• No results found

OVER HET RUSSISCHE SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN DOOR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OVER HET RUSSISCHE SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN DOOR"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DER LAATSTE JAREN

DOOR

J. DE 'VRIES.

W as het reeds vóór 1914 moeilijk voor de folkloristen, zich op de hoogte te houden, van wat er in de Slavische landen aan de ver­

zameling en bewerking der volksoverleveringen werd gedaan — voor de meesten waren de uitvoerige overzichten van J. Polivka in het Archiv für slavische Philologie wel de eenige wegwijzing en bron — na de omwenteling van 1918 en het daarop gevolgde isolement van Sowjet-Rusland is het welhaast onmogelijk, zich een beeld te vormen, van wat daar op het gebied van folklore-onderzoek v/ordt bereikt. En toch, wie zoo nu en dan een blik kan slaan in de nieuwere Russische folklore-literatuur, wie bijv. alleen maar de jaarverslagen der

„Sprookjes-Commissie” bijhoudt, die moet wel sterk den indruk krijgen, dat daar hard wordt gewerkt en dat wij verkeerd zouden doen, daarvan geen kennis te nemen.

De laatste uitgaven der F. F. Communications hebben ons weder verrast met een paar onderzoekingen van Russische geleerden, die om meer dan een reden onze aandacht vragen. N. P. A ndrejev, wel­

bekend door zijn degelijke studie over „Die Legende von den zwei Erzsündern” (FFC Nr. 54), heeft nu eindelijk gepubliceerd zijn werk over „Die Legende vom Räuber Madej” (FFC Nr. 69), waarmee hij de resultaten van zijn vorig onderzoek bevestigt en aanvult. De Finsche methode heeft met deze publicatie weder een schoonen triomf te boeken. Andrejev’s werk is een voorbeeld van nauwkeurig en scherpzinnig vergelijkend onderzoek; geen detail gaat in zijn betoog verloren, geen variant blijft ongebruikt. Men krijgt den indruk, dat een Christelijke legende wel een zeer goed materiaal biedt voor een dergelijk historisch-geografisch onderzoek.

De legende luidt als volgt: een man wordt op de een of andere wijze aan den duivel beloofd. Hij wendt zich tot verschillende per­

sonen om raad en komt ten slotte tot den tweeden held der vertelling, den roover Madej, die als de ergste boosdoener wordt afgeschilderd.

(2)

R USSISC H SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN. 331

Deze draagt hem op, in de hel uit te vorschen, welke straf hem in het hiernamaals wachten zal. De ander vervolgt nu zijn tocht naar de hel en het gelukt hem, van den duivel zijn contract terug te krijgen en tevens te weten te komen, welke afgrijselijke folteringen den roover wachten. W anneer hij, teruggekomen, dit aan Madej vertelt, wordt deze berouwvol en eindigt zijn leven in de strengste boetedoening.

Hij moet een dorren stok dagelijks met water begieten en dan eerst zullen zijn gebeden verhoord worden, wanneer deze stok gaat groe­

nen. Dit gebeurt en de boetvaardige roover voelt zijn einde nabij.

Hij biecht zijn misdaden en tegelijk vallen de vruchten van den uit den stok gegroeiden boom omlaag; maar er blijven er twee hangen, totdat de zondaar eindelijk ook bekend heeft, dat hij zijn beide ouders heeft vermoord. Na den dood van dezen zondaar blijkt, dat hem alles vergeven is; een heilige kluizenaar evenwel mort, omdat een zoo misdadig mensch door God met weldaden gezegend wordt, terwijl hij voor zijn vroomheid geenerlei belooning ontvangt. Voor dezen hoogmoed wordt hij gestraft met een plaats op den brandenden zetel, die eerst voor Madej was bestemd.

Uit alle deelen van Europa heeft Andrejev varianten bijeen­

gebracht; in den tekst worden er 226 vermeld en behandeld; ge­

durende het drukken heeft hij er nog 19 aan kunnen toevoegen. Uit het onderzoek blijkt, dat de overlevering gesplitst moet worden in een aantal verschillende redacties, die ieder haar eigen verspreidings­

gebied hebben. Er is een Westelijke redactie, die voornamelijk in Bretagne en in Zuidduitschland gevonden wordt, een Grootrussische redactie met enkele uitloopers naar het Zuid-Westen, een centrale redactie die zich over een groot deel van Midden-Europa uitstrekt en eindelijk een Sloveensche poëtische redactie. Behalve deze vier hoofdgroepen zijn er natuurlijk nog een aantal mengvormen, ontstaan uit de verbinding van verschillende dezer redacties.

In hoeverre de vier hoofdgroepen zich van elkander onderschei­

den, laat ik hier onbesproken; slechts wil ik refereeren, hoe Andrejev zich de onderlinge verhouding voorstelt. De oudste redactie is de Westelijke, waarmee evenwel de Grootrussische redactie nauw samen­

hangt, terwijl de centrale redactie beschouwd moet worden als een latere omvorming, die een buitengewoon groote verspreiding heeft gekregen en zich als een wig tusschen de beide oudere overleverings- groepen heeft ingedrongen. De oudste, Westelijke redactie is, zooals wij reeds opmerkten, in Bretagne en Z.W. Duitschland bekend; de schrijver neemt aan, dat de legende ontstaan is onder de Keltische bevolking van Bretagne, vanwaar zij naar de Eiland-Kelten eenerzijds, over Frankrijk naar Duitschland anderzijds zich verbreidde. Het is opmerkelijk, dat in Frankrijk zelf de legende niet is opgeteekend;

natuurlijk is het zeer wel mogelijk, dat zij hier in later tijd verloren gegaan is, of ook, dat zij toevallig nog niet is opgeteekend, wat ons

(3)

niet behoeft te verbazen, d aar de Fransche volkstraditie nog slechts zeer onvoldoende bekend is. Een derde mogelijkheid verdient wellicht ook nadere overweging: Hebben de Iersche monniken, die zich in Zuid-Duitschland gevestigd hebben, deze legende uit de Keltische traditie rechtstreeks in de Zuidduitsche overgeplant? Overigens lijkt mij de hypothese, dat deze legende van Keltische origine zou zijn, zwak gefundeerd — trouwens Andrejev wil ze ook niet anders dan als een hypothese beschouwd zien. W el moet erkend worden, d at het m ateriaal, zooals het voor ons ligt, en zooals de schrijver het heeft geordend en vergeleken, een dergelijke conclusie volkomen recht­

vaardigt.

M aar hier voel ik mij gedrongen, een opmerking te maken, die niet zoozeer dit onderzoek van Andrejev raakt, als wel de zooge­

naam de Finsche methode in het algemeen. Hebben wij het recht, in een geval als dit, uit het ons bekende m ateriaal deze conclusie te trekken? Mogen wij dus de huidige verdeeling der overlevering over de Europeesche volken als een min of meer getrouwe w eergave be­

schouwen van de oorspronkelijke traditie? H et schijnt immers ge­

w aagd, aan te nemen, dat op een plaats, w aar heden ten dage de overlevering ontbreekt (of althans niet is opgeteekend), ook in vroegere tijden, bijv. in de Middeleeuwen de legende onbekend zou zijn geweest, en dat anderzijds in een streek, w aar nu de legende overvloedig w ordt aangetroffen, de overlevering ook eertijds in de­

zelfde m ate gebloeid heeft. Men kom t bij een onderzoek als dit zeer licht tot een dergelijke conclusie, ja, eigenlijk is men to t deze gevolg­

trekking wel verplicht. W anneer Andrejev de centrale overleverings- groep bespreekt, dan besluit hij (blz. 203), dat deze redactie in Poolsch-Galicië zal zijn ontstaan, daar dit als het centrum van het verspreidingsgebied moet worden beschouwd. De reden is deze, dat hier de m eeste en de beste redacties worden gevonden. M aar is die reden voldoende? Indien men de verzam elde redacties op een k aart van Europa aanteekent, dan zou men een vergelijkend onderzoek w elhaast kunnen ontberen, daar de m eerdere of mindere dichtheid der (huidige) verspreiding onmiddellijk zou aangeven, w aar de uit­

stralingsgebieden w aren en w aar de periferieën. Een dergelijke con­

clusie is reeds daarom zoo gevaarlijk, om dat wij de overlevering van groote deelen van Europa zoo onvoldoende kennen en de gegevens betreffende de verspreiding van een verhaal dus een toevallig karakter dragen. M aar zelfs indien wij beschikten over een volledig documen­

tatiem ateriaal, zouden wij toch nog voorzichtig moeten zijn bij het formuleeren van de wijze, w aarop wij ons de ontwikkeling der over­

levering voorstellen. V raagt men nu, welke verdere controlemiddelen den onderzoeker ten dienste staan, dan luidt het antw oord: behalve het aantal, moet het gehalte der varianten ons aanwijzingen geven voor het vaststellen van de uitstralingsgebieden der overlevering,

(4)

terwijl algemeene cultuurhistorische overwegingen er nog toe kunnen bijdragen, het door vergelijking gewonnen resultaat te versterken.

M aar wij m oeten ons wel bewust blijven, dat ook met deze mid­

delen tot nadere controle vergissingen volstrekt niet zijn te vermijden.

Integendeel, in de meeste gevallen is ons feitenm ateriaal onvoldoende tot het trekken van zulke verstrekkende conclusies. Het is immers eveneens denkbaar, dat die centrale redactie van de M adej-legende ergens in Zuid-Duitschland ontstaan is en dat zij zich vandaar ver­

breid heeft naar de Slavische volken. Het is verder zeer wel mogelijk, dat deze redactie in het gebied van oorsprong naderhand weer verloren is gegaan, m aar daarentegen zich krachtig gehandhaafd heeft in een ander gebied, w aarheen het toch eerst later gekomen is. Ook het feit, dat in Poolsch-Galicië de overlevering zoo uitstekend bew aard is gebleven, kan hiertegen geen argum ent leveren; de afgelegenheid van deze streek en deswege de geringe beïnvloeding door de moderne cultuur kan de oorzaak zijn van een lang en onverzw akt handhaven eener volksoverlevering. De Finsche methode w erkt uit­

stekend in al die gevallen, w aar ons een rijke overlevering ten dienste sta a t — zooals voor het Finsche gebied zelf — m aar zoodra onze documentatie groote lacunes vertoont, zooals bijna overal elders in Europa en daarbuiten, zijn onze gevolgtrekkingen verre van zeker en in veel gevallen zelfs m aar al te zeer onderhevig aan aprioristische elementen in onzen gedachtengang.

Hoe strenger de bewijsvoering is, hoe duidelijker deze tekort­

komingen aan den dag treden. Ik herhaal: het werk van Andrejev is een model van folkloristisch onderzoek, m aar juist daarom ook is het te geschikter de w aarde der Finsche m ethode aan. de bereikte h aar bedoelingen zoo exact-inductief is, niettemin ruim te laat tot een groote m ate van subjectiviteit in de bewijsvoering. Uit de methodische schifting en ordening der overleveringsfeiten vloeit de conclusie niet

„van zelf” vo o rt; integendeel, men kan het eene besluiten, m aar ook het andere. In zulke gevallen geven algemeene overwegingen gewoonlijk den doorslag, indien tenminste niet alreeds de mentaliteit van den onderzoeker tot een bepaalde conclusie geneigd is.

W il dit zeggen, d at wij de Finsche methode moeten verlaten? Ik blijf bij mijn reeds vroeger uitgesproken meening (zie Het Sprookje, B russel 1929, blz. 42), dat zij voorloopig de eenige bevredigende inductieve m ethode is en dus daarom alleen reeds gehandhaafd dient te blijven. M aar zij reikt niet verder dan de ordening der overlevering in een reeks min of m eer samenhangende groepen; de historische verhouding dezer groepen en de interpretatie dezer verschijnselen vallen buiten h aar gebied. 'Vooral moeten wij ons steeds voorhouden, dat de onzekerheid onzer gevolgtrekkingen toeneemt, naarm ate de lacunes van het beschikbare m ateriaal grooter worden.

E r gaan in den laatsten tijd meer stem men op voor de meening,

RUSSISCH SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN 333

(5)

dat een volkstraditie eigenlijk een wetenschappelijke illusie is. Een sprookje zou zich dus niet verbreiden binnen een bepaald overleve- ringsgebied als een collectief verschijnsel, maar zijn voortplanting zou op wezenlijk dezelfde manier geschieden als elk ander litterair verschijnsel, dus van bron tot bron, van individu tot individu. Elke sprookjestekst, die wordt uitgegeven, is een nieuwe bron, waaruit de vertellers kunnen putten. Het is ongetwijfeld waar, dat een boek als dat van Qrimm een enormen invloed gehad heeft; wij kunnen her­

haaldelijk vaststellen, dat de door hen gegeven vorm in de Duitsche volkstraditie is doorgedrongen, ja zelfs vinden wij ver buiten Duitsch- land telkens de duidelijkste bewijzen, dat de tekst van Qrimm in de overlevering is overgegaan. Ditzelfde geldt ook, zij het in mindere mate, van andere sprookjesverzamelingen, waarvan men zou meenen, dat zij niet zoo algemeen bekend zouden zijn geweest; een treffend voorbeeld vond ik in het sprookje van „De slimme boerendochter”

(FFC Nr. 73): een Zevenburgsche variant die in het boek van Haltrich gedrukt is, vinden wij terug in de Deensche volksover­

levering! Men moet dus ter dege met deze mogelijkheid rekening houden. Maar een dergelijke overname uit schriftelijke bron verraadt zich gewoonlijk daardoor, dat de variant zich onderscheidt van de normale volkstraditie en dit doet mij besluiten, dat voor de laatste een dergelijke litteraire overdracht toch niet als regel kan worden beschouwd. Voor haar is kenmerkend de voortzetting der overleve­

ring door de opeenvolgende geslachten, in de familie van ouders op kinderen, in de dorpsgemeenschap van de oudere generatie vertellers op de jongere.

Is nu een overlevering als de Madej-legende nu juist niet een speciaal geval der volkstraditie? Moet men niet aannemen, dat litteraire overdracht hierbij in ruime mate zal hebben plaatsgevonden?

Immers de aard van dit verhaal, zijn karakter als legendarische vertelstof, maakt het waarschijnlijk, dat het niet zuiver populair is noch wat zijn oorsprong noch wat zijn verspreiding betreft. Wij denken in de eerste plaats aan de mogelijkheid, dat de geestelijken deze legende als exempel in hun predicatiën invlochten en in dit geval is het zeer wel mogelijk, dat het over verre afstanden werd verspreid, wanneer een der vele rondtrekkende predikers haar in hun repertoire hadden opgenomen ‘). Zelfs schriftelijke overdracht is geenszins uitgesloten. Naar het mij voorkomt heeft Andrejev met deze mogelijkheid te weinig rekening gehouden; zij kan verklaren zoowel de onregelmatige verspreiding der legende in W est Europa, als de sterke onderlinge afwijkingen tusschen de redacties, waarin zij is opgeteekend. Zou het niet mogelijk zijn, dat in de Middeleeuwen in

‘) Ik verw ijs voor deze quaestie naar Tijdschrift voor N ed. T aal- en Letterk.

XLVII, 78 vlg. en Tijdschrift voor Volkskunde XXXIII, 172.

(6)

Westelijk Europa deze legende als exempel gediend heeft, misschien in collecties van zulke stichtelijke (soms zeer onstichtelijke) verhalen opgenomen was en op deze manier, in verschillende redacties, die sterk afwijken door de bewerkingen en toevoegingen der geestelijken, over Europa werd uitgezaaid? Van de Oosteuropeesche traditie geldt dit in veel mindere mate en zij maakt daarom eerder den indruk van een gewone volksoverlevering, die zich geleidelijk van het eene volk naar het andere heeft verspreid.

Deze opmerkingen doen aan de wetenschappelijke waarde van Andrejev’s werk niets af. In methodisch opzicht is het voortreffelijk.

Het materiaal, dat daaraan ten grondslag gelegd is, getuigt van geduldige vlijt en bewonderenswaardigen speurzin. Voor zoover ik dit kan beoordeelen, schijnt Andrejev onder de Rdssische folkloristen de man, om leiding te geven aan een vruchtbaar en veelzijdig onder­

zoek. Het onlangs door hem uitgegeven werk „Ukazatelj skazocnych sjuzetov po sisteme Aarne” (Register der sprookjestypen volgens het systeem van Aarne) is een verder bewijs voor de systematische beoefening der Russische volksoverleveringen, die in de laatste jaren door talrijke nieuwe collecties van opteekeningen (enkele in druk verschenen, de meeste in handschrift) nauwkeuriger bekend zijn geworden. Wij verwachten van dezen wetenschappelijken arbeid belangrijke resultaten.

Het is wenschelijk, van tijd tot tijd de grondslagen onzer methoden na te gaan; het kan blijken, dat beter inzicht en meer kennis ons noodzaken tot systematischer fundeering van onze weten­

schap. Dit geldt wel bijzonder van de folklore, waarvan het ontstaan en de ontwikkeling een zeer toevallig karakter dragen. Hoe vele begrippen, aan de dagelijksche spreektaal ontleend, gebruikt de folklorist niet telkens, zonder dat hij zich wel steeds rekenschap geeft van hun werkelijken inhoud. Ik denk aan vrij vage, althans niet scherp gedefinieerde voorstellingen, die verbonden zijn aan een uitdrukking als „mondelinge overlevering” ; wat is het onderscheid van de schrif­

telijke traditie? welke zijn haar kenmerken? in hoever hebben wij het recht te spreken van gemeenschapskunst? En dalen wij af tot die dingen, welke meer behooren tot het technische gedeelte van onze methode, dan is het er al niet beter mee gesteld: welk een verwarring heerscht er in het gebruik van de woorden type, thema en motief.

Een register, als dat van Aarne, grondslag van alle latere indeelingen, kenmerkt zich door een vrij oppervlakkige onderscheiding van groepen, die ten opzichte van elkaar onvoldoende zijn afgebakend. In sommige gevallen zijn het slechts bijkomstige omstandigheden, die de indeeling van een vertelling hebben bepaald; het is dan ook dikwijls zeer moeilijk tot een beslissing te komen, daar eenzelfde verhaal nu eens kan optreden als een fabel en dan weer als een sprookje van den gefopten reus.

R U SSISC H SPROOKJESONDERZOEK DER LA A TSTE JAREN 335

(7)

Een wetenschappelijk bevredigende indeeling kan alleen geba­

seerd zijn op de structuur van de verhalen. D at is de gedachte, w aarvan V. Proppe uitgaat in zijn boekje „Morphologija Skazki”

(Morphologie der sprookjes), een uitvoerig onderzoek naar den vorm van een bepaalde categorie van sprookjes, nl. die der zoogenaamde

„w ondersprookjes”. Hij begint een scherpe scheiding te maken tusschen de functioneele elementen eener vertelling en de overige onderdeelen van het verhaal, die slechts een bijkomstige beteekenis hebben. Voor een begrip van den bouw van het sprookje zijn alleen die motieven van beteekenis, die in het verhaal zelf een functioneele w aarde hebben; wij m oeten deze dus als de wezenlijke kenmerken van het verhaal beschouwen en deze alléén gebruiken bij het v ast­

stellen van den eigenlijken bouw van het sprookje. M aar bovendien moeten deze elementen slechts in hun functioneele beteekenis worden beschouwd, niet in den vorm, dien zij toevallig hebben. Een der con­

stitutieve elementen der tooversprookjes is bijv. dit: de vijandelijke belager trach t zijn offer te bedriegen, om zich van hem m eester te maken. W elnu dit kan geschieden, doordat die vijand een aantal voor­

w aarden stelt (een ring halen enz.) m aar ook door gebruik te maken van toovermiddelen (een toovernaald in de kleeding, een slaapwek­

kend kruid), of eindelijk door andere middelen hetzij van bedrog hetzij van geweld. In de economie van het verhaal zijn deze verschil­

lende middelen van ondergeschikt belang: hoofdzaak is, dat ze alle dezelfde functie vervullen in den voortgang der vertelling.

Proppe legt aan zijn onderzoek ten grondslag een honderdtal tooversprookjes van Afanassjev (nrs. 50— 150), die hij op de aange­

geven wijze schem atiseert. Hij kom t dan tot het volgende resultaat:

alle tooversprookjes zijn op volkomen dezelfde wijze gebouwd; wij vinden in alle dezelfde opeenvolging van dezelfde motievenreeks.

De onderscheidingen, die wij vinden, in functioneel opzicht, zijn een m eerdere of mindere volledigheid, een grootere of geringere sam en­

gesteldheid, een rijker of arm er gebruik van verbindingsmotieven, m aar overigens zijn alle wondersprookjes gebouwd volgens eenzelfde onveranderlijk type. De schrijver heeft inderdaad gelijk, wanneer hij dit resultaat als onverw acht beschouwt en geschikt, om de tegenspraak d er folkloristen uit te lokken. Wij, die gewend zijn aan de proteus- achtige variabiliteit der sprookjes, kunnen m aar niet zoo dadelijk gelooven aan de juistheid van deze conclusie; de schrijver geeft echter aan het slot van zijn boek een gansche rij schematiseeringen, volgens zijn systeem , wel geschikt om ons te doen twijfelen aan de juistheid van de tot nu toe aangehangen meening.

H et onderzoek w as er van uit gegaan, dat men de door Aarne onderscheiden typen als zelfstandige verhaalvorm en beschouwen mocht en dat van elk de oorsprong en de ontwikkeling diende te worden onderzocht. P roppe leert anders: er is m aar één probleem:

(8)

RUSSISCH SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN 337

de oorsprong en de ontwikkeling van het type wondersprookje in zijn geheel. Elk ondertype' van Aarne is een specialiseering van dit ééne grondtype, zij zijn alle hieruit afgeleid. Indien dit zoo is, dan valt er tevens op enkele brandende vragen van het sprookjesonderzoek een nieuw en eigenaardig licht. Zijn namelijk alle door Aarne onder­

scheiden typen in werkelijkheid uitvloeisels van een enkel algemeen type, dan kan men zich de vraag stellen, of dan al die wonder­

sprookjes, die zich door een gelijke structuur kenmerken, uit één enkele bron zijn af te leiden. En het antw oord kan wel niet anders zijn dan bevestigend, mits men dien gemeenschappelijken oorsprong niet zoekt op geografisch, m aar op psychologisch gebied. Niet zijn dus alle w ondersprookjes uit Indië gekomen, of uit welk ander land ook, m aar zij zijn de vrucht van een enkele geestelijke werkzaamheid, die zich op verschillende plaatsen der aarde in verschillende vormen kan openbaren. Het zijn dan weer die bijzondere vormen, welke bepaald worden door de omstandigheden, w aaronder elk afzonderlijk sprookje tot stand is gekomen.

Dus toch polygenese? Het resultaat, w aartoe Proppe komt, is inderdaad verbluffend van eenvoudigheid. Men zou wenschen, dat een dergelijk onderzoek ook uitgebreid w erd tot andere categorieën, die Aarne onderscheiden heeft en dat de daar verkregen resultaten met die van Proppe w erden vergeleken. Theoretisch zijn intusschen zijn conclusies van het grootste belang. Hij heeft hier het volle licht laten schijnen op de wetten, w aaraan de menschelijke fantasie gehoor­

zamen m oet: die verbeelding bouwt haar scheppingen op een vaste, traditioneele wijze, die men in een strenge formule kan uitdrukken en die geen uitzonderingen gedoogt. M aar indien dit het geval is, dan v ra a g t men zich af, of diezelfde wetten dan ook niet gelden voor de individueele scheppingen der literatuur. De afstand tusschen volks­

kunst en individueele kunst is natuurlijk groot en men kan ver­

wachten, d at in de laatste veel meer vrijheid heerscht juist door de bewuste scheppingsdaad van den dichter. Toch zal dat verschil m eer gradueel dan essentieel zijn. W at een ijzeren wet is op het gebied der volkstraditie, zal thans een norm kunnen zijn in de individueele kunst. Proppe g aat op deze vragen niet in, w at zijn goed recht is. M aar het kan toch zijn nut hebben, hier even bij stil te staan.

Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat men ook op het gebied der kunst- . genres tot een volkomen analoog resultaat zal komen. Indien men den naturalistischen rom an of het dram a in hun functioneele elementen ontleedt, zullen zij tot enkele weinige eenvoudige grondtypen zijn terug te voeren. Men zegt gaarne, dat de dichterlijke verbeelding haar stoffen niet vrij kan scheppen, m aar daarentegen in het verbinden en ordenen der stoffen geheel vrij is. Het zou wel eens kunnen blijken, dat ook dit een illusie is en dat zelfs in de ordening van een aantal gegeven elementen, de menschelijke geest aan enkele, strenge regels gebonden is, of althans zich gaarne binden laat.

(9)

Het hangt er hier alleen van af, in hoeverre men abstraheert.

Indien men een element der vertelling reduceert tot haar zuiver functioneele w aarde, dan neem t men alleen in aanm erking, welke plaats het enkele element ten opzichte van de overige elementen inneemt. D at wil dus zeggen, niet het element als zoodanig, m aar haar relatie ten opzichte van de omringende elementen is de hoofdzaak voor deze beschouwing. Is dit echter verdedigbaar? Indien men aanneemt dat een verhaal bestaat uit de functies A, B, C, D enz., dan kan men opmerken, dat de functie A vervuld w ordt door de motieven <*, a1; a%, a3 enz., de functie B door de motieven P, pv f}2> Pz en zoo voorts.

Aan den functioneelen bouw A, B, C, D beantwoorden dus in w erke­

lijkheid de verhalen, sam engesteld uit de motieven a u y u <5, of a3

P>3 Y3> ^3> ja zelfs a2, /?„ yA, d3 enz. Heeft men nu het recht, al deze

verhalen eenvoudig als de toevallige vormen van een grondtype te beschouwen, w aarvan de samenstellende deelen niet werkelijke motieven, m aar alleen onderlinge verhoudingen zijn? Het antwoord kan, dunkt mij, niet twijfelachtig wezen; in plaats van de ons overge­

leverde sprookjes naar hun oorsprong te hebben verklaard, hebben wij slechts bewezen, dat bij de samenstelling van een verhaal de verbeel­

ding steeds analoge verbindingen schept. D at is dus een psycholo­

gische waarheid, die, hoe belangwekkend op zich zelf ook, toch niet in sta at is, de vraag naar den oorsprong van elk afzonderlijk sprookje op te lossen. E r is alleen aannemelijk gem aakt, dat een dergelijk wonder­

sprookje, indien het in Frankrijk ontstaan is, denzelfden bouw zal hebben, als een ander, dat in Rusland of Indië is ontstaan.

En is dit zelfs wel geheel juist? De schrijver bespreekt ook terloops de mogelijkheid, dat de verteller den draad van zijn verhaal kwijt raa k t en dus andere motieven te pas brengt, dan het normale schema verlangt. In dit tijdschrift heb ik indertijd besproken het verschil tusschen den vertelstijl van de Europeesche volken en van volken, die wij gewoon zijn primitieven te noemen (zie Het Sprookje blz. 98 vlgg.). Ik meende toen te kunnen vaststellen, d at de „primitieve” stijl zich kenm erkt door een ongeordende aaneenrijging van episoden, te r­

wijl juist onze Europeesche sprookjes uitmunten door een gesloten en logischen bouw. In dit laatste zag ik den duidelijken invloed van een hooger ontwikkelde litteraire kunst. Ik geloof, dat dit onderscheid van groot belang is, en dat de conclusies van Proppe uitsluitend betrekking hebben op een volkskunst, die onder den sterken invloed van literatuur gestaan heeft. H et feit, dat deze sprookjes zich zoo gemakkelijk in een schema laten passen, bewijst reeds, dat de verbeelding geleerd heeft zich naar bepaalde normen te richten. Of dit primitief is? En of men niet beter zou doen, de volksoverleveringen van primitieve volkeren te bestudeeren, w anneer men door wil dringen tot den oorsprong van de populaire vertelkunst? Indien dus Proppe het probleem van den oorsprong der wondersprookjes vooral psychologisch wil zien, dan is

(10)

hiertegen op te merken, dat sprookjes als de Europeesche slechts ontstaan kunnen zijn in een relatief hoogstaand cultuurmilieu. Invloed van de literatuur is zeker, w at den bouw der sprookjes betreft;

zou die voor den inhoud der vertellingen dan niet eveneens moeten worden aangenomen? En dan verplaatst zich het probleem van den oorsprong w eder van het psychologische naar het litterair historische terrein.

In methodologisch opzicht is het boek van Proppe scherpzinnig doordacht en toch niet zoo vruchtb.aar, als de schrijver zelf wel zal hopen. Het schijnt mij zeer wel mogelijk, dat men met zijn methode van classificatie ook verhalen tot een groep kan samenbrengen, die toch in den grond niets met elkaar te maken hebben. Slechts dit heeft hij bereikt, d at men een indeeling van sprookjes uitsluitend naar de functioneele elementen zal moeten bewerkstelligen, en scherper dan voorheen de verbindende en versierende elementen buitensluiten.

M aar dit is een regel, w aaraan ook Aarne zich zoo veel mogelijk gehouden heeft. En een bruikbare system atiek zal eerst dan ver­

kregen worden, indien men n aast de functioneele w aarde ook den vorm van elk vertelmotief in aanm erking neemt.

Dit onderzoek is een stap verder in de richting van een exacte m ethode van de sprookjesstudie. Statistiek, kartografisch m ateriaal, schem atiseeringen zijn de meer en m eer gebruikte hulpmiddelen.

Zonder de w aarde van deze te willen onderschatten in een streng wetenschappelijk betoog, kan men toch de v raag stellen, of een der­

gelijke methode nu wel adaequaat is aan een onderzoek van litteraire vormen. M echanisatie kan hier veel onheil stichten. Wij dwingen den geest van den onderzoeker te denken volgens bepaalde logische schem a’s en staren ons nog steeds blind op de voortreffelijkheid van de natuurwetenschappelijke methoden.

Een geheel anderen geest adem t het opstel van M ark Asadowskij in de FFCommunications Nr. 68. Deze hoogleeraar aan de Universiteit van Irkoetsk heeft daarin verteld van „Eine sibirische M archener- zahlerin” en daardoor het volle licht laten vallen op een andere zijde d er volkstraditie: op het individu, dat op een bepaald oogenblik het sprcokje vertelt. Men moet onwillekeurig denken aan De Saussure’s onderscheid tusschen „la langue” en „la parole” : het sprookje is het van te voren gegevene, steeds virtueel aanwezige, dat telkens in den mond van een verteller verwerkelijkt wordt. H ier nu is de mogelijk­

heid aanwezig van tallooze variaties, van een sterk persoonlijke verhouding ten opzichte van de stof. Ook dit was niets nieuws voor ons; Radloff had het reeds zoo duidelijk getoond aan de epische kunst der Zuidsiberische volken. M aar de verdienste van Asadowskij is het, hierop weer eens in onzen tijd nadrukkelijk gewezen te hebben.

Een onderzoek als dit vorm t een noodzakelijke aanvulling op de vele stofhistorische studiën, w aaraan de folkloristen zich bij voorkeur

RUSSISCH SPROOKJESONDERZOEK DER LAATSTE JAREN 339

(11)

wijden. M aar de schrijver moet het niet voorstellen, of in d it opzicht de moderne Russische wetenschap de W esteuropeesche ver voor is.

Hij kan alleen tot deze voorstelling komen, doordat hij m et de laatste te weinig bekend is. Het zijn w elhaast uitsluitend Duitsche publicaties, w aarop hij zijn oordeel gebouwd heeft, m aar de uitgaven van Jahn en W isser geven niet een zuiver beeld van de gansche W esteuro­

peesche sprookjeskunde! Als een voorbeeld van een sprookjesuit- gave, geheel beantwoordend aan de eischen van Asadowskij, noem ik Rikard B erge’s „Norsk Sogukunst” (Oslo 1924), w aar de sprookjes gerangschikt zijn naar den persoon van den verteller en ook de persoonlijkheid van eiken verteller in een korte schets w ordt gegeven.

R ikard Berge is een der Scandinavische onderzoekers, die van deze dingen veel w erk m a a k t; hij heeft talrijke beschrijvingen gegeven van Noorsche sprookjesvertellers, „spelemenner” en „rosem aaler”, lang vóór het boek van Asadowskij.

R ikard Berge is dan ook degeen, die den sprookjesstijl nauw­

keurig bestudeerd heeft. En het traditioneele element ook hier heeft aangewezen. Op dit gebied wil Proppe den verteller nog de meeste vrijheid laten. In een opsomming van de gevallen, w aarin deze vrij en onvrij is, verm eldt hij ook d it: „de verteller is vrij in de keuze der taalmiddelen. Dit rijke gebied behoort niet tot de studie van de morphologie. De stijl der sprookjes is een geheel ap art verschijnsel, dat ook afzonderlijk moet w orden onderzocht”. Ook uit het opstel van Asadowskij krijgt men denzelfden indruk: de taalmiddelen zijn vrij. En hij geeft aardige voorbeelden van dit persoonlijke element, dat de verteller in zijn verhalen weet te leggen en dat in veel gevallen heel w at dieper gaat, dan tot de woordenkeus alleen, daar het ook van treffend psychologisch inzicht kan getuigen bij deze eenvoudige dorpsmenschen. Het is niet kennis, m aar levenservaring, die wijsheid geeft.

Een enkel voorbeeld. In het sprookje van den leerling van den toovenaar kom t de trek voor, dat de in een paard betooverde knaap m et toom en tuig aan den toovenaar w ordt verkocht, w aardoor deze m acht over hem krijgt. Toch w as de vader van te voren gew aar­

schuwd en had ook reeds eenige malen den goeden raad van zijn zoon opgevolgd. W aarom doet hij dit nu niet? Hier hebben wij een interes­

sant geval van psychologische motiveering. Immers het verhaal is nu eenmaal gecomponeerd volgens de w et van het drietal: het was natuurlijk voldoende geweest (in functioneel opzicht!), indien de vader, onmiddellijk, bij de eerste ontmoeting m et den toovenaar, uit onnadenkendheid het paard met den toom had verkocht. M aar het sprookje eischt de drievoudige schematiseering. Dus hij doet het tweemaal goed en de derde maal verkeerd. Om dit nu te „verklaren”, grijpt de verteller tot verschillende middelen, al naar zijn kunnen. De vader kan dit doen, om dat hij bezwijkt voor het steeds stijgende bod

(12)

R USSISC H SPROOKJESONDERZOEK DER LAA TSTE JAREN 341

van den toovenaar. Dus uit hebzucht. Maar het kan ook zijn, omdat hij vergeet den toom af te nemen. Of ook wijl de omstanders, de openbare meening dus, den kooper in het gelijk stellen, wanneer hij met het gekochte paard ook den teugel verlangt. Eindelijk kan de vader het ook met een zeker opzet doen en dit is alleen te verklaren, wanneer hij om een of andere reden boos op hem is. En natuurlijk is ook dronkenschap een zeer plausibele verklaring voor zijn ondoordachte handeling.

De Siberische vrouw Winokurowa, van wie Asadowskij verhaalt, geeft de volgende verklaring. De vader hoort van een voorspelling van vogels, dat zijn zoon tsaar zal worden en hij zelf het water van diens voetbad zal moeten drinken. (In sommige redacties is dit ook de reden van den toorn van den vader, die deswege zijn zoon opzet­

telijk aan den toovenaar uitlevert). Voorloopig maakt die voorspelling weinig indruk op den vader. Onderweg gaat hij een herberg binnen, en bindt h'et paard voor de deur vast. Het eene glaasje volgt op het andere; het paard wordt ongeduldig en schraapt met zijn hoeven over den grond. Dat maakt den dronken vader woedend; als hij eindelijk buiten komt, ranselt hij het dier af en schreeuwt het toe:

„Als ik daar zin in heb, dan verkoop ik je met toom en al, jij met je praatjes van tsaar te worden en van je voetbad, dat ik zou moeten drinken!” Als dan de kooper een hooge som biedt voor paard en teugel, roept de dronkaard uit: „Neem het dan, voor mijn p art!”

Dit is inderdaad een zeer fijne psychologische motiveering; door de verbinding van toorn en dronkenschap wordt een in elk opzicht bevredigende samenhang verkregen. Maar het is dan ook niet meer dan een vorm van motiveering, die het verhaal zelf niet aantast. Dit ligt zelfs buiten den eigenlijken sprookjesstijl, voorzoover wij daar­

onder verstaan die stilistische eigenschappen, welke het sprookje als zoodanig kenmerken en onderscheiden. De stijl van elke opteekening 'bestaat uit twee gedeelten: den traditioneelen stijlvorm en daarover­

heen den individueelen stijl van den verteller. Onderzoekingen in deze richting zullen hier van groot belang zijn en tot interessante resultaten op het gebied der stilistiek kunnen voeren, die op hun beurt ook voor het literatuuronderzoek van belang kunnen zijn. Iets dergelijks voelt ook Asadowskij, die op het eind van zijn opstel eeni&szins tendentieus geformuleerd zegt: Zoo gaat het probleem van de persoonlijkheid bij het sprookjesvertellen over in dat van den kunstenaar.

Er is een rijk wetenschappelijk leven in Sovjet-Rusland vast te stellen op het gebied der folklore en wij zien met belangstelling naar de verdere resultaten daarvan uit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat in de schaduwverkiezing is gevraagd op welke partij deelnemers aan het onderzoek in 2018 en 2014 hebben gestemd, kunnen we nagaan waar de winst van een partij vandaan kwam

* Helder water: daarom werd specifiek geadviseerd om alle bomen en struiken rond het ven te verwijderen, het plagsel te verwijderen en in de slootjes en grotere sloten eerst

Laat het eerste fragment van YouTube zien zonder het eind.. Vraag: ‘Wie snapt hoe

- dat type ‘begrijpend lezen’-onderwijs is zeer goed te toetsen omdat vormkenmerken van teksten bevraagd worden, maar het levert volgens PISA een vorm van leesbegrip op die

Paulus sprak deze dwa- ling tegen in Galaten 2:15-16: “Wij, van nature Joden en geen zondaars uit heidenen, weten dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet,

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

de vraag wordt gesteld, of het parlementaire stelsel, zoals dat zich heeft ontwikkeld in pre-industriele samenlevingen zijn taak kan vervullen onder de totaal

Doordat er veel overeenkomende elementen te zien zijn, zoals de wijn die wordt wijn geschonken aan de man, een flink stuk decolleté bij de vrouw en de luit, kan gezegd worden dat