomen eens waren omtrent het begrip van vrijheid, en dat hij er iets anders door verstond dan ik, daarvan ben ik altijd tot op den huidigen oogenblik stellig overtuigd geweest, en ben dit zelfs hoe langer hoe meer geworden, vooral nadat ik zijne vrienden, de Spartanen, wat nader heb leeren kennen. Een op zich zelf gering voorval bracht mij het eerst op die gedachten. Mijn broeder

Strombichides, die op mij volgde en naar mijn grootvader was genoemd geworden, vermaakte zich eens in tegenwoordigheid van mijn vader en van mij met een kever te laten uitvliegen, aan wiens poot hij een draad had vastgemaakt, en hem dan weder naar zich toe te halen, waardoor dat arme dier zeker allesbehalve aangename schokken in zijne ledematen ondervond. Ik dacht terstond om m i j n e beenen bij het eten, en daarbij de lessen van mijn vader over de vrijheid herinnerende, meende ik hem niet beter te kunnen toonen dat ik ze begrepen had en dat zij indruk op mij gemaakt hadden, dan door mijn broeder over dit barbaarsch vermaak te berispen, waartoe trouwens het medelijden met het arme beest mij zeker buitendien zou aangespoord hebben. Ik zeide dus, terwijl ik een zijdelingschen blik op mijn vader wierp, overtuigd van zijne goedkeuring: - Foei, Strombichides, dat arme dier zoo te martelen! De vrijheid is het hoogste goed, zegt vader altijd. Wat moet dat beestje dan niet lijden, wanneer gij het daarvan berooft, en het zelfs ieder oogenblik, als het meent zijne vrijheid teruggekregen te hebben, door een pijnlijken ruk er aan herinnert dat het gevangen is!

Misschien vindt gij dit wat wijsneuzig voor een kleinen jongen. Ik meende dat ik zeer wel deed, en het speet mij zelfs dat mijne moeder er niet bij was, want deze pleitrede kwam er, dacht mij, zoo flink uit, dat zij haar

(13)

zeker aan den invloed van Athene's bron zou toegeschreven hebben. Maar hoe stond ik verbaasd toen ik mijn vader, op het antwoord dat de baldadige guit mij gaf:

- Welnu komaan! 't Is immers maar een kever! en op mijn beroep op zijn oordeel, mij zeer bedaard hoorde toevoeren: - Uw oogmerk is goed, Diophanes, maar uw broeder heeft gelijk. Gij weet toch wel dat niet alle wezens gelijk zijn, dat het eene door de natuur bestemd is om te heerschen, het andere om te gehoorzamen; dat het eene met rede begaafd is, het andere niet, en dat zelfs onder de met rede begaafde wezens, hij die het eigendom zijn kan van een ander, van nature bestemd is om dien ander te dienen. Denk slechts om de slaven; en nu, dit is nog maar een kever! - Het is maar een kever! Groote goden, wat viel mij dat koud op het hart! Ik werd niet boos om het verongelukken mijner zedeles, maar ik was verpletterd.

Zonder een woord te spreken, wendde ik mij om, nam boog en pijlen, en terwijl ik mijn voet op de pees zette, den boog met een forschen ruk naar mij toe haalde en den pijl op 't zelfde oogenblik hoog in de lucht deed drillen, riep ik uit: - Daar, vlieg gij dan ten minste waar gij wilt: dat is maar een kever! En zoo dikwijls ik daarna menschen ontmoette die het vrijheid noemden, te doen hetgeen zij zelve begeerden en anderen te beletten om te doen hetgeen hun behaagde, dacht ik altijd aan dat woord: Het is maar een kever!

Er was echter een punt waaromtrent ik met mijn broeder Strombichides beter overeenkwam, schoon het mede volkomen in overeenstemming was met de Spartaansche opvoeding.

Ik sprak boven van den zolder met rozijnen, en gaf toen reeds te kennen dat ik den weg daarheen het best kende. Het was intusschen gemakkelijker er bij dan er in te komen, want mijne moeder vergat nooit de deur zeer zorgvuldig te sluiten. Het eenige middel daartoe was haar na te sluipen en dan, terwijl zij aan de eene zijde bezig was, onder den schijn van met elkander in een hoek te stoeien en te ravotten, ons voordeel te doen met hare onachtzaamheid Doch daar dit op den duur niet veel kon opleveren, begon ik mijn verstand te scherpen om een ander middel te vinden, ten einde ons in de gelegenheid te stellen meer op ons gemak de heerlijkheden te genieten welke die zolder bevatte. Er was nog wel een andere ingang, schoon niet zoo gemakkelijk als de deur, een venstertje namelijk dat zeer wel te bereiken was, aangezien het huis aan die zijde tegen eene hoogte aan lag, zoodat het niet meer dan een goeden sprong behoefde te kosten om er bij te komen. Doch ook dit venstertje was aan de binnenzijde gesloten. Maar wat is gesloten voor het vindingrijk vernuft van een jongen Spartaan Ik voeg er dit bij, waarde Demeas, om den onaangenamen indruk te temperen dien dit verhaal anders op uw oprecht en rechtvaardig hart zou kunnen teweegbrengen, en ik moet zeggen dat de wijze, waarop ik mijn vader dikwijls had hooren spreken over de strooptochten der jonge Lacede-moniërs, niet zeer geschikt was om mij een zuiver begrip te geven van het recht van eigendom. Doch ik wil gaarne bekennen dat ik daar toen ook niet angstig naar onderzocht, en dat de ontembare lust, om eens een goeden slag in die smakelijke amandelen en rozijnen en in die gedroogde appeltjes te slaan, wel het meeste gewicht in de schaal legde.

Hoe 't zij, mijn ontwerp was even spoedig uitgevoerd als gevormd. Op zekeren avond, toen het reeds zoo wat donker begon te worden, sloop ik heel zachtjes, zonder dat mijne moeder, die ik eerst alleen had laten heengaan, of iemand anders er iets van bemerkte, haar achterna, verborg mij op den zolder achter eene groote kist, en wachtte daar met een kloppend

(14)

hart het oogenblik van haar vertrek af. Alles gelukte naar wensch. Toen moeder hare zaken verricht had, ging zij heen, zonder eens naar de zijde te zien waar ik zat, en waar ik ook wel wist dat zij nooit kwam, sloot de deur met haren grooten drietandigen Laconischen sleutel, voelde nog eens of zij toe was, en daalde zeer gerust de trappen af. Nauwelijks had ik het geluid van den laatsten kraak hooren wegsterven, of ik hef mij op, met een weltevreden en luide uitademing, als van iemand die van een zwaren last verlost wordt waaronder hij lang is gebukt geweest, en sla mijne oogen met een gevoel van zelfgenoegzaamheid in de rondte, al die schatten overziende als mijn eigen, en wel overtuigd van ongestoord er over te kunnen beschikken. Bij deze gelegenheid merkte ik dan toch ook dat het kwaaddoen soms even zoowel voldoening geeft als de bewustheid van welgedaan te hebben;

en ik kan zeer goed begrijpen dat die Spartaansche jongens zich verbeelden heele kerels te wezen, wanneer zij hetgeen zij wegkapen beschouwen als de belooning voor hunne vindingrijkheid of behendigheid. Ik behoef u niet te zeggen dat ik gebruik maakte van mijne zoo wel gelukte onderneming. Ik begon met eerst zoo wat op mijn gemak te peuzelen, niet zooals voorheen zoo maar in 't honderd en ter sluiks rondtastende, al blijde als ik maar wat had, dat soms op een paar kleine zure rozijntjes uitkwam, of ook wel eens op een tak, dien ik dan nog wel in mijn mond moest houden om mij niet te verraden; maar met beleid en keuze de grootste en volste trossen uitzoekende, de schoonste Naxische en Pontisch amandelen met wellust krakende. Na mij naar hartelust te goed gedaan te hebben, vulde ik, zoowel met deze vruchten als met eene goede lading kastanjes, een zak dien ik

medegebracht had, ten einde die bij gelegenheid in plaats van mijne eikels te gebruiken, en daarop met een genadigen en bescherming toezeggenden blik van mijne onderdanen afscheid genomen te hebben, schoof ik den grendel van het luikje zachtjes open, stak een rond houtje omtrent van de kleur van het ijzer, almede te dien einde in voorraad gereed gemaakt, in den ring van den grendel, opdat men niet zou merken dat er die uit was, opende het luikje, luisterde, en niets hoorende, was ik met een luchtigen sprong beneden, waarna ik het venstertje met een langen stok weder toedrukte. Niemand bemerkte er iets van, want toen ik mijne moeder volgde was ik alleen, en nu kwam ik niet voor een geruimen tijd na mijne wezenlijke terugkomst met boog en pijlen hijgende van vermoeienis het huis in.

Ik wachtte niet langer dan den volgenden dag om Strombichides van mijne gelukkig geslaagde onderneming bericht te geven, terwijl ik hem met een innig gevoel van meerderheid, en ten bewijze van de voordeelige uitkomst die mijn tocht had opgeleverd, meer dan de helft van mijne noten en kastanjes ten geschenke gaf. Gij begrijpt dat Strombichides hartelijk verlangde van de gelegenheid gebruik te maken, die ik hem zoo edelmoedig had aan de hand gedaan; doch niet te zeer op zijne behendigheid of voorzichtigheid vertrouwende, deed ik hem beloven dat hij nooit dan onder mijn geleide het venstertje, dat nu aanstond, zou beklimmen. Hij dacht (dat zag ik) dat ik hem den buit misgunde, dien hij mocht maken. Maar dat was het geval niet En de uitkomst bewees helaas, dat mijne vrees niet ongegrond geweest was.

Nadat wij reeds verscheidene malen onze schatkamer bezocht hadden, gebeurde het op zekeren avond dat wij te midden van onze vermakelijke bezigheid eensklaps de trappen hoorden kraken en een oogenblik daarna voetstappen, maar zeer zacht, op het portaal dat naar den zolder leidde.

(15)

De halt gekraakte amandelen bleven ons tusschen de tanden zitten en de appeltjes ontvielen aan onze sidderende handen.

- Bij Zeus! riep Strombichides, wij zijn in de fuik! - Niet vloeken, jongetje! zeide ik, maar stil eens! Ja, 't is zoo! De voetstappen, naderden, schoon langzaam, zoo ik bemerkte, en het was duidelijk dat de persoon die ze deed, liever had dat men ze niet hoorde; eene bijzonderheid niet zeer geschikt om ons gerust te stellen. Mijn besluit was oogenblikkelijk genomen Ik pak in der haast alles bijeen, vat

Strombichides bij den arm en wijs hem het venstertje. Maar in plaats van dit eenige redmiddel aan te grijpen, bleef hij met open mond en oogen als van den bliksem getroffen staan. Ik fluisterde hem toe: - Ga gij eerst, maar schielijk - O Goôn, riep hij uit, wat zal er van mij worden! - Men zal u zoo rood slaan als vaders krijgsmantel, hervatte ik, als gij niet oogenblikkelijk den sprong doet! Ik had de woorden nauwelijks uitgesproken, of de sleutel wordt eensklaps en met forsche hand in 't sleutelgat gestoken en de boom valt1). Naar 't raampje te vliegen, er uit te springen en het toe te stooten was het werk van een oogenblik.

Hoezeer ik weinig lust had om mij te vertoonen, zoo dreef echter het medelijden met den armen Strombichides mij naar huis. Ik trad nauwelijks binnen of ik vond hem, als het leeuwtje op moeders kaasrasp, op de knieen voor den vergramden vader, hetgeen mij geenszins verwonderde, daar de wijze waarop de deur opengestooten was eene mannelijke hand verraadde. De zaak was ook, zoo ik naderhand vernam, doodeenvoudig toegegaan. Daar wij wel amandelen wegnamen, maar er geene weerbrachten (hetgeen het eenige middel zou geweest zijn om onze bezoeken te verbergen), zoo moest de vermindering van den voorraad wel

achterdocht verwekken. Moeder had hare vermoedens aan vader medegedeeld.

Vader was naar den zolder gegaan, en beter met die Spartaansche knepen bekend dan zij, had hij terstond het luikje onderzocht en aanstonds alles begrepen. Hij had vervolgens de gangen zijner huisgenooten nagegaan, de huisslaven, de

aphamioten2), de slavinnen, eindelijk - ons, en zoo waren wij betrapt. Ik verwachtte niet anders dan eene hartige begroeting met de bullepees, die ik vader reeds zag zwaaien, doch weldra bemerkte ik dat men op mij geen de minste gedachte had.

Dit trof mij, want ik dacht zeker, dat zoo mijn vader mijne vlucht al niet bemerkt had, Strombichides mij gewis zou verklapt hebben. Deze zijne edelmoedigheid (ten minste ik schreef zijn zwijgen daaraan toe) trof mij zoozeer, zoowel als zijne deemoedige houding, dat ik naar mijn vader toetrad en zijne hand terughoudende zeide: - Vader, straf hem niet. Ik ben de schuldige. Ik heb hem verleid! En hierop verhaalde ik hem het geheele geval. Misschien denkt gij, Demeas, dat de man getroffen was door deze ongevraagde bekentenis. Maar neen. - Wat, riep hij uit, gij!

Is dat waar Strombichides! Strombichides, die zeker begreep dat het niet beleefd was de gelegenheid die ik hem aanbood ongebruikt te laten, en niet gezind het tooneel van Orestes en Pylades te vernieuwen, knikte van

1) De deuren waren van binnen met een boom gesloten, en het openen met den sleutel was eigenlijk niet anders dan het wegschuiven van de pin die dien boom vasthield, reden waarom men in Griekenland nooit zachtjes binnen kon komen en waarom men bij alle schrijvers leest van het kraken en donderen der deuren. Hoe zij door den uitgaande gesloten werden, is tot heden, wat men er over geschreven hebbe, een ondoordringbaar geheim.

2) Slaven die op Creta op het land gebruikt werden.

(16)

a, met het akeligste gezicht dat ik mij ooit herinner gezien te hebben. - Des te meer hebt gij verdiend, hernam mijn vader, terwijl hij hem bij een arm nam1). Hadt gij gesprongen, zooals hij u zeide, dan had hij niet voor u behoeven te bekennen. Hij heeft zich geborgen en daarom is hij vrij. Maar omdat gij ten minste gezwegen hebt, zult gij de helft minder hebben. De brave man was in alles, ook in zijne

strafoefeningen, zeer methodiek. En hierop begon eene tuchtiging, die ja vaderlijk maar toch zoo gevoelig was, dat onze arme Strombichides de Spartaansche dapperheid geheel vergetende, op de erbarmelijkste wijze begon te schreeuwen.

En nu werd mijn vader in ernst boos, doch in plaats dat hem dit de slagen zou hebben doen vermeerderen of verzwaren, wierp hij eensklaps de bullepees verontwaardigd van zich, uitroepende: - Kruip onder moeders rokken, wittebroodskind! Aan u is geen eer te behalen2)!

II.

Diophanes trekt de bergen over. Zijne kennismaking met de schoone sekse. Verschillende oogpunten waaruit hij het hoofddoel zijner opvoeding leert beschouwen. Het landfeest bij Aristion.

Ik mag u wel om vergeving vragen, wijze Demeas, voor het kinderachtig verhaal waarmede ik u zoo lang heb beziggehouden. Gij zult evenwel erkennen dat, ter betere beoordeeling van de opleiding die ik ontving en ook ter toelichting van mijn eigen karakter, dat door die opleiding is gewijzigd geworden, de vermelding van dit huiselijk tooneel niet geheel ongepast is. En om u te toonen dat het meer om uwentwil dan om mijnentwil is dat ik mijne lotgevallen te boek stel, iets dat niet alle schrijvers tot hunne lezers zeggen kunnen, wil ik u al de vechtpartijen schenken die mij beroemd maakten onder de Cnossische jongelingschap zoowel als de vermelding van de vaardigheid door mij in vele spelen verkregen, de gelukkige schoten door mij op mijne verschillende tochten gedaan, de streken eindelijk door mij den Claroten3) of zelfs mijn makers gespeeld. Ik zal mij vergenoegen met u te zeggen dat, indien ik een beroemd man was, de geschiedenis mijner jeugd de wetenswaardigste bijzonderheden zou opleveren, maar dat, daar ik niet beroemd ben, gij niet anders te doen hebt dan u een wilden maar niet ondeugenden, een schalkschen maar niet valschen guit in de jaren der kindsheid voor te stellen, om een duidelijk denkbeeld te hebben van hetgeen uw vriend Diophanes in dienzelfden leeftijd was. Hij kaatste, speelde even en oneven, blindemannetje4), ostrakinda5), zoo goed als een ander.

Hij

1) Volgens Lycurgus' wetten werden de jongelieden, wien men het stelen tot zekere hoogte toeliet, alleen gestraft wanneer zij zich hadden laten betrappen.

2) Het was de grootste schande voor een jongen Spartaan, te schreeuwen als hij geslagen werd.

3) Lijfeigenen der Cretensers.

4) De wanden der te Herculanum opgegraven huizen vertoonen ons dit spel, zooals vele andere.

5) Een spel waarbij de kinderen, in twee troepen verdeeld, tegen elkander overstonden, en waarvan de rechtsche troep den linkschen vervolgen moest, wanneer een aan de eene zijde wit, aan de andere zwart geverfd steentje met de witte zijde bovenviel, de linksche daarentegen den rechtschen wanneer de zwarte kant bovenkwam.

(17)

worstelde, liep, jaagde, schoot, zwom, evenals al zijne makkers. Maar, zult gij zeggen, hoe stond het met den dienst van Athene, uwe beschermgodin? Ja, ik leerde lezen en schrijven, ook rekenen en vooral zingen. Ook de citer werd niet vergeten, maar vooreerst begon dat zeer laat, en ten andere werd het juist niet altijd even vlijtig voortgezet. De reden hiervan is al weder zeer duidelijk. Men doet dat bij ons zoo niet, en vooral - men doet het niet te Sparta; want ik ben verzekerd, al hadden wij te Athene gewoond, mijn vader zou er voor gezorgd hebben, dat er geen haar breed ook te dezen opzichte van de Spartaansche manier werd afgeweken.

Hoe dit mijne goede moeder griefde, behoef ik u niet te zeggen, zonder dat het echter haar vast vertrouwen op Dascon's voorspelling tot wankelen bracht. Zij beproefde wel eens mijn vader daaromtrent tot andere gedachten te brengen, maar deze was niet te bewegen mijne studien meer uitbreiding te geven dan tot het van buiten leeren van eenige stukken uit Homerus' rhapsodiën en eenige gedichten van Epimenides noodig was. Homerus was een dichter, zeide hij, van wien men wat leeren kon. Hij had de menschen geleerd te vechten en in 't gelid te staan, en Epimenides was zijn landsman; maar al die andere gedichten leverden niet dan een zeer gevaarlijk voedsel op voor het kinderlijk hart. En de sophisten! Ja, daar moest men hem mee aankomen. Over deze had hij van Xenophon zooveel vernomen, dat hij sidderde als hij den naam slechts hoorde noemen. Doch hoezeer zijne redenen zeer geschikt zouden geweest zijn om mij deze menschen als een soort van duizendkunstenaars of vergiftigers te doen verfoeien, zoo was het juist de groote afkeer, welken mijn vader van hen betoonde, die mijne nieuwsgierigheid naar hunne kunst en zelfs mijn verlangen gaande maakte om er in onderwezen te worden. Want gelijk dit den menschenkinderen in het algemeen eigen is, zoo was het mij vooral genoeg dat men mij iets verbood, om mij alles te doen aanwenden ten einde het machtig te worden. Ik begreep niet dat er tot het leeren van de kunsten dier sophisten meer moeite of ijver noodig was dan tot het dansen van de pyrrhiche1), of het schieten naar het wit, en stelde mij vast voor, dat het met dit verbod als met den zolder vol rozijnen gesteld was, of het lekkere eten dat ik niet hebben mocht.

Hoezeer dus mijne zucht tot de letteren en de wijsbegeerte juist niet uit de zuiverste bron opwelde, zoo is het echter zeker, dat ik te midden mijner gymnastische oefeningen de gelegenheid niet verzuimde om, waar het mij mogelijk was, de leemten mijner opvoeding te dezen aanzien zooveel mogelijk aan te vullen.

Gij zult mij echter, waarde Demeas, van het verslag van deze mijne pogingen even gaarne ontslaan, als dat mijner eerste wapenfeiten. Gij weet nu waar ik mij de eerste drie of vier Olympiaden van mijn leven mede bezighield, en het gezegde is voor de geschiedenis van het tijdvak, waarmede ik u ook genoegzaam voornamelijk wilde bezighouden, ook genoegzaam. Ik haast mij dus tot een tijdperk over te gaan, waarin gij zeker meer belang zult stellen. Doch almede zult gij niet verlangen dat ik u het meermalen gecopieerde tafereel lever van het ontwaken dier gewaarwordingen, die voor den jongeling eene nieuwe wereld ontsluiten, eene wereld vol geheimzinnige verwachtingen, vol verlangen naar een ongekend genot,

1) Een dans van gewapenden, vooral op het eiland Creta zeer in gebruik.

(18)

een verlangen zeker vrij wat dichterlijker dan de wezenlijkheid, maar dat echter zoo bekend is aan elk die deze jaren niet heeft doorgedroomd, dat men het even gerust onvermeld kan voorbijgaan, als den angst voor de plak des pedagoogs en het verlangen om een baard te krijgen.

Van meer belang is het, u de gelegenheid te doen kennen, waarbij de

gewaarwordingen zich het eerst openbaarden, daar de schoone kunne nog al een aanmerkelijken invloed gehad heeft op mijne ontwikkeling, en op de wijziging van de beginselen die mij ingeprent waren. Mijne kennis aan haar was gering. Het is waar, onze Cnossische schoonen zijn, zonder zoo onbeschaamd te zijn als de Spartaansche, vrij wat voorkomender dan de Atheensche of Corinthische: ik spreek van de jonge meisjes van fatsoenlijken huize. Het scheelt veel dat zij zoo gestreng niet opgesloten worden, noch zoo afgezonderd gehouden van de wereld. En zij zijn ook lang zoo onnoozel niet. Maar mijn goede vader had van de dochters zijner medeburgers even slechte gedachten als van hen zelve. Zij worstelden immers niet half naakt met de jongelingen, zongen geen parthenieën1)en waren er in 't geheel niet op gesteld, zoo maar ter sluiks gevrijd en bemind te worden, als de Spartaansche maagden. Ik kan dus zeggen dat ik, op weinige uitzonderingen na, de schoone sekse niet anders dan bij naam kende. Gij ziet daaruit hoe gewichtig voor mij de eerste nadere kennismaking was. En daarom wil ik u die op mijn gemak verhalen, en kan dit des te beter doen, daar het gedeelte van ons eiland, hetwelk ik bij die gelegenheid bezocht, u onbekend is.

Ik was reeds door mijne jachtpartijen tamelijk wel bekend met den meer

onmiddellijken omtrek onzer woning. Eens zelfs was ik, over de boschachtige hoogten die haar aan den zuidwestkant begrenzen, tot aan den tempel van Zeus en zijn graf opgeklommen, maar deze tocht, waarbij ik mijn oom tot geleider had, diende meer om mijn verlangen naar een uitgestrekter reis gaande te maken, dan om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen. De bevallige landouwen tusschen de hoogten, die de zich heinde en ver uitstrekkende wortels van den berg uitmaken, de vette weiden, de rijke koornvelden, de liefelijke beekjes, de fraaie landhoeven omringd van net geplante boomgaarden, dat geheele verrukkelijke dal, hetwelk mij naderhand zoo bekoorlijk voorkwam, maakte toen, dat herinner ik mij, lang zulk een indruk niet op mij als het gezicht dat zich van de hoogten zelve aan mij opdeed, waar ik met reikhalzend verlangen naar den zich wijd en zijd uitstrekkenden horizon stond te staren, als wilde ik met mijne oogen door de wolken boren, om de toppen der bergen te ontdekken die zich daarin verloren. Maar niets boeide mij meer dan de aanblik van die ontzettende rotsmassa, die ik bij den tempel zelven eerst recht duidelijk ontwaarde, en die daar met eeuwig ijs en sneeuw bedekt, zich als een dreigende reus boven de zwarte cypressenwouden en deze weder boven het lachende landschap verhieven. Ik kreeg een onweerstaanbaren lust, dat staat mij nog voor, om boven op dien berg te klimmen, zeker meenende, dat dit niet veel meer moeite zou kosten, dan de heuvels te bestijgen die wij achter ons gelaten hadden.

Niets kon mij dus meer welkom zijn, dan het voorstel mij door mijn oom gedaan, om te zamen die bergen eens over te trekken en het zuidelijke gedeelte van het eiland te bezoeken.

1) Maagdenliederen, door de jonge meisjes te Sparta gezongen.

(19)

Het was reeds najaar toen wij onzen tocht aanvaardden, maar toch nog warm genoeg om de middaghitte te vreezen. Wij begaven ons dus zeer vroeg te paard op weg, gevolgd door drie Claroten die eenige benoodigdheden voor ons droegen, doorkruisten de mij reeds bekende vlakte, beklommen de tegenover liggende hoogte, en de cypressenlaan die naar den tempel van Zeus leidt ter rechterzijde hebbende laten liggen, daalden wij weder om straks eene andere hoogte te bestijgen. Zoo al klimmende en dalende, waarbij wij echter weldra bemerkten dat het laatste niet in gelijke verhouding stond tot het eerste, hielden wij op den middag stil in een soort van kloof of lang smal dal, waar wij ons tusschen twee aanmerkelijke hoogten onder eenige palmboomen nedervlijden, naast een helder beekje welks boorden aan beide zijden met dichte boschjes van mirten en laurierrozen bezet waren Wij namen hier ons middagmaal en wachtten totdat de grootste hitte zou over zijn, om ons weder op weg te begeven. Door een hartig maal gesterkt en gelaafd door een frisschen dronk, trokken wij weder voorwaarts, terwijl de weg ons al hooger en hooger bracht, totdat wij tegen het vallen van den avond op den bergrug zelven verrast werden door een groot gedruisch en gelach, dat zich reeds in de verte deed hooren. Zoodra ik mijne verwondering hierover te kennen gaf, begon mijn oom te lachen, en zeide dat het niet onnatuurlijk was dat men zulke aanzienlijke personages, als wij waren, met zang en dans opwachtte; en hij verklaarde zich nader, door mij te kennen te geven dat dit vroolijk gejoel voortkwam uit het huis, waar wij ons nachtverblijf zouden houden. Weldra onderscheidden wij het geluid der citer en het zingen van stemmen, dat als 't ware een weerklank vonden in mijn van blijde verwachting kloppend hart.

Wij verhaastten onze schreden, en eensklaps bevonden wij ons, bij het uitrijden van eene laan van hooge dennen, op eene opene plaats, waar wij voor een landelijk maar net gebouwd huis een aantal jonge lieden van beiderlei kunne onzen

kettingdans zagen uitvoeren, terwijl een grijsaard met een zilverwitten baard en een innemend lachend gelaat, op eene bank bij het huis gezeten, voor hen op de citer speelde.

Dit tooneel was zoo verschillend van al wat ik tot nog toe gezien had, dat ik niet wist of ik mijne oogen kon gelooven. Die bevallige gedaanten, daar zoo in

gelijkmatige beweging onophoudelijk van plaats verwisselend, nu eens voor dan achter elkander, dan weder op zijde, in wendingen en bochten, die zich dan openden en dan weder sloten, dan eens geheel uitgeslingerd schenen en dan weder ineen te vloeien, en daarbij de liefelijke tonen van die welluidende citer en het eerwaardig maar tevreden gelaat van dien achtbaren grijsaard - dit alles deed mij dit tooneel aanstaren met eene bewondering als ware ik betooverd. Het duurde echter niet lang of ik werd uit deze zinsverrukking opgewekt; want nauwelijks had men onze aankomst bemerkt, of de dans hield op en zagen wij ons eensklaps door het geheele gezelschap omringd. - Welkom, Archippus! riep de grijsaard mijn oom toe, terwijl hij zijn paard bij den teugel vatte. - Gij ziet, wij wachten u op onze wijze. Is dat nu uw neef de Spartaan. Welkom, mijn jonge iren of melliren, wat zijt gij1)? En terwijl hij deze woorden sprak, had reeds een der jongelingen zich van mijn paard meester gemaakt, en ik het voorbeeld van mijn oom gevolgd, die terstond was afgestegen om zijn grijzen vriend te omhelzen.

1) Namen door welke men te Sparta de jongelieden van verschillenden ouderdom, in hunne verschillende afdeelingen, van elkander onderscheidde.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Adelgonde sprak niet, maar sloeg hare oogen naar beneden; de stem des jongmans had, wel verre van haar te kwetsen, de fijnste snaar harer ziel doen trillen; een ongekend

Wel had de vrouw des huizes die, sedert haar echtvriend zijn kamer hield, het roer van staat geheel in handen had, aan Laura gezegd, dat de woorden van haar en van Henri geen

Ja, 't was een zeer eenvoudig maal; tante maakte er schichtig haar excuus over; maar, nadat Anna haar dankbaarheid betuigd had, werd die schichtigheid bijna angstverwekkend toen

Neen, Emma weet het niet hoe haar smeekend oog, der oudere vriendin steeds voor den geest stond, wanneer zij zichzelve zoo dikwijls beheerschte, en h e m niet vergunde te lezen in

Toen de dokter straks de dames heeft vaarwel gezegd, en zijn woning naderde, toen bestond er bij hem geen twijfel meer: Jacoba heeft dien jongeling liefgehad, en zijn nagedachtenis

- Stil, dat is voor hem zulk een groot geluk niet. Hij durft het niet uitspreken; men zou het verkeerd kunnen uitleggen; maar, sinds dat goede huwelijk, zoo geheel naar aller zin,

‘Geëerd publiek! Mijne heeren en dames! Door een schromelijk ongeval op onze reis aan den eersten komiek Van Deene overkomen, zoo hebben wij, voor dezen avond een andere

Met moeder en Lammert was alles gedaan; 'en wrok had moeder op 't heele Weijers-huus; op ouwen Weijer die volgens Dolfke - hoar belasterd; op Geurtje ten Bos die heur jongske