Vraag nr. 18
van 23 november 1995
van mevrouw VEERLE HEEREN
Huur sociale woning – Eigendomsvoorwaarde en echt- scheiding
Volgens artikel 4, § 1 van het besluit van 29 december 1994 van de Vlaamse regering tot reglementering van het sociale huurstelsel, kan ieder meerderjarig natuur- lijk persoon die voldoet aan de in artikel 2, § 1, 2°v e r- melde voorwaarde en die daarenboven voldoet aan de gestelde voorwaarden wat inkomen betreft, zich laten inschrijven in het in artikel 3 bedoelde register.
Onder dezelfde voorwaarden als gesteld in artikel 2,
§ 1, 2°, samen met het feit van ingeschreven te zijn en de waarborg te hebben gestort, kan een kandidaat- huurder tot een woning van een sociale huisvestings- maatschappij worden toegelaten. In artikel 2, § 1, 2°
wordt bepaald dat "hij", noch een lid van zijn gezin, op het ogenblik van de toewijzing, noch op enig ander tijd- stip in de periode van drie jaar die de datum van toe- wijzing voorafgaat, één of meer woningen volledig in volle eigendom of in vruchtgebruik heeft in binnen- of buitenland.
Onduidelijkheden in de interpretaties van deze voor- waarden kunnen bijvoorbeeld resulteren in volgende situaties :
– een gehuwd kandidaat-huurder die mede-eigenaar is van de gemeenschappelijke woning en al inge- schreven wordt in het in artikel 3 bedoelde register, zodra een procedure tot echtscheiding werd gestart ; – een gehuwd kandidaat-huurder die mede-eigenaar is van de gemeenschappelijke woning en wel inge- schreven wordt in het register der kandidaat-huur- ders, zodra de huwelijksgemeenschap vereffend is en het gemeenschappelijk goed hem niet wordt toe- bedeeld.
– een gehuwd kandidaat-huurder die ingeschreven is in het register en tot een woning wordt toegelaten zodra de huwelijksgemeenschap vereffend is en het gemeenschappelijk goed hem niet werd toebedeeld.
1. Kan de minister mij meedelen of hij reeds richtlij- nen uitgevaardigd heeft voor de sociale huisves- tingsmaatschappijen om deze artikels (artikel 4, § 1 en artikel 2, § 1, 2°) op een eenvormige manier toe te passen en te interpreteren ?
2. Zo ja, wat hielden deze richtlijnen concreet in met betrekking tot deze drie voorbeeldgevallen ? Zo neen, op welke manier moeten de sociale huis- vestingsmaatschappijen in bovenvermelde gevallen optreden ?
Antwoord
1. en 2. Tot op heden heb ik aan de Vlaamse Huisves- tingsmaatschappij, noch aan de lokale sociale huis- vestingsmaatschappijen instructies verstrekt met betrekking tot de interpretatie van artikel 2, § 1, 2°
en artikel 4, § 1, in de door het Vlaams parlements- lid opgesomde gevallen.
Artikel 6 van het besluit van de Vlaamse regering van 29 september 1994 voorziet in de mogelijkheid om afwijkingen van de toelatingsvoorwaarden van artikel 2, § 1 te vragen, indien bijzondere omstan- digheden van sociale aard dit rechtvaardigen. De bepalingen omtrent deze toelatingsvoorwaarden en de mogel ijke afwij king gelden zowel voor de inschrijving in het register van kandidaat-huurders, als voor de toewijzing van een sociale woning.
In de door het parlementslid genoemde gevallen dient er dus alleszins rekening te worden gehouden met o.m. het huwelijksvermogenstelsel, de feitelijke gezins-toestand, de dringende voorlopige maatrege- len, de concrete leefomstandigheden enz., om de sociale omstandigheden waarin de gehuwde kandi- daat-huurder zich bevindt, te kunnen beoordelen.
Het aanvatten van een procedure tot echtscheiding is op zich onvoldoende om van bijzondere omstan- digheden van sociale aard te kunnen spreken.