• No results found

11.1 Echografie en MRI Havo 5 Hoofdstuk 11 Extra opgaven uitwerkingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "11.1 Echografie en MRI Havo 5 Hoofdstuk 11 Extra opgaven uitwerkingen"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 1 van 8

11.1 Echografie en MRI

Opgave 1

a Bij een echo hoeft de patiënt geen (kijk)-operatie te ondergaan.

b De geluidssnelheid in pezen en botten is veel groter dan die in het omliggende weefsel.

Als het verschil in geluidssnelheid groter is, reflecteert een groter deel van de geluidsgolven.

Opgave 2

a Bij een MRI-scan wordt gebruikgemaakt van een sterk magneetveld. Metalen voorwerpen worden hierdoor sterk aangetrokken en kunnen haar verwonden óf de MRI-scanner beschadigen.

b Een MRI-scan geeft een goed beeld van zachtere weefsels en organen zoals de hersenen, spieren en organen in de buikholte, maar is niet geschikt voor het opsporen van afwijkingen in botstructuren.

Opgave 3

a De golflengte volgt uit de formule voor de golfsnelheid.

v = f ∙ λ

v = 1,52·103 m/s

f = 1,0 MHz respectievelijk 10 MHz v = f ∙ λ

1,52·103 = 1,0·106 · λ λ = 1,52·10−3 m

Afgerond: λ = 1,5·10−3 m v = f ∙ λ

1,52·103 = 10·106 · λ λ = 1,52·10−2 m

Afgerond: λ = 1,5·10−2 m

De golflengte ligt tussen 1,5·10−3 m en 1,5·10−2 m.

b Om een duidelijke echo te krijgen, moet er voldoende geluid weerkaatst worden vanaf het te onderzoeken weefsel. Daarvoor moet het verschil in geluidssnelheid met het omliggend weefsel groot genoeg zijn. Dat is hier niet het geval, dus krijg je een onduidelijke echo.

c Omdat de geluidssnelheid in de schedel en het polsbotje ook ongeveer gelijk zijn, zal de reflectie in beide gevallen ook ongeveer gelijk zijn.

Opgave 4

a De frequentie volgt uit de formule voor de golfsnelheid.

v = 2,9979·108 m/s λ = 5,6 m

v = f ∙ λ

2,9979·108 = f · 5,6 f = 5,353·107 Hz

Afgerond: f = 5,4·107 Hz

b De spoelen moeten op een temperatuur van 4 K gehouden worden. Omdat er altijd wel wat warmte van de omgeving naar de spoelen gaat, moet deze warmte afgevoerd worden en dat kost energie.

(2)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 2 van 8

11.2 Röntgenfoto en CT-scan

Opgave 5

a In beide gevallen maakt men van buitenaf een opname van het inwendige van een mens.

b Een röntgenfoto maakt een tweedimensionale opname en een CT-scan maakt een drie- dimensionale opname.

Opgave 6

a De stof met de grootste halveringsdikte laat minder straling door. De gemeten intensiteit neemt bij deze stof sterker af. Dat is de onderste kromme.

b Bij de bovenste kromme is de intensiteit nog maar 50% bij een dikte van 0,185 mm.

De halveringsdikte is dus 0,185 mm.

Opgave 7

a De dichtheid van beton is ongeveer 10 keer zo klein als die van lood. (BINAS tabellen 8 en 10A).

Beton is veel lichter en dus een betere keuze.

b De halveringsdikte van lood is veel kleiner dan die van beton. Je hebt dus minder dik lood nodig.

c 3,125% houd je over na 5 halveringsdikten. Het beton heeft bij deze energie een halfwaardedikte van 12,8 cm. (BINAS tabel 28F).

De dikte van het beton moet 5 × 12,8 = 64,00 cm zijn.

Afgerond: 64,0 cm.

Opgave 8

a De intensiteit van de doorgelaten straling bereken je met 0 1 n I I     2 met

12

n d

d .

12

d

= 1,08 cm d = 3,24 cm

12

3,24 3 1,08 n d

d  

3 1 3 4

1,2 10 1,500 10 W

I     2   Afgerond: 1,5·10−4 W.

(3)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 3 van 8

11.3 Ioniserende straling

Opgave 9

a Het atoomnummer van stikstof vind je in BINAS tabel 25A of 99. Het atoomnummer is 7.

b N-14 (BINAS tabel 25A).

c Het aantal neutronen is gelijk aan het massagetal min het aantal protonen (atoomnummer).

Dat is 14 – 7 = 7.

Opgave 10

a In een plutoniumkern zitten 94 protonen. De lading van een proton is gelijk aan 1e.

De lading van de kern is dus 94e.

b De lading van een proton is 1,602·10−19 C.

De totale lading van de kern is dan 94 × 1,602·10−19 = 1,50588·10−17 C.

Afgerond 1,5·10−17 C.

c In een plutoniumatoom zitten ook nog 94 elektronen met in totaal een even grote maar tegenstelde lading als die van de kern. De totale lading van een plutoniumatoom is 0 C.

d Plutonium komt in de natuur niet voor (BINAS tabel 25A).

Plutonium is dus geen natuurlijke stralingsbron, maar een kunstmatige.

Opgave 11

a 8938Sr01β8939Y b 145 61Pm42He141 59Pr c 5627Co 10β 5626U Opgave 12

a α-straling bezit meer energie dan β- en γ-straling, waarmee het van atomen een elektron kan losmaken zodat het een ion wordt.

b Scintigrafie c Scintigram

d Een tracer is een radioactief preparaat dat in een patiënt wordt ingebracht. Vervolgens wordt bijvoorbeeld de hoeveelheid radioactieve preparaat in de urine gemeten om zo een idee van de werking van de nieren te krijgen.

(4)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 4 van 8

11.4 Halveringstijd en activiteit

Opgave 13

a Als 87,5% van de radioactieve kernen is omgezet, dan is er 12,5 % over. Dat is na 3 halveringstijden.

De halveringstijd van broom-82 is 35,3 uur (BINAS tabel 25A). Na 3 × 35,3 = 105,9 uur is 87,5% van de actieve kernen omgezet.

Afgerond: 106 uur.

b 144 uur is (afgerond) vier keer de halveringstijd.

Na vier keer de halveringstijd is er 6,25% van de actieve kernen over. 93,75% is dan vervallen.

Dat is 0,9375 × 9,6·1018 = 9,000·1018 kernen.

Afgerond: 9,0·1018 kernen.

c De activiteit is dan met 93,75% afgenomen tot 6,25 % van de beginactiviteit.

De activiteit is nog maar 0,0625 × 7,4·1014 = 4,625·1013 Bq.

Afgerond: 4,6·1013 Bq Opgave 14

a De halveringstijd is de tijd waarin de helft van het aantal kernen vervallen is. Dat is hier op t = 80 s.

de halveringstijd is dus 80 s.

b De activiteit op een moment volgt uit de raaklijn aan de (N,t)-diagram. Zie figuur 1.

figuur 1

raaklijn

A N t

 

    ΔN = 0 − 8,0·1019 Δt = 80 s

19 18

8,0 10 1,0 10 Bq A  80  

Op dezelfde manier volgen de waarden voor de overige tijdstippen.

19 17

7,4 10 6,2 10 Bq A  120  

19 17

6,0 10 3,8 10 Bq A  160  

19 17

4,5 10 2,3 10 Bq A  200  

(5)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 5 van 8

19 17

3,0 10 1,5 10 Bq A  200  

19 16

1,9 10 9,5 10 Bq A  200  

Als je de activiteit uitzet tegen de tijd, dan krijg je de grafiek van figuur 2.

Figuur 2 Opgave 15

a Het aantal kernen na 144 dagen bereken je met de formule van het aantal moederkernen.

Het aantal halveringen n bereken je met de tijdsduur van verval.

12

0 1 met 2

n t

N N n

t

      N0 = 7,7·1012

t = 144 d

12 12d

t 

144 12 n  12 

12 1 12

7,7 10 N      2 N = 1,879·109 kernen.

Afgerond: 1,9·109 kernen.

b De activiteit op tijdstip t bereken je met

1 2

( ) ln 2 ( )

A t N t

 t 

12 12d

t 

N(t) = 1,879·109 kernen ln 2 9

( ) 12 1,879 10

A t   

A(t) = 1,085·108 Bq

Afgerond: A(t) = 1,1·108 Bq

(6)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 6 van 8 Opgave 16

a Na 2,7 uur is er nog maar de helft van het oorspronkelijke aantal radioactieve kernen over. Er zullen dus minder kernen vervallen dan 2,7 uur geleden. De activiteit is kleiner geworden.

b het aantal vrijgekomen alfadeeltjes bereken je uit het verschil tussen het oorspronkelijke aantal kernen en het aantal kernen na 8,1 uur.

Het aantal kernen na 8,1 uur bereken je met de formule van het aantal moederkernen.

Het aantal halveringen n bereken je met de tijdsduur van verval.

12

0 1 met 2

n t

N N n

t

      N0 = 8,0·1010

t = 8,1 u

12 2,7u

t 

8,1 3 n 2,7

10 1 3

8,0 10 N     2

N = 1,000·1010 kernen.

Afgerond: 1,0·1010 kernen.

Er zijn dus 8,0·1010 − 1,0·1010 = 7,0·1010 alfadeeltjes vrijgekomen.

(7)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 7 van 8

11.5 Risico’s bij medische beeldvorming

Opgave 17

a Lood heeft in vergelijking met andere stoffen een zeer kleine halveringsdikte. Een dunne laag lood in een schort houdt daarom al veel straling tegen.

b Medewerkers van een röntgenafdeling van een ziekenhuis worden alleen blootgesteld aan röntgenstraling. Deze straling wordt niet tegengehouden door een gasmasker.

Opgave 18

a De medewerker van de universiteit komt niet in aanraking met het radioactieve materiaal. Hij wordt wel blootgesteld aan de radioactieve straling die het materiaal afgeeft. Hij is dus bestraald en niet besmet.

b Patiënten staan veel minder vaak bloot aan straling dan radioverpleegkundigen en hoeven dus geen dosismeter te dragen.

c A

d A, B en C Opgave 19

a De door de huid ontvangen stralingsdosis bereken je met de formule voor de stralingsdosis.

De geabsorbeerde energie bereken je met het vermogen van de stralingsbundel en de tijd waarin de huid aan de stralingsbundel is blootgesteld.

E = P · t P = 5,4·10−8 W

t = 2,5 min = 2,5 × 60 = 150 s (afstemmen eenheden) E = 5,4·10−8 × 150 = 8,100·10−6 J

D E

m

E = 8,100·10−6 J

m = 15 g = 0,015 kg (afstemmen eenheden) 8,100 10 6

0,015

D 

D = 5,400·10−4 Gy

Afgerond: D = 5,4·10−4 Gy

b De ontvangen equivalente dosis bereken je met de formule voor de equivalente dosis.

H = wR ∙ D wR = 20

H = 20  5,4·10−4 = 1,080∙10−2 Sv Afgerond: 1,1·10–2 Sv

Opgave 20

a Hat aantal alfadeeltjes dat per seconde ontstaat, bereken je met het stralingsvermogen en de energie die vrijkomt per verval van een radon-222 kern.

Bij het verval van een radon-222 kern komt 5,486 MeV aan energie vrij.

Dat is 5,486 × 106 × 1,602 · 10−19 = 8,788·10−13 J.

Er komen dus 5,3 10 1413 6,0309 10 2 8,788 10

  

 alfakernen vrij per seconde.

Afgerond: 6,03·10−2 alfakernen per seconde.

b De gemiddelde activiteit per kubieke meter volgt uit het aantal alfadeeltjes dat per seconde ontstaat en de inhoud van de longen in kubieke meter.

Er vervallen 6,03·10−2 alfakernen per seconde per 2,5 dm3.

In één m3 zit 1000 dm3 dus de activiteit per m3 is dan 6,03 10 2 1000 24,12Bq 2,5

 

Afgerond: 24 Bq.

(8)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 8 van 8 c De equivalente dosis per jaar bereken je met de formule voor de equivalente dosis.

De stralingsdosis bereken je met de formule voor de stralingsdosis.

De geabsorbeerde energie bereken je met het geabsorbeerde vermogen en de tijd.

E = P ·t P = 5,3·10−14 W

t = 1 jaar = 365 × 24 × 3600 = 3,1536·107 s (afstemmen eenheden) E = 5,3·10−14 × 3,1536·107 = 1,6714·10−6 J.

D E

m

E = 1,6714·10−6 J m = 0,15 kg

1,6714· 6

5 10 D 0,1 D = 1,1142·10−5 Gy H = wR ∙ D

wR = 20

H = 20  1,1142·10−5 = 2,228∙10−4 Sv Afgerond: 2,2·10–4 Sv

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(e) Hoeveel kolommen moet je invullen om er zeker van te zijn dat je ook een keer alle tien de uitslagen goed hebt.. (f) Het invullen van twee kolommen kost

Om hieruit zink te maken, laat men het zinksulfide eerst met zuurstof reageren.. Bij deze reactie worden zinkoxide (ZnO) en

IJzerpoeder heeft een kleiner reactieoppervlak / heeft een kleinere verdelingsgraad (dan pyrofoor ijzer), waardoor er minder (effectieve) botsingen (per seconde) kunnen optreden,

Het kan deze elektronen opnemen aan de negatieve pool, waar een overschot aan elektronen

Wanneer een antwoord is gegeven als: „In ruimte 1 ontstaat stof 2, want stof 1 kan niet ontstaan bij additie van chloor aan etheen.” dit goed rekenen..

• vermelding van de stoffen en handelingen: kaliumoxide, overleiden van koolstofdioxide, wegen voor en na het overleiden / oplossen en een oplossing van bariumhydroxide.. Antwoorden

De winst van Drivewell is onder andere afhankelijk van de eigen reclame-uitgaven, maar blijkt ook afhankelijk te zijn van de reclame-uitgaven van concurrent GoodDay.. De winst

[r]