De rijksoverheid als dirigent…?
Onderzoek naar de invloed van rijksbeleid op het Nederlandse orkestenbestel tussen 1976 – nu
Masterscriptie Kunsten, Cultuur en Media Rijksuniversiteit Groningen
Specialisatie: Kunsten, Beleid en Management Kunstvak: Klassieke muziek
Begeleiders:
1e: Dr. Q.L. van den Hoogen 2e: Dr. J. van Gessel
Mandy Holstege
mandyholstege@gmail.com
Juni 2012
Voorwoord
Dacht ik alles gehad te hebben, moest er ook nog een voorwoord komen…
Voor echt de aller laatste keer neem ik plaats achter mijn bureau dat al maanden in scriptie opstelling verkeerd. Maar vanaf morgen kunnen de stapels boeken, kladbladjes, aantekeningen en papieren ein-‐de-‐lijk de papierbak in of terug naar de UB.
Mijn afstudeeretappe begon iets meer dan een jaar geleden met het indienen van het scriptieplan. In deze periode studeerde ik tevens af als hoorniste aan het Prins Claus Conservatorium en het was voor mij dan ook vanaf het begin duidelijk dat mijn scriptie zou gaan over de Nederlandse symfonieorkesten. Omdat mijn stage inhoudelijk vooral op marketing gericht was leek het mij interessant om me te verdiepen in het kunstbeleid en zo ontstond het idee om de relatie tussen overheid en de orkesten te onderzoeken. Dit idee werd mede ingegeven doordat ik in de afgelopen jaren steeds meer collega-‐musici felle kritiek heb horen uiten op het feit dat de overheid alleen maar bezig zou zijn met de afbraak van de orkesten en totaal de culturele meerwaarde van deze instellingen niet zou zien. Reden te meer om mij eens verder te verdiepen in de relatie tussen beide.
Het afgelopen jaar is niet zonder slag of stoot voorbij gegaan. Hoewel mijn scriptieplan in een keer werd goedgekeurd, iets dat mij uiteraard zeer positief stemde, bleek het traject daarna toch wat moeizamer te verlopen. Na +/-‐ 7 jaar studie bleek dit na mijn afstuderen aan het conservatorium zijn weerslag te hebben en had ik even niet meer de benodigde motivatie om deze scriptie snel te voltooien.
Echter toen ik in januari de vraag kreeg om op het conservatorium te komen werken kwam de vaart er eindelijk goed in. Nu is het dan echt zo ver, mijn masterscriptie is voltooid!
Vanaf deze plek rest mij dan ook alleen nog iedereen te bedanken die mij het afgelopen jaar heeft gesteund en bijgestaan. Allereerst mijn scriptiebegeleider, Quirijn van den Hoogen, die mij op het rechte scriptie pad heeft gehouden en mij met goede raad en kennis terzijde heeft gestaan. Ten tweede Jeroen van Gessel, mijn tweede begeleider, voor het geven van inhoudelijk advies en het lezen van het eindresultaat. En uiteraard mijn ouders en Martijn voor hun onuitputtelijke support, ik weet het er leek geen einde aan te komen!
Ik ben hier vast nog allerlei mensen vergeten maar iedereen die mij op een of andere manier heeft bijgestaan wil ik uiteraard ook hartelijk bedanken!
Nu dit project achter de rug is wordt het tijd voor nieuwe dingen, voorlopig mijn werk op het conservatorium, en al wat daarna op mijn pad komt!
Gelukkig hoef ik me geen zorgen te maken dat ik na deze scriptie in een zwart gat val, want ik kan altijd nog beginnen aan mijn tweede levenswerk, het voltooien van de voorkant van deze scriptie in puzzelvorm, het zijn slechts 2000 stukjes…..
Mandy Holstege
Samenvatting
In dit onderzoek is gekeken naar de relatie tussen de Nederlandse symfonieorkesten en de rijksoverheid. Allereerst wordt er een historische overzicht gegeven van het algemene kunstbeleid en het beleid ten aanzien van de orkesten over de periode 1976 tot nu. Uit deze schets zijn enkele opvallende beleidsveranderingen gekozen aan de hand waarvan de relatie tussen orkesten en rijksoverheid nader wordt geanalyseerd. Als afsluiting van het eerste deel wordt er een kritische blik gegeven op de manier waarop de rijksoverheid beleid ontwikkeld en op basis waarvan dit is gedaan.
In deel twee komt het empirische onderzoek aan de orde. Aan de hand van verschillende beleidsdocumenten van rijksoverheid en orkesten is gekeken naar de beoogde effecten ten aanzien van de onderstaande vijf beleidspunten;
1. 1983 Uitbreiding van de taken van regionale orkesten
2. 1993 Meer marktwerking creëren door de invoering van de 15% eigen inkomsten norm 3. 1997 Instelling van een minimum percentage Nederlands repertoire
4. 2009 Invoering van de basisinfrastructuur
5. 1976 – nu Vergroten publieksbereik en bevordering participatie.
Uit het onderzoek is gebleken dat niet in alle gevallen het beleid heeft geleid tot de door de rijksoverheid beoogde effecten.
Al voor de invoering van de taakuitbreiding voor regionale orkesten waren de twee onderzochte orkesten, het Noordelijk Filharmonisch Orkest en het Limburgs Symfonie Orkest, zeer actief op vlakken als educatie en participatie. Na de invoering van de taakuitbreiding zijn de bezoekaantallen aan dit soort projecten juist gedaald in plaats van gestegen terwijl stijging te verwachten viel.
Om meer marktwerking te creëren en publieksbereik te vergroten werd in 1993 een norm voor eigen inkomsten ingesteld van 15%. Allereerst ging het om een norm voor alle inkomsten later zou dit worden aangepast naar publieksinkomsten. Bij evaluatie van de norm in 1999 bleek dat alle bestelorkesten in staat waren geweest te voldoen aan deze norm. Op welke wijze de orkesten dit hebben gerealiseerd is helaas onbekend. Na de normwijziging is ook een groei waargenomen in overige eigen inkomsten als sponsoring, donaties en giften.
Ter stimulering van de Nederlandse muziek werd in 1997 de Nuis-‐norm ingevoerd, orkesten moesten voldoen aan 7% programmering van Nederlands repertoire. De norm heeft uiteindelijk nooit geleid tot algehele stijging van het percentage Nederlands repertoire. Verschillende factoren hebben hierbij mogelijk een rol gespeeld zoals het ontbreken van duidelijke toepassing van de norm en de invloed die uiteenlopende factoren binnen een orkestinstelling blijken te hebben op programmeringsbeslissingen.
In 2009 werd de basisinfrastructuur ingevoerd waarin alle orkesten werden opgenomen binnen de instandhoudingsfunctie. Vanaf dat moment zouden elke vier jaar visitaties worden afgelegd voor een inhoudelijk beoordeling van de orkesten. De eerste ronde vond plaats in 2010. Van het Gelders Orkest en het Orkest van het Oosten zijn de visitatierapporten vergeleken met de subsidieaanvragen voor planperiode 2013-‐2016. Hieruit is gebleken dat de beoordeling door de visitatiecommissie een gunstig effect heeft gehad op de inhoud van de subsidieaanvragen. Zwak beoordeelde punten zijn door de orkesten aangepakt bij het maken van plannen voor de toekomst. De eerste indruk van het effect van de visitaties is goed, pas op lange termijn, wanneer meer visitaties hebben plaatsgevonden, zal hierover een betrouwbare conclusie kunnen worden getrokken.
Laatste punt is de constante focus op publieksbereik en participatie. Inspanningen om het publieksbereik te vergroten hebben vooralsnog weinig effect gehad. Over de periode 1996 – 2009 is een daling van het aantal bezoeken gevonden. Educatie en participatie zijn de afgelopen jaren wel een steeds vaster onderdeel op de agenda’s van de orkesten geworden. Echter de activiteiten zijn veelal gericht op jongeren terwijl er ook onder de volwassenen nog veel publiek te winnen valt. De educatie en participatieprojecten hebben op korte termijn nog niet geleid tot de gewenste verhoging van de bezoekaantallen. Het is goed mogelijk dat op de lange termijn wel effecten zichtbaar zullen worden, maar dat daarvoor meer tijd nodig is, momenteel valt daar nog niets concreets over te zeggen.
Er is gebleken dat orkesten en rijksoverheid al sinds jaar en dag onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Eigenlijk bestaat er een soort haat liefde verhouding tussen beide waarin zij elkaar nodig hebben voor het bereiken van, weliswaar verschillende, doelen. Vanwege deze wederzijdse afhankelijkheid is er een wisselwerking ontstaan tussen beide waarbij sprake is van twee soorten beleid, namelijk volgend en sturend.
In sommige gevallen is het rijksbeleid zeer effectief gebleken, maar in andere gevallen lijkt het erop dat verschillende beleidsmaatregelen in elkaars vaarwater hebben gezeten, waardoor niet altijd de gewenste effecten konden worden gerealiseerd. De centrale vraag van deze scriptie ‘welke invloed rijksbeleid de afgelopen decennia heeft gehad op de orkesten’ kent dan ook een tweeledig antwoord. Aan de ene kant heeft de overheid met verschillende maatregelen positieve invloed uitgeoefend op het bestel maar aan de andere kant is gebleken dat teveel bemoeienis niet altijd leidt tot de beoogde effecten.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de rijksoverheid niet altijd effectief is in het ontwerpen van beleidsmaatregelen. Hierbij ontstaat ook de vraag of de rijksoverheid bij het maken ervan echt is uitgegaan van de empirie of dat ze zich in sommige gevallen misschien teveel hebben laten leiden door de eigen wensen en een irreëel beeld van het muziekveld. Als dat namelijk aan de orde is dan hebben deze beleidswijzigingen van begin af aan eigenlijk al geen kans van slagen meer.
Inhoudsopgave
VOORWOORD 5
SAMENVATTING 5
INHOUDSOPGAVE 8
LIJST MET AFKORTINGEN 11
INLEIDING 13
HOOFDSTUK 1 HISTORISCHE SCHETS RIJKSBELEID ’76 – NU 20
Paragraaf 1.1 Wat vooraf ging 20
Paragraaf 1.2 1976 Nota Kunst en Kunstbeleid & nota Orkestenbestel 23
Paragraaf 1.3 jaren ’80 De orkestenoperatie van Minister Brinkman 26
Paragraaf 1.4 Jaren ’90 De Wet op het specifiek cultuurbeleid 31
Paragraaf 1.5 2000 – nu 37
Paragraaf 1.6 Toekomstmuziek? 48
Paragraaf 1.7 Conclusie en kritische bespreking 50
HOOFDSTUK 2 CASE STUDY ORKESTEN 55
Paragraaf 2.1 1983 Uitbreiding taken regionale orkesten 56
Paragraaf 2.2 1993 Marktwerking, 15% eigen inkomsteneis 56
Paragraaf 2.3 1997 Instelling minimumpercentage Nederlands repertoire 57
Paragraaf 2.4 2009 Invoering van de Basisinfrastructuur 58
Paragraaf 2.5 1976 – nu Verhoging van publieksbereik en participatie 58
Paragraaf 2.6 Onderzoeksmateriaal 59
Paragraaf 2.7 Onderzoeksobjecten 59
Paragraaf 2.6.1 Noord Nederlands Orkest 59
Paragraaf 2.6.2 Residentie Orkest 60
Paragraaf 2.6.3 Orkest van het Oosten 60
Paragraaf 2.6.4 Het Gelders Orkest 60
Paragraaf 2.6.5 Limburgs Symfonie Orkest 60
HOOFDSTUK 3 UITBREIDING TAAKSTELLING REGIONALE ORKESTEN 61
Paragraaf 3.1 Educatieve activiteiten 61
Paragraaf 3.1.1 Beknopte historie educatie 62
Paragraaf 3.1.2 Educatie bij de regionale orkesten 63
Paragraaf 3.1.3 Limburgs Symfonie Orkest 65
Paragraaf 3.1.4 Noordelijk Filharmonisch Orkest 68
Paragraaf 3.2 Conclusie Educatie 71
Paragraaf 3.3 Nevenactiviteiten 73
Paragraaf 3.3.1 Limburgs Symfonie Orkest 73
Paragraaf 3.3.2 Noordelijk Filharmonisch Orkest 77
Paragraaf 3.4 Conclusie Nevenactiviteiten 79
HOOFDSTUK 4 EIGEN INKOMSTENNORM 80
Paragraaf 4.1 Oorspronkelijke inkomstennorm 80
Paragraaf 4.2 Vervolgregelingen 82
Paragraaf 4.3 Conclusie 87
HOOFDSTUK 5 NEDERLANDS REPERTOIRE 89
Paragraaf 5.1 Naar een norm voor Nederlandse muziek 90
Paragraaf 5.2 Programmeringsontwikkelingen tussen ’96 – ‘00 94
Paragraaf 5.3 Conclusie 97
HOOFDSTUK 6 INVOERING BASISINFRASTRUCTUUR 100
Paragraaf 6.1 Visitaties 100
Paragraaf 6.2 Orkest van het Oosten 102
Paragraaf 6.1.1 Financiële positie 103
Paragraaf 6.1.2 Marketing 104
Paragraaf 6.1.3 Participatie en maatschappelijke verankering 105
Paragraaf 6.3 Gelders Orkest 106
Paragraaf 6.2.1 Organisatie 107
Paragraaf 6.2.2 Financiële positie 107
Paragraaf 6.2.3 Marketing 109
Paragraaf 6.2.4 Publieksbereik, participatie en maatschappelijke verankering 109
Paragraaf 6.2.5 Educatie 110
Paragraaf 6.2.6 Samenwerkingsverbanden 111
Paragraaf 6.3 Conclusie 112
HOOFDSTUK 7 VERHOGING PUBLIEKSBEREIK EN PARTICIPATIE 113
Paragraaf 7.1 Publieksbereik 113
Paragraaf 7.2 Educatie kinderen & jongeren 117
Paragraaf 7.3 Educatie en participatie volwassenen 123
Paragraaf 7.4 Conclusie 124
HOOFDSTUK 8 CONCLUSIES & DISCUSSIE 126
Paragraaf 8.1 Beknopte samenvatting deelconclusies 126
Paragraaf 8.1.1 Taakuitbreiding regionale orkesten 126
Paragraaf 8.1.2 Eigen inkomstennorm 127
Paragraaf 8.1.3 Nederlands repertoire 127
Paragraaf 8.1.4 Invoering Basisinfrastructuur 128
Paragraaf 8.1.5 Verhoging publieksbereik & participatie 128
Paragraaf 8.2 Slotconclusie 129
Paragraaf 8.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 133
BIBLIOGRAFIE 134
FIGURENOVERZICHT 140
BIJLAGEN 142
Bijlage Inleiding 142
Bijlagen hoofdstuk 3 143
Bijlage 3.1 Nevenactiviteiten LSO 143
Bijlage 3.2 Bezoekcijfers en concertallen LSO 143
Bijlage 3.3 Gegevens Noordelijk Filharmonisch Orkest 144
Bijlagen hoofdstuk 4 145
Bijlage 4.1 Overzicht publieksinkomsten per orkest 145
Bijlage 4.2 Overzicht overige inkomsten per orkest 145
Bijlagen hoofdstuk 6 146
Bijlage 6.1 Totaaloverzicht visitatiescores 146
Bijlage 6.2 Overzicht score per visitatieonderdeel 147
Bijlagen hoofdstuk 7 148
Bijlage 7.1 Bezoeken aan podiumkunstvoorstellingen 148
Bijlage 7.2 Aanvullende gegevens educatie symfonieorkesten 148
Lijst met afkortingen
APhO Amsterdams Philharmonisch Orkest
BO Ballet Orkest
FO Frysk Orkest
GeNeCO Genootschap van Nederlandse Componisten
GO Het Gelders Orkest
HBO Het Brabants Orkest
HS Holland Symfonia
KCO Koninklijk Concertgebouw Orkest
LSO Limburgs Symfonie Orkest
MCO Muziek Centrum van de Omroep
MO Metropool Orkest
NBO Nederlands Ballet Orkest
NedPho Nederlands Philharmonisch Orkest
NFO Noordelijk Filharmonisch Orkest
NKO Nederlands Kamer Orkest
NNO Noord Nederlands Orkest
NPhO Noord-‐Hollands Philharmonisch Orkest
NPO Nederlands Promenade Orkest
OF Opera Forum
OvhO Orkest van het Oosten
RFO Radio Filharmonisch Orkest
RKF Radio Kamer Filharmonie
RKO Radio Kamer Orkest
RO Residentie Orkest
RSO Radio Symfonie Orkest
RPhO Rotterdams Philharmonisch Orkest
US Utrechts Symfonieorkest
Inleiding
Met het aantreden van het kabinet Rutte werd voor Nederland duidelijk dat er op bijna alle sectoren binnen de samenleving bezuinigd zou gaan worden. Ook de culturele sector zou hierbij niet worden ontzien. In het voorjaar van 2011 maakte staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Halbe Zijlstra zijn plannen bekend voor het cultuurbeleid van de komende jaren. Kortweg kwamen deze neer op een bezuiniging van 200 miljoen euro op cultuur. De voorgestelde bezuinigingen kwamen het kabinet op kritiek vanuit de samenleving te staan. Wekenlang werd er gediscussieerd over de voor-‐ en nadelen van de voorgestelde plannen. Er kwam ook fel protest vanuit de kunstwereld. In verschillende grote steden werd er geprotesteerd door kunstenaars en kunstliefhebbers door het houden van de Mars der Beschaving. Dit initiatief werd gestart om de rijksoverheid duidelijk te maken dat kunst en cultuur leven binnen de samenleving en dat hiermee zorgvuldig dient te worden omgesprongen.
Dat kunst en cultuur inderdaad leven binnen de samenleving bewijst het onderzoek naar de betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven uitgevoerd door Motivaction in opdracht van stichting cultureel ondernemen.1 Gebleken is dat kunst en cultuur, hoewel afhankelijk van persoonlijke voorkeur, voor iedereen wel iets betekenen.2 Hieronder volgen enkele van de resultaten;3
-‐ Een meerderheid van de Nederlanders erkent het algemene belang van kunst en cultuur.
-‐ 96% waardeert het feit dat anderen creatief bezig zijn, -‐ 89% vindt dat cultuur er voor iedereen is
-‐ 80% vindt het van belang dat er kunstenaars zijn
-‐ 93% vindt het van belang dat kinderen kunst en cultuur meekrijgen in de opvoeding
Deze cijfers staan in contrast met de heersende opinie dat kunst en cultuur niet voor de samenleving van belang zijn. Er blijkt wel draagvlak te zijn voor subsidiëring van kunst en cultuur in de samenleving en een groot deel van de Nederlanders vindt de rijksuitgaven aan kunst en cultuur ook niet te hoog.4 Vooral als het gaat om de algemene ontwikkeling van kinderen is het draagvlak voor subsidiëring onder de Nederlandse bevolking heel hoog.5
Door de voorgestelde bezuinigingen zullen subsidies verdwijnen met als gevolg dat verschillende orkesten in hun voortbestaan worden bedreigd. Inmiddels is met het uitkomen van het advies Slagen in Cultuur van de Raad voor Cultuur duidelijk geworden dat de aanvragen van het Brabants Orkest, het Limburgs Symfonie Orkest
1 Motivaction. Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven. (Amsterdam: oktober 2010)
2 Ibid., 3
3 Ibid., 10
4 Ibid., 13
5 Ibid., 3
en Holland Symfonia door de raad zijn afgewezen. Als reactie op de voorgestelde bezuinigingen kwamen de Nederlandse symfonieorkesten op initiatief van violist Gijs Kramers met een eigen protest in de vorm van het protestlied Soldaat van Oranje.
Kramers, violist bij the London Philharmonic Orchestra, riep al zijn Nederlandse collega’s in het buitenland op om tijdens een concert de muziek te spelen die Rogier van Otterloo componeerde voor de verzetsfilm Soldaat van Oranje.6
“Deze muziek is bij uitstek geschikt voor de protestactie, zegt Kramers op de Wereldomroep: 'Ik wilde iets typisch Nederlands. En in de buitenlandse media wordt de muziek al 'a Dutch resistance anthem' genoemd.' 'Het grappige aan deze muziek is dat het heel veel betekent voor Nederlanders. Iedereen kent het in Nederland, maar in het buitenland heeft nooit iemand het gehoord. Dus daarom is de werking des te sterker, volgens mij.” 7
Inmiddels hebben meer dan 100 professionele en enkele amateurorkesten van over de hele wereld hun steun betuigd door op een of meer van hun concerten het protestlied ten gehore te brengen. Ook het Groningse symfonieorkest Kamerfilharmonie der Aa, waar ik zelf speel, heeft gehoor gegeven aan deze oproep en onder leiding van chef-‐dirigent Joost Smeets heeft zij in De Oosterpoort een opname gemaakt. Omdat ik zelf binnen de culturele sector voornamelijk actief ben in de muziek en inmiddels ook zelf ben afgestudeerd als musicus heb ik de afgelopen jaren van dichtbij meegemaakt hoe deze sector is veranderd. De invloed van het rijksbeleid “achter de schermen”, bijvoorbeeld binnen een conservatorium, is van buiten misschien niet altijd goed waarneembaar maar zeker wel aanwezig. Nieuwe bezuinigen leiden altijd tot projecten die niet doorgaan, minder lessen, verslechterende arbeidsomstandigheden en ook tot een afname in beroepskansen voor musici, want minder orkesten en ensembles betekent minder banen. Minder subsidie voor cultuur leidt verder ook tot minder financiële steun voor het opzetten van educatieve projecten, iets waar de rijksoverheid juist wel om vraagt. En tot slot leidt minder subsidie aan kunstencentra ook tot vermindering van het aantal leerlingen omdat de lesgelden vaak gesubsidieerd zijn. Dit heeft er zelfs al toe geleid dat deze centra hun deuren geheel moeten sluiten zoals ook het geval is voor kunstencentrum Parnas, te Leeuwarden.8 Al deze aspecten samen leiden er steeds vaker toe dat musici gedwongen worden een andere, niet muziekgerelateerde, keuze te maken om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Buiten het directe effect van deze maatregelen op musici en uiteraard alle kunstenaars in andere sectoren lijkt het mij dat er op de lange termijn ook zeker maatschappelijke gevolgen zijn voor de culturele instellingen al zullen deze pas over langere tijd zichtbaar worden.
6 www.soldieroforange.nl
7 Volkskrant. “Orkesten wereldwijd spelen protestlied soldaat van Oranje”. 15 juli 2011
8 Leeuwarder Courant. Kunstencentrum Parnas stopt medio 2012, 19 januari 2012
Het verminderen van subsidie aan de culturele sector zou volgens het kabinet moeten leiden tot een meer marktgerichte culturele sector met als doel dat deze in de toekomst geheel zelfvoorzienend wordt en niet langer afhankelijk is van de rijksoverheid. Om dit te kunnen bereiken is draagvlak in de samenleving van groot belang want daarmee wordt het voor instellingen mogelijk voldoende inkomsten te vergaren om te kunnen blijven bestaan. Om dit te bereiken zullen instellingen hun aanbod moeten aanpassen aan de vraag van de markt, om zo bezoekaantallen te vergroten en inkomsten te verhogen. De vereiste aanpassingen kunnen inhouden dat instellingen niet de artistieke vrijheid behouden die zij momenteel meestal wel hebben. De vraag van het publiek zal namelijk in veel gevallen niet aansluiten bij wat kunstinstellingen graag willen maken en uitvoeren, en mogelijk verliezen zij hierdoor een deel van hun artistieke vrijheid in ruil voor het voortbestaan van de instelling.
Omdat ook ikzelf de culturele sector tijdens mijn studie heb zien veranderen, met onder andere verminderde beroepsmogelijkheden en een grotere focus op geld tot gevolg, lijkt het mij interessant vooral de praktijk van de symfonieorkesten in Nederland van dichtbij te bekijken en dan specifiek gericht op het gevoerde rijksbeleid ten aanzien van de orkesten. Doel van deze scriptie is om te onderzoeken of beleidswijzigingen uit het verleden bij de orkesten gevolgen hebben gehad. Vraag hierbij is wat het beleid beoogde en of dit ook in de uiteindelijke resultaten terug te zien is.
Orkesten in Nederland
Verandering in het culturele veld en daarmee ook in het orkestenlandschap is natuurlijk niet alleen maar iets van de laatste jaren. De afgelopen decennia is het aantal symfonieorkesten in Nederland sterk gedaald. Waar Nederland ooit de grootste orkestdichtheid ter wereld kende met maar liefst 20 professionele orkesten in 1978 zijn er daar anno 2012 nog twaalf van over.9 Ook nu is er weer veel discussie over bezuinigingen op cultuursubsidies waardoor in ieder geval de drie eerder genoemde orkesten hun voortbestaan niet meer zeker zijn.
De afgelopen decennia zijn de Nederlandse symfonieorkesten bijna constant onderwerp van discussie geweest. Belangrijkste onderwerp binnen deze discussie was het aandeel dat de orkesten innemen op de gehele kunstenbegroting. De rijksuitgave Trends in beeld 2011 geeft inzicht in de verdeling van het kunstenbudget over de instellingen opgenomen in de basisinfrastructuur. Kijkende naar alleen de podiumkunsten is het zo dat de orkesten met 43% het grootste aandeel aan subsidie ontvangen.
9 Cultuur Koningen en Democraten, Overheid & cultuur in Nederland, 4e druk (Amsterdam: 2002), 290
Figuur 1: Verdeling subsidiebudget podiumkunsten (%) BIS periode 2009 – 2012 10
Wanneer gekeken wordt naar het totaal aandeel van klassieke muziek, dus opera en orkesten samengenomen, wordt dit aandeel in verhouding tot de overige podiumkunsten nog een stuk groter namelijk 66%. Wanneer dit wordt gelegd naast het aantal instellingen dat per podiumkunstvorm is opgenomen lijkt het aandeel voor de orkesten en de muziek onevenredig groot te zijn.
Podiumkunst Aantal
instellingen
Opera 3
Symfonieorkesten 10
Dans 7
Toneel 8
Fries toneel 1
Jeugdgezelschappen 13 Totaal: 42
Figuur 2: Aantal opgenomen instellingen in de BIS per kunstvorm11
Op het gehele subsidiebudget voor de basisinfrastructuur, dus niet alleen de podiumkunsten, nemen de orkesten met 11% de tweede plek in achter de musea en erfgoed beherende instellingen (26,6%).12
De rijksoverheid heeft door de jaren heen behoorlijk geïnvesteerd in de orkesten, geld dat deels afkomstig is uit de Nederlandse samenleving. Het is dan ook niet vreemd dat er in onder andere de media veel discussie is geweest over de positie van de Nederlandse orkesten.
10 Ministerie van OC&W. Trends in beeld 2011 zicht op onderwijs cultuur en wetenschap. (Kelpen; 2011), 89
11 Ibid.,
12 Voor een volledige overzicht van de budgetverdeling en opgenomen instellingen zie bijlage X.
23,0
43,0 15,2
12,5 1,2
5,1
Opera
Orkesten
Dans
Toneel
Fries toneel
Jeugdgezelschappen podiumkunst
Sinds de eerste nota orkestenbestel uit 1976 lijkt er veel te zijn veranderd in de positie van de Nederlandse symfonieorkesten. Er hebben zich sindsdien vele commissies, kabinetten, ministers en staatssecretarissen gebogen over het orkestenvraagstuk met uiteenlopende beleidswijzigingen tot gevolg. Ondanks deze wijzigingen lijkt de rijksoverheid nog niet echt in staat gebleken tot het vormen van een stabiel en goed functionerend orkestenbestel en misschien zijn het juist wel de beleidswijzigingen die het bestel instabiel maken. Vanuit het muziekveld is er al jaren commentaar op het door de rijksoverheid gevoerde beleid en de problemen die daardoor zouden zijn ontstaan bij de Nederlandse orkesten. Maar is de huidige situatie bij de orkesten eigenlijk wel toe te schrijven aan het cultuurbeleid van de rijksoverheid? Of zijn er mogelijk andere oorzaken die hieraan ten grondslag liggen?
Is er sprake van eenrichtingsverkeer of bestaat er misschien een wisselwerking tussen de rijksoverheid en de orkesten? Omdat ook nu de discussie rondom de orkesten nog heel actueel is, is het interessant om te bekijken waartoe de verschillende beleidswijzigingen van de rijksoverheid hebben geleid in het orkestenbestel. Interessant is om te bekijken of deze beleidswijzigingen hebben geleid tot de door de rijksoverheid gewenste effecten en veranderingen of dat de orkesten ondanks alle maatregelen toch hun eigen weg zijn blijven bewandelen?
Vraagstelling
De hoofdvraag van deze scriptie luidt; ‘Welke invloed heeft het rijksbeleid van de afgelopen decennia gehad op de Nederlandse symfonieorkesten?’.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is de hoofdvraag opgesplitst in een aantal deelvragen die in de loop van de hoofdstukken beantwoord zullen worden.
Deelvragen die aan de orde komen zijn welke beleidsverandering er hebben plaatsgevonden tussen 1976 en nu, hoe deze beleidsveranderingen zich concreet hebben vertaald naar de orkestpraktijk met daarbij de vraag of de orkesten daadwerkelijk iets hebben gedaan met het gevoerde beleid of dat zij als het ware resistent zijn gebleken voor de beleidsveranderingen.
De discussie over de orkesten loopt eigenlijk ononderbroken door sinds de jaren 60.
Het eerste directe gevolg van deze discussie was de nota orkestenbestel uit 1976.
Deze specifieke kunstennota zou uiteindelijk het beginpunt blijken te zijn richting een integraal kunst en cultuurbeleid zoals dat tegenwoordig door de rijksoverheid wordt gevoerd. Logischerwijs is daarom de nota orkestenbestel uit 1976 gekozen als startpunt voor deze scriptie. Van daaruit zal worden bekeken welke beleidsveranderingen ten aanzien van de orkesten er hebben plaatsgevonden door de jaren heen. Dit zal geschetst worden aan de hand van algemene beleidsveranderingen ten aanzien van kunst en cultuur waarbij vervolgens steeds zal worden gekeken welke inhoudelijke consequenties deze geacht werden te hebben voor de orkesten.
Relevantie
Allereerst ontbreekt in de literatuur een duidelijk overzicht van het beleid ten aanzien van de Nederlandse symfonieorkesten. Dit maakt het schrijven van een dergelijk historisch overzicht een zinvolle bijdrage aan de al bestaande literatuur.
Hoe de huidige situatie is ontstaan en wat hiervan de onderliggende oorzaken zouden zijn is eigenlijk nergens in de literatuur terug te vinden. Daarom is het interessant om met een historische schets in kaart te brengen welke schokken er in het algemene cultuurbeleid hebben plaatsgevonden en bijgevolg in het muziek-‐ en orkestenbestel. Aan de hand van de historische beschrijving van het beleid kunnen hypotheses worden opgesteld over wat er bij de orkesten zou moeten zijn gebeurd.
Door deze vervolgens te toetsen kan er mogelijk meer inzicht worden verkregen in de beleidsmatige relatie en wisselwerking tussen de rijksoverheid en de orkesten.
Ook is het interessant om te bekijken op welke wijze de rijksoverheid invloed probeert uit te oefenen op de culturele sector, en in het geval van deze scriptie specifiek op de orkesten. Daarmee kan mogelijk inzicht worden verkregen of rijksbeleid ten aanzien van culturele instellingen heeft bijgedragen aan het verbeteren van de sector.
Opzet
In het eerste hoofdstuk zal er antwoord worden gegeven op de vraag welke beleidsveranderingen de rijksoverheid heeft doorgevoerd ten aanzien van de orkesten sinds 1976. Hierin wordt een historisch overzicht geschetst van het algemene verloop van het beleid ten aanzien van cultuur en daarnaast zal specifiek worden ingegaan op de effecten hiervan voor de orkesten en uiteraard ook op specifieke beleidswijzigingen ten aanzien van het orkestenbestel. Daarnaast wordt geschetst hoe door fusies en opheffingen het orkestenbestel sinds 1976 is ingekrompen van 21 naar twaalf professionele orkesten waarvan er tien zijn opgenomen in het gesubsidieerde orkestenbestel, de overige twee worden gefinancierd vanuit het omroepbestel en zullen in deze scriptie daarom verder niet aan de orde komen.
In hoofdstuk twee zullen de vijf beleidsveranderingen die zijn voortgekomen uit de historische schets worden gebruikt als peilmomenten. Aan de hand van deze punten wordt geanalyseerd of deze beleidsmatige veranderingen bij de orkesten hebben geleid tot de door de rijksoverheid beoogde effecten. Door dit te analyseren kan mogelijk iets gezegd worden over de invloed van de rijksoverheid op de orkestpraktijk. Het zou ook zo kunnen zijn dat de rijksoverheid met haar beleid reeds in gang gezette ontwikkelingen uit de orkestpraktijk heeft gevolgd.
Uiteraard is er gekozen voor een spreiding door de jaren heen om een zo volledig mogelijk beeld te kunnen schetsen van het verloop van de invloed van het rijksbeleid. Voor elk van de peilmomenten is een hypothese opgesteld van de te verwachten resultaten aan de hand van de ingevoerde plannen.
Per peilmoment zijn vervolgens indicatoren vastgesteld waarmee kan worden bekeken welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan binnen het bestel en ook of de gevonden ontwikkelingen overeenkomen met wat de rijksoverheid trachtte te bereiken. Tot slot komen het onderzoeksmateriaal en de onderzoeksobjecten aan de orde.
In de hoofstukken drie tot en met zeven zal elk van de afzonderlijk hypothesen worden onderzocht met een empirische toets. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie over het betreffende deelonderwerp.
Hoofdstuk acht is ten slotte het afsluitende hoofdstuk waarin na een korte samenvatting per deelonderwerp een algehele conclusie zal worden gegeven met als doel de beantwoording van de hoofdvraag van deze scriptie.
Hoofdstuk 1 Historische schets rijksbeleid ’76 – Nu
In dit hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van het historische verloop van het rijksbeleid ten aanzien van kunst en cultuur in Nederland.
Als startpunt is gekozen voor 1976, het jaar waarin door de toenmalige minister Van Doorn de kunstnota kunst en kunstbeleid werd gepresenteerd. 1976 is tevens het jaar waarin de nota orkestenbestel werd uitgegeven met daarin concrete plannen ten aanzien van het Nederlandse orkestenbestel.
Aanleiding voor het tot stand komen van deze nota’s kwam voort uit de jaren ’60 en hiermee zal het historisch overzicht dan ook beginnen.
De vraag waaraan in dit hoofdstuk zal worden beantwoord is welk verloop het beleid heeft gekend en welke opvallende wijzigingen er door de decennia heen hebben plaatsgevonden.
De opzet van het hoofdstuk is om een globale algemene beschrijving te geven van tendensen en veranderingen in het kunstbeleid. Er zal daarbij worden besproken wat de specifieke gevolgen zijn geweest van het gevoerde beleid voor de orkestensector.
Hiermee zullen de belangrijkste veranderingen en wijzigingen in de sector worden geschetst.
Het historisch overzicht uit dit hoofdstuk is samengesteld op basis van de door OC&W uitgegeven cultuurnota’s, de OC&W uitgave Cultuurbeleid in Nederland, Cultuur, Koningen en Democraten van Roel Pots en overige relevante documentatie onder meer te raadplegen in de verschillende universiteitsbibliotheken en bij de Boekmanstichting te Amsterdam.
Paragraaf 1.1 Wat vooraf ging
In de tweede wereldoorlog werd naar Duits model in Nederland een eerste opzet naar het huidige orkestenbestel in het leven geroepen. Een orkestenbestel is als het ware een optelsom van subsidiecontracten, orkestactiviteiten en orkestinstellingen in alle provincies. Het toenmalige systeem leidde tot een evenwichtige cultuurspreiding. De basis van de aanstuurbaarheid van het orkestenbestel ligt zoals gezegd in de tweede wereldoorlog. Om een grotere vinger in de pap te krijgen, met als doel de joodse musici van de orkesten te ontslaan, was er meer centrale aansturing van de orkesten nodig, hiervoor werd in 1941 het Centraal Bureau voor het Orkestwezen (CBO) opgericht. Op deze manier werd een beleidsmatig orkestenbestel gecreëerd en alle bestaande orkesten werden subsidiabel verklaard.
Dit kan als het eerste beginpunt worden gezien van een meer samenhangend
netwerk in het orkestenveld. In de jaren vijftig werd het CBO vervangen door het Contactorgaan van Nederlands Orkesten (CNO) omdat het CBO vanwege haar nazi gerichte cultuurpolitiek niet langer in het naoorlogse Nederland paste. Vooral in de tijd van wederopbouw die volgde kregen de orkesten steeds meer aanzien en ze profiteerden dan ook sterk van het opbouwklimaat. Toverwoord hierbij was cultuurspreiding waarmee de rijksoverheid kunst en cultuur ook buiten de grote steden wilde brengen. Deze periode was een ware bloeiperiode voor de orkesten met stijgende budgetten en toenemende bezoekersaantallen. Nut en noodzaak van klassieke muziek voor de samenleving was geen vraagstuk en Nederland was trots op haar orkesten. Vanaf dat moment zou het maatschappelijk draagvlak steeds verder teruglopen.13
In de jaren zestig was het algemene uitgangspunt van kunstbeleid nog steeds de geografische cultuurspreiding en vooral dat kunst moest bijdragen aan de ontwikkeling en het welzijn van het volk. Om het welzijn te bevorderen moest kunst dan ook een meer centrale en stimulerende rol gaan spelen binnen de samenleving.
Hoewel het draagvlak voor de orkesten in de samenleving tot die tijd vrij groot was geweest waren kunst en cultuur inmiddels vooral een zaak van de elite geworden.
Vanaf dat moment moest er gewerkt worden aan het dichten van de kloof tussen kunst en de gewone burger.14 Kunstzinnige vorming werd dan ook een speerpunt van de rijksoverheid. Om deze ‘opvoeding van het volk’ te bereiken werden er meer en hogere subsidies toegekend met als gevolg dat kunstinstellingen meer en meer op de rijksoverheid gingen leunen en minder gericht werden op het verwerven van eigen publieksinkomsten, wat weer tot gevolg had dat de publiekgerichtheid van de instellingen sterk verminderde.15
Er ontstond een breed en diepgaand debat over de functie van kunst in en voor de samenleving en de rol die kunstbeleid hierin moest vervullen.16 Het was ook in deze tijd dat de eerste grote bezwaren ontstonden tegen het grote aandeel van 81%
(1966) dat de Nederlandse symfonieorkesten opeisten van de rijks-‐
muziekbegroting.17
Begin jaren zeventig had het tot dan toe gevoerde spreidingsbeleid ten aanzien van kunst en cultuur voor de orkesten zijn hoogtepunt bereikt. In de jaren daarvoor was het aantal beroepsorkesten sterk gegroeid en op dat moment kende elke provincie, met uitzondering van Zeeland en Drenthe, zijn eigen regionale beroepsorkest. Met in totaal 21 orkesten kende Nederland op dat moment zelfs de grootste
13 Paul Raasveld. “Het Nederlands Orkestenbestel, 1940-‐2002, Van cultuurspreiding tot –sanering?”, artikel verschenen in Spiegel historiael 38, 2003
14 Roel Pots, Cultuur Koningen en Democraten, Overheid & cultuur in Nederland, 4e druk (Amsterdam: Boom, 2010), 292
15 Ibid., 293
16 Ibid., 306
17 Ibid., 365
orkestdichtheid ter wereld.18 Leidend in het beleid van de jaren zeventig was de verheffing en opvoeding van het volk. Binnen de orkestensector werd hier invulling aan gegeven door de regionale orkesten verschillende functies op te leggen die hieraan zouden moeten bijdragen. Zo moesten de orkesten naast de bestaande concertseries ook volksconcerten en educatieve concerten geven om participatie te bevorderen. Daarbij moesten zij enkele keren per jaar de begeleiding bij amateurkoorgezelschappen verzorgen. Het geografische en sociale spreidingsplan dat door de rijksoverheid was opgezet leek inmiddels dus zijn vruchten te hebben afgeworpen en de Nederlandse burger kon op allerlei manieren in de eigen regio in aanraking komen met klassieke muziek.19
Hoewel deze ontwikkeling positief lijkt kwamen er ook protesten uit voort. Er ontstond zoals gezegd onder een grote groep niet-‐klassieke musici onvrede over de overheersende symfonische dominantie. Deze onvrede werd uiteindelijk geuit tijdens de actie notenkraker in 1969 waarin werd opgeroepen tot radicale vernieuwingen in het muziekleven met onder andere meer ruimte voor moderne en eigentijdse muziek. Deze en verschillende andere acties, zoals actie tomaat binnen het toneelbestel, zouden een nieuwe impuls geven aan de discussie omtrent het kunstbeleid en specifiek aan de reeds bestaande discussie over de symfonieorkesten en het orkestenbestel. Echter waar actie tomaat heeft geleid tot grote veranderingen binnen het toneelbestel heeft de actie notenkraker uiteindelijk maar weinig effect gehad op het Nederlandse muziekleven.
In 1972 werd door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) onder leiding van voorzitter Kassies een eerste rapport over kunst en cultuur gepresenteerd. Cultuurbeleid zou niet langer afgestemd moeten zijn op het 19e eeuwse cultuurbegrip dat tot dan toe de boventoon voerde en zich slechts beperkte tot de schone kunsten en gericht was op een kleine groep elite. Door de rijksoverheid gesteunde kunst moest, zoals eerder ook al gezegd, de gehele samenleving dienen. Cultuurbeleid werd onderdeel van een breed welzijnsbeleid en instanties werden bij hun aanvragen voornamelijk beoordeeld op maatschappelijke relevantie en minder op inhoud en kwaliteit.20
18 Ibid., 290
19 Ibid., 258
20 Ibid., 304-‐305