• No results found

Kroniek bestuursrecht, deel 2: het materieel bestuursrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kroniek bestuursrecht, deel 2: het materieel bestuursrecht"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

"

e

t Advocatenblad publiceert

ee

i speciaal voor de advocatuur

SQ

mengesteIde kroniek

Be

stuursrecht.

^

e

t eerste deel trof u aan in Advocatenblad 17. In dit deel wordt het

Materieel bestuursrecht behandeld. Aan bod komen de kernbegrippen

ÜQ

1 de Algemene wet bestuursrecht, de wijze van besluitvorming en de

be

uoegdheid tot het nemen van besluiten.

a

k g r o e p s t a a t s - en

b e

stuursrecht Katholieke

U n i v e r s i t e i t B r a b a n t

1

°c'c kroniek werd geschreven dooi'dis J.H.W.M. (Joep) Aar", mi li.W. (Willcmijn) van Blommcstein, dr l'h. (Philip) Kijlandcr, mi A.M.L. (Sandci) Jansen, Karin ^wlix, mi drs. B.M.J. (Bernd) van der Mculcn, mr *'M.C;.J. (Wilma) Rutlen, Prof. mi B.P. (Ben) V c<meulcn en di W.J.M. (Wim) Vocimans. Willemijn

111 Bloi meMcin, Philip I'.ijlandel en Wim Vocrmans v°eidcn ie eindredactie.

' c daar

Kernbegrippen van de Awb

Voor de werkingssfeer en de uitleg van de Algemene wet bestuursrecht zijn de begrippen bestuursorgaan, belanghebbende en besluit (de drie b's) van wezenlijke betekenis. Het is niet voor niets dat de eerste drie artikelen van de Awb bepalen wat onder deze kernbegrippen wordt verstaan. Voor de ingang tot de beroepsmogelijkheden van de Awb zijn ze in combinatie bepalend. Artikel 8:1 Awb bepaalt immers dat een belanghebbende tegen een besluit (een schrif-telijke beslissing van een bestuursorgaan) beroep kan instellen bij de rechtbank (waarbij moet worden aangetekend dat artikel 8:2 Awb - voorshands - bepaalde besluiten, waaronder die inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel -uitzondert van beroep). In het vervolg van dit commentaar wordt kort ingegaan op deze begrippen aan de hand van recente jurispru-dentie.

Bestuursorgaan

Artikel l: l bepaalt wat de Awb onder een bestuursorgaan verstaat. In hoofdzaak gaat het om organen van rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld en andere personen of colleges, die met open-baar gezag zijn bekleed. De uitoefening van de bestuurstaak geschiedt niet uitsluitend door de bekende organen van het Rijk, de provincies en de gemeenten, maar steeds vaker ook in andere gedaanten, zoals door zogenoemde zelfstandige bestuursorganen2, particuliere instellingen en ambtenaren. De herkenbaarheid van het openbaar bestuur is daardoor soms problematisch geworden. Het

uitgangspunt blijft niettemin dat bij de uitoe-fening van bestuurstaken, in welke gedaante dan ook, de regels van de Awb in acht moeten worden genomen.

A-organen

(2)

Ook lichamen waaraan de (instellings)wet-gever rechtspersoonlijkheid heeft toegekend, zoals vele zelfstandige bestuursorganen, vallen er onder. De formulering maakt duidelijk dat de organen van rechtspersonen die publiek-rechtelijke rechtspersoonlijkheid bezitten, a-organen zijn. Dit betreft dus bijvoorbeeld: het college van burgemeester en wethouders, provinciale en gemeentelijke commissies en raden (voorzover zij niet zelf al rechtsper-soonlijkheid bezitten), het regionaal college van een politieregio, ambtenaren van open-bare lichamen voorzover ze bevoegd zijn tot het uitoefenen van bestuursbevoegdheden en ook de ministerraad (pres. CBB, 14 juli 1995, JB 1995, 217). Niet duidelijk is of adviesorganen ook a-organen kunnen zijn.4

B-organen

De beoordeling van het b-criterium van artikel l: l Awb is lastiger. Wanneer is een persoon of college met openbaar gezag bekleed? Hier hebben we te maken met een materieel criterium dat interpretatiebehoeftig is. Het kan bijvoorbeeld gaan om organen van rechtspersonen naar privaatrecht die zijn belast met de uitoefening van publieke taken, zoals de stichting Centraal Bureau

Rijvaardigheidsbewijzen. Vaak zal het zo zijn dat dergelijke organisaties maar voor een beperkt deel van hun werkzaamheden bestuursorgaan zijn en dus ook slechts voor die handelingen of besluiten onder de Awb vallen. Dit is het geval bij allerlei private instellingen die mede zijn belast met het verrichten van — volgens het publiekrecht geregelde — keuringen, zoals de APK-keuring die door garagebedrijven worden uitgevoerd. Ook de instellingen van het bijzonder onderwijs kunnen worden aangemerkt als b-organen, althans voor zover zij openbaar gezag uitoefenen; bijvoorbeeld het afnemen van examens en het toekennen van diploma's. Een uitspraak die veel aandacht heeft gekregen is die in de zaak van de stichting Silicose Oud-Mijnwerkers II (ABRvS, 30 november 1995, AB 1996, 136 m.n. Michiels). Het ging in die zaak om een parti-culiere instelling die dank zij de toekenning van geld door het rijk en de provincie aan oud-mijnwerkers met zogenoemde stoflongen een uitkering kon verstrekken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State merkte de stichting als een bestuursorgaan

aan op grond van de overweging dat het Rijk de door de stichting aan de oud-mijnwerkers verstrekte uitkeringen rechtstreeks aan de stichting vergoedt, waarbij door de Staats-secretaris steeds wordt bezien of de in het Reglement neergelegde criteria juist worden toegepast. Aldus is er een zo nauwe band tussen de stichting en de Staatssecretaris dat in casu gesproken kan worden van de uit-oefening van openbaar gezag.

Belanghebbende

Artikel 1:2 Awb verstaat onder belang-hebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toe-vertrouwde belangen als hun belangen beschouwd en ten aanzien van rechts-personen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve

personen kunnen bovendien opkomen voor collectieve belangen (bijvoorbeeld de belangen van de leden van een beroepsorga-nisatie) of algemene belangen (bijvoorbeeld het belang van een leefbaar milieu). Zoge-noemde afgeleide belangen worden in de rechtspraak niet aangemerkt als belangen die rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken. Zo heeft de Centrale Raad van Beroep uitge-maakt dat een werkgever niet als belang-hebbende wordt aangemerkt ten aanzien van een besluit omtrent de toekenning van een WW-uitkering aan een ex-werknemer, terwijl die werkgever bij dat besluit wel degelijk financieel belang had. Dat financieel belang was echter terug te voeren op de contractuele relatie5 tussen de werkgever en de ex-werk-nemer en werd daarom niet als direct en onmiddellijk, maar als afgeleid, gezien (CRvB 26 november 1996, JB 1997/12, m.nt. red.).

belangen die zij krachtens hun doelstellingen en hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Soorten belangen

In hoofdzaak codificeert artikel 1:2 Awb de jurisprudentie die is gevormd onder de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschik-kingen. Een natuurlijke persoon of een organisatie zonder rechtspersoonlijkheid wordt als belanghebbende aangemerkt indien is voldaan aan de volgende vereisten: het moet gaan om een eigen, actueel en persoon-lijk belang, dat objectief bepaalbaar is en dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Voor rechtspersonen die opkomen voor eigen belangen gelden dezelfde vereisten;

rechts-3 Zie daarover ook Van Wijk/Konijnenbclt/Van Male, Hoofdstukken van administratief recht, tiende diuk, Den Haag 1997, p. 101 en 102.

4 Vooi een adviescommissie die is ingesteld in het kader van de bczwaarschriftproceduie gcefr artikel 7:13 van de Awb een afzonderlijk regime.

(3)

*n de jurisprudentie wordt overigens uitge-gaan van het feitelijk belang dat in het geding ls- Het feit dat de desbetreffende regeling op henzelf niet strekt ter bescherming van dat belang, behoeft niet in de weg te staan aan "et aanmerken als belanghebbende (zie bijvoorbeeld ABRvS, 4 november 1997, JB 1997/285, m.nt. RJNS). Wil iemand in bezwaar of beroep ontvankelijk zijn, dan zal "!J behalve het voldoen aan de genoemde belangenvereistcn ook een procesbclang fioeten hebben. Hij moet met het bezwaar of oeroep ook daadwerkelijk iets kunnen ^reiken.6

Besluit

'iet derde element — naast bestuursorgaan en belanghebbende - van het drieluik van kernbegrippen uit de Awb is het besluit-begrip. Daarover gaat artikel 1:3. Een besluit "i de zin van de Awb is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhou-dende een publiekrechtelijke rechtshandeling, beschikkingen zijn besluiten die niet van a'gemene strekking zijn. Nieuw is dat ook het vaststellen van een beleidsregel als een besluit *ordt aangemerkt. Onder beleidsregel ycrstaat de Awb: een bij besluit vastgestelde '«geinene regel, niet zijnde een algemeen Verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. De artikelen 8:1 tot en met °:6 van de Awb bepalen de beroepsmogelijk-heden tegen besluiten.

6 Vgl Van Wljk/Konijncnbdt/V.m Male .1 w., p 112 Vooi een uitgebreide behandeling kan wolden verwc/cn naai de Utieebtsc disseitatie van G.A van dei Veen, Openbare zaken.W E.J. fjecnk Willink, Dcventei, 1997. In dit velband /ij aangetekend dat op giond van hel tweede lid van ai tikei 8 l van de Awb andtte handelingen Van een bestuurorgaan waai bij een ambtenaar belangheb-bende is, worden gelijkgesteld met een besluit

Algemene en specifieke besluiten

Artikel 1:3 bevat in feite twee lagen van begripsbepaling; in het eerste lid wordt het besluitbegrip omschreven, terwijl in het tweede en vierde lid met de beschikking en de beleidsregel twee specifieke soorten besluiten worden gedefinieerd. Dit onder-scheid tussen besluiten in algemene zin en de onderscheiden specifieke soorten besluiten is bepalend voor de werkingssfeer van de Awb. De systematiek van de Awb, met zijn gelaagde opbouw in de vorm van algemene en bijzondere bepalingen, is zo dat - naast hoofdstuk 2 dat enkele algemene regels geeft over het verkeer tussen burgers en bestuurs-organen - hoofdstuk 3 algemene bepalingen bevat over besluiten, terwijl hoofdstuk 4 in aanvulling daarop en soms in afwijking daarvan bijzondere bepalingen geeft over bepaalde soorten besluiten, zoals beschik-kingen (titel 4.1) en beleidsregels (titel 4.3). We moeten ons hierbij overigens wel reali-seren dat artikel 3:1 (de zogenoemde schakel-bepaling), lid 2, bepaalt dat op andere hande-lingen van bestuursorganen dan besluiten de afdelingen 3.2 tot en met 3.5 van overeen-komstige toepassing zijn, voor zover de aard van de handelingen zich daartegen niet verzet. Dit kan de betekenis van het al dan niet kwalificeren van een handeling als besluit relativeren.

Awb-besluit en privaatrechtelijke rechts-handeling

Bij de afbakening van het besluitbegrip doen zich in de praktijk in hoofdzaak op twee fronten vragen voor: het Awb-besluit ten opzichte van de privaatrechtelijke rechtshan-deling en ten opzichte van de feitelijke handeling. Op het eerste front is de publiek-rechtelijke grondslag aan de orde. Een Awb-besluit berust op een publiekrechtelijke grondslag, kent een publiekrechtelijke titel. In de regel zal dat besluit zijn terug te voeren op een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, waaiin uitdrukkelijk de bevoegdheid is toegekend om te besluiten. In andere gevallen kan het behartigen van een publieke taak als grondslag worden aangenomen. Daaronder vallen bijvoorbeeld rechtshandelingen met betrekking tot het publieke domein die deel uitmaken van het door het bestuur gevoerde beleid in het kader van zijn wettelijke overheidstaak (zie daarover ook de

zoge-noemde uitwegvergunningen-jurisprudentie). Ook is in de jurisprudentie uitgemaakt dat een schadevergoedingsbeleid op basis van behoorlijk gepubliceerde beleidsregels de grondslag kan vormen voor het aanmerken van een beslissing als publiekrechtelijke rechtshandeling (zie bijvoorbeeld ARRvS 10 mei 1993, AB 490, m.nt. Van Wijmen). Voor de recente ontwikkelingen op het vlak van de zogenoemde zuivere of zelfstandige schadebesluiten die inmiddels opgeld doen in de bestuursrechtelijke jurisprudentie, verwijzen we naar het onderdeel schade-vergoeding van de vorige aflevering van deze kroniek, dat geheel is gewijd aan de zelf-standige schadebesluiten (zie Advocatenblad nr. 17). Op basis van recente jurisprudentie over de toegang tot de kabel kan worden opgemaakt dat in het private domein op zijn minst een wettelijke taakopdracht aanwezig dient te zijn om op grond van het publieke taak-criterium7 een besluit aan te nemen (ABRvS 13 maart 1997, AB 1997, 237, m.nt. GC).

Awb-besluit en feitelijke handeling

(4)

2 O K T O B E R 9 8 j

niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks m zijn belang treft Aangenomen mag worden dat deze norm ook het uitgangspunt zal vormen voor de beooi deling door de rechter van andersoortige voorbereidingshandelingen

Beschikking

De beschikking is een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing daarvan Titel 4 l bevat bepalingen over de aanvraag en de voorbereiding van beschikkingen en over de beslistermijn Het beschikkingsbegrip van de Awb sluit aan bij dat van de Wet Arob Beslissingen die zich richten op een persoon (individueel) en een geval (concreet) zijn m ieder geval beschik-kingen, beslissingen die zich richten tot een onbepaalde groep personen (algemeen) en een onbepaald aantal gevallen (abstiact) zijn dat niet Grensgevallen doen zich in de praktijk vooral voor bij de beslissingen die zich primair richten op het object (de zaaks-genchte beslissing, zoals de onbewoonbaai-verklanng van een woning en de gebiedsaan-wijzingen) en bij beslissingen die zich richten tot een groep van geadresseeiden In de juns-prudentie onder de vigeui van de Wet Aiob is ondel meer uitgemaakt dat besluiten tot aanwijzing van een object of van een gebied besluiten van algemene strekking zijn, tenzij de aanwij/mg betrekking heeft op een (rechts)persoon of slechts van beperkte duur is Bij de beoordeling van het icchtskaralcter van plannen is het samenhangcriterium doorslaggevend, het ontbieken van samenhang tussen de verschillende onder-delen kan tot gevolg hebben dat er spi ake is van gebundelde beschikkingen (zie bijvooi-beeld CRvB 12 decembei 1996, RAwb 97, 80)

Beleidsregels

Het vierde hd van artikel l 3 merkt de beleidsregel aan als een besluit Aldus wordt het vaststellen van beleidsregels onder de (rechtstreekse) werkingssfeer van hoofdstuk 3 van de Awb gebiacht Bovendien heeft dato tot gevolg dat slechts expliciete, schriftelijk vastgelegde regels de status van beleidsregels in de zin van de Awb hebben Daarvoor gelden ook de bepalingen van titel 4 3 die aangeven in welke gevallen bestuuisoiganen

beleidsregels kunnen vaststellen (artikel 4 81), dat ter motivering van een besluit slechts kan wolden volstaan met een veiwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsiegel (artikel 4 82), dat bij de bekendmaking van beleidsiegels verwezen dient te worden naai de achterliggende (bestuurs)bevoegdheid (artikel 4 83) en dat overeenkomstig de beleidsiegel woidt gehandeld, tenzij dat vooi een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandig-heden onevemedig zijn m verhouding tot de met de beleidsiegel te dienen doelen (aitikel 4 84) Wat betreft artikel 4 84, de zoge-naamde inheiente afwijkingsbevoegdheid zij hier opgemerkt dat deze meestal gehanteeid wordt om m bijzondere gevallen ten gunste van burgeis van een beleidsregel af te wijken, maar dat niet uitgesloten is dat m uitzonde-ringsgevallen ook ten nadele van de burgeis afgeweken woi dt Ook bestuursorganen behoren in dit verband tot de belangheb-bende, zie aitikel l 2, tweede lid Awb 9 De Rb Den Haag 21 maart 1997, RV 1997, 62, m nt BPV, achtte met verwij/mg naar het criterium van dit artikel afwijking ten nadele van de justitiabelen met geoorloofd, maai de Rb Den Haag 11 septembei 1997, RV 1997, 9, ooi deelde dergelijke afwijkingen ten nadele van de justitiabelen wel toelaatbaai Van het bestuuisorgaan wordt verwacht dat het open oog heeft voor bij/ondere omstandigheden en in geval van een indicatie m die richting ambtshalve onderzoek verricht H)

Awb-beleidsregels en vaste bestuurs-praktijk

In de piaktijk zullen we dus te maken krijgen met beleidsregels in de zin van de Awb en met beleidslijnen die zijn gevormd op basis van een vaste bestuurspraktijk Daarbij moet worden bedacht dat de gebondenheid van bestuursorganen aan een vaste bestutus-piaktijk ingevolge de algemene beginselen van behooihjk bestuui (met name het gelijk-heids- en het vertrouwensbeginsel) m de legel met wezenlijk zal verschillen van de gebon-denheid aan de beleidsregel In dit velband kan nog woiden gewezen op twee anesten van de Hoge Raad (de zogenoemde uit-latmgen-arresten van 13 maait 1996, AB, 199, 211 m nt Drupsteen en van 25 oktober 1996, AB, 1997, 236, m nt Dmpsteen)

waarin is uitgemaakt dat op schrift gestelde uitlatingen van een minister omtient de uitoefening van een bestuursbevoegdheid als lecht in de zin van aitikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Oigamsatie moeten worden aangemerkt Het ging m casu om antwoorden op kamervragen (die worden gepubliceerd m de kamerstukken) De Hoge Raad stelt dergelijke uitlatingen op een lijn met beleidsiegels m de zin van de Awb, waai het gaat om de beooidelmg daarvan m cassatie (artikel 99 WetRO) Dit betekent overigens nog met dat bestuursoiganen zich ook bij de motivering van besluiten op derg£' hjke uitlatingen kunnen beroepen Daarvooi is immers bepalend of ze op geschikte wijze zijn bekendgemaakt (confoim artikel 3 42, tweede hd, van de Awb) Publicatie via de kamerstukken is daaivoor met toereikend

Besluitvorming en de bevoegdheid

tot het nemen van besluiten

Vanwege de giote hoeveelheid beslissingen die een bestuursoigaan moet nemen gebeurt het vaak dat otganen hun bevoegdheden dooi andeien laten uitoefenen Ten eerste kunnen bestuursbevoegdheden icchtstreeks door een wettelijk voorschrift worden toegekend aan een bestuuisoigaan (we spreken dan over attributie) Daainaast is het ook mogelijk dat zo'n bevoegdheid - die bij wettelijke regeling was toebedeeld - wordt oveigedragen aan een ander bestuursoigaan (dit woidt aangeduid als delegatie) De inweikmgticding van de

10 D e j u u s p i u d

icdcl JiCvjl d

t geheel Ie /ijn uitgckiistillisecrei /ekci is ' er niet slind md ccn imblsb ilvc ondel/°e

boen. plaats te vinden m u i du ei mdlcuies vooi bij/ondeje omstandigheden moeten /ijn /o ik bij/ondefc

(5)

derde tranche van de Awb heeft belangrijke gevolgen met zich gebracht op het terrein van delegatie en mandaat. De derde tranche bevat m hoofdstuk 10 algemene bepalingen betreffende mandaat en delegatie.11

Gemeenschappelijk aan mandaat en delegatie is dat deze een bestuursorgaan de Mogelijkheid geven een aan dat bestuurs-°igaan toekomende bevoegdheid door een ander te laten uitoefenen, aldus de MvT.12 Mandaat en delegatie kunnen eveneens (rechts)gevolgen hebben buiten de oigani-satie. Het gaat immers om de vraag wie bevoegd is publiekrechtelijke rechtshande-lingen te verrichten.13 Het legaliteitsbe-ginsel1'1 brengt mee dat bestuursbevoegd-heden slechts worden uitgeoefend op grond van een tevoien in een wettelijk voorschrift neergelegde bevoegdheidstoekenning. Om die reden hebben de rechtsfiguren mandaat en delegatie in de loop der tijd tot veel juris-prudentie geleid.

Mandaat

Afdeling 10.1.1 Awb handelt over mandaat. Artikel 10:1 definieert mandaat als de bevoegdheid om in naam van een bestuurs-°igaan besluiten te nemen. Bij mandaat gaat net om bevoegdheidsuitoefening waarvoor het mandaterende bestuursorgaan verant-*Qordelijk blijft, en waarover het dan ook de Zeggenschap blijft behouden (zie artikel 10:2 °n 10:7). De juridische positie van het ^•indaterende bestuursorgaan blijft hetzelfde v1 n een procedure is dus de mandaatgever

partij). De definitie in artikel 10:1 heeft uit-sluitend betrekking op bestuursorganen en besluiten. Voor andere handelingen van bestuursorganen is een schakelbepaling opge-nomen (artikel 10:12). Daarnaast is in artikel 10:11 apart opgenomen de bevoegdheid om besluiten namens een bestuursorgaan te ondertekenen, hetgeen immers geen mandaat

Toelaatbaarheid van mandaat

Het uitgangspunt is dat voor mandaat geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag vereist is. Ingevolge artikel 10:3 is mandaat steeds mogelijk, tenzij bij wettelijk voorschrift

opleggen van een disciplinaire straf ongeoor-loofd geacht (CRvB l september 1988, TAR 1988, 204). De Voorzitter ARRvS oordeelde dat de burgemeester zijn noodbevelsbevoegd-heid niet mocht mandateren aan onderge-schikte ambtenaren van politie, tenzij onder strikte instructies die geen beoordelings-vrijheid lieten (Vz. ARRvS 31 juli 1989, AB

1990, 315). Bij mandaat aan nier-onderge-schikten (zie hiervoor 3.6) geldt eveneens dat de aard van de bevoegdheid zich niet tegen mandaat mag verzetten. In verband hiermee overweegt de CRvB dat aan de voorwaarde dat de aard van de betrokken bevoegdheid zich niet tegen de mandaatverlening verzet

In de Mcmolie van J oehchung woidt opgemcikl dat hel 'cesstuk van mandaat en delegatie /o /cel ]s uitgeknslalh-seeid, dal de vooigeslelde legehng in hoge mate kan wolden beschouwd als een neci slag van geldend lecht 12 K; Awb I I I , p 430

l Iieiovei 3J 1 1 van de Buig, 'Mandaat en delegatie', N i B 1 992, p 268 e v , H Ph J A M Hcnnckcns, 'Delegatie en tnandaai in het b c h l v a n het vooionlwup vooi de Algemene wet bcsttiuisiecht I en Slot', Gst 1992, 6955, l en Gst 1992, 6956, l en 'Mandaal en deiegalie vooi veibeieungvaib.iai', Gst 1995,7011, l

<^ic P. van Binnen, Delegatie en hel legaiileilsbegmsel', Awb-notines (B), NJB 1995, p 532

1

anders is bepaald. Daarnaast blijkt tevens uit artikel 10:3, eerste lid dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening kan verzetten. In het tweede en derde lid van artikel 10:3 wordt - niet limitatief- een aantal gevallen genoemd waarin de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening veizet. Voor wat de jurisprudentie betreft heeft de CRvB in het verleden bijvoorbeeld de mandatering van de bevoegdheid tot het

niet is voldaan wanneer het een bevoegdheid betreft die geheel buiten de sfeer van de normale bevoegdheid van de gemandateerde valt (i.e. ging het om een juridisch adviseur die 'namens' de Gemeenschappelijke gezond-heidsdienst weigerde terug te komen op een onaantastbaar geworden beslissing), CRvB

10 november 1994, TAR 1995, annotatie C.P.J. Goorden in TAR 1995, p. 437; JB

(6)

2 O K T O B E R 9 8

eenduidige lijn laat /ien, kan wel gezegd worden dat bijzonder mgnjpende bevoegd-heden niet zonder meer kunnen worden gemandateerd De Awb stelt m artikel l O 3, derde lid een ondergrens vast mandaat tot het beslissen op bezwaar mag verleend worden, maar niet aan degene die het besluit waartegen het bezwaar /ich rieht, kiachtens mandaat heeft genomen Of m de jurispru-dentie zal worden aanvaard dat de beslissings-bevoegdheid op bezwaar aan anderen kan worden gemandateerd is nog maar de vraag Denkbaar is dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlenmg verzet (z,ie hiervoor 3 4), omdat de burger er recht op heeft dat het bevoegde bestuursorgaan op enig moment zelf bij de besluitvorming is betrokken (zie ook de noten van Hennekens onder Vz ABRvS 28 juli 1997, Gst 7064, 5 en onder CRvB 3 juli 1997, AB 1997, 419) In Rb Dordrecht 7 November 1997, Awb-katern 1998, m 14 bleek de beslissing op be/waarschrift te zijn genomen door een aan het bevoegde bestuursoigaan - i c de minister van Economische Zaken — onder-geschikte functionaris, terwijl het primaire besluit door het bestuursorgaan zelfwas genomen De icchtbank oveiwoog dat een dergelijke wijze van besluitvorming het gevaar met /ich kan brengen dat aan de m artikel 7 11 Awb voorgeschieven herover-weging onvoldoende recht wordt gedaan

Aan wie kan mandaat verleend worden?

De wet gaat uit van mandaat aan onder-geschikten Dat blijkt uit artikel 10 4, dat voor mandaat aan met-ondergeschikten een expliciete regeling voor aanvaarding van het mandaat treft De conclusie in de MvT was dat, nu er m de praktijk behoefte aan mandaat aan met-ondergeschikten blijkt te bestaan, het de voorkeur verdient dit toe te staan, mus tegelijkertijd wordt ver/ekerd dat de mandaatgever zijn verantwoordelijkheid kan blijven waarmaken " Daaitoe biedt artikel 10 4 Awb nu de voorziening

De giens wanneer mandaat aan met-ondergeschikten wordt aanvaard is moeilijk te trekken In de jurisprudentie was dan ook omstreden of zij zonder wettelijke giondslag is toegestaan (zie bijvoorbeeld AGvB 5 maan

1990, AB 1990, 291, AR 19 December 1985, AB 1986, 398 m nt RF en AR 24 februari 1986, AB 1987, 190 m nt RF)

Vorm van het mandaat

Artikel 105 bepaalt dat een bestuuisorgaan hetzij een algemeen mandaat het/ij een mandaat voor een bepaald geval kan verlenen Alleen een algemeen mandaat dient schriftelijk veileend te worden (artikel l O 5, tweede hd) Interpretatie van aitikel l O 5 brengt met zich dat een stilzwijgend mandaat niet aanvaardbaar is (andeis CRvB l 6 December 1993, TAR 1994, 38)

De wijze waai op het mandaat is vorm-gegeven kan doorslaggevend zijn voor de aanvaardbaaiheid ervan Het belang van een zorgvuldige foimulenng van een mandaatbe-sluit blijkt bijvoorbeeld uit ABRvS 18 maart

1996, Gst 1997, 7047, 7 m nt Goordenen Rb Haarlem 5 juli 1996, Awb-katem 1996, nr 122 Het bestuursorgaan zal de mandaat-veilening moeten aantonen, want een ondui-delijke mandaatveilening komt voor risico van het bestuursoigaan (CRvB 25 septembci

1990, TAR 1990, 221 m nt Goorden m TAR 1991, p 160-161) Zie m gelijke/m ABRvS 17 juni 1997, NJB-katem, p 1335 e v waaim de Afdeling vaststelde dat de in het besluit neergelegde omschi ijvmgen en criteria onduidelijk en voor velerlei uitleg vatbaar /ijn en bovendien vci wijzen naai niet nader geëxpliciteerde piaktijken, taakverde-lingen en omstandigheden, zodat aan de hand van het besluit met kan wolden bepaald aan welke gedeputeerde(n) in welke gevallen mandaat tot het nemen van welke besluiten is verleend

Een mandaatsbesluit dat onduidelijke criteria bevat is in strijd met de uit een oogpunt van rechts/ekciheid aan een derge-lijke regeling te stellen eisen, aldus Vz ABRvS 20 oktober 1995, Gst 1996, 7031, 6, AB 1996, 46 en JB 1995/316 I S

Gebreken in het mandaat17

Gebreken m hel mandaat kunnen gelegen zijn m de vormvoorschriften, de inhoud (de wet of de aard van de bevoegdheid verzet zich ertegen) of m de formulering van het mandaat Daarnaast kan de mandatans bij het nemen van een besluit buiten de grenzen van het mandaat zijn getreden

In hoeverre kunnen deigehjke gebleken worden heistcld, zodat het materiele besluit gehandhaafd kan blijven' De Awb geeft geen regeling vooi bekiachtiging van onbevoegd genomen besluiten, hoewel m de

junspiu-dentie vooibeelden bekend zijn van zo'n situatie De CRvB heeft velschillende malen aanvaard dat bekrachtiging mogelijk is, mits degene jegens wie het besluit is genomen niet m zijn belangen geschaad werd (CRvB 7 mei 1992, AB 1992, 689 m nt HH) Wanneei de aaid van de bevoegdheid m de weg stond aan mandatering accepteeit de lechter de beki achtiging echtei niet (CRvB l O novem-ber 1994.JB 1994/345)

In artikel 6 22 Awb woidt bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvooischnft, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, m stand kan worden gelaten indien blijkt dat de belang-hebbenden daardooi met zijn benadeeld In CBB31 januari 1995, JB 1995/61 oordeelde het college dat 'Nu de bevoegdheid om op een be/waarschnft te beslissen met geacht ka11 worden m het verlengde te liggen van het mandaat dat is verleend met betiekking tot het nemen van besluiten m eeiste aanleg, moet de conclusie /ijn dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft Dit gebrek is van fundamentele aard en kan daarom met worden gepassceid met toepassing van aitikel 6 22 Awb ' In CRvB 23 januari 1997 (AB 1997, 205 m nt HH) bleek dat het bestreden besluit was ondel teken d dooi de algemeen directeui van een penctentianc inrichting Uit het mandaats-besluit personeelsbeheer bleek evenwel dat aan de directeui geen bevoegdheid was toe-bedeeld om op eigen naam een beslissing te nemen, doch uitsluitend m naam van de mmistei van Justitie De dnecteui had vcizuimd dat bij de ondertekening van het besluit tot uitdrukking te brengen (/ie artik6' 1 0 1 0 Awb) De Raad blijkt bereid om de

15 PC, Awb III p 4M

16 Het n ischnft hl) de/e ultspl uk is het auiial v i n S L /ijlstn I xit vigc mandTUrcgcllnkcn Bcstuinsoigin c n moeten hun imnd utiegelingcn hei/icn Cjj>t 1996 7031 2

(7)

Partijstelling in hogei beroep aan te passen otndat niet is gebleken dat gedaagde dooi de/e omissie m zijn piocessuele belangen is geschaad In CRvB 26 September 1996, TAR !996, 199, AB 1997, 139 oordeelde de Raad dat lacunes m het systeem van inandatenng en van submandatenng m casu niet hoefden te leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens een bevoegdhcidsgebrek niet 'n stand kon blijven, omdat het wel bevoegde Olgaan dooi middel van een brief met v°ldoende duidelijkheid te kennen had gegeven het besluit voor haai lekenmg te nemen

Uit de junsprudentie kan worden gecon-c'udeeid dat bevoegdheidsgebieken niet altijd a's vormvoorschriften /ijn aan te merken De °epalmgen ovei delegatie en mandaat m de Awb verschaffen daar ook geen duidelijkheid °V£i Consequentie daaivan is dat niet met 'ekerheid kan worden aangegeven m welk geval schending van die bepalingen tot veinietigmg van het besneden besluit /al 'eiden

delegatie

delegatie is geregeld m afdeling 1 0 1 2 Awb Artikel 1013 definieert delegatie als het °verdiagen dooi een bestuursorgaan van /ijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een andei die deze onder eigen verantwoorde-"jkheid uitoefent Daaibij geldt als

bepeikmg' dat de delegatie te allen tijde kan ^otden ingetrokken (aitikel 10 18) Ook m geval van delegatie (net als bij mandaat, /ie n'etvooi 3 2) heeft de definitie uitsluitend

etiekking op bestuursorganen en besluiten ^elegatie belieft uitsluitend de overdiacht Van een eigen bevoegdheid, niet die van een andei (/ie ook aitikel 1020) Er vindt aldus

PO Awb III p 459 Mcn/iebijvooibeeldCRvB 16ipiil '992 I AR 1992 122

"gl ook I Bicdeiveld Geen bcshscommissic beslist de Afdeling besruuisrccbtspink CsL 1997 7053 P 249 253

een veischuivmg van bevoegdheid plaats, m een proceduie is de delegatans paitij (aitikel 10 13 en 10 17)

Geoorloofdheid van delegatie

Artikel 1015 Awb bevat de kembepaling over de toelaatbaaiheid van delegatie /ij is slechts toegestaan indien dit bij wettelijk vooischnft mogelijk is gemaakt Daaibij dient als bijzondere vooiwaaide te worden gesteld dat de 'aard' van de ovei te dl agen bevoegdheid /ich met tegen de oveidiacht ei van veizet Zie bijvooi beeld AR 16 oktobei 1992, AB 1993, 328, m nt PvB, delegatie van de bevoegdheid ex aitikel 10 WRO (bevoegdheid vaststellen bestemmingsplan) aan buigemecster en wethouders is met toegestaan

Op basis van het wettelijk voorschnft dat voorziet m de mogelijkheid van delegatie /al vervolgens een delegatiebesluit genomen moeten worden In een besluit dat is genomen op grond van een gedelegeerde bevoegdheid dient het delegatiebesluit, en de vindplaats eivan, te worden veimeld (aitikel

10 19) Het kaïaktei van delegatie, waarbij een wij/igmg m de veiantwooidelijkheid voor de besluitvoiming optreedt, brengt mee dat de wetgevei (m mateiiele zin) uitdrukkelijk met een oveidiacht van die bevoegdheid moet hebben ingestemd, aldus de MvT '8

Aan wie kan worden gedelegeerd?

De bevoegdheid tot het nemen van besluiten kan m ieder geval met aan ondergeschikten worden gedelegeeid (artikel 10 14) Een bevoegdheid die zich bijvoorbeeld niet leent om te woiden gedelegeeid aan het college van buigemeester en wethoudcis, betieft de vaststelling van een voorbeieidmgsbesluit ex aitikel 21 WRO, aldus de Pres Rb Unecht 2 April 1997, Awb-katem 1997,

Delegatiebesluiten zorgvuldig redigeren

Dooi een minder /oigvuldige ledactie van delegatiebesluiten blijken ei m de piaktijk veel pioblemen te uj/en Dat blijkt bijvoor-beeld uit CRvB 7 oktobei 1996, Rawb 1997, 45 m a FV, waaim het delegatiebesluit wordt omgezet in een mandaatbesluit Niet appel-lants kwalificatie als delegatie dient dooislag-gevend te zijn voor de viaag welke rechts-figuui is gehanteeid en welke gevolgen daaraan dienen te woiden verbonden Veeleer

dient grote betekenis toe te komen aan het feit dat appellant bepaalde bevoegdheden uit zijn naam en ondei zijn veiantwooidehjkheid wilde laten uitoefenen en de wijze waarop deze bevoegdheden de facto zijn uitgeoefend, aldus de Raad Voor de Raad is i c voldoende komen vast te staan dat aan appellant bij het tl effen van de in het delegatiebesluit neeige-legde regeling een figuui voor ogen heeft gestaan, waalbij appellant de ondeihavige bevoegdheden behield Derhalve moet de inhoud van de getioffen regeling naai de huidige lechtsopvatting als mandatering woiden gekwahficeeid

Exit besliscommissie op bezwaar

Een belangrijke uitspiaak is ABRvS 6 januaii 1997, AB 1997, 86, m nt FM, JB 1997/ 25, m nt FAMS, RAwb 1997, 110 m a tB De Afdeling ooideelde dat de beslissing op een bezwaarschrift dat woidt ingediend tegen besluiten van burgemeester en wethoudeis met kan worden overgedragen aan een gemeentelijke bezwaaischi iftencommissie In tegenstelling tot het Arob-tijdpeik, waai aitikel 14, vieide lid, Wet Aiob een uitdiuk-kehjke grondslag bood voor de beshscom-missie is het onder het Awb-regime uit den boze (zo'n bepaling komt m de Awb niet voor) 19 De Afdeling overweegt dat de bezwaarproceduie, als neergelegd m de Awb, met voorziet m de mogelijkheid om het nemen van de beslissing op bezwaai ovei te dragen aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het pnmaire besluit heeft genomen De bevoegdheid van een commissie om, in plaats van het bestuuis-oigaan dat het piimane besluit heeft genomen, te beslissen op een ingevolge aitikel 7 l Awb ingediend bezwaai, behoeft daaiom een uitdrukkelijk tot afwijking van de Awb strekkende giondslag m een foimele wet De afdeling was van oordeel dat zo'n giondslag niet kan wolden gevonden in de algemene delegatiebepahngen van de Gemeentewet De CRvB kwam tot een/elfde conclusie m zijn uitspiaak van 25 maart

1997 (Gst 1997, 7053, 5, AB 1997, 182 m nt HB) De Raad is van oordeel dat i c het besluit op bezwaai m geval van een deigehjke bevoegdheidsoverdracht

(8)

2 O K T O B E R 9 8

de behandeling van bezwaarschriften door . 20

commissies.

Horen

Naast de bevoegdheidskwesties zijn bij de totstandkomingsprocedure van besluiten een aantal normen van belang. Voor de besluit-vorming is de hoorplicht een belangrijke norm. Ingevolge afdeling 4.1.2 Awb blijkt wie en op welke manier gehoord moet worden bij de voorbereiding van beschik-kingen. De hier besproken hoorplicht is een andere plicht dan het horen in de bezwaarfase (zie voorprocedure in bezwaarfase). Onder-scheid bij de hoorplicht is te maken in een afwijzing van een aangevraagde beschikking (artikel 4:7 Awb) en in een verlening van een beschikking waartegen een ander dan de aanvrager bedenkingen inbrengt (artikel 4:8 Awb). De tweede hoorplicht geeft een hoor en wederhoorverplichting met als

uitgangspunt dat enkel gehoord hoeft te worden indien dit bijdraagt tot de besluit-vorming. Het bestuursorgaan is verplicht informatie, gekregen van anderen dan de belanghebbende, te verifiëren bij belangheb-bende (NO 12 juni 1994, AB 1994, 510, m.nt. PJS). Schending van de hoorplicht van artikel 4:8 Awb kan in bepaalde gevallen door een bestuursorgaan in de bezwaarfase worden gepardonneerd door artikel 6:22 Awb, tenzij belanghebbenden benadeeld zijn (ABRvS

18 juli 1996, RAwb 1997, 12, m.a. B d W). Een voorbeeld, waarbij de hoorplicht niet werd gepardonneerd, wegens benadeling van de belanghebbende is AB RvS 4 mei 1995, Gst. 1995 no. 7022, 4, m.nt. C.P.J. Goorden. De beide hoorplichten geven de belanghebbenden een keus tussen een schrif-telijke reactie of mondeling gehoord te worden. Is de hooiplicht geschonden, dan kan de rechter niet ambtshalve op deze grond overgaan tot vernietiging (ABRvS 29 juli 1996, JB 1996/190, m.nt. MAH). ABRvS 16 december 1996, RAwb 1997, 62, m.a. FM laat zien dat horen achterwege kan blijven, indien er sprake is van een herhaald verzoek terwijl er zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan.

Adviseren

Afdeling 3.3 Awb heeft betrekking op de advisering bij de voorbereiding van besluiten. Specifiek voor deze advisering geldt dat de adviseur bij of krachtens wettelijk voorschrift hiermee is belast. Eveneens mag de adviseur niet werkzaam zijn onder verantwoorde-lijkheid van het bestuursorgaan. Voor 'andere' advisering geldt deze afdeling niet expliciet. Belangrijk is vooral artikel 3:9 Awb, dat bepaalt dat een orgaan zich er van moet verge-wissen dat een advies van een adviseur op zoigvuldige wijze tot stand is gekomen. Deze toetsing houdt naast een toetsing van de vormveieisten (een schriftelijk verslag van een getuigenverhoor, blijkens pres. Rb Den Haag 9 februari 1994, RAwb 1994, 6, m.a. Widdershoven) ook een meer inhoudelijke toetsing in (geneeskundig onderzoek voor een aanvraag van een invahdenparkeerplaats wordt inhoudelijker getoetst (ABRvS 16 december 1994, AB 1995, 150). Naast afdeling 3.3 Awb kan het bestuursorgaan in het kader van de formele zorgvuldigheid verplicht woiden advies in te winnen. Voor de motivering in combinatie met advisering zij verwezen naar de volgende paragraaf.

Motiveren van besluiten

Voor l januari 1998 gold de verplichting om beschikkingen van een deugdelijke moti-vering te voorzien, ingevolge afdeling 4. l .4 Awb. Nu de derde tranche in werking is getreden geldt deze verplichting voor alle besluiten, ingevolge afdeling 3.7 Awb. De functie van het motiveringsbeginsel is het

inzicht verschaffen over het handelen van het bestuursorgaan. Over de omgang met recht en feiten in een concreet geval wordt infor-matie verschaft, een standaardmotivering is niet voldoende (CRvB 15 februari 1995, JB 1995, 64, RAwb 1995, 79, m.a. A.M.L Jansen, AB 1995, 426, m.nt. De L. (malus). Deugdelijke motivering houdt in ieder geval een deugdelijke feitelijke grondslag in. Tevens moet de motivering het besluit inhoudelijk kunnen dragen. Naast de deugdelijkheidseis geldt ook de kenbaar-heidseis. De motivering behoort bij bekend-making van het besluit te worden vermeld aldus artikel 3:47 Awb. Indien de vereiste spoed dat meebrengt kan de motivering nagestuurd worden. Soms kan een zeer korte motivering al volstaan, omdat het besluit voor de belanghebbende voldoende inzich-telijk is gemaakt (CRvB 13 maart 1996, JB 1996, 108, m.nt. RJGHS). Geen motivering hoeft te worden gegeven bij het besluit, indien redelijkerwijs kan worden aange-nomen, dat daaraan geen behoefte bestaat. Als voorbeeld noemt de MvT een beschikking conform de aanvraag, terwijl geen derde-belanghebbenden bedenkingen inbrengen.21 Een belanghebbende kan alsnog binnen een redelijk termijn om een

motivering verzoeken (artikel 3:48 Awb). Een bestuursorgaan kan volstaan met een verwijzing naar een uitgebracht advies als dit een motivering bevat. Eveneens moet van hec advies kennis zijn genomen. Een besluit dat afwijkt van het geadviseerde dient van een motivering over de afwijking te worden voorzien. Naast de hiervooi genoemde motiveringsverplichting dient een bestuurs-orgaan ook voorlichting te geven over de openstaande rechtsmiddelen. Komt men bij

20 Kamerstukken 111 997/98, 26 014, m 3 In het voorste' worden de artikelen 85 Gemeentewet en 83 Provincie*6 '

voor /ovLr gesproken wordt van commissies, belast me

het beslissen op be/waai schuften, in oveieenstemrn|n£ gebracht met Awb en junsprudentie

(9)

Sebrek hieiaan bij de burgerlijke rechter terecht dan zij verwezen naar artikel 96a Wet "uigerhjke Rechtsvordering. De burgerlijke rechtei zal een nieuwe termijn stellen, ^aardoor het procesverloop begint na het onherroepelijk worden van het vonnis. Dit in

egenstelling tot de aanvang van de termijn in fret bestuursprocesrecht.

De motiveringsplicht is direct gebonden aan de mogelijkheid een bestreden besluit behoorlijk te kunnen aanvechten. Deson-danlcs is het voor het bestuursorgaan m°gelijk ingevolge artikel 6:22 Awb in een

at£r stadium alsnog aan de motiverings-P'icht te voldoen.22

ckendmaken van besluiten

ten besluit kan niet in werking treden en eeft dus geen externe rechtskracht indien ait niet is bekendgemaakt.23 De implicaties

atl onjuiste bekendmaking mogen niet ^orden onderschat, want geen correcte ekendmaking betekent niet in werking reden van het besluit. Eveneens is het

22 MvA H PG Awb l, p 270 en ABRvS 26 April 1994, AB 1994, 514 en CRvB 27 juni 1997, AB 1997, 377, m nt De L en CRvB 20 fcbmari 1997, AB 1997, 129, fn nt FP, ei is evenwel pioceskosienveroordehng mogelijk ondanks hersrei moliveringsgebiek

•J 4e MvT PG Awb l, p 231

^aaivoor gelden de bekendmakmgswet en de

Piovincie-cn Gemeentewet

5 Zie ook HR 27 maait 1996, JB 1996/124, Pres Rb D<=n Haag 16 oktober 1996, JB 1996/264, CBB

31 oktobei 1995,JB 1995/309

vragen van een voorlopige voorziening dan nog niet aan de orde (Vz. ABRvS 29 augus-tus 1994, RAwb 1995, 19, m.a.BdWen Vz. ABRvS 14 novembei 1994, RAwb

1995, 30 m.a. BdW). De wijze van bekend-maken is geregeld in afdeling 3.6 Awb. Deze artikelen zijn van toepassing op alle

besluiten behalve wettelijke voorschriften24 en dus ook die welke zijn voorbereid volgens de uitgebreide openbare voorbereidingspro-cedure. Uitzondering op de bekendmaking volgens de uitgebreide openbare voorberei-dingsprocedure kan in specifieke wetgeving gemaakt worden.

Een onderscheid bij de voorgeschreven wijze van bekendmaking is gemaakt tussen besluiten gericht aan geadresseerde (artikel 3:41 Awb) en 'ongerichte' besluiten (artikel 3:42 Awb). Blijkens ABRvS 28 september 1995, AB 1995. 569, m.nt. PvB, kan niet worden volstaan met een algemene bekend-making, indien er een individueel geadres-seerde is. Met de invoering van de derde tranche is artikel 3:41 Awb gewijzigd. In het tweede lid staat dat de bekendmaking van een besluit op een andere geschikte wijze kan geschieden. Bij een onbekende of niet-traceerbare geadresseerde kan worden volstaan met publicatie in dag- of nieuwsblad of aanplakking ter plekke (ABRvS 27 juli 1995, Gst. 7020, 3 m.nt. B). Bekendmaking betekent dat de betrokkene op de hoogte wordt gesteld van de inhoud van het besluit. Een simpele mededeling dat het besluit er is volstaat niet. De Awb maakt

een onderscheid tussen bekendmaking en mededeling (artikel 3:43 Awb). De

verplichting tot mededeling doet het bestuur aan betrokkene en eventueel anderen. Een verschil is dat de werking van het besluit en het starten van de beroepstermijn hieraan niet is gekoppeld (artikel 3:43 Awb). Is een beleidsregel niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt dan kan een bestuursorgaan zich niet baseren op een dergelijke regel. De HR acht een behoorlijk bekend gemaakte beleidsregel juist in de zin van artikel 99 Wet RO (verwijzing paragraaf 2).

De bekendmakingsdatum is belangrijk, omdat dit het moment is waarop het besluit normaliter gaat weiken (artikel 3:40 Awb) en het moment voor het gaan lopen van de beroepstermijn (artikel 6:8 Awb). Bij beschikkingen is de bekendmakingsdatum volgens art. 3:41 de dag van toezending of uitreiking van de beschikking (zie CRvB 10 februari 1995, RAwb 1995, 78, m.a. BdW). Toezending wil zeggen per post. Ten aanzien van het bewijsrisico voor het niet aangetekend verzenden loopt de jurispru-dentie uiteen. Uit CRvB 27 augustus 1996, JB 1996/217, m.nt. HJS blijkt het risico te worden gelegd bij de afzender, het bestuurs-orgaan.25 De Afdeling bestuursrechtspraak legt het risico bij de ontvangende burger blijkens ABRvS 14 maart 1996 en 19 juli 1996, JB 1996/217, m.nt. HJS. Is de verzending bijvoorbeeld terug te vinden in de administratie van het orgaan dan rust de bewijslast op de ontvanger. •

(advertentie)

Bedrijfstrainingen Interrogatie technieken

(Getuigen- en verdachtenverhoor - structuur en strategie) Deze unieke cursus geeft u snel praktisch inzicht in: • Verhoor technieken politie

• Zaanse verhoor methode • Getuigen- en verdachtenverhoor • Gesprekstechnieken en forensische NLP

• Modellen, forensische Hypnose en geleide herinnering • Cliënt interview technieken

In Alkmaar

op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens De Poorter speelt de Afdeling hiermee in op ontwikkelingen in de postbezorging (waarvan wij ons afvragen hoe die kunnen worden vastgesteld), [45] maar biedt zij ook

De ABRvS besloot in haar mondelinge uitspraken van 29 januari 2010, dat dit niet mogelijk was: 'Dit rechts- middel is niet gegeven om een bestuursorgaan de moge- lijkheid te bieden

[35] Een duidelijke verruiming is ook besloten in de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2007, waarin wordt vastgesteld dat een huurster van een zendmast weliswaar slechts

Daarvan kan volgens de Afdeling sprake zijn in drie door de AG genoemde gevallen, die in deze zaken ech- ter niet aan de orde waren.. De in de najaarskroniek al aangekondigde

tenzij op grond van vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.’ 44 Volgens De Poorter speelt de Afdeling hiermee in

Voor de vraag wanneer de redelijke termijn is overschre- den zijn in het bijzonder de uitspraken van de Afdeling van Z4 december zo08 en de Centrale Raad van Beroep van z6 januari

Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie 75 overweegt de Afdeling dat van de rechtmatigheid van een besluit dient te worden uitgegaan als het niet is herroe- pen of

Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie 75 overweegt de Afdeling dat van de rechtmatigheid van een besluit dient te worden uitgegaan als het niet is herroe- pen of