D 320
RESULTATEN VAN 10 JAAR MAAIEN EN BEWEIDEN OP HET "WESTERHOLT".
April
— November 1982Gerard ter Heerdt en
Alie Schutter
Doctoraalverslag. Lab. v. Plantenoecolcgie, Haren. 1984.
Begeleiding: J.P. Bakker.
Doktoraa lvers 1 ag
Vakgroep Plantenoecologie R.U.G Biologisch Centrum
Haren (Gn).
Doktoraalverslagen van de Vakgroep Plantenoecologie zijn interne rapporten, dus geen offici1e publikaties.
Dc inhoud variert van een eenvoudige bespreking van onderzoeks—
resultaten tot een concluderende diskussie van gegevens in wijder
verband. -
De konklusies, veelal slechts gesteund door kortopend onderzoek, zijn meestal van voorlopige aard en komen voor rekening van de auteur(s)
Overname en gebruik van gegevens slechts toegestaan na overleg met auteur(s) en/of Vkgroepbestuur.
Rijksunjversjtelt Groninqen Bibliotheek Biologisch Centrum Kerklaan 30 — Postbus 14
9750 AA HAREN
INROUDSOPGAVE. Pag.
1. Inleicling. 1
1.1. IBekriopte terreinomschrijving. 1
1.2. Doelstellingen van het beheer op het Westerholt. 1
1.3. Be beheersmaatregels op het Westerholt. 8
1.4. Verwachte effecten van de verschillende beheersmaat—
regels. 9
1.5.
Vraagstelling. 112. Nateriaal en methoden. 12
2.1. Beschrijving van de vegetatie. 12
2.1.1. Nethode van karteren. 12
2.1.2. Combinatie van de vlakken tot vegetatietypen en be—
schrijving van cle
typen.
132.1.3. Areaalkaarten. 15
2.1.4. \Tergelijking van de vegetatiekaarten. 15 2.2. Vergelijking tussen de verschiilende beheersmaatregels. 15 2.2.1. Verandering van de vegetatiesamenstelling bij de ver—
schillende beheersmaatregels, uitgaande van de zelfde
uitgangssituatie. 15
2.2.2. Reideontwikkeling bij de verschillende beheersmaatregels. 16 2.2.3. Verschillen in o(— en —diversiteit bij de verschillende
beheersniaatregels. 16
2.2.4. Veranderingen in bodemrijkdom bij de verschillende
beheersmaatregels. 17
2.3. Be relatie tussen begrazing en cle
veranderingen
inhet beweide grasland. 18
2.3.1. Bepaling van de begrazingsintensiteit en de begrazings—
patronen. 18
2.3.2. Veranderingen in de vegetatie, diversiteit en bodem—
rijkdom gerelateerd aan do begrazingsintensiteit. 19
2.4. Ontwikkelingen in de heidevegetatie. 20
2.4.1. Randhaven van de heidevegetatie. 20
2.4.2. Invloed begrazingsintensiteitSversChillen. 20
Resultaten grasland. 21 .1. Vergelijking van de veranaeringen in de
vegetatie
bij verschillende beheersmaatregels. 21
5.1.1.a. Hooien—Beweiclen. 21
.1.1.b. Hooien—Hooien na plaggen 31
3,1,1.c. Hooien—Bemesten. 31
.1.1.d. Plaggen—Diepploegen (60 cm.). 32
.1.1.e. Ploegen 60 cm. —Ploegen 25 cm. 32
.1.2. Ontwikkeiing van heide bij de verschillende beheers—
maatregels.
3.1.3. Verschillen in O(— en ,-diversiteit bij de verschil-
lencle beheersmaatregels. 34
3.1.4.
Verandering in de relatieve bodemrijkdom bij deverschillende beheersmaatregels. 35
3.2.
Be relatie tussen begrazing en de veranderingen inhet beweide graslancl. 39
3.2.1.
Be aanwezigheid van micro— en macropatrone10 3932.2.a.
De relatie tussen begrazingsintensiteit en vegetatierveranderingen. 45
3.2.2.b.
Relatie tussen de begrazingsintensiteit en de—diversiteit. 49
3.2.2.c.
Relatie tussen de begrazingsintensiteit en de veran—deringen in de relatieve bodemrijkdom. 49
4. Resuitaten
heide. 534.1.
Vegetatiekaart. 534.2.
Veranderingen in het areaai en de soortensamen—stelling van de soortenrijke heide. 54
4.3. Veranderingen
in dc heidevegetatie. 544.4. Begrazing.
604.4.1. Begrazingspatroon. 60
4.4.2. Be relatie tussen de begrazingsintensiteit en de
vegetatiesamensteiling. 61
4.5.
Vergeiijking
van dc boomopsiag bij beweiden enniets doen. 63
Diskussie. 66
5.i.
De rol van verschraling bij de ontw±kkeling vanheide en verandering in de soortsdiversi-tei-t. 66
5.1.1.
Verschraling en beideontwikkeling. 665.1.2.
Veranderingen in de soortsdiversitei-t 675.2.
Patronen in de vegetatie en mogelijke oorzakendaarvan. 69
5.2.1.
Patronen. 695.2.2.
Oorzaken van de patronen. 69.3.
Ret in s±a;id houden van de ng resterende heide. 74Samenvatting en conclusies. 76
6.1.
Veranderingen in de vegetatiesamenstelling bij de verschiliende beheersmaatregels na 10 jaar eheervan het grasiand. 76
6.1.1.
Algemene veranderingen. 76E.1.2.
Ontwikkeling van heide in het grasland. 766.1.3.
Verschraiing. 766.2.
Be relatie tussen begrazing en de veranderingen in hehet beweide grasland. 77
6.3.
Be ontwikkelingen in cleheidevegetatjie.
777. Literatuur.
78Bijiagen. 79
i
. INLEIDING.1 .1. Beknopte terreinomschrijving.
jet 'Westerholt" makt deel uit van het "Eexterveld, een voorma—
j
ig
eideve1d dat gelegen is tussen Eext, Anderen en Anloo. Op 1_t grootste deel van het Westerholt kwam in de veertiger jarencg
eeli rijk gevarieerde heidevegetatie voor.( v. Andel en jte:bo1k 1945.) Bet terrein ligt op de helling naar het Schee—
-roel:cr1Dpje (Fi.1). Hoger gelegen gronden waeren via het Westerhot op het ioopje af. Daardoor zijn geulen in het post—
1aca1e dekzand uitgesleten. Er komen dan ok relatief grote 1-1oogieverschillen op het terrein voor (Fig.2). Bier en doar komt i-en, afgezet in de Rissijstijd, dicht aan de oppervlakte (Fig.3).
0k de grondwaterstand verschilt sterk van plaats tot plaats.
(Fig.4.). Be bodem bestaat voor het grootste deel uit een heide—
odso1, op het ontgonnen gedeelte is het profiel sterk verstoord.
(Fig.5).
De ontginning vond plaats in de jaren 50 door diepploegen. Een deel van het terrein werd beweid met jongvee in kombinatie met m9ahl. (perceel A, B Fig 6) De rest is tot 1967 als bouwland gelDruikt, waarna ook hier gras is ingezaaid. (
perceel
C,D Fig. 6)Ee
uitgebreide beschrijving van het terrein en zijn historie is te lliflden in: Vreug.enhi1 en van Wieren (1976), van Wieren( 1976
en1977) en De Bie (1976 en 1978).
In 1972 is het Westerholt door .Staatsbosbeheer in beheer genome,n 01s onderdeel van het landschapspark "Stroomdallandschap vande Drefltse A". (
Stnatbosbeheer
1965, Ernst 1976)1.2. Doe1ste11jnen van het beheer op het Westerhol-t.
Staatsbosbeheer hanteert in har gedachtenplan (s.B.B.1965)
een
aanta] doelstellingen die betrekking hebben op bet beheer van het WeSterholt.
i) Bet instand houden van de nog resterende heidevegetatie.
Hiervoor is verjonging vn de heide gewenst en het vrijhouden van boomopsiag noodzakelijk.
Figuur 1. Ligging van het proefterrein Weterho1t.
situatie in 1968, (naar de Bie 1974).
Schaal 1:2500.
proefterrein.
r11
heide en/of bos.
cul tuurland.
_____
v eg.
Scheebroekerloopje.
—2—
- I .
> /,o (o
> Io
22
'It <40
>'o
0
'iguur 5.
Bodemkaart.
(van Wieren'76)
1— Madeveengrond
2— Moerige podzolgrond 3— Broekeerdgrond
4—
Us
3, met leemonder—grond en diepgeploegd 5— Als 3, met zandonder—
grond en diepgeploegd 6—Veldpodzolgrond
7— Als 6, diepgeploegd
8— Veldpodzol met ver—
kitte B—horizont 9— Als 8, diepgeploegd
1O—Beekeerdgrond
11—Als 10, diepgeploegd 12—Als 11, leemarm.
1 3—Gooreerdgrond
14—Als 13, diepgeploegd 15—Als 14, leemarm
—6—
Beheersmaatregels
1 : Hooien na
plaggen.(t
/
2 Hooien na ploegen. t
3 : Hooien.
4 : Hooien plus
N-bemesting.
5
Niets
doen.6 : Exciosures voor ander onderzoek.
7 : 1 maal gemaaid, verder niets gedaan.
Figuur 6. Terrein—
overzicht en plaats van de verschillende beheersmaatregels.
Vegetatie in 1972:
heide.
bos.
gras land.
A B C D E
2) Ret
regenereren van een heidevegetatie in het grasland.De bedoeling is een recDnstructie van bet oucle heidelandschap te maken. Be verspreid liggende natuurterreintjes krijgen daar—
door meer levensvatbaarheid.
)
Ret behoucien c.q. verkrijgeri van een zo groot mogelijke dif—ferentiatie.
Door de ontginningen en het intensieve gebruik van het terrein zin enkele snelgroeiende grassoorten gaan overheersen. Door te stoppen met kunstmestgiften en een ttverschralend beheer" (ci.w.z.
afvoeren van het geproduceerde gewas), probeert men de hoeveel—
heid voedingstoffen zodanig te verlagen dat de langzaam groei- ende soorten weer een kans krijgen.
1.3. De beheersmaatregels op het Westerholt.
Op het Westerholt worden een aantal beheersmaatregels naast el—
koar toegepast. Hierdoor kan onderzoek worden gedaan naar de effecten van de verschillende beheersmaatregels op de vegetatie en kunnen deze onderling worden vergeleken. In figuur 6
is
aan—gegeven in welke terreingedeelten de verschillende beheersmaat—
regels worden toegepast.
— Beweiden met schapen.
5 ha. grasland, 3 ha. heide en 2 ha. bDs worcien tesamen beweid met schapen van het schoonebeker type. Bit ras prefereert heide afgewisseld met groenlanci. (van Wijngaarden en Oosterveld 1972).
Het aantal clieren varieert tussen ±25 in Juii—December en ±40 in Januari— Juni. Gemiddeld lopen er 3 schapen per ha. Tot 1980 is 's zomers en 's winters begraasd. Daarna is in de periode Januari-Maart niet meer begraasd.
- Maaien en afvoeren.
In Juli wordt een deel van het grasland gehooid.
— Maaien en afvoeren na afplag'gen.
In 1973 is in een deel van het hooiland de zode met de hand ver—
wijdercl.
— Maaien en i'voeren na omploegen.
In 1978 is in een deel van bet hooiland de zode ondergeploegd.
De zuideliijke strook is 60 cm., de noordelijke strook 25 cm diep geploegd.
—8—
— Naaien en afvoeren plus stikstofbemesting.
Jaarlijks wordt een deel van het hooiland bemest met 50 kg N/ha.
—
Nietsdoen.Alleen in de heide wordt een klein deel aan z'n lot overgelaten.
1 .4.
Veraobte
effecten van de verscbillende beheersmaatregels.—
Regeneratie
van heide in het grasland.IJe bedoeling van de beheersmaatregels in het grasland is dat door fvoer van
nutriënten
uit de bodem een situatie wordt geschapen iaarin beidesoorten zich weer kunnen vestigen. Op een voedsel—rijke bodem krijgen deze soorten geen kans door de concurrentie van "rijke" soorten. ( Bakker 1978b, Klapp 1971, Heyink 1974, Harper 1977.) Afvoer van de nutrinten vindt plaats door verwij—
Jeren van de zode door ploegen of plaggen en door afvoer van de biornassa door maaien of beweiden. Niet overal in het grasland kan zich heide vestigen omdat sommige bodemtypen daarvoor niet geschikt zijn. (Fig.7)
— Instandhouden van de nog resterende beidevegetatie.
Beweiden kan een bruikbare methode zijn cm boomopslag tegen te goan. (Heyink 1974, Oosterveld 1975.) Door het afgrazen van oude struiken kan de gewenste verjonging optreden.(Gimmingham 1972, heyink 1974.) Bij nietsdoen zal waarschijnlijk bosvorming optre—
den en de heide zal daardoor verdwijnen.
— Handhaven c.q. vergroten van de aanwezige differentiatie.
De soortsdiversiteit(o—div.) wordt beinvloedt door de voedsel—
ri-jkdom van de bodem. In een arme, onbemeste situatie zal de soortenrijkdom in het algemeen hoger zijn dan in een rijke, be—
meste situatie. (
Thurston
1969, Oosterveld 1975, Bakker 1978b.) De differentiatie in hoogte en bodemtype zal door het toepassen van een beheer gericht op de verarming van de bodem meer in de vegetatie tot uitdrukking komen. De verwachting is dat daardoor de—diversiteit toe zal nemen. Bij beweiden is een grotere dif—ferontiatie in de vegetatie te verwachten dan bij de andere he—
heersmaotregels. Afhankelijk van de voorkeur van de schapen zal op sommige plaatsen meer gerust, gelopen, gegraasd e.d. worden dan op andere. Hierdoor ontstaat een mozaik von intensief en mm—
der intensief begraasde terreingedeelten; het "macbpatroon'.
(Oosterveld 1975, Har'er 1977) Doarnaast ontstaat er op ploatsen
—9—
aar de schapen vak komen een patroon van kortgegraasde plekken .fgewisse1d met hogere vegetaties. Deze plekken zijn niet groter dan enkel dm2— m2 en worden daarDm het micropatroon genoemd.
(Breymeyer and Dyne 1980.)
1 .5.
Vraagstelling.
Grasland:
1) \Tergelijking tussen de verschillende beheersmaatregels.
— Hoe verardert de vegetatiesamenstelling bij de verschillende beheersmaatregels, uitgaande van de zelfde uitgangsituatie?
—
In
hoeverre is er sprake van heideontwikkeling bij de verschil—lende beheersmaatregels?
—
Is
er verschil in— en—diversiteit bij de verschillende be—beersmaatregels?
—
Is
er sprake van verarming van de b'dem bij de verschillende beheersmaatregel s?2) De relatie tussen egrazing en de veranderingen in het beweide grasland.
—
Heeft
zich in het beweide grasland een begrazingspatroon, macro dan wel micro, ontwikkeld?— Wat is de relatie van de begrazingsintensiteit met veranderingen in vegetatiesamenstelling, diversiteit en bodemrijkdom?
Heide:
-
In
hoeverre blijft de in 1972 aanwezige heidevegetatie gehand—haafd? Wordt boomopsiag en vergrassing door begrazing met schapen tegengegan?
— Welke invloed hebben verschillen in begrazingsintensiteit op de handhaving van de heide?
— 11 —
2. NATERIAAL EN NETHODEN.
2.1. Beschrijving van de vegetatie.
Om de veranderingen in de vegetatie te kunnen vaststellen is bet noodzakeiijk de vegetatie regeimatig te beschrijven. Als methode
is gekozen voor het jaarlijks opnemen van pq's, gekDmbineerd mel: een vegetotiekartering om de vijf jaar. Net pq's kan een nauwkeurige beschrijving van bet veranderingsproces gemaakt wor—
den. Be vegetatiekartering geeft oan op weike schoal bepazide verarideringen plaatsvinden en geeft een beeld van de patronen
in de vegetatie. Bovendien kunnen met een kartering veranderin- gen sorden geregistreerd die niet door een pq vertegenwoordigd worden. (Londo 1971)
Op bet Westerhoit zijo in 1972 111 pq's van 2x2m uitgezet, waar—
van 32 in bet hooiiand. De ligging van de pq's is gebaseerd op de in 1972 aanwezige differentiatie van de vegetatie.
In Okt. 1972 en Aug.—Sept. 1977 is de vegetatie gekarteerd.
(DalLlinga en Tjaden 1981.) In Aug.—Spt. 1982 is voor de derde keer een vegetatiekaart gemaakt. Met behuip van deze drie kaar—
ten zal worden geprobeerd een antwoord te vinden op de in de in—
tedding gesteide vragen.
2.1.1 Netbode van karteren.
- 1972:
Aan de hand von verschiilen in de soortensamenstelling is zowel grasiand als heide in kaartvlakken verdeeld. De vegetatie in deze vlakken is beschreven m.b.v. pq—opnamen in de Braun—Blan- quetschoai. De kaortvlakken zijn door afpassen op de kaart in—
gemeten. (Dallinga en Tjaden 1981)
- 1977:
De kaartvlakindeiing is aan de hand van de hedekkingen van de meesi aigemene soorten geaaakt. Be vegetatie in de vlakken is beschreven m.b.v. pq—opnamen, aangevuit met een groot aantai extra opnamen in de decimale schaal van Londo (197). Net iucht—
foto's en een theodoliet is een nauwkeurige basiskaart gemaakt.
De kaartvlakken zijn hierop met meetlinten ingemeten. (Dailinga en Tjaden 1981)
12 —
1982:
Cok dii jaar is de vlakindeling aan de hand van de bedekking van de meest algemene soorten gemaaki. De richtlijn is dat
in
dezevlakken minstens den soon 10% in bedekking met bet omliggende gebied rnoet verschillen. Daarnaast is ook onderscheid gemaakt in vlakken met en zonder micropatroon. Elk kaartvlak is in z'n ge- heel als ddn opnome bescbouwd en beschreven met de deciale schail.
Door bet grote operviak van de Dpnamen kunnen soorten met een zeer geninge bedekking over bet hoofd gezien worden, tenzij bet
opvallend grote of bloeiende soorten betreft. Ook onopvallende soorten als Antoxanthum odoratum kunnen onderschat zijn. Ret voor—
deel van deze metbode is echter dat bet gehele kaantoppervlak bescbreven wordt i.p.v. een kleine steekproef van kwadraten.
IDe
kaartvlakken
zijn met een meetlint en een hoekspiegel op de zelfde basiskart als in 1977 ingemeten. (Leys 1978)IDe kaartschaal van de dnie vegetatiekaorten is 1:1000. Vlakken kleiner dan 5x5 of 2:H0m worden op deze schaal niet ingetekend.
2.1.2. Combinatie van de vlakken tot vegetatietypen en beschnij—
ving van de typen.
Cm de beschnijving van de vegetatie te vereenvoudeigen zijn kaart—
vlakken die sterk overeenkomen tot den vegetatietype gecombineerd.
Voor grasland en heide zijn daarbij verschillende kritenia ge—
hanteerd.
—
Grasland:
In bet grasland is vooral gelet op de dominantie van soonten.
Vlakken met de zelfde dominante soort vormen samen den hoofdtype.
Aan de hand van andere veel voorkomende soorten zijn deze hoofd—
typen weer in vegetatietypen opgedeeld. Elk vegetatietype is be—
schreven met de gemiddelde bedekkingspercentages van elke soort, mits groter dan 3%. De typen uit 1972 en 1977 zijn daantoe op—
nieuw ingedeeld.
In 1977 is een relatie tussen de grondwaterstand en de vegetatie—
samenstelling aangetroffen. Een aantal soorten blijkt vooral op plaatsen met een hoge grondwaterstand voor te komen, andere soon—
ten juist niet. (Fig.8) Aan de hand van deze gegevens zijn de vegetatietypen ingedeeld in twee klossen; vochtig en nat.
— 13 —
Figuur 8. Ret voorkornen van een aantal in het oroefierrein algemene graslandsoorten gerelateerd aan het grondwater regiem in de periode april 1977— maart 1978. (Dallinga e.a.1982).
Indeli.ng in vochtig en nat door ter Heerdt en Schutter.
Sch.peZcr ng Zcht. dr.ck KIelne klaver Spec rd is te
PaardCbloetn Gewone hoornb)Oem Gewoon biggekrald MadeIleije Herf stleeOwe tand
Witte slaver Kale jonker Kraipende boterblOenn Gewone zegge MoeraswaIStro
Pinks terbloesn P1 tros Zuisprus 11cr ingras
Geknhlste nosseslaart
koterblOee
Kruipend struisyras Wateraardbei VergeeVns j-nietje
Gewone waterbies Driedelig tandzaad
Wa te r PC pe r
ScSi ldereprijs Mannagras Snave I zegge
•L
Vochtig.
Nat.Reukgras Kamgras Gewoonstruisgras
Engels raai9ras Echte witbol
AMJJA5OdDJrr FMAMJJASONW FMAMJJASONDJ FM AMJJd 1977 118 1971 178 1971178
vegelatietypen, waarin een soon relatief hoge dichiheden kan bereiken vegeatIctypen, waarin een soon in lage dichtheden is aangelroffen
— Heide:
In de heide is niet op de bedekkiflg vn elke soort fzonderlijk gelet. Voor het beantwoDrdefl .an de vraag of de heide zich hand—
h2aft of niet is vooral het aandeel van Erica en Calluna in de vegetatie van belang. Verder is gelet op bet aandeel van Molinia en op bet aandeel van andere niet_heideSoorten als AgrostiS tenuis, Holcus lanatus e.d. Net 1a&tste wordt 'vergrassing" genoemd. et aandeei van ek va deze drie groepen is in drie ki issen inge—
— 14 —
deeld: <5%. 5-50%, 750%.
Verder is ondersceid gemaakt in soortenrijke en soortenarme heide. De soortenrijke beide onderscheidt zich van de soorten—
arrie door bet plaatseiijk voorkomen van soorten als Orcis macu—
lata, Gentiana pneumonanthe, Eriophorum palustris, Drosera rotun—
difolia en D. intermedia, Carex panicea, Narthecium ossifragum, Pedicularis sylvatica, Salix repens, Potentilla erecta, Juncus squarosum, Succisa pratensis en Arnica montana. Deze soorte ko—
men niet alien tegelijk voor en slechts in geringe bedekkingen.
2.1 .5.
Arenalkoarten.
Om de veranderingen in bedekking en areaai van een aantal soor—
ten duidelijk weer te
geven
is vanuit de vegetatiekaarten voor deze soorten een areaaikaart gemaakt.Hiertoe is in de koartvlak—ken
alleen de bedekking van de betreffende soort eergegeven.
2.1.4. Vergelijking van de vegetatiekaarten.
De drie vegetatiekoarten zijn p
transparant papier overgenomen
en op elkar gelegd. Doarover is een puntenraster gelLegd van lxlcm in het wei1nd (=lOxlOm in \erkelijkheid) en 0.5x0.Scm in bet hooiiand (=5x5m). Ret aantal punten in een vegetatye is een maat voor bet opperviak ervan. De veranderingen in de vege—
tatie zijn bepaald door per rasterpunt bet vegetatietype in 1972, 1977 en 1982 te noteren. (Leys 1978)
2.2.
Vergelijking tussen de verschiliende beheersuaatregels.
2.2.1. Verandering van de vegetatiesamenstelling bij de verschil—
lende
bebeersnaatregeis, uitgaande van de zelfde uitgangs—situatie.
De beheersmaatregels kunnen bet beste onderling vergele—
ken worden op plaatsen die zo dicbt mogelijk hij eikaar liggen.
Daardoor is de kans dnt verschiilen in vocht, bodemtype e.d. een vertroebelende rol spelen zo klein mogelijk. Aan weerszijden van de grenzen tussen do beheersmRatregels liggen pq's die aan de vorwarden voidoen. Pqs met,in 1972, een zelfde vegetatie—
type en een gelijk beheer zijn
bij de
verwerkin van de gegevens gegroepeerd tot een subsett. Per subset is bet gemiddelde van— 15 —
de rq-opnarnen berekend. Daarvoor zijn de bedekkingen per soon van nile betreffende pq's opgeteld en gedeeld door bet aantal
pq's. Deze gemiddelde opnomen orden ondeniLing vergeleken op veranderingen in do vegetatiesamenstelling.
Cm de grootte van de veranderingen to bepalen is de dissimilani—
teit tussen de verschillende subsets berekend volgens Whittaker;
D (i
C )xlJO%. (in Fresco 1980)
w a+b-c
a de totale bedekking von do ene, b= de totale bedekking van de andere gemiddelde opname. c= de som van de, voor de gemeenschap—
pelijke soorten, laagste bedekkingen. Bi,j de berekening zijn alleen soonten iet eon bedekking van 2% of meer gebruikt.
2.2.2. Heideontwikkeling bij de verscbillende bebeersmaatregels.
Per beeersmaatregel is nagegoan in welke koartviakken in 1982 heidesoorten voorkomen.
Daarflaast zijn in 1972, '77 en '82 de greppels op heidesoouten gekarteerci. In 1972 werd namelijk in greppels in bet
grasland
nog Erica, Calluna en Juncus squaosus aongetroffen. Door de yen—
schraling van het grasland zouden de heidesoorten zich vanuit do greppels kunnen uitbreiden. Daarom is eon strook van ± 1m.
breed aan weerszijden van de greppels afgezocht. Dc gevonden exemplaren zijn met een meetlint op eon kartje ingetekend.
2.2.. VerscbilJen in— en —diversiteit bij de verschillende beheersmaatr:gels.
—
—diversiteit:
In 1982 is de —diversiteit per beheersmaatregel bepaaJd, door bet gemiddelde aantol soorten per koartvlak te bepalen. Omdat de kaartvlakken niet even groot zijn is de volgende formule gebruikt:
0.
j
-diversiteit = ni.—a.
bet aantal soorten in viak I, O.= ht opperviak van viak i en 0= bet totale opperviak van do beheersmaatregel.
— 16 —
—
-diversiteit:
In
1972, '77 en '82 is betaantal
vegetatietypen hepaald ale maat voor de —diversiteit.Voor de differentiatie in bet terrein is niet alleen bet aantal vegetatietypen van belang, maar ook de verdeling van de vegetatie—
typen over bet terrein. Als maat voor deze verdeling is de equita—
biliteit volgens Pielou gebruikt:
-p. .1_n p.
±
1 x 100%
(in
Fresco 1980.)s= aantal types bij een beheersmaatregel, p.= bet % van bet opper—
vlak dat door type i wordt bedekt.
2.2.. Veranderingen in bodemrijkdom bij de verscbillende beheers matregels.
De bodemrijkdom is niet recbtstreeks aan bodemmonsters bepaald i.v.m. de grootte van bet terre n. In plaats daarvan is de vegetatie ale indicator voor de bodeirijkdom gebruikt. Van een groot aantal graslandsoorten is uit de literatnur bekend of ze in bet algemeen voorkomen op voedselarme of rijke bodenis. De soor—
ten van bet Westerbolt zijn door Veldman (1983) op grond van Kruyne (1967, Ellenberg (1974) en Klapp (1965) ingedeeld in drie
bodemrijkdomklassen; arm, gemiddeld en rijk. (tabel 1)
Tabel 1 .
Indicatie
voor de nutriëntentoestsnd door de belangrijk—ste soorten. (noar Veldman 1985)
Arm:
Agrostis canina.
Carex curta.
Carex nigra.
Carex panicea.
Carex rostrata.
Cirsiuii palustre.
HypDchaeris radicata.
Juncus acutiflorus.
Juncus effuses.
Nolinia caerulea.
Hydrocotylé vulgaris.
Gemiddeld:
Agrostis
tenuis.Antoxaathum
odoratum.
Bellis
perennis.Cynosurus cristatus.
Dactylus glomerata.
Glyceria
fluitans.
Holcus
lanatus.Leontodon autumnalis.
Nentha aquatica.
Polygonum hydropiper.
Ranunculus repens.
Rijk;
Agrostis
stolonifera, Alopecurus geniculatus.Cirsium arvense.
Elytrigia repens.
Lolium perenne.
Poa pratensis.
Poa trivialis.
Potentil 1 a anserina.
Ranunculus repens.
Taraxacum spec.
Trifolium repens.
— 17 —
Arme scorten krljgen
cijfer
0, gemiddelde 0.5 en rijke 1.De vegetatietypen kunnen flu orden ingedeeld op een schaal van 0(100 % van de bedekking bestaat uit arme soorten) tot 100(100 % van de bedekking bestaat uit rijke soorten). Bit getal wordt de relatieve bodernrijkdom genoemd. Een vegetatietype met 20 % arme, 70 % gemiddelde en 10 %
rijke
soorten krijgt als cijfer: (20x0)+(70x 0.5)+(lOx l)= 45.
De veranderingen in de relatieve bodemrijkdom tussen '72,'77 en '82 zijnbepaaldm.b.v. het puntenraster(2.1.4.),
2.3. Do relatie tussen begrazing en de veranderingen in bet beweide
gras land.
2.3.1. Bepaling van de begrazingsintensiteit en de begrazings—
patronen.
Op het Westerholt is in 1982 een micropatroon aanwezig van kort gegraasde plekken afgewisseld met hogere plekken. Vii—
gens Breyrneyer & Van Dyne(1980) is bet aandeei van de korte piek- ken in de vegetatie groter naarrnate de begrazingsintensiteit groter is. Ais rnaat voor de begrazingsintensiteit is daarorn het aandeel van dene lage plekken gebruikt.
Bi,j het maken van de kaartvlakopnarnen in augustus 1982 is het aandeei van plekken lager dan 5 cm. geechat. Daarnaast is langs een aantal raaien van 6
m
lang in de belangrijkste vegetatie—typen, cle
vegetatiehoogte
gerneten. Om de 15 cm. is een tempex—schijf( 15 cm. doorsnede, gewicht 15 gr.) voorzichtig op de vegeta—
tie gelegd( Fig. 9)en de afstand van de onderkant van de schijf tot de bodem gerneten( Methode volgens J.Bokdarn, pers. corn.).
Bij
deze
hoogterneting zijn exernp]aren van Juncus — en Cirsiurii oDor—ten gemeden. Deze soorten worden nl. zelden of nooit aaangevreten en beTnvloeden door hun hoogte, de gerniddeide hoogte onevenredig sterk.
In 1977 worden hoge en iage plekken wel opgemerkt, maar niet gekwantificeerd. Wel zijn van de belangrijkste vegetatietypen de gerniddeide hoogtes gemeten( Dallinga & Tjaden 1981 ). Be gernid—
delde hoogte is gekerreleerd met bet aandeel van de lage plekken
(
3.2.1.)en
kan derhaive als maat voor de begrazingsintensiteit in 1977 worden gebruikt.— 18 —
Het macropatruofl orc1t
zichtbaar
door op de vegetatiekartefl de begrazingsiflteflSitei in te vullen.4.iur 9.
Bepaling
van de vegetatiehoogte met cletempexschijf.
A :Losse tempexschiif.
B :Meetlat.
2..2. Veranderingen in de vegetatie, diversileit en bodemrijkdom gerelateerci aan de begrazingsifltenSiteit.
De veranderingen in begrazingsiflteflsiteit tussen 1977 en 1982 worden bepaald m.bv. het purtenraster(2.1.4.). Punten met hetzelfde vegetatietype in 1972 en met een zelfde verandering in begraziflgSifltenSiteit vormen een subset.
—
Vegetatie.
Om de veranderingen in de vegetatie te relateren aan verschillen in begrazingsifltensiteit is pert subset de gemiddelde bedekking van de verschilleflde soorten in 1972, 1977 en 1982 bepaald( Daar- voor zijn de beekkingen uit de type_omschrVingefl gebruiki).
—
Diversiteit.
Verschillen in o<—diversiteit tussen terreingedeelten met verochil—
lende begrazingsiflteflSiteit zijn bepaaild ais beschreven in 2.2.3.
- Bodemrijkdom.
Be
veranderingen in hodernrijkdorn zijn per subset bepaald ais beschreven
in 2.2.4.— 19 —
2.4. Ontwikkelingen in de heidevegetaLie.
2.4.1. Handhaven van cie heideveget.atie.
Veranderingen in bedekking en areaal van Cailuna +
Erica,
Molinia, Vergrassing enboomopsiag zijn m.b.v. bet puntenraster beaa1d( 2.1 .4.),evenals bet areaai van de soortenrijke heide.
2.4.2.
Invloed
begrazingsintensiteitsverschil]en.Alleen
uit 1982 zijn
gegevens over verschi2 len in 1egrasingsintensiteit bepaald.. Dit is gedaan m.b.v. hetzelf'de tyne raaien als in het grasland (2.3,1.).
Rasterpunten(2.1.4.) met dezelfde hegrazingsintensiteit
vormen eensubset. Per subset zijn
de veranderingen in de vegetatie bepaald.
— 20 —
RESULTATFN GRASLAND.
De vegetatiekaarten uit 1972, '77
en'82
op schaal 1:1000 zijn geheel achter in dit versiag te vinden. De bijbehorende legen—cia en de opnamen waarop deze gebaseerd is zitten in bijiage 1 resp.2. In de legenda staat behalve de vegetatiesamenstelling van de typen ook aangegeven de bodemrijkdOm, de vochtklasse en het oppervlak. De ligging van cie opnamefl is weergegeven in bijlage 4.
3.1.
Vergelijking van de veranderingen in de vegetatie bij ver—schillende beheersmaatregelS.
3.1.1.a. Hooien—Beweidefl
De beheersmaatregels hoolen en beweiden zijn op 3
plaat—
sen aan weerszijden van het raster bekeken. De ligging van de gebruikte pq's is aangegeven in figuur 10.
—
Vochtig
grasland: Fig. 11 A en B.In 1972 is Holcus lanatus de aspectbepalende soort in het voch—
tige grasland. Bij beweiden zijn in 1977 de z.g. "rosetplanten"
aspectbepalend geworden. Onder "rosetplanten" wordt verstaan:
Hypochaeris radicata, Plantago major, Beilis perenne, Taraxacum spec., Leontodon autumnale, Trifolium repens, Ranunculus repens en Ranunculus acris. In 1982 wordt het aspect bepaald door Agrostis tenuis samen met de rosetplanten.
Bij hooien zijn in 1977 de rosetplanten samen met Holcus lanatus of Agrostis tenuis aspectbepalend. In 1982 vormt een groter aan—
tal planten een belangrijk deel van de bedekking, m.n. de roset—
planten, Agrostis tenuis, Anthoxanthurfl odoratum en Rhinanthus serotinus.
— Nat grasland: Fig. 11 C.
In het natte grasland is in 1972 Agrostis stolonifera de as—
pectbepalende soort.
Bij beweiden is Juncus effusus zowel in 1977 als 1982 aspect—
bepalend.
BIj hooien zijn in 1977 Agrostis stolonifera en de rosetplanten de belangrijkSte bedekkers. In 1982 zijn Agrostis stolonifera
— 21 —
I")
Figuur 10. Ligging van de pg's,gebruikt voor de vergelijking vande verande— ringen in de vegetatie bij verschillende beheersmaatregels. A: Hooien_Beweidefl,VOChtig B: Hooien—Beweidefl,VOChtig C: Hooien—Beweidefl,nat D: Plaggen—Hooien E: Plaggen—Hooien F: Hooien—Bemestefl G: PlaggenrPloegefl H: Ploegen 6Ocm—Ploegen 25cm
Figuur 11. Vergelijking van de veranderingen in de vegetatie Mj
verschillende
beheersmaatregels. (Bijiage 5)Links
en rechts van de stippellijn zijn verschillende beheers—maatregels weergegeven. De kolommen geven de vegetatiesamenstel—
ling in een jaar weer. De pijien geven de dissinilariteit tussen cle jaren (boven) of de dissinilariteit tussen de beheersmaatregels
(onder) weer.
Gebruikte afkortingen:
All =
Allopecurus
geniculatus Ant Anthoxanthum odoratum A.st =Agrostis
stolonifera A.te =Agrostis
tenuisCal =
Calluna
vulgarisC.ni = Carex nigra Cir =
Cirsium
palustreDac =
Dactylus
glomerata Ele =Eleocharis
palustreEly Elytrigia repens En =
Enica
tetralixJ.ef = Juncus effuses.
Gal = Galium palustre Gly Glycenia fluitans Hol = Holcus lanatus
Lol =
Lolium
perenneP.pr = Poa pratensis
Pot =
Potentilla
anseninaP1.1 =
Plantago
lanceolataR.ac = Rumex acetosa
Rhi =
Rhinanthus
serotinusRoz Rozetten
0(x) = Overige soorten (
x stuks
)— 23 —
Hooien.E-
Figuur hA. Vergeliiking
80Hooien (pg
7,8)
en Beeiden (pq45,46) -
4-
78696Beweijlen. 86 86
- Bed.-
100 80 60 40 20 •0'82 '78 '72 '72 '78 '82
29 76 82 .1I
7281 7383
Bewei len.
Fiu 11B. Vergel±jklng Hooien (pg 15,16,23,24) en Beweiden(pg38,39,40,41). uitgaand vantrpe 620 Hoolen.9398 Bed & 100 80 60 J1 40 20 0 t82'78'72'72'78
23
76'82 PP
—7
Fiiur 11C.
Vergelijking
Hooien (p 9,13) en Beweid.en(p 42,43). uitgaand.va
type 1120, nat grasland.. Hooien.7791 5069 68Beweid.en. 89 Bed. & 1 00 80 60 40 40 0 t82'78'72'72'78'82 44 98 r
Fiiur liD. Vergelijking tussenhooien (pg 7,8)en D1agen (pgii0).Uitgaande van type 601. 98Plaggen. 76 60 N) 40
Hooien.98 I
f
Bed. % 100 8080I 8689 20 0 '82'78'72'78'82 /67 01
Figiiur liE. Vergelijking tussen Hooien (pg 3,4)
enPiaggen
(pg 1,2), uitgaande van type 730. Bed.% 100 80 60 40 20 0IPlaggen. —67-67 68 78 I
Hooien.93I95 91 '82'78'72'72'78'82
< 38
Figuur hF. Vergelijking tussen Hooien.
Hooien (pg 17,18,25 26) RzL
en Bemesten (pq19,20,27,28) Uitgaande van 84
type 620. Bemesten. Bed.% 100 80 60 40 20 0
78 70 71
83
7
I KFiguur 11G. Vergelijking Lussen plaggen en
ploegen
na 5jaar.
C=Cá,lluna E=Erica Fig'uur 11H. Verge1iiking tussen ploegen60cm Figuuren ploegen 25cm. Ploegen 60cm. 79 0
Ploegen 25cm. 71 7Bed. % 100 80 60 40 20 0
/
Plaggen.Ploegen. jC+E Ros C+EI RosA.te A. t
ff H1
Bed.% 1 00 80 60 40 20 0_j u_u 82
78
2A'78 )'82 72 7
en Carex nigra de aspectbepalende soorten.
Zowel in het vochtige als bet natte
grasland
zijn bij beweiden een of twee soorten dominant geworden, terwijl bij hooien rneerderesoorten een belangrijk deel van de bedekking vormen. Zo'el bij beweiden ale bij hooien is de vegetatie sterk gaan versohillen van de uitgangssituatie. Tevens is bet versohil tussen beweiden en hooien in de loop van de tijd groter geworden. (Fig. 11 A,B en '.
.1.1.b.
Foolen— Rooien na plaggen.Dc behccnsmaatregels hooien en plaggen zijn op 2 plaat—
en vergeleken. De ligging van de pq's is aangegeven in figuur 10.
Het betreft vochtig graSland.
In 1972 is op eon plaats Holcus lanatus aspectbepalend. (Fig. 11 1).) Bij hooien zijn in 1977 de rosetnianten met Agrostis tenuis do
helangrijkste hedekkers. In 1982 komen meerdere soorten net on—
geveer gelijke bedekkingen voor, m.n. Agrostis tenuis, rosetplan—
ten, Anthoxanthum odoratum en Rhinanthus serotinus.
Rij plaggen zijn in 1977 de rosetplanteii aspeotbeoalend. In 1982 zijn de rosetplanten samen met Calluna vulgeris en Erica tetralix do belangrijkte bedekkers.
Uitgaande van een vegetatie in 1972 met Loliusn perenne en Roa pratensis (Fig. 11 F.) zi4n in 1977 zoel bij hooion als bij rlag—
gen Rolcus lanatus en de rosetplanten aspeotbea1end. In 1982 zin bij hooien de rosetplanten de belangrijkste bedekkers, bij plaggen de rosetplanten met Agrostis tenuis.
Onafhankelijk ran de uitgangssituatie is de totale bedekking bij plaggen lager dan bij hooien. Zowel bij plaggen ale bij hooien is de vegetatie sterk van de uitgangssituatie gaan verschillen.
Ret ver:chil tusen de behersmaatregels is in de loop van de tijd toegenomen. (Fig. 11 D en F.)
3.l.l.c Rooien — Bemesten.
De beheersmantregels hooien en bemesten z*jn op een piaats in het vochtige grasland vergeleken. (Fig. 11 F.)
Be uitgangssituatie in 1972 is niet dezelfde. Bij hooien was Holcus lanatus de aspeotbepalende ooort, terwijl bij bemesten naast Rolcus lanatus ook Boa pratensis een belangrijke hedekker
was.
— 31 —
Bij liooien zijn in 1977 Rolcus lanatus en de rosetplanten aspect—
bepalend geworden. In 1982 komen meerdere soorten naast elkaar voor.
Bij bemesten is in 1977 Rolcus lanatus aspeotbepalend geworden. In 1982 is Rumex acetosa een belangrijke bedekker, met daarnaast Holcus lanatus, Poa pratensis en Dactylus glomerata.
De totale bedekking is bij hooien lager dan bij bernesten. Zowel bij hooien als Mi bemesten is de vegetatie sterk van de uitgangs—
situatie gaan verschillen. Ret verschil tussen hooien en bemes—
-ten is in de loop iran de tijd toegenonen. (Fig. 1lF.)
.1.1.d. Plaggen—Diepploegen.(E0 cm.)
Plaggen en diepploegen zijn op een plaats vergeleken, zie ±'iguur 10.
Be uitgangssituatie in 1972 was een Rolcns—Lolium—Poa prat. veg—
etatie. Diepploegen vond 5 jaar na bet plaggen plaats. De vege—
taMes 5 jaar na bet 1aggen of bet diepploegen zijn vergeleken.
(Fig. no)
5 jaar na ploegen is Agrostis tenuis dominant ge worden, 5 jar na plaggen is dit niet bet geval. Calluna en in mindere mate ook Erica komen zowel bij plaggen als ploegen voor.
Be totale bedekking is het laagst bij plaggen.
3.1.1.e. Ploegen 60 cm.—Ploegen 25 cm.
Diepploegen en ondie'p1oegen zijn op een plaats verge—
leken. (Fiuur 10.)
De uitgangssituatie, in 1978, was eeri vegetatie bestaande ult Loliur perenne, Rolcus lanatus, Agrostis tennis en rosetplanten met ongeveer gelijke bedekkingen. In 1982 is zoe1 bij diep— ale
ondiepnloegen Agrostis tennis de aspectbepalende soort geworden.
(Fig. 11 H.)
Be totale bedekking is bij
diepploegen
lnger dan bij ondiepp]oe—gen. Bij beide bebeernmaatregels is de vegetatie sterk gasn ver—
schillen van de uitgangssituatie.
—
2
—3.1.2. Ontwikkeling van heide Mj de verschillende beheersmaat—
regels.
— Plaggen:
Op bet
lagergelegen
deel van betgeplagde
stuk komt in 1982 een vegetatie voor die voor ±1/3
uit Calluna ljestaat. Daarnaast komen ook Firma, Orobis maculata en Scirpus cespitosus voor. De totale bedekking is niet hoger dan 30%. Op het hogerge1gen deel komen slechts enkele exenpiaren van Ca11un voor. De totale bedekking is hier hoger.— Ploegen:
Calluna en Erica komen voor met een bedekking van 1—3°. Verder kornen enkele exemplaren van Orchis maculata en Drosera spec. voor.
— Hooien:
Slechts enkele exenpiaren van Calluna.
— Beweiden:
Buiten de greppels worden slechts zeer sporadies exemplaren van Calluna, Erica, Orchis maculata en Gentiana pneumonanthe
aangetroffen.
In de grepnels komen Calluna en Erica vaker voor, meestal zijn het oudere, sterk verhou-tte exemplaren. Ret aantal is sinds 1972 -beruggeloren. Ook Juncus squarosus komt nog langs greppels voor maar minder vaak dan in 1972. Zie tabel 2. Poten-tilla erecta komt vaak voor.
— Bernest hooiland:
Geen heiesoorten aanwezig.
Tabel 2. Voor1ornen van Calluna, Erica en Juncus squaronus in en
Aantal n
langs g'reppels.
eterstukken met: 1972 1977 1982
Calluna— 50 of meer 126 46
8rica— 84 of meer 109 33
Juncus
squarosus- ? 63 29— 33 —
3.1.3. Verschillen in —
en—di7ersiteit
bij de vernohillende bebeersmaatregels.—
—diversiteit:
De —diversiteit is het hoogst in bet
geplagde
deel en het 1aagt in het hooiland. (Tabel 3)Tabel
3. o—diversiteit;geniddeld
aantal noorten per beheers—matrege1 in 1982.
Plaggen— 12.5 Beweiden— 11.2 Ploegen— 9.9
iBemesten— 9.8
Rooien— 7.6
—
p_diversiteit:
De —diversiteit is bij
elke
beheersmaatregel toegenonen.(Tabel 4) Welke beheersmaatregel de sterkste toenae -tot
gevoig
heeft wordt met deze gegevens niet duidelijk door bet grote rer—
schil in oppervlak. (plaggen 0.O8ha, Beweiden 7.O3ha.)
Tabel 4.
—diversiteit;
aantal vegetatietypen per beheersmaat—regel in 1972, '77 en '82.
1972 1977 1982
Plaggen— 2 3 4
Beweiden— 15 50 31
Ploegen— 1 1 4
Beesten—
1 3 3Rooien— 5 16 16
De verdeling van do typen oer bet terrein verandert nauwelijks bij beweiden en hooien. De andere beheersmaatregels hebben een
é klein oppervlak om er jets zinnigs over te kunnen zeggen.
(zie tabel 5.)
— 34 —
TabsJ 5. Vercieling van
de typen over het terrein; Equitabiliteit.1977
63.6 82.0
3.1.4. Verandering in de relatieve bodemrijkdom bij de verschil—
lende beheersmaatregels.
In 1972 is het
grasland
watbetre±t
de relatieve bodem—rijkdom
vrij homogeen. In 1977 en '82 treedt meer differentia—tie op. Er is sprake van een toenane van vegetatietynen met een lage relatieve boderijkom. (Fig. 12)
Van een steke verschra1in is eohtergeen srrake; het grootste deel van het grasland verschraald Iicht (Fig. 13)
De mate van verschraling neet af in de reeks:
Plaggen en hooien Rooien
Floegen en hooien (na 4
jaar.)
Bewei den
Bemesten en hooien (Figuur 14.)
De armste vegetatietyren in 1977 en '82 worden aangetro:ffen op natte plaatsen. Een uitzondering worJt gevornci door natte nlekken langs e grenpel die dwars door het terrein loopt. Daar komen juist de rijk:te typen voor. (Fig. 12) Ret water in deze greprel is afkomstig van terreinen die nog bernest worden en is waarschijn—
lijk voedselrijk.
— 35 — 1972
Bewei den—
Rooien—
67.6 87.0
1982
74.9
78.0
Fig'uur 14. Relat.ieve bodemrijkdomveranderingen in de periode 1972 - 1982 bij de verschillende beheersmaatregels. (Bijiage 6)
a) C',
a)
0
a)
a)
a) p1
0
P1stertste verarming.
sterke verarming.
matige verarming.
lichte verarming,
nauwelijks verandering.
lichte verrijking.
Beweiden. Hooien. Bemesten, Plaggen. Plo e ge n.
100 80
60
40
20
0
-v
I.
II
—III
— 38 —
.2. De relatie tussenbegrazing en d.e veranderingen in bet beweide
eras land.
3.2.1. De aanwezigheid van micro— en macropatronen.
A. Micropatroofl.
BIj het maken van de kaartvlakrnamen werd in een aantal vlakken een micropatroon van hoge en lage plekken aangetroffen.
Dit pairoon blijkt onder invloed. van de begrazing te zijn gevormd.
Het verloop van de vegetatiehoogte lange raaien in het weiland is niet aselect, maar vertoont plotselinge stijgingen en da—
lingen(Fig.
15). Een vergelijkbare raai in bet hooiland vertoont een aselect verloop in vegetatiehoogte(Serietoets op de waarne—mingen volgens de Jonge 1963; Ho:verloop is aselect, =
0.05).
B. Nacropatroon.
In 1982 zijn aan de
hand
van verschillen in bet aandeel van de lage plekken in de vegetatie, de vegetatietypen in begra- zingsintensiteitsklassen ingedeeld(Tabel 6).Tabel 6: Kiasse indeling begrazingsintensi±eit 1902(Bijlage 8 ).
Metiragen langs de raaien: Schatting in de kaartvlakken:
%
v.d.
punten met een van het opuerviak lager dan vegetatie lager dan 10 cm. ÷ 5 cm.(Gem. over apr.—okt.). (augustus).
Intensief 36
- 80
5 — 60Matig. 21 — 35 0 — 4
Nauwelijks 0 — 20 0
Tussen bet percentage van cle punteri
lager dan 10 cm, en de ge—middelde
vegetatiehoogie bestaat een significant negatieve kor—relatie(Li:iaire regressie: R= —
0.82,
n=17 en =0.05)(Fig.16).Voor 1977 is de gemiddelde hoogte samen met vermeldingen over de aan— of afwezigheid van een micropatroon( Dallinga & Tjaden 1981) ale maat voor de begrazingeintefleiteit gebruikt(Tabel 7).
— 39 —
I-magic in
cm. 6o s.o 110 30 (0 0 o20 f0 0 20 Jo 0Weiland.
Figuur 15 Verloop van de vegetatie hoagie langseen rai in hethooiland. en twee vergelijk— bare raaien in bet wei1.nd. •.
.p.e...y.
••'p_.6rn
Weiland. pp•t•
•_••e. •r
6rr,
Hooiland. I..-p.
.
t— II...I• I..S• lengie raai:33m
Figuur 16. Korrelatie tussen %'van de punten lager dan 10 cm.
en de gemiddelde vegetatiehoogte. (Bijiage 7)
Gem. hoogte 30
I I I I I I I I I
%lagerdanlOcm
o
100Tabel 7.
Klasse—indeliflg
begrazingsintensiteit 1977.(Bijlage 9).
I Gemiddelde vegetatiehoogte. (in cm.)
(
sept.
—okt.
).Intensief.
3 — 15Matig. 16 — 35
Nauwelijks. > 35
Het macrDpatrDofl is vrij grofschalig; typen met een gelijke begra—
zingsinteflsiteit liggen meestal aaneengeslotefl(Fig. 17).Het macropatroon verandert weinig tussen 1977 en 1982. Nauwelijks begraasd blijft nauwelijks begraasd. Er vindt wel een verschuiving plaats van intensief naar matig begraasd en omgekeerd, met als resultante dat het intensieve opperviak afneemt(Fig 18 en 19).
Er bestaat een relatie tussen begrazingspatroofl en vochtklasse.
Vohtig grasland wordt vooral intensief en matig begraasd en nat grasland vooral nauwelijks begraasd.)(— toets, Ho:nI = nM = nN, v 2 ; Tabel8).
— 41 —
Jo -
0
SO &O 30 4O 50 6o 70
Figuur 19. Veranderingen in de begrazingsinteflSiteiL de periode 1977 — 1982. (Bijiage 10)
a)
bo
a)
0 pa) p4
a)
C',
p
a) p4
0
p4'77.
'82. '77. '82. '77. '82.Intensief.
Natig.
NauwelijkS.
100
60
40
0
Tabel 8. Aantal rasterpunten met een bepaalde in relatie met de vochtklasse.
VochtklaSSe:
begrazingsintenSi!i
Begrazinsintensiteit
Vochtig.
Nat.
1977. 1982.
Intensief.
Matig
Nauweljjks.
Intensief.
Matig.
Nauweljjks.
(ni) (nM) (nN) (ni) (oN) (nN)
270.
261.
0.
0.
0.
106.
208.
239.
8.
10.
0.
140.
— 44 —
3.2.2.a. Dc rela-fle tussen begrazingsintensiteit en vegetatie—
veranderingen.
—
Nicropatroon.
De hoge en lage plekken onderscheiden zich dor verscbil—
len in cle
bedekking
van de soorten(Tabel 9). Op de hoge plekken domineren grassen ,vooral Agrostis en Holcus.Dicotylen zijn hier slechts in geringe mate aaim'ezig. Op de lage plLekken zijn Agrostis en Rolcus mindef dominant en is het aandeel van dicotylen(vooral 'rozetten") vaak groot. In tegenstelling tot de hoge plekken komen Agrostis en Hlcus op de lage plekken nauwelijks tot bloei.Tabel 9.
Versohillen
in beclekking binnen het micropatroon.0-emiddelde bedekking
"Rozetten'.' Overige dicotylen.
"Hoge plekken" 87. 2. 3.
"Lage plekken" 46. 35, 2.
—
Macrepatroon.
1972 - 1977 (Fig. 20).
Terreingedeelten, die in 1972 worden gedomineerd door Rolcus, Foa pratensis en Lolium,worden in 1977 voornamelijk intensief begraasd. Hen kleiner deel wordt in 1977 matig begraasd. Terrein—
gedeelten, in 1972 gedomineerd door Agrostis tenuis, worden in 1977 matig en nauwelijks begraasd.Terreigedeelten met veel Jun'- cue en Carex nigra in 1972 worden in 1977 nauwelijks begraasd(Fig.20).
1977.
De in 1977 intensief begraasde subsets worden gekenmerkt door een vegetatie met 'rozetten",Holcus,Lolium en eventueel Agrostis
tenui 5.
De in 1977 matig begrraasde subsets worden gekenmerkt door een sterke dominantie van Holcus of Agrostis tenuis.
De nauwelijks begraasde subsets in 1977 worden gedomineerd door Agrostis tenuis met Juncus effuses of door Agrostis canina met Juncus effuses.
De meeste subsets Ujken in 1977 weing meer op de vegetatietypen in 1972, waaruit ze ontstaan zijn; de dissimilariteit is hoog (Tabel 10). Alleen de subsets afkomstig uit een type dat in 1972
— 45 —
al 4ordt gedomineerd door Agrotis tenuis, blijken weinig veranderd te zijn. De belangrijkste veranderingen worden gevormd door de afname van HO1CUS, Lo1iim, Poa pratensis en Elytrigia en de toename van
"rozetten" en Agrostis tenuis.
Tabel 10. Dissimilariteiten -tussen subsets mel;
verschillende
begrazingsintensiteit.
Subse ts:
Type. Begrazingz—0 Opperviak Dissimilariteiten.
intensiteit. subsets als
1972. 1977. 1982. %
v.h.
l;otaai. '72—'77. '77T'82•72-'82.
6.2.0. I. I. 12.1 68, 72 85
M. N. 3.6 61 94 98
I.
M. 4.0 73 96 97N. I. 6.3 61 77 75
6.0.1.
I. I. 5.5 76 66 87I. N. 15.3 73 90 91
6.0.0. N. N, 5.0 84 33 89
2.0.1. N. N. 1.6 33 31 38
N. N.
41
35 58 4910.1.2.
N. N. 2.0 70 33 7010.4.1. N. N. 3.4 76 63 89
1982.
De intensief begraasde subsets in 1982 worden gedomineerd door Agrostis tenuis, "rozetten" en Holcus lanatus.
Be matig begraasde subsets in 1982 worden geheel gedomineerd door Agrostic l;onuis
Het grootote deel van de nauwelijks begraasde subsels wordt gëdomineerd door Agrostis tenuis en Juncus effuses, Ee:i k1ei: deel van de nauwe—
lljks begraasde subsets wordt geheel door Juncus effuses gedomineerd (Fig. 20).
- 46
-
Figuur 20. Veranderingen in de vegetatie bij verschillende be—
grazingsintensieteiten in 1977 en 1982. (Bijiage ii)
Deze figuur beschrijft de belangrijkste veranderingen in het weiland. (63% van het opperviak, van de overige 37&.
is
invan de jaren de begrazingsintensieteit niet bekend.)
De kolornrnen geven de vegetatiesamenstelling, uitgedrukt in iedek—
kings % weer, De pijien geven aan welke vegetatie(s) 5
jaar
lateruit de voorgaande zijn ontstaan. B.V.: De meest linker kolominen geven het volgende aan: Type 601 (1972) wordt in 1977 intensief begraasd, in 1982 wDrdt daarvan een deel nog intensief en een ander deel matig begraasd.(5.5 resp 15.3% van het totale weiland—
oppervlak.)
Gebruikte afkortingen:
A.ca —
Agrostis
caninaA,te —
Agrostis
tenuisAnt — Anthoxanthum odoratum
C.ni — Carex nigra C,ar —
Cirsiuin arvense
C.pa —
Cirsium
palusre Ely —Elytrigia
repensHol — Holcus lanatus
J,ef — Juncus effuses Lol — Lolium perenne P.pr — Poa pratensis Roz —
Rozetplanten.
-
47 -
Figuur 20.
TYPE:
T60 —
62D—
6OTHol A.t
Hol Bed. %
100 1972
80 -
60
40
20 -
0-
flo1 io4Y
TYPE :20T
te
P.pi
Lol
I I
I
I I
I I
I I I
I I I
I I
I I
P.pr Ely P.p:
Lol Lol
% v.h.
Oppervlak:5.Be d.. %1
IINSIEF.
100 -
1977
80
Hol
L
1. .2
Hol
C.n.
L1
2.0
MAT IC-.
Roz Roz
Roz
60
40
20
Roz
I I
• ef
• ca
.ni 3.4
J.ef
. ca
J .L
A. te
Hol
A.±e
Rd
0- Lol
Bed. % 100
lol
Ho
80 -
60 -
RDZ
C•p Roz
J.e
A. te-
L
r— 4.2
J.ei o .pa
L. te
A. t
C.n
2.0
5.4NAU EL]IJKS.
J.e.
A.tE .ef
— I
40
20
0
— I
Hol
Ho:
.01
L_
IL_I
Rd— 48 — 1T5TDe vegetatiesamenstelling in 1982 verscbilt sterk vandie in
1977(Tabel io).
Alleen
wanneer Agrostis tenuis in 1977 cie e1ang—rijkste bedekker vormde, is de vegetatie in 1982 weinig veranderd.
De e1angrijkste veranderingen worden gevormd door de verdere afname van io1ium en i-iolcus, de afname van de "rozetten" en de toename van Agrotis tenuis,
Uiteindelijk lijkt de vegetatie in 1982 naar weinig meer op die in 1972, uitgezonderd terreingedeelten waar grostis tenuis in 1972 al dominant was.
\1erruiging (behalve Juncus) en boomopsiag komen in het weiland niet voor. De in 1972 aanwezige wilgen langs de greppels zijn volledig verdwenen. Cirsium arvense en Cirsium palustre komen wel voor, maar in geringe bedekkingen(Fig. 21 en 22).
3.2.2.b. Relatie tussen de begrazingsintensiteit en de —diversiteit.
De—diversiteit is groter, naarmate de begrazingsintensi—
teit hoger is(Tabel ii).
Tabel 11. De<—diversiteit bij de verschillende begrazingintensi—
teiten in 1982.
Begrazingsintensiteit '82 Gemiddeld aantal soorten per m2
Intensief. 13.9
Natig. 11.2
Nauwelijks. 8.2
3.2.2.c. Relatie tusen de begrazingsintensileit en de veranderingen in de relatieve bodemrijkdom.
—
Nicropatroon.
Roge en lage plekken vertonen geen groot verschil in rela—
tieve bodemrijkdom(Gem. bodemrijkdom van de hoge plekken is 48,die van de lage plekken is 57).
— Nacropatroon.
De relatieve bodemrijkdomveranderingen inde periode '72 —'82 verschillen niet sterk tus:en de terreingedeelten met verschillende begrazingsintensiteiten(Fig. 23).Hst grootte deel van bet terrein is
— 49 —