• No results found

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft · dbnl"

Copied!
233
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan van Ruusbroec

Editie Frans Erens

bron

Johannes Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft (ed. Frans Erens). Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1917

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/ruus001diec02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Afbeelding van Ruusbroec uit het handschrift zijner werken berustend op de Kon. Bibliotheek te Brussel

Naar den Platen-atlas der Nederlandsche Letterkunde Uitgave J.B. Wolters, Groningen

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(3)

Inleiding

JOHANNES Ruysbroeck of Ruusbroec werd in 1294 te Ruysbroeck, een klein dorp tusschen Brussel en Hal geboren. Nog zeer jong kreeg hij onderwijs in de

Godgeleerdheid van een bloedverwant, die kanunnik was aan de St. Gudula. Op zijn 24ste jaar werd hij kapelaan aan die kerk. Hij bleef daar in diezelfde functie tot zijn 60ste jaar en verliet toen Brussel, om met een anderen kapelaan te gaan wonen in het Soniënbosch, het nu nog bestaande Forêt de Soignes. Daar stichtten zij met eenige vrome mannen een huis en leefden volgens de orde der regulieren van den H.

Augustinus. De stichting heette de abdij van Groenendaal. Ruusbroeck werd prior en bleef daar tot aan zijn dood in 1381.

In deze afzondering, omgeven door een woud van hooge beuken bracht hij zijn leven door in ongestoorde stilte. Daar hief hij ver van de wereld zijn mensch-zijn tot meerdere volkomenheid. Harmonisch leefde hij zijn bestaan met het leven der boomen en der bloemen, met het gezoem der bijen en het gezang der vogels. En boven de omringende natuur in al hare heerlijkheid streefde hij naar God, als naar zijn eigenlijke bestemming en einddoel. In de eenzaamheid had hij het geluk te kunnen rijpen tot een harmonisch mensch en uit de eendracht zijner menschelijke krachten kon zijn geest de heerlijkste vruchten afwerpen voor hem zelf en voor zijne medemenschen.

Dat zijn zijne boeken, zijn geschriften, waardoor hij het geestelijk patrimonium der menschheid heeft verrijkt en hij de eigenlijke stichter is geworden van het

Nederlandsche Proza.

(4)

‘Schoonheid heeft Ruusbroeck niet gezocht in zijn werken, maar ze zijn een bewijs, hoe een schoone klare ziel, een welgeordende geest, waar hij spreekt over de dingen, die hem ganschelijk vervullen, als van zelf een schoonen, krachtigen, eenvoudigen, klaren vorm vindt. Zijn scherpe waarneming, zijn sterke verbeelding hebben hem gemaakt tot den prozadichter. Hoe weet hij uit natuurschildering en teekening van het dagelijksch leven pracht van gelijkenissen te ontwikkelen, hoe weet hij in teere lyriek zijn droomen van zaligheid uit te zingen!’ Aldus Dr. J. Prinsen in zijne

‘Letterkundige geschiedenis’.

Ruusbroec's werken zijn de volgende: Van den Rike der Ghelieven, Dat Hantvingherlijn oft van den blickenden steene; Dat boec van den gheesteleken tabernakule. De Spieghel der ewigher Salicheit. Van den Kerstenen ghelove. Dat boec van 7 trappen. Dat boec van 7 sloten. Van den vier becoringhen. Van den XII dogheden. De chierheit der gheesteleker Brulocht. Van den twaalf beghinnen. Dat boec der Hoechster Waerheit.

Van deze geschriften is het Sieraad der geestelijke Bruiloft het meest volledige, het meest systematische en afgeronde. Het is het meest bekende of beter gezegd, het minst onbekende onder de geschriften van den prior van Groenendaal. Aan de echtheid van het Boec der XII dogheden wordt getwijfeld.

Zooals een oud vignet in een handschrift berustende in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel het voorstelt, schreef hij meestal zijn werken in de vrije natuur en een kloosterling bij hem gezeten copieerde ze in zijne tegenwoordigheid. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat deze voorstelling juist is.

* * *

Ruusbroec is niet een redenaar, een prediker, wiens stem over de hoofden eener verzamelde menigte heen-

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(5)

gaat in volle aaneengesloten golven van woorden, maar een betooger, die onderwijst, en zich tot den enkele schijnt te richten. Hij kent niet de verzameling van menschen, maar uit de eenzame wolken zijner hooge bespiegelingen schiet zijn geest naar beneden in het hart van den enkelen toehoorder. Lang blijft hij soms weg van deze en zweeft dan ongestoord als een groote vogel in kringen drijvend op onmetelijke hoogte en schiet dan plotseling naar beneden op den aandachtigen luisteraar, om hem te treffen in zijn hart door de scherpe, reëele beelden van de aardsche omgeving. Hij beproeft door het toevallige van het enkele beeld den toestand te suggereeren, waarin hij zelf verkeert.

Want de mystiek is geene adequate wetenschap, iets, dat men kan aanleeren volgens

regels en wetten, maar een toestand, geboren buiten den onmiddellijken wil en door

de kleine feiten eener hoogere coördinatie. Wel kunnen regels en vingerwijzingen

worden gegeven, om in dien toestand te geraken, doch zoodra de wil overheerscht,

om in dien toestand te komen, wordt a priori het doel reeds gemist en treedt de

toestand niet in. De mystieke toestand is een toestand van geluk, van het grootste

geluk, waarvoor de mensch bevattelijk is. Het ontstaat alleen door de vrijwillige

ontbering van het onmiddellijk zich opdringend genot en alleen het voortdurend au

qui vive zijn van de ziel of den geest kan de wandeling bewerkstelligen door de

dreven der zaligheid. Deze grondstellingen kunnen alleen berusten op het geloof dat

dit zoo is en niet anders. Zij kunnen niet berusten op inzicht, dat wil zeggen op dat

inzicht, dat zijn lijnen afsluit met de voldoening van het geestelijk begrepene. Voor

de mystiek is noodig de geheele innerlijke vrijheid. Zij kan alleen intreden in de

volkomen eenzaamheid des harten. Gevaarlijk, maar niet altijd doodend is voor haar

de omgang met menschen. Bevorderlijk voor haar is de

(6)

eenzaamheid der groote natuur, het fluisteren van den wind in het gras, het zachte ruischen der boomen, het wuivende dichte bladerengroen, de zang der vogels. Doch hier splitst zich de weg in twee. Het eene pad voert naar de éénheid van den

persoonlijken God, het andere naar het onbestemde Al, waarin de oplossing en vernietiging der eigene persoonlijkheid wordt voltrokken. Op dit laatste pad verliest de ziel zich zelve, terwijl zij op het andere wordt behouden en op steeds hoogere en hoogere trappen wordt gevoerd, waar zij zich geheel willoos moet laten leiden tot het voor haar door God gestelde, niet door haar zelf gekozen, toppunt. Wij kennen de essentie van den menschelijken geest niet, en alle theorieën der wijsgeeren hebben ons tot die essentie geen stap verder gebracht. Onze geest zelf stelt ons telkens voor verrassingen. Wij weten niet, wanneer onze geest in dien der anderen zal vloeien met omscheppende kracht, wij weten niet te voren of hij zal oplossen daarin of den geest der anderen opnemen. Wij kennen niet onze eigen zwakheid, wij kennen evenmin onze eigen kracht.

Hoe vreemd het ook klinke, de geest van Ruusbroec was een zeer beperkte. Het vermoeden van sommigen, dat hij een geleerde was, iemand met groote kennis van feiten en een bizonder wetenschappelijk man is nergens bewezen. Maar dit gebrek, indien men het een gebrek zou mogen noemen, ontneemt aan Ruusbroec's geest niets van zijne innerlijke waarde. Die geest is eene volkomen éénheid, een prachtig, dicht kristal, ja een fonkelende, oneindig vaste diamant en die vastheid heeft hij gekregen juist door zijne beperking, juist door weinig te weten, door niet te vervloeien naar buiten, naar de dingen dezer wereld. Wat komt het er op aan of hij zijne mystiek van anderen, van Eckhardt zou hebben, of Tauler hem zou hebben beïnvloed? Zulke beweringen zijn nooit te bewijzen.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(7)

Het lijkt dan ook eenigszins gewaagd van de philosophie van Ruusbroec te spreken.

Hij had geen bewuste philosophie, of als hij er al een had, dan was zij geene andere dan die van den eersten den besten middeleeuwschen monnik. Maar met behulp van deze wijsbegeerte heeft hij zijn geest tot die éénheid en zelfstandigheid gebracht van uit zijn innerlijke kracht en uit de genade, die hem de Ruusbroec heeft doen worden, dien wij bewonderen. Deze kracht, waarmede hij de aaneengesloten rij zijner beelden en voorstellingen in beweging bracht, heeft hem tot grooten schrijver gemaakt. Hij had eenmaal afstand gedaan van de wereld, maar de afstand kon niet vernietigen de innerlijke kern, die school in zijn diepste Ik, en daarom moest dit in de eenzaamheid van het Soniënbosch weer opleven in al zijn pracht. Ruusbroec is niet een geest, die zich verbergt. De ware mysticus verbergt zich niet, maar toch is hij een verborgen geest. Iedere ware mysticus is een verborgen geest. Spiritus absconditus. Lees Ruusbroec's werken: niet overal zult gij uitspraken vinden, die opzettelijk het mystische beoogen, toch is het grootste deel geschreven onder het waaien van den mystischen geest. En dit is het geval met de werken van Catharina van Siena, van Catharina van Genua, van Angela de Foligno, van Johannes van 't Kruis en meer anderen. De mystieke geest is de meest vrije onder de menschen, de zuiverste essentie van het menschelijk Zijn, de grootste passiviteit in de grootst mogelijke activiteit.

Waar deze laatste daarin ontbreekt, vervalt hij tot de aberratie van het Quietisme en

verzeilen wij in de schoone dwalingen van Molinos en Madame de Guyon. De ware

mysticus is sober in zijne uiting, heel gewoon in zijn woorden, maar daarin zit een

innerlijke harmonie, die zelf verbonden is op harmonische wijze aan het omringende

wereldgebeuren. Hij wordt zelf gedragen en draagt niet, doch doordat hij

(8)

wordt gedragen, is zijn vaart en zijn loop verder in den omringenden kosmos der dingen. Soms schijnen de woorden banaal en is men geneigd er met minachting bij stil te staan, doch eenmaal doordrongen van het geloof in de essentie der dingen, blijft men hangen aan de uitspraken, wordt het vertrouwen gevestigd. Zoo ontstaat onder het lezen die supreme kalmte, welke de nadering aanduidt van den geest Gods, waaruit alle dingen worden geboren en waarin wij ons bewegen met steeds groeiende omvatting. Dan treedt in de toestand van licht en de nacht wordt helder met eene klaarte van rust. De mysticus zoekt niet, maar hij vindt onophoudelijk. In de rust heeft toch de onophoudelijke vernieuwing plaats, omdat beweging en rust in hun waren toestand niet meer zijn te scheiden, maar één zijn.

Wij menschen van heden met onze sporen, met onze telegraphie en telefoon, wij zijn op een gevaarlijken weg. De neiging tot de mystiek, die in onzen tijd wordt waargenomen, is als een voorteeken, dat het rijk dier zoogenaamde nuttige

uitvindingen begint te krimpen. Zij verkleinen de menschelijke ziel meer dan deze kan verdragen en het gevolg moet zijn, dat er aan de immediate communicatie der Idee eenmaal een gedeeltelijk einde moet komen. Men stelle zich niet voor, dat deze groote oorlog geheel zonder invloed op de wijze van het menschelijk denken zal zijn, al is dan ook nog niet aan te wijzen hoedanig die invloed zal zijn.

Daarom is een wederopleven van Ruusbroec's geest niet zonder eene diepere beteekenis van dezen tijd. Zijn lichtstralen zendt hij van uit het duistere verleden der Middeleeuwen heen naar onze nog meer duistere tijden. Hij moge ze bevruchten met zijn licht, dat is het zuiverste wezen van den menschelijken geest, opdat weer nieuwe planten mogen ontspruiten en nieuwe bloemen mogen bloeien, opdat de

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(9)

verschroeiende, heete winden van den haat en de zelfzucht gaan luwen en de liefde wederkeere op aarde.

Het zou dwaas zijn te beweren, dat Het Sieraad der geestelijke Bruiloft een boek zou zijn voor iedereen. Slechts zij, die door eene bizondere neiging tot afzondering van hun geest zich voelen getrokken, nemen het ter hand, doch ook zij, die verlangen naar de muziek van schoonen woordenval kunnen worden bevredigd. Op koude berghoogten zal hij hen voeren en laten wandelen in bloeiende, warme dalen. Nu en dan zal verveling hen aangrijpen, maar dat zij den moed niet verliezen, indien vermeerdering van den schat des harten hun doel is. Wij Nederlanders mogen ons gelukkig prijzen, dat deze man niet het in zijn tijd algemeen gebruikelijke Latijn heeft gekozen tot het voertuig zijner gedachten, zooals die andere universeel bewonderde landgenooten, Kempis, Erasmus en Spinoza. Merkwaardig is het, dat hij geen officieel beschaafde taal gebruikt, maar eene taal, zooals hij ze vond en dagelijks sprak. Zijn moed mag wel groot heeten en hij is wel een bewijs, dat het hem alleen om de dingen was te doen, dat hem niets meer vreemd was dan rederijkerij.

Nooit schrijft hij zijne woorden op om der woorden wille, maar steeds om het begrip,

om de volheid zijner gedachten te uiten, zijne sentimenten te storten over den

luisterenden, aandachtigen toehoorder. De kring zijner gedachten draait voor hem

voorbij en dikwijls zijn het dezelfde gedachten, die komen en gaan. Zij worden zoo

scherp mogelijk weergegeven, want hij is een fijne scholasticus. Dit neemt niet weg,

dat hij door menigeen is misverstaan. Gerson en later Bossuet hebben hem van

Pantheïsme beschuldigd en daarom tegen hem gewaarschuwd. Toch is menige plaats

in zijn geschriften aan te wijzen, waar hij duidelijk genoeg zegt, dat de stellingen

van het Pantheïsme niet de zijne zijn. Ook in ‘Het Sieraad

(10)

der geestelijke Bruiloft’ kan men dergelijke uitspraken vinden.

Het zoude nutteloos zijn de waarheden in dit boek neergelegd nog eens op een andere manier te zeggen. Het diepzinnige van dezen auteur zit hem niet in zijne redeneeringen, maar in den eenvoud zijner uitspraken. Men rafele dus niet uit dit kunstig netwerk van gedachten, maar Ruusbroec spreke voor zich zelf. Laten wij deze prachttaal niet verwateren. Daarvan zou toch bij den lezer niets blijven hangen.

Eene paraphrase van dezen auteur heeft geen zin, wanneer zij met den tekst zelf wordt aangeboden en kan alleen dienen in een uitgebreid geschrift over hem handelende. Ik wil alleen aanstippen, dat hij, zooals hij in God de drieheid ziet, hij deze ook in het leven der ziel aantoont, namelijk: Het beginnende, werkende leven, het innige begeerlijke leven en het overwezenlijke, God schouwende leven.

De grootste schrijvers worden meestal zij genoemd, wier gedachtenkring de grootst mogelijke menigte beïnvloedt. Doch wij rekenen hier alleen met de uitgebreidheid en de meest zichtbare kracht en letten niet op de innerlijke waarde. Aristoteles wordt voor grooter gehouden dan Plotinus, alhoewel het werk van den laatste meer essentieel verhevener dingen behandelt. Menige beroemde wijsgeer wordt meer bewonderd dan Ruusbroec en toch raakt deze laatste meer begeerlijke dingen aan dan de eerste.

Men late zich dus niet altijd leiden door den glans van een schitterenden naam. Men onderzoeke zelf, wanneer men het spoor, dat voert naar het bizondere, naar het hoogste ontdekt. Men hebbe den moed den eersten stap te zetten en zich niet te laten afschrikken door de keisteenen en doornen van het smalle pad. Want ja! de eerste hoofdstukken van een tractaat van Ruusbroec bevatten meestal slechts honderdmaal vernomen waarheden en zijn heele philosophie berust heel eenvoudig op die van

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(11)

den Roomsch-Katholieken Catechismus. Maar men vervolge zijn weg en klimme naar boven, dan zal er kans zijn dat gij vergezichten ontwaart, waarvan gij het bestaan niet vermoeddet. Kans zijn, zeg ik, zekerheid kan ik u niet geven. Om achter Ruurbroec's woorden te komen is eene bepaalde gave noodig. Er behoort daartoe eene zekere dispositie van uw geest en gestel. Achter zijn woorden ligt het mysterie.

Verwacht niet, dat hij groote woorden gebruikt, dat hij luid zal schreeuwen. Neen, hij doet heel gewoon, heel stil, want van deze stilte en concentratie hangt in zijn innerlijk het aanwezig zijn van zijn visionnairen toestand af. Er zijn menschen, die buitengewone dingen waarnemen, voorteekenen zien en ontmoeten, anderen even prachtig begaafden in den gewonen zin, kunnen dat niet en zij ontkennen daarom de mogelijkheid, worden meestal eerder geloofd dan zij voor wie het onbekende werd openbaar.

Hoe hoog zijn gedachte ook rijze, hoe diep zijn bespiegeling ook ga, hij verliest toch nooit de hem omringende materieele werkelijkheid uit het oog. Hij zal b.v.

spreken van de honigader in den grond.

*)

Hij dacht daarbij zeker aan zijn kindertijd of misschien zelf aan zijn toenmalige observaties van den hommel, wier nestopening hij vervolgde, toen hij hem zag verdwijnen in het gras. Door eenige vertalers is dit beeld verkeerd begrepen.

Zijne taal ontleent aan dit realisme een groot deel van hare heerlijkheid. Hij begreep de volksziel van zijn tijd en nog heden vindt men in de Brabantsche en Limburgsche dialecten woorden, die uit het officieele Nederlandsch van heden zijn verdwenen of in gewijzigde beteekenis voortleven.

De Latijnsche vertaling van Ruusbroec's werken door Surius mag als eene voortreffelijke genoemd

*) Geestelijke Bruiloft. Boek III. Cap. 52.

(12)

worden. Slechts hier en daar veroorlooft hij zich te veel vrijheid, maar doorloopend preciseert hij den zin, zoodat Ruusbroec's gedachte dikwijls scherper in Surius' woorden te voorschijn komt. Hello vertaalde Surius, gaf wel een mooi uittreksel, maar het oorspronkelijke heeft hier veel van zijn zin en bedoeling verloren. Veel beter is de vertaling van ‘De Geestelijke Bruiloft’ door Maeterlinck. Zij is uitstekend, zelden of nooit betrapt men hem op eene onjuistheid. Ook de inleiding, die de vertaler er aan liet voorafgaan, is een schoon stuk proza, alhoewel zij enkele betwistbare uitingen bevat. Eene complete vertaling van Ruusbroec's werken in het fransch is door de Benedictijnen in aanvang en in onze taal is Dr. Moller begonnen den auteur in het hedendaagsche, maar willekeurig gespeld Nederlandsch over te brengen. Tot heden is slechts het eerste deel verschenen. Laten wij hopen, dat de bewerker, die door zijne grondige studie veel tot de verspreiding van Ruusbroec's werken kan bijdragen, het eerste deel spoedig door anderen zal laten volgen. Overigens is er ten onzent niet veel over Ruusbroec verschenen. De studie van Otterloo, die een tweede uitgave beleefde, heeft nog altijd hare waarde. Zij is zelfs het uitvoerigste werk over Ruusbroec. Dr. W.J. Aalders schreef over hem eene lezenswaardige brochure in de Serie ‘Groote Mystieken’.

Ten zeerste wordt geroemd het werk van den Belg Dr. Alfred Auger, ‘Etude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen age’, waarin meer dan honderd bladzijden aan onzen auteur gewijd zijn. Dr. de Vreeze gaf ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec’ in het tijdschrift ‘Het Belfort’. Ongeveer vijf jaren geleden verscheen te Leipzig eene Duitsche vertaling door F. Lambert van drie werken van Ruusbroec, die met groote oplettendheid werd gedaan. Duitsche vertalingen in vorige eeuwen

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(13)

geschiedden naar die van Surius, die in vier uitgaven verscheen.

Wat mijne bewerking betreft, ik heb getracht den auteur zoo trouw mogelijk te volgen op gevaar af van hard en stijf in mijn tekst te worden. Een enkele maal, waar Ruusbroec's volzinnen te verward schijnen, heb ik die doorsneden, zoo echter dat geen stuk verloren ging. Als tekst bij mijne bewerking heb ik gebruikt de uitgave der Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen: Werken van Jan van Ruusbroec in 6 deelen. Gent. 1858-68. Zij gaat vergezeld van eene inleiding, noten en een glossarium en werd bezorgd door den welbekenden Leuvenschen professor David, denzelfden geleerde, die ook Bilderdijk's Ziekte der Geleerden en Geestenwereld met

overvloedige noten voorzag. Zij is sedert lang in den boekhandel uitverkocht en werd, naar ik meen, slechts in honderd exemplaren gedrukt. Zij geldt tot heden voor de beste en er werd veel zorg aan besteed. Wel mag het jammer heeten, dat zich nog geen uitgever heeft bereid verklaard een nauwkeurigen overdruk van deze heele editie te geven, te meer daar niet alleen in ons land, maar ook in Duitschland er veel navraag naar is.

Daar bij het corrigeeren der proeven geen der exemplaren der Vlaamsche

Bibliophilen uit de openbare bibliotheken kon worden verschaft, omdat zij in handen van lezers waren, moest de correctie alléén op het manuscript dezer bewerking geschieden, hetgeen de moeilijkheden niet weinig vergrootte.

Zoo moge dan dit boek zijn weg vinden onder de menschen, die wenschen op te

zien naar den man, die misschien de meest beteekenisvolle figuur onzer letteren is

geweest; wiens werken naar den vorm de gelijken van Marnix, deze zeker in

diepzinnige bespiegeling overtreffen en die zonder eenige overdrijving met Vondel

als de hoogste top kan worden genoemd van onze geheele litteratuur, waar hij evenals

Dante voor de

(14)

Italiaansche, staat bij de ingangspoort. Slechts weinigen zullen door hem worden onderwezen, maar ieder die hem met aandacht leest, kan worden geheven.

25 Sept. 1917 F.E.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(15)

[Eerste boek]

Proloog

Ecce Sponsus venit, exite obviam ei.

ZIET, de Bruidegom komt, gaat uit om hem te ontmoeten. Deze woorden beschrijft ons Sint Matheus de Evangelist, en Christus sprak ze tot zijne leerlingen en tot alle menschen in eene gelijkenis, die men leest van de maagden. Deze bruidegom is Christus en de menschelijke natuur is de bruid, die God gemaakt heeft tot zijn beeld en gelijkenis. En Hij had ze gezet in den beginne in den hoogsten staat, en in den schoonsten, en in den rijksten, en in den weligsten van het aardrijk: dat was in het Paradijs. En Hij had aan haar onderworpen alle creaturen; en Hij had ze gesierd met gratie en Hij had haar gegeven een gebod, opdat zij in gehoorzaamheid mocht verdienen te worden bestendigd en gevestigd met haren bruidegom in eeuwige trouw, en nimmer zou vallen in eenige zwarigheid of in eenige zonde.

Toen kwam een verschalker, de vijand uit de hel, die dit benijdde, in de gestalte van een serpent, dat behendig is, en bedroog de vrouw. En zij beiden bedrogen den man, den drager der menschelijke natuur, en hij roofde de natuur, de bruid van God met valschen raad; en zij werd verdreven naar een vreemd land, arm en ellendig en gevangen en bedrukt en bezeten door hare vijanden, alsof zij nooit meer zoude keeren tot haar land en tot haar verzoening.

Maar toen het God tijd dacht en Hij zich over dit lijden van zijn geliefde ontfermde,

zond Hij zijn eeniggeboren Zoon naar het aardrijk, naar een kostelijken

(16)

zaal en een roemvollen tempel, dat was het lichaam der Maagd Maria. Daar trouwde Hij die bruid, onze natuur, en vereenigde ze met zijn persoon door het puurste bloed der edele maagd. De priester, die de bruid trouwde, dat was de heilige Geest, de engel Gabriel riep af de geboden; de roemvolle maagd gaf het consent. Aldus heeft Christus, onze getrouwe bruidegom in zich vereenigd onze natuur en ons bezocht in het vreemde land en ons geleerd de hemelsche zeden in volkomene trouw; en Hij heeft gearbeid en gestreden als een kampioen tegen onze vijanden; en Hij heeft de gevangenis verbroken en den strijd gewonnen, en gedood onzen dood met zijnen dood, en ons verlost met zijn bloed, en bevrijd in den doop met zijne wateren, en rijk gemaakt met zijne sacramenten en met zijne gaven; opdat wij uitgaan met alle deugden (zooals Hij spreekt) en Hem ontmoeten in den zaal der glorieën, en van Hem genieten zonder einde in der eeuwigheid.

Nu spreekt de meester der waarheid, Christus: ‘Ziet de bruidegom komt, gaat uit om hem te ontmoeten.’ In deze woorden leert ons Christus, onze minnaar, vier dingen.

In het eerste geeft Hij een gebod, wanneer hij zegt: ‘Ziet’. Die blind blijven, en dit gebod verzuimen, die zijn allen verdoemd. In het tweede woord toont Hij ons, wat wij zien moeten, dat is de aankomst des bruidegoms, waar hij zegt: ‘De bruidegom komt’. Ten derde leert Hij ons en gebiedt, wat wij doen moeten, wanneer hij zegt:

‘Gaat uit’. Ten vierde, waar Hij zegt: ‘om hem te ontmoeten’, wijst Hij ons op het profijt en het nut van al ons werk en van al ons leven, dat is eene minnelijke ontmoeting des bruidegoms.

Deze woorden willen wij aantoonen en ontbinden op drie manieren. Op de eerste door de algemeene wijze van een beginnend leven, dat heet een werkend leven, noodig voor alle menschen, die behouden willen zijn. Ten tweede willen wij diezelfde woorden ontbinden van uit een innig, verheven, verlangend leven, waar

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(17)

vele menschen toe komen door middel van de deugden en de gratie Gods. Ten derde

willen wij ze verklaren vanuit een bovennatuurlijk Godschouwend leven, dat luttel

menschen bereiken op deze wijze of kunnen smaken om de hoogheid en edelheid van

dit leven.

(18)

Hoofdstuk I

Hier begint het werkende leven

NU dan van het eerste. Christus, de Wijsheid des Vaders, spreekt en heeft gesproken inwendiglijk, naar zijne godheid van Adams tijden af tot alle menschen: ‘Ziet,’ en het zien is noodig. Nu merkt met ernst, wie dat zal zien lichamelijk of geestelijk, die heeft drie dingen noodig.

Het eerste is: zal de mensch lichamelijk zien van buiten, zoo moet hij hebben uitwendig licht des hemels of ander stoffelijk licht, zoodat dat middel, dat is de lucht, waardoor men moet zien, worde verhelderd.

Het tweede is eene gewilligheid, opdat hij de dingen, die hij zien moet, zich late vormen in zijn oogen.

Het derde is dat de werktuigen (de oogen) gezond moeten zijn en zonder vlek, zoo dat de grove lichamelijke dingen nauwkeurig daarin komen tot beeld. Ontbreekt den mensch een van deze drie dingen, dan komt zijn lichamelijk zien te kort. Van dit zien willen wij niet meer spreken; maar van een geestelijk, bovennatuurlijk zien, waarin al onze zaligheid is gelegen.

Wie het geestelijke en bovennatuurlijke zal zien, die heeft ook drie dingen noodig:

Het eerste is het licht van Gods genade; het tweede is een vrije toegekeerde wil; het derde is een door doodzonde onbesmet geweten. Nu bedenk dan, dat God een algemeen goed is en dat zijne grondelooze liefde algemeen is; hierom geeft hij zijne genade op twee manieren. De vóórgaande genade en de genade, waarin men verdient

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(19)

het eeuwige leven. De vóórgaande genade hebben alle menschen gemeen, heidenen en joden, goeden en kwaden. Door zijne algemeene liefde, die God heeft tot alle menschen, heeft Hij zijn naam en de verlossing der menschelijke natuur doen verkondigen en openbaren in alle einden van het aardrijk. Die wil, kan zich bekeeren.

Alle sacramenten, dat van het doopsel en alle andere sacramenten zijn gereed voor alle menschen, die ze ontvangen willen, elk naar zijn behoeven; want God wil alle menschen behouden en niemand verderven. Want op den dag des oordeels zal zich niemand kunnen beklagen, dat hem niet genoeg werd gegeven, zoo hij zich had willen bekeeren. Hierom is God een algemeene schijn en een algemeen licht, dat verlicht het hemelrijk en het aardrijk en iedereen naar zijn nood en naar zijne waarde.

Al is God algemeen en al schijnt de zon op alle boomen te zamen, menig boom blijft toch zonder vrucht; en zulk een boom draagt wilde vruchten ten kleine gerieve der menschen. Daarom pleegt men de boomen te snoeien en te enten met rijzen van vruchtbare boomen, opdat zij goede vruchten dragen, van goeden smaak en nuttig voor de menschen.

Een vruchtdragend rijs komt uit het levende paradijs van het eeuwige rijk, dat is het licht van Gods genaden. Geen werk kan smakelijk of nuttig zijn voor den mensch of het moet wassen uit dit rijs. Dit rijs der genade Gods, dat den mensch voor God aanvallig maakt, waarin men verdient het eeuwige leven, wordt allen menschen aangeboden; maar het wordt niet in alle menschen geplant, want zij willen de wilde takken van hunnen boom niet afsnijden, dat is het ongeloof of een verkeerd

ongehoorzaam willen tegenover de geboden Gods.

Maar zal dit rijs der genade Gods in onze ziele geplant worden, daartoe zijn van

noode drie dingen: de voorbereidende genade Gods en een vrije toege-

(20)

keerde wil en de zuivering van het geweten. De vóórgaande genade treft alle menschen, want die geeft God algemeen; maar de vrije richting en de zuivering van het geweten geven alle menschen niet; en daarom ontbreekt hun de genade Gods, waarin zij zouden verdienen het eeuwige leven.

De vóórgaande genade Gods treft den mensch van buiten of van binnen. Van buiten door ziekten of door verlies van stoffelijke goederen, van bloedverwanten of van vrienden of door openbare schande. Of hij wordt getroffen door predicatiën of door goede voorbeelden van heiligen of van goede menschen, door hunne woorden of door hunne werken: zoo zelfs dat de mensch zich zelf leert kennen. Dit is het treffen Gods van buiten.

Somwijlen wordt de mensch ook geroerd van binnen bij het herdenken der pijnen en het lijden van onzen Heer, van het goed, dat God gedaan heeft hem en allen menschen; of in het beschouwen van zijne zonden, de kortheid des levens; door de vrees voor den dood en de vrees voor de hel, de eeuwige pijnen der hel en de eeuwige vreugden des hemelrijks en door de gedachte dat God hem gespaard heeft in zijne zonden en gewacht op zijne bekeering. Of hij beschouwt het wonder, dat God geschapen heeft in het hemelrijk en op het aardrijk in alle creaturen. Dit zijn werken der vóórkomende genade Gods, die den mensch bewegen van buiten of van binnen op menige wijs. En ook heeft de mensch eene natuurlijke neiging tot God door de vonk der menschelijke ziel en de hoogste rede, die altijd begeert het goede en het kwade haat. Op deze wijzen roert God alle menschen naar gelang zij het behoeven en iedereen naar zijnen nood, zoodat de mensch hier mee somwijlen geslagen wordt, en gekastijd en door vrees wordt bevangen, en bij zich zelven blijft staan, en acht geeft op zichzelven. Nog is dit alles de vóórloopende genade en niet de

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(21)

verdienende. Aldus maakt de vóórgaande genade den mensch gereed te ontvangen de andere genade, waarin men verdient het eeuwige leven, wanneer de ziel rein is van kwaden wil en kwade werken, en vermurwd en geslagen, en in vreeze wat zij zal doen, beschouwende zich zelven en God en hare kwade werken. Daaruit komt een natuurlijk leed over hare zonden en een natuurlijken goeden wil. Dit is het hoogste der vóórkomende genade.

Wanneer de mensch het zijne doet, wat hij vermag en hij niet verder kan door eigene zwakheid, dan behoort aan de grondelooze goedheid Gods toe, het werk te voleindigen.

Zoo komt een hooger licht van de genade Gods recht naar beneden, als een blik van de zon, en wordt gestort in de ziel onverdiend en onbegeerd, naar gelang van hare waardigheid; in dit licht geeft zich God uit vrije goedheid en mildheid, die geen schepsel verdienen kan, vóór dat hij ze heeft. En dit is een heimelijk inwerken Gods in de ziel boven den tijd, en het beweegt de ziel met al hare krachten. Hiermede eindigt de vóórkomende genade, en hier begint de andere genade, die is een bovennatuurlijk licht.

Dit licht is het eerste punt; en hieruit ontspringt het andere punt, en dat komt voort uit de ziel: dat is een vrije toegekeerdheid van den wil in een oogenblik des tijds, en daar ontspringt de liefde in de vereeniging van God en de ziel. Deze twee punten hangen te zamen, zoo dat het eene niet volbracht kan worden zonder het andere.

Waar God en de ziel tezamen komen in eenheid der minne, daar geeft God zijn licht

boven den tijd, en de ziel geeft de vrije toegekeerdheid door de kracht der genaden

in een korte stip van den tijd: en daar wordt de liefde geboren in de ziel uit God en

uit de ziel; want liefde is een minneband tusschen God en de minnende ziel.

(22)

Uit deze twee punten, dat is uit de genade Gods en uit de vrije toegekeerdheid van den wil, verlicht met genaden, ontspringt de liefde, dat is de goddelijke minne. En uit goddelijke minne ontspringt het derde punt, dat is de zuivering van het geweten.

Deze drie punten loopen te zamen, zoo dat het een niet bestaan kan zonder het ander in eene tijdslengte, want hij die de goddelijke min heeft, die heeft volkomen berouw over de zonden.

Toch kan men hier verstaan de regeling Gods en der schepselen, zooals ze hier is aangetoond, want God geeft eerst zijn licht en door middel van dat licht geeft de mensch zijn volkomene inwilliging; uit deze twee komt voort de volkomene minne tot God. En uit de minne komt voort het volkomen berouw en de zuivering van het geweten. En dat geschiedt door het nederzien op de misdaad en op de vlekken der ziel: omdat hij God mint, komt in hem een mishagen van zichzelf en van alle zijne werken. Dit is de gang van de bekeering. Hieruit komt een werkelijk berouw en volkomen leedwezen, dat de mensch ooit misdeed, en een vurige wil nimmermeer zonde te doen en immer God te dienen in ootmoedige gehoorzaamheid; een

waarachtige biecht zonder iets te verbergen of dubbelzinnig te veinzen; eene volkomen genoegdoening volgens den raad van een welonderricht priester, en dan een beginnen van de deugden en alle goede werken. Deze drie punten, zooals gij gehoord hebt, zijn noodig tot eene goddelijke aanschouwing. Hebt gij deze drie punten, dan spreekt Christus in u: ‘Ziet’, en zoo zijt gij waarlijk ziende.

Dit is het eerste punt van de vier hoofddingen, die Christus, onze Heer, zegt: ‘Ziet’.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(23)

Hoofdstuk II

Hoe wij op drie manieren de komst van Christus zullen gewaarworden

NU toont Hij wat men zien zal, wanneer Hij zegt de Bruidegom komt. Christus, onze Bruidegom, spreekt dit woord, in het Latijn, venit. Dit woord sluit in zich twee tijden:

de tijd, die verleden is en de tijd, die nu tegenwoordig is: en nochtans meent Hij den tijd, die de toekomende is.

En daarom zullen wij bemerken bij onzen Bruidegom, Jezus Christus, drie komsten.

In de eerste komst is Hij mensch geworden om des menschen wille door de liefde;

de tweede komst heeft dagelijks plaats, dikwijls en menigmaal in ieder minnend hart met nieuwe genaden en met nieuwe gaven, naar dat de mensch daarvoor ontvankelijk is. In de derde beschouwt men de komst ten oordeele of in het uur van den dood. In alle deze komsten zijn te bemerken drie dingen: de komst zelve met haar oorzaak, de wijze waarop ze van binnen werkt en van buiten.

De reden waarom God de engelen en den mensch schiep was zijne grondelooze goedheid en edelmoedigheid, dat Hij het doen wilde, opdat de zaligheid en de rijkheid, die Hij zelf is, zou worden geopenbaard aan de redelijke schepselen, ten einde Hem te genieten in den tijd en omgang met Hem te hebben boven den tijd in de eeuwigheid.

De reden waarom God mensch werd, was zijne onbegrijpelijke minne en aller

menschen nood; want

(24)

zij waren bedorven door den val der erfzonde en zij konden het niet herstellen.

Maar de reden waarom Christus naar zijn godheid en ook naar zijn menschheid al zijn werken heeft volbracht op het aardrijk, die reden is viervoudig: Dat is zijne goddelijke minne, die onmetelijk is; en de geschapen minne, die liefde heet, welke Hij had in zijne ziel door de vereeniging van het eeuwige Woord en de volkomene gave zijns Vaders. En de groote nood der menschelijke natuur, en de eer zijns Vaders.

Dit zijn de redenen van de komst van Christus, onzen Bruidegom, en van alle zijne werken uitwendig en inwendig.

Nu moeten wij acht geven op Christus, onzen Bruidegom, en zijn voorbeeld volgen in deugden naar gelang van onze kracht, en letten op de wijze, die Hij gebruikte van binnen, en de werken, die Hij wrocht van buiten, dat zijn de deugden en de werken der deugden.

De wijze, die Hij gebruikte naar zijne godheid, die wijze is voor ons ontoegankelijk en onbegrijpelijk, want dat is zijn geboren-worden van den Vader zonder ophouden.

En de Vader in Hem en door Hem erkent en schept en regelt en regeert alle dingen in den hemel en op de aarde; want Hij is de wijsheid des Vaders en zij ademen eenen geest, dat is ééne minne, die een band is van hen beiden en van alle heiligen en van alle goede menschen in het hemelrijk en op het aardrijk. Van deze wijze willen wij niet spreken, maar van die wijze, die hij volgde door de goddelijke gaven en naar zijne geschapen menschheid. Deze wijzen zijn bizonder vele in aantal, want zoo menige inwendige deugd, zoo menige inwendige wijze had Christus; want iedere deugd heeft hare bizondere wijze. Die deugden, en die wijzen in Christus' ziel waren boven het verstand en boven het begrip van alle creaturen, maar wij nemen er drie, dat is: de

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(25)

ootmoedigheid en de liefde en het lijden of het inwendig of uitwendig verdragen in

geduld. Dit zijn drie voorname wortelen en beginselen van alle deugden en van alle

volmaaktheid.

(26)

Hoofdstuk III

Van twee manieren van ootmoedigheid in Christus

NU verstaat wel, twee manieren van ootmoedigheid vindt men in Christus naar zijne godheid. De eerste is, dat Hij mensch wilde worden en Hij de natuur, die verbannen was en vervloekt tot in den grond der hel, dat Hij die nature aannam en naar zijn persoonlijkheid daar mede één wilde zijn: aldus, dat ieder mensch, kwaad en goed, kan spreken: Christus, de zoon Gods is mijn broeder.

Die andere ootmoedigheid naar zijn godheid is, dat hij eene arme maagd koos tot zijne moeder en niet eens konings dochter, zoodat die arme maagd zijn zou de moeder van God, die de heer is van het hemelrijk en het aardrijk en van alle creaturen. Verder mag men zeggen, dat alle ootmoedige werken, die Christus heeft gewrocht, door God zijn gewrocht.

Nu nemen wij echter de ootmoedigheid, die in Christus was volgens zijne menschheid door middel der genade en der goddelijke gaven. Aldus was zijne ziel met al hare krachten neerbuigende in eerbied en hoogachting voor de hooge macht zijns Vaders; want een neerbuigend hart, dat is een ootmoedig hart. Hierom deed hij alle zijne werken tot eer en lof zijns Vaders en zocht zijne glorie naar zijne

menschheid in geene dingen.

Hij was ootmoedig en onderdanig aan de oude wet en hare geboden en somwijlen aan de gewoonten, als het voegelijk was, en hierom werd Hij besneden, en naar den tempel gedragen, en vrijgemaakt naar de

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(27)

gewoonte, en hij gaf den cijns aan den keizer, gelijk de andere Joden. En Hij was ootmoedig en onderdanig aan zijne moeder en aan Joseph; en hierom diende Hij hun in oprechte nederigheid naar gelang van hunne behoeften. Hij koos arme verworpene lieden tot zijn gezelschap, om er mee te verkeeren en de wereld te bekeeren; dat waren de apostelen. En Hij was nederig en ootmoedig onder hen en onder alle menschen. En hierom was Hij voor alle menschen gereed, in welken nood zij ook waren, van binnen of van buiten, geheel als een dienstknecht voor de heele wereld.

Dat is het eerste punt, dat in Christus was, onzen Bruidegom.

(28)

Hoofdstuk IV

Van de tweede wijze; der liefde met alle deugden gesierd

HET tweede punt was de liefde, het begin en de oorsprong van alle deugden. Deze liefde hield de bovenste krachten der ziel in eene stilte en in een genieten van dezelfde zaligheid, die Hij nu geniet; en deze zelfde liefde hield Hem zonder ophouden gericht tot zijnen vader met eerbied, met minne, met lof, met vereering, met innig gebed om aller menschen nood, met opdracht van al zijne werken ter eere zijns vaders.

Nog deed deze zelfde liefde Christus neervloeien met minnelijke trouw en genegenheid in aller menschen nood, lichamelijke en geestelijke. En hierom gaf Hij een voorbeeld aan alle menschen met zijn leven, hoe zij leven moeten. Hij spijsde alle menschen, die daartoe ontvankelijk waren op geestelijke wijze met ware en innerlijke leering; en uiterlijk naar de zinnen met mirakelen en wonderen; en somwijlen spijsde Hij ze ook met lichamelijke spijzen, wanneer zij Hem volgden in de woestijn en zij die niet konden ontberen. Hij deed de dooven hooren, en de kreupelen recht gaan, en de blinden zien, en de stommen spreken, en de vijanden uit de menschen vlieden. Hij deed de dooden leven. Dit moet men lichamelijk en geestelijk verstaan. Christus, onze minnaar, heeft voor ons gearbeid van buiten en van binnen in oprechte trouw. Zijn liefde kunnen wij niet grondig verstaan, want zij vloeide uit de grondelooze fonteinen van den heiligen Geest, boven alle creaturen, die ooit de liefde ontvingen;

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(29)

want Hij was God en mensch in een persoon. Dit is het tweede punt van de liefde.

(30)

Hoofdstuk V

Van de derde wijze: van lijden in geduld tot den dood toe

HET derde punt is lijden in geduld. Dit punt moeten wij met ernst in het oog houden, want het siert Christus, onzen bruidegom in al zijn leven. Want Hij begon vroeg te lijden, toen Hij geboren was; dat was armoede en koude. Hij werd besneden en stortte zijn bloed, Hij vluchtte naar vreemde landen, Hij diende Joseph en zijne moeder, Hij leed honger en dorst, schande en minachting, onwaardige woorden en werken der Joden. Hij vastte, Hij waakte en Hij werd bekoord door den vijand. Hij was onderdanig aan alle menschen. Hij ging van land tot land, van stad tot stad met grooten arbeid en met grooten ernst prediken het Evangelie.

Eindelijk werd Hij gevangen door de Joden, die zijn vijanden waren, terwijl Hij hun vriend was, Hij werd verraden, bespot en gehoond, gegeeseld en geslagen en met valsche getuigenis veroordeeld. Hij droeg zijn kruis onder groot wee naar de hoogste plaats van het aardrijk. Hij werd ontkleed moedernaakt; nooit zag een man of vrouw een zoo schoon lijf zoozeer mishandeld. Hij leed schande, smart, koude voor de geheele wereld, want Hij was naakt en het was koud en de scherpe wind zweepte Hem in zijne wonden. Hij werd genageld aan het hout des kruises, met plompe nagelen en gerekt, dat Hem de aderen scheurden. Hij werd opgericht en neergestuikt, dat Hem zijne wonden bloedden, Hem was zijn hoofd gekroond met doornen; zijne ooren hoorden de felle

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(31)

Joden roepen: ‘Kruisigt hem, kruisigt hem’, en menig onwaardig woord. Zijne oogen zagen de koppigheid en de kwaadheid der Joden en de ellende zijner moeder. En zijne oogen vergingen van bitterheid der pijnen en des doods; zijn neus rook de vuilheid, die zij wierpen uit hunne monden in zijn aangezicht. Zijn mond en zijn smaak werden gedrenkt met edik, gemengd met gal. Al zijn gevoeligheid was doorwond van het geeselen.

Christus, onze Bruidegom, gewond tot den dood, verlaten van God en van alle creaturen, stervende aan het kruis, hangende als een stok, waar niemand op achtte, behalve Maria, zijne arme moeder, die Hem niet helpen kon.

Nog leed Christus geestelijk in zijne ziel door de versteende koppigheid der Joden en van hen, die Hem doodden; want wat voor teekenen en wonderen zij ook zagen, zij bleven in hunne boosheid en Hij leed om hunne bedorvenheid en de wraak, die zou volgen op zijn dood, want God zou hen straffen naar ziel en naar lichaam. Nog leed Hij om den jammer en om de ellende zijner moeder en zijner leerlingen, die in groote droefheid waren. En Hij leed omdat zijn dood voor menigen mensch verloren zoude blijven en om de ondankbaarheid van menigen mensch, en om de kwade eeden, die menigeen zweren zoude ten einde Hem te smaden en te hoonen, die voor ons uit liefde stierf. Zijne natuur en zijn menschelijk verstand leden, omdat God hun onttrok den invloed zijner gaven en van zijn troost, en Hij ze overliet aan hen zelven in zulken nood. En daarover beklaagde zich Christus en sprak: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten’. Al het lijden verzweeg onze minnaar en riep tot zijn Vader:

‘Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Christus werd gehoord door

zijn Vader om zijnen eerbied; want zij, die het uit onwetendheid deden werden daar

na gemakkelijk allen bekeerd.

(32)

Dit was het inwendige lijden van Christus: ootmoed, liefde en lijden met geduld.

Deze drie heeft Christus, onze Bruidegom, beoefend al zijn leven, en Hij is daar mede gestorven, en heeft onze schuld betaald aan de gerechtigheid, en heeft zijn zijde geopend in mildheid. Daar uit vloeien de rivieren der weefden en de sacramenten der zaligheid. En Hij is in macht omhoog gevaren, en zit aan de rechterhand zijns Vaders en regeert in eeuwigheid. Dit is de eerste komst van onzen Bruidegom, die volkomen tot het verleden behoort.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(33)

Hoofdstuk VI

Over de tweede komst van Christus

DE tweede komst van Christus, onzen Bruidegom, geschiedt dagelijks in de goede menschen, dikwijls en menigwerf met genaden en nieuwe gaven in al degenen, die zich naar gelang van hunne krachten daartoe voorbereiden. Hier willen wij niet spreken van de eerste bekeering des menschen, noch van de eerste genade, die hem werd gegeven, toen hij zich bekeerde van de zonde tot de deugden. Maar wij willen spreken van een toenemen in nieuwe gaven en in nieuwe deugden van dag tot dag, en van de dagelijksche komst in onze ziel van Christus, onzen Bruidegom.

Nu moeten wij acht geven op de oorzaak en het waarom, de wijze en de werking dezer komst.

Er zijn vier oorzaken daar van: Gods barmhartigheid en onze nood, Gods mildheid

en ons verlangen. Deze vier doen wassen de deugden en de edelheid. Nu verstaat

wel: als de zon geeft hare stralen en haren schijn in een diepe vallei, tusschen twee

hooge bergen en de zon dan staat in het hoogste des firmaments, zoo dat ze beschijnen

kan den bodem en den grond van de vallei, dan geschieden daar drie dingen, want

de vallei wordt klaar en weerkaatst het licht van de bergen, en zij wordt meer verhit,

en zij wordt vruchtbaarder dan een vlak, effen land. Zoo is het op gelijke wijs wanneer

een goed mensch het standpunt van zijne kleinheid inneemt in het nederigste van

zichzelf en hij erkent, dat hij niets heeft, niets is, noch iets vermag door zich zelf,

noch staan kan blijven, noch voort-

(34)

gaan, en ook dikwijls te kort komt in deugden en in goede werken: dan erkent hij zijn armoede en zijnen nood en maakt hij een dal van ootmoedigheid. Wanneer hij dan ootmoedig is en in nood, en zijn nood erkent, zoo toont hij en klaagt zijn nood aan de goedheid en barmhartigheid Gods. Zoo merkt hij Gods hoogheid en zijn eigen nederigheid; zoo is hij een laag gelegen dal. En Christus is een zon van gerechtigheid en ook van barmhartigheid, die staat in het hoogste des firmaments, dat is ter rechterhand zijns vaders, en schijnt in den bodem der ootmoedige harten; want Christus wordt altoos bewogen door den nood, wanneer de mensch klaagt en zich ootmoedig toont. Dan wassen daar twee bergen, dat is tweeërlei verlangen: het eene God te dienen en te loven met eerbied, het andere edele deugden te verkrijgen. Deze twee bergen zijn hooger dan de hemelen; want deze begeerten roeren God

onmiddellijk, en begeeren zijne vrijgevige mildheid. Dan kan de mildheid zich niet onthouden, en zij moet uitvloeien, want de ziel is dan ontvankelijk voor meerdere gaven.

Dat zijn de oorzaken van de nieuwe komst van Christus met nieuwe deugden. Dan ontvangt dit dal, het ootmoedig hart, drie dingen: Het wordt met klaarte en genaden verlicht, en verhit in liefde, en vruchtbaar in volkomene deugden en in goede werken.

Aldus hebt gij het waarom, en de wijze, en de werking dezer komst.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(35)

Hoofdstuk VII

Hoe men dagelijks toeneemt door middel der heilige Sacramenten

NOG is er eene komst van Christus, onzen Bruidegom, die dagelijks geschiedt in vermeerdering van genade en in nieuwe gaven. Dat is wanneer de mensch eenig sacrament ontvangt met ootmoedig hart en zonder tegenwerkingen. Hij ontvangt dan nieuwe gaven en meer genaden door zijne ootmoedigheid, en door het heimelijke inwerken van Christus in het sacrament. Tegenwerkingen der sacramenten, dat zijn het ongeloof in het doopsel, biechten zonder berouw, en met doodzonden of met kwaden wil naar het sacrament des altaars gaan, en zoo ook bij de andere sacramenten.

Dezen ontvangen geen nieuwe genaden, maar zij zondigen nog meer.

Dit is de tweede komst van Christus, onzen Bruidegom, die bij ons nu dagelijks

tegenwoordig is. Op deze moeten wij acht geven met verlangend hart, opdat zij in

ons geschiede; want dat is noodig, zullen wij staande blijven en vooruitgaan in het

eeuwige leven.

(36)

Hoofdstuk VIII

Van de derde komst van Christus

DE derde komst, die nog toekomende is, dat is bij het oordeel of in het uur van den dood. Het waarom dezer komst, dat is het gunstige tijdstip, een behoorlijke oorzaak, rechtvaardigheid des rechters.

De gunstige tijd dezer komst, dat is het uur van den dood en bij het laatste oordeel van alle menschen. Toen God de ziel schiep uit het niet en vereenigde met het lichaam, toen bepaalde Hij voor haar een gezetten dag en een zeker uur, die Hij alleen kent, dat zij het tijdelijk verlaten moet en verschijnen in zijne tegenwoordigheid.

Behoorlijke oorzaak: Want de ziel moet redenen en antwoorden geven van woorden en van al de werken, die zij ooit deed ten aanschijn van de eeuwige waarheid.

Rechtvaardigheid des rechters: Want aan Christus behoort het oordeel en het vonnis; want Hij is des menschen Zoon en de Wijsheid des Vaders, aan welke Wijsheid alle oordeel toebehoort, want haar zijn duidelijk en openbaar alle harten in den hemel en op de aarde en in de hel. En daarom zijn deze drie punten oorzaak van de algemeene komst op den jongsten dag en van de bijzondere komst voor elken mensch in het uur van zijn dood.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(37)

Hoofdstuk IX

Van Christus' houding bij het laatste oordeel

DE wijze van handelen, die Christus, onze Bruidegom en onze rechter volgt in dit oordeel, dat is beloonen en straffen naar gerechtigheid, want Hij geeft aan elk naar zijne verdiensten. Hij geeft aan de goede menschen om elk goed werk, dat in Gode gedragen is een ongemeten loon, dat Hij zelf is, dat geen schepsel verdienen kan.

Maar omdat Hij bij dat werk medewerkt in het schepsel, zoo verdient het schepsel door Zijne kracht Hem zelven tot loon. En met behoorlijke gerechtigheid geeft Hij den verdoemden eeuwig wee en eeuwige pijnen; want zij hebben versmaad en verworpen een eeuwig goed om een vergankelijk goed. En zij hebben zich vrijelijk afgekeerd van God tegen zijn eer en tegen zijn wil, en hebben zich toegekeerd naar de schepselen. En zij worden met rechtvaardigheid verdoemd.

Die het getuigenis dragen ten oordeele, dat zijn de engelen en het geweten des

menschen. En de tegenpartij, dat is de vijand uit de hel; en de rechter, dat is Christus,

dien niemand bedriegen kan.

(38)

Hoofdstuk X

Van vijf soorten menschen, die komen ten oordeel

VIJF soorten van personen moeten verschijnen voor dezen rechter.

De eerste en de kwaadste, dat zijn de christenmenschen, die in doodzonde sterven, zonder berouw en zonder leed; want zij hebben den dood van Christus en zijne sacramenten versmaad of te vergeefs en onbehoorlijk ontvangen. En zij hebben de werken van barmhartigheid niet beoefend uit liefde aan hunne medechristenen naar de geboden Gods. En hierom zijn zij het diepst in de helle verdoemd.

De tweede, dat zijn de ongeloovige menschen, heidenen of Joden; die moeten allen verschijnen voor Christus, nochtans waren zij allen in hunne levensdagen verdoemd, want zij hadden in hun tijd noch genade, noch goddelijke minne. Daarom woonden zij altoos in den eeuwigen dood der verdoemenis; maar zij zullen minder gepijnigd worden, dan de kwade christenmenschen, want zij hadden minder gaven van God ontvangen en zijn God minder trouw schuldig.

De derde soort, dat zijn goede christenmenschen, die bijwijlen gevallen zijn in zonden, en weder opgestaan zijn met berouw en met boeten van penitentiën, en die de boeten niet hebben voldaan naar gerechtigheid. Deze behooren in het vagevuur.

De vierde soort, dat zijn de menschen, die Gods geboden gehouden hebben. Al hebben zij die ook gebroken, zij zijn wedergekeerd tot God met berouw en met penitentiën en met werken van liefde en barm-

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(39)

hartigheden en hebben volbracht de penitentie, zoodat hunne zielen uit hunnen mond ten hemel varen zonder vagevuur.

De vijfde soort, dat zijn degenen, die boven alle uitwendige werken van liefde hunne wandeling hebben naar den hemel, en vereenigd en verzonken zijn in God en God in hen, zoo dat tusschen God en hen er geen andere scheiding is, dan de tijd en de staat der sterfelijkheid. Wanneer deze ontbonden worden van het lichaam, in hetzelfde oogenblik genieten zij hunne eeuwige zaligheid, en zij worden niet geoordeeld; maar zij zullen oordeel geven ten lesten dage met Christus over de andere menschen. En dan zal al het sterfelijk leven en alle tijdelijke pijn op het aardrijk en ook in het vagevuur een einde nemen, en alle de verdoemden zullen zinken en verzinken in den afgrond der helle in een verderfenis en in eene eeuwige verschrikking zonder einde met den vijand en met zijn gezelschap; en de gebenedijden zullen in één oogenblik zijn in de eeuwige glorie met Christus, hunnen Bruidegom, en zullen schouwen en smaken en genieten den grondeloozen rijkdom des goddelijken wezens eeuwiglijk en immermeer.

Dit is de derde komst, die wij alle verbeiden, die voor ons nog moet komen. De eerste komst, waarin God mensch werd en leefde in ootmoed en stierf in minne om onzentwille, die komst moeten wij volgen van buiten met volkomene zeden der deugden en van binnen met liefde en met waarachtige ootmoedigheid. De tweede komst, die tegenwoordig geschiedt, waarin Hij komt met genaden in elk minnend hart, die komst moeten wij begeeren, en dagelijks bidden, opdat wij staande blijven en toenemen in nieuwe deugden.

De derde komst ten oordeele of in het uur van onzen dood, die komst moeten wij

verbeiden met verlangen, met vertrouwen en met eerbied, opdat wij ontbonden

worden van deze ellenden, en komen in de

(40)

zalen der gloriën. Deze komst op deze drie manieren is het tweede punt van de vier hoofddingen, waarbij Christus spreekt: ‘Sponsus venit, de Bruidegom komt.’

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(41)

Hoofdstuk XI

Van een geestelijk uitgaan naar alle deugden

NU verstaat en merkt, Christus spreekt in het begin des sermoens: Ziet, dat is door liefde en eene zuivere consciencie, zooals gij gehoord hebt in den beginne. Nu heeft Hij ons getoond, wat wij zien moeten, dat zijn deze drie komsten.

Daarna gebiedt Hij ons wat wij verder doen moeten en spreekt: Gaat uit. Hebt gij het eerste punt, dat gij ziende zijt in genade en in liefde, en hebt gij terecht wel gemerkt uw voorbeeld, Christus en zijn uitgaan: dan ontspringt in u uit de liefde en uit het minnelijke acht geven op uwen Bruidegom eene gerechtigheid, dat is dat gij Hem begeert te volgen in deugden. Dan spreekt Christus in u: Gaat uit. Dit uitgaan moet zijn op drie manieren. Wij moeten uitgaan tot God en tot ons zelven en tot onze medechristenen, en dit moet zijn met liefde en met gerechtigheden. Want liefde streeft altoos opwaarts naar het rijk Gods, dat is God zelf, want Hij is de oorsprong, waaruit zij onmiddellijk uitgevloten is en waar zij door vereeniging in blijvende is.

Gerechtigheid, die uit liefde ontspringt wil alle zeden en deugden volbrengen, die voor het rijk Gods, dat zijn de zielen, tot eer strekken en betamelijk zijn.

Deze twee, dat zijn de liefde en de gerechtigheid, leggen een fondament in het rijk der ziel, waar God in wonen zal, en dat fondament is ootmoedigheid.

Deze drie deugden dragen al den last en den geheelen bouw van alle deugden en

alle edelheid; want

(42)

liefde houdt den mensch altoos in het aanschijn van de grondelooze goedheid Gods, waar zij uit vloeit, opdat hij voor God eerlijk leve, en staande blijve, en toeneme in alle deugden en in gerechte ootmoedigheid. En gerechtigheid houdt den mensch in het aanschijn der eeuwige waarheid Gods, opdat hem de waarheid ontdekt zij en worde verklaard, en hij alle deugden volbrenge zonder te dwalen. Maar de

ootmoedigheid houdt den mensch altoos in het aanschijn van de hooge almacht Gods, opdat hij altoos klein en nederig blijve en zich op God verlate en van zich zelf niet houde. Dit is de manier, hoe de mensch zich zal hebben te houden voor God, zoodat hij altoos toeneme in nieuwe deugden.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(43)

Hoofdstuk XII

Hoe ootmoedigheid een fondament is van alle deugden

NU verstaat: daar wij ootmoedigheid hebben gelegd tot fondament, willen wij beginnen van den ootmoed te spreken.

Ootmoedigheid dat is nederigheid of diepmoedigheid, dat is een inwendig nederbuigen of nedernijgen des harten en des gemoeds voor de hooge waardigheid Gods. Dat vordert en gebiedt de gerechtigheid, en door liefde kan het minnend hart dit niet nalaten. Wanneer de ootmoedige, minnende mensch merkt, dat hem God heeft gediend, zoo ootmoedig, zoo minnelijk en zoo getrouw, en God toch zoo hoog is en zoo machtig en zoo edel, en de mensch zoo arm is en zoo klein en zoo nederig:

dan ontspringt hieruit in het ootmoedig hart zoo

1)

groote eerbied en waardeering voor God; want God eer te bieden met alle werken van binnen en van buiten, dat is het genoegelijkste en het eerste werk der ootmoedigheid, en het allersmakelijkste der liefde en het allerbehoorlijkste der gerechtigheid.

Want het minnende, ootmoedige hart kan God niet genoeg eer aanbieden, noch aan zijne edele menschheid; noch zich zelve naar wensch nederig genoeg zetten. En hierom dunkt het den ootmoedige, dat hij altoos terugblijft in de eer Gods en in den ootmoedigen dienst. En hij is ootmoedig en heeft reverentie tot de heilige Kerk en tot de sacramenten; en hij is matig in spijzen, in dranken, in woorden, in antwoorden aan

1) Het lyrische zoo, niet het vergelijkende zoo.

(44)

ieder; in zijn omgang, in kleeding, in nederigen dienst, ootmoedig van gelaat, zonder geveinsdheid en zonder gemaaktheid. En hij is ootmoedig in zijn oefeningen, uitwendig en inwendig voor God en voor alle menschen, zoodat niemand door hem wordt geërgerd. En aldus overwint en verdrijft hij de hoovaardij, die oorzaak is en begin van alle zonden. Door middel van de ootmoedigheid worden verscheurd de strikken des vijands, der zonden en der wereld. En de mensch wordt geordend in zich zelven en gezet in den eigenen staat der deugden. En hem wordt de hemel geopend, en God is geneigd zijn gebed te verhooren en hij wordt vervuld met genaden.

En Christus, de vaste steen, is zijn fondament: wie daarop deugden sticht in ootmoed, die kan niet dwalen.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(45)

Hoofdstuk XIII

Van de gehoorzaamheid

UIT deze ootmoedigheid komt gehoorzaamheid, want niemand kan inwendig gehoorzaam zijn, dan de ootmoedige mensch. Gehoorzaamheid, dat is een nederig, onderdanig inschikkelijk gemoed en een gereede bereidwilligheid tot alle goede dingen. Gehoorzaamheid maakt den mensch onderdanig aan de geboden en de verboden, en aan den wil Gods, en zij maakt de zinnen en de dierlijke krachten onderdanig aan de hoogere rede, zoodat de mensch betamelijk en redelijk leeft. En zij maakt den mensch onderdanig en gehoorzaam aan de heilige Kerk, en aan de sacramenten, en aan de prelaten, en hunne leer, en hunne geboden, en hunnen raad, en aan alle goede gewoonten, die men volgt in de heilige Christenheid. Zij maakt den mensch ook gereed en inschikkelijk onder alle menschen in raad, in daad, in lichamelijken en geestelijken dienst, naar dat ieder van noode heeft en naar zijn juist oordeel.

En zij verdrijft de ongehoorzaamheid, die eene dochter is der hoovaardij, en meer

te schuwen is, dan venijn of vergift. Gehoorzaamheid van willen en werken siert,

verspreidt en openbaart de ootmoedigheid des menschen. Zij maakt vrede in

vereenigingen; is zij in den prelaat, zooals het behoort, dan trekt zij die welke onder

hem zijn. Zij houdt vrede en effenheid onder degenen, die gelijk zijn: en die ze houdt,

hij wordt bemind van degenen, die gebieden en boven hem zijn, en hij wordt verhoogd

en verrijkt door God met zijne gaven, die eeuwig zijn.

(46)

Hoofdstuk XIV

Over het afstand doen van den eigenen wil

UIT de gehoorzaamheid komt de afstand van den eigen wil en het eigen goeddunken, want niemand kan zijn wil verloochenen in alle dingen terwille van een ander, dan de gehoorzame mensch, al kan men de uitwendige daden doen en toch eigenwillig blijven. Afstand doen van den eigen wil, doet den mensch leven, zonder te verkiezen dit of dat in doen of in laten op vreemde wijze, of ongelijk aan de heiligen, aan hunne leer of hun leven, maar altoos leven naar de eer en naar de geboden Gods, en naar den wil zijner prelaten, en naar de rust der menschen, waarmede hij omgaat in zoover een gerecht en juist oordeel het toelaat.

Door afstand doen van den eigen wil in doen, in laten en in lijden wordt stof en gelegenheid tot hoovaardij geheel verdreven, en ootmoedigheid voltooid in den hoogsten graad. En God wordt heer over den mensch naar al zijn willen; en des menschen wil wordt met Gods wil zoo zeer een, dat hij niet anders kan willen, noch begeeren. Deze heeft uitgedaan den ouden mensch en aangedaan den nieuwen, die vernieuwd is en gemaakt naar den liefsten wil Gods. Van dezen spreekt Christus:

‘Zalig zijn de armen des geestes’, dat is zij, die afstand hebben gedaan van hun eigen wil, ‘want hun is het rijk der hemelen.’

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(47)

Hoofdstuk XV Van verduldigheid

UIT gelatenheid van wil komt verduldigheid, want niemand kan volkomen verduldig zijn in alle dingen, dan hij, die zijn eigen wil onderworpen heeft aan den wil van God en van alle menschen in nuttige en in behoorlijke dingen.

Verduldigheid is een bezonken verdragelijkheid van alle dingen, die op den mensch kunnen vallen van God en van alle creaturen. Den verduldige kan geen ding ontzetten, noch verlies van aardsch goed, van vrienden, van magen, noch ziekten of schanden, noch leven, noch dood, noch vagevuur, noch duivel, noch hel; want hij heeft zich gesteld onder den wil Gods in gerechte liefde. En omdat hij niet door doodzonden wordt gedrukt, daarom is hem licht, al wat God hem gebiedt in tijd en in eeuwigheid.

Met deze verduldigheid wordt ook de mensch gesierd, en gewapend tegen gramschap

en haastigen toorn, en ongeduld in lijden, dat den mensch dikwijls ontzet van binnen

en van buiten, en hem bereidt tot menigerlei bekoringen.

(48)

Hoofdstuk XVI

Van zachtmoedigheid

UIT deze verduldigheid komt zachtmoedigheid en goedertierenheid, want niemand kan zachtmoedig zijn in tegenspoed, dan de verduldige mensch. Zachtmoedigheid maakt in den mensch vrede en pais van alle dingen. De zachtmoedige mensch kan verdragen vreeselijke woorden, en vreeselijke manieren, en een vreeselijk gelaat, en vreeselijke werken, en alle ongerechtigheid jegens hem of jegens zijn vrienden, en in alles tevreden blijven, want zachtmoedigheid is lijden in vrede.

Door middel der zachtmoedigheid blijft de toornige kracht onaangeroerd in eene stilheid; de kracht der begeerte wordt tot deugd verheven, en de kracht der rede, die dit erkent, wordt verblijd; en het geweten, dat dat geproefd heeft, blijft in vrede; want de andere doodzonden, toorn en verbolgenheid en gramschap zijn er uit verdreven, want de geest Gods rust in den ootmoedigen, zachtmoedigen mensch, en Christus spreekt: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde bezitten,’ dat is hunne eigene natuur, en aardsche dingen, in zachtmoedigheid, en hierna de aarde der levenden in der eeuwigheid.

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(49)

Hoofdstuk XVII Van goedertierenheid

UIT dien zelfden grond als de zachtmoedigheid ontspringt de goedertierenheid, want niemand kan goedertieren zijn, dan de zachtmoedige mensch. Deze goedertierenheid doet den mensch geven een minnelijk gelaat, en liefelijke antwoorden, en alle goedertierene werken aan hen, die verbolgen zijn, indien hij hoopt, dat zij het zullen erkennen en zich verbeteren.

Door middel van genadig zijn en goedertieren blijft de liefde levendig en vruchtbaar

in den mensch; want het hart, dat vol is van goedertierenheid is gelijk de lamp vol

edele olie: want de olie der goedertierenheid licht den verdoolden zondaar met goede

exempelen voor, en zalft en heelt hen, die gekwetst zijn van harte en bedroefd of

verward, met troostlijke woorden en werken, en hij brandt en licht klaar voor degenen,

die in deugden zijn, met den brand der liefde; en geen argwaan of nijd kan hem

beroeren.

(50)

Hoofdstuk XVIII Van medelijden

UIT goedertierenheid komt medelijden voort en een algemeen mededoogen met alle menschen, want niemand kan lijden met alle menschen, dan die goedertieren is.

Medelijden, dat is een inwendig bewegen des harten en zich ontfermen over aller menschen lichamelijken of geestelijken nood. Dit medelijden doet den mensch lijden en dulden met Christus in zijn lijden, doordat deze mensch begrijpt het waarom van zijne pijnen, de wijze en zijne gelatenheid, de minne, de wonden, zijne teederheid, de smart, de schaamte, zijne edelheid, de ellende, de schande, zijne versmaadheid, de doornenkroon, de nagels, zijne goedertierenheid, zijn verderven en sterven in geduld. Deze ongehoorde, veelvuldige pijn van Christus, onzen Verlosser en onzen Bruidegom, die beweegt den goedertierenen mensch tot medelijden en ontferming met Christus.

Medelijden doet den mensch zich zelven aanzien en merken zijne gebreken, en zijn terugblijven in deugden, en in de eer Gods, zijn lauwheid en traagheid, de menigvuldigheid zijner gebreken, den verlorenen tijd, het terugblijven in deugden en in volkomene zeden: dit doet, dat de mensch zich ontfermt over zich zelven in gerecht medelijden. Voorts doet medelijden merken dolingen en dwalingen der menschen, onachtzaamheid tegenover God en hunne eeuwige zaligheid,

ondankbaarheid voor al het goed, dat God hun heeft gedaan en al de pijnen, die Hij door hen

Jan van Ruusbroec, Het sieraad der geestelijke bruiloft

(51)

geleden heeft; en dat zij vreemd zijn en onbekend en ongeoefend in deugden, behendig en sluw in alle kwaadheid en ongerechtigheid, en hun groot belang in het verlies en gewin der aardsche dingen, hun onachtzaam zijn en roekeloos tegenover God en de eeuwige dingen, en hunne eeuwige zaligheid. Dit te zien maakt den goeden mensch medelijdend wegens aller menschen zaligheid.

De mensch zal ook acht slaan met barmhartigheid op de lichamelijke nooddruft van zijn mede-christen, en het menigvuldig lijden der natuur, wanneer de mensch merkt der menschen honger, dorst, koude, naaktheid, ziekte, armoede, versmaadheid, onderdrukking der armen in meniger wijze, bedroefdheid om verlies van magen, van vrienden, van goederen, van eer, van rust, en de ontelbare zwaarheden, die op de natuur der menschen vallen. Dit beweegt den goeden mensch tot medelijden en hij lijdt met alle menschen, maar zijn meeste lijden is, dat de menschen daarin zoo ongeduldig zijn, en hun loon verliezen, en dikwijls de hel verdienen. Dat is het werk van het medelijden en der ontferming.

Deze werking van het medelijden en van de algemeene naasteliefde, overwint en verdrijft de derde doodzonde

1)

, dat is haat en nijd; want medelijden is een wonde des harten, die de liefde doet zijn algemeen voor alle menschen, en die niet genezen kan zoo lang eenig mededoogen in den mensch leeft; want God heeft hem rouw en smart bevolen vóór alle andere deugden. En daarom zegt Christus: ‘Zalig zijn, die bedroefd zijn, want zij zullen getroost worden,’ dat zal zijn wanneer zij met vreugden maaien, dat wat zij nu door compassie en mededoogen in droefheden zaaien.

1) De eerste twee zijn hoovaardij en toorn. Doodzonden: bedoeld wordt het theologische begrip:

hoofdzonden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN