Nieuw prenten boek voor brave kinderen
No. 1
bron
Nieuw prenten boek voor brave kinderen. 1850-1860
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie124nieu01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
1
Vlyt en Luiheid.
't was reeds in den vroegen Morgen, Dat men F r i t s aan't leeren vond, Want ‘de M o r g e n s t o n d ’ - dat wist hy,
‘H e e f t h e t g o u d s t e e d s i n d e n m o n d . - K l a a s beminde meer de veeren
Dan zyn boeken; en helaas!
Thans deeld F r i t s in ieders achting En veracht men luyen K l a a s .
3
De Appeldieven.
I.
‘Jongens, komt! dat is getroffen!
J a n de tuinman is niet hier;
In den appelboom geklommen;
Wat maakt toch een stuk drei, vier, Waar zo velen welig groeijen?
Ja! zo spreekt gy onbedacht, Maar 't zal u niet wel bekomen;
Want de tuinman houdt de wacht.
5
II.
Ha! zy zoeken nu een schuilplaats Onder gindsche hooge sluis!
Maar de wakk're hond des tuinmans Pakt er rasch een by zyn buis.
En, met een karwats gewapend, Nadert ook de tuinman vlug, Uit wiens oog men schynt te lezen:
‘Guiten 'k meet je straks den rug!’
7
III.
‘Wacht, gy, kleine deugenieten, Reeds zoo vroeg volleerd in't kwaad!
Myn karwats zal u doen voelen, Hoe het zulke knapen gaat.’
En nu is't: ‘o Wee! och tuinman!
Och! vergeef't ons deze keer!
Nooit meer zullen we app'len stelen;
J a n b a a s ! nooit doen wy het meer!’
8
De Moedwillige Knapen.
I.
Kom, laat ons eens gaauw gaan ryden!
Maak de teugels los van 't paard;
Gaauw! want anders komt de Stalknecht;
Die reed gist'ren naar den aard!’
Dus sprak Karel tot zyn makker.
Beide stygen nu op 't ros, Dat, ver van den Stal gedreven,
Met hen rent langs veld en bosch.
10
II.
Maar daar komt de Stalknecht weder En mist rasch het wilde paard;
Angst en schrik doen't hart hem beven, Als hy in de verte ontwaart,
Hoe de hengst reeds een der Knapen Van zich afwerpt, die, bebloed, Hier, vol pyn, thans op het ziekbed
Voor zyn roekeloosheid boet.
12
III.
De ander blyft een poos nog ruiter, Schoon het paard steeds wilder wordt, En straks, op een brug gekomen,
Zynen last in't water stort.
Help! och help! daar legt ons knaapje Nu te spartlen in de vliet;
Loopt gevaar zelf van verdrinken, Zoo men hem geen bystand biedt.
14
Lotje met de lange tong.
L o t j e s tong hing, naar het lekken, Steeds en duimbreed uit den mond;
Vruchtloos deed haar moeder hooren, Dat zulks niet welvoeglyk stond;
L o t j e bleef by haar gewoonte, En thans noemt elk, oud en jong.
't Anders niet onaardig meisje:
‘Lotje m e t d e l a n g e t o n g .’