• No results found

Geen natie van atheïsten. Pieter Paulus (1753-1796) over godsdienst en mensenrechten [Not a Nation of Atheists. Pieter Paulus (1753-1796) on Religion and Human Rights

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geen natie van atheïsten. Pieter Paulus (1753-1796) over godsdienst en mensenrechten [Not a Nation of Atheists. Pieter Paulus (1753-1796) on Religion and Human Rights"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GEEN NATIE VAN ATHEÏSTEN

P I E T E R P A U L U S (1753-1796) OVER GODSDIENST EN M E N S E N R E C H T E N *

DOOR DR. E R N E S T I N E VAN DER WALL

Inleiding

Toen in 1803 de patriotse Franeker hoogleraar Joan Henrik Swildens te-rugkeek op de revolutie die acht jaar eerder in de Republiek had plaatsge-grepen, wees hij op de man die naar zijn oordeel in belangrijke mate ver-antwoordelijk was geweest voor de vorm die deze revolutie op godsdienstig terrein ontvangen had: de jurist en staatsman Pieter Paulus. Het was aan Pieter Paulus te danken dat de Bataafse revolutie in Neder-land niet tot zulke extreme antigodsdienstige verschijnselen had geleid als in het revolutionaire Frankrijk. In ons land was geen tempel voor de godin 'rede' opgericht, geen godsdienst van de natuur beoefend. Zoiets strookte niet met het godsdienstige karakter van de Nederlander, dat had Pieter Paulus maar al te goed begrepen, aldus Swildens. Daarom had deze democraat nog voordat de revolutie plaatsvond, geijverd voor het behoud van de godsdienst - ongeacht de ontwikkelingen op politiek terrein. Frankrijk mocht wat de religie aanging niet tot voorbeeld dienen.'

De Nederlandse natie was een typisch religieuze natie: deze opvatting deelde Pieter Paulus met vele van zijn tijdgenoten. De wens was hier wel-licht de vader van de gedachte; religie vormde immers in de ogen van de laat-achttiende-eeuwer de waarborg voor een goede staatsorde. Geen ge-legenheid liet men voorbijgaan zonder te wijzen op de noodzaak van godsdienst voor een verantwoord moreel besef van de natie. De Utrechtse hoogleraar theologie en vooraanstaand patriot IJsbrand van Hamelsveld gaf daar welsprekend vorm aan in zijn bekende schets over de zedelijke toestand van de Nederlandse natie (1791). In deze schets, veelzeggend ge-richt 'Aan het volk van Nederland' - verscheen zij niet exact tien jaar na het gelijknamige geruchtmakende patriotse pamflet van Joan Derk van der Capellen? -, ontwierp Van Hamelsveld een tijdsbeeld dat ons op een verscheidenheid van terreinen (politiek, literatuur, kunst, godsdienst) een aantal karakteristieke trekken van de late achttiende eeuw doet ont-waren. Dat de Nederlandse natie voor de afgrond stond, daarover heerste bij Van Hamelsveld — die overigens met klem ontkende depressief van aard te zijn - geen twijfel. Voor hem stond buiten kijf dat het de godsdienst

(2)

was die de Nederlandse staat van die nabije ondergang kon redden. Mocht hij in zijn schildering van de situatie somberder gestemd zijn dan vele van zijn tijdgenoten, zijn visie op godsdienst als redmiddel van de na-tie werd door velen, zo niet allen gedeeld.2

Dat was de reden dat in het laatste decennium van de achttiende eeuw wel werd gepleit voor de scheiding van kerk en staat, maar niet voor die van godsdienst en staat. Men wenste niet de vorming van een atheïstische staat, wél die van een pluriconfessionele natie waarin alle godsdienstige denominaties gelijke rechten bezaten. Dat laatste was voor Nederland aan het einde van de achttiende eeuw een novum: tot aan 1795 kende ons land immers een heersende kerk, de gereformeerde of hervormde kerk, die in de zeventiende eeuw een aantal voorrechten had verworven waar-van zij, toen het moment eenmaal gekomen was, maar met moeite afstand kon doen. Andere godsdienstige denominaties namen een tweede-rangspositie in. Daaraan kwam voor hen pas een einde toen in 1796 aan de hervormde kerk haar voorrechten werden ontnomen en alle godsdien-stige denominaties dezelfde rechten verkregen; een zaak waarvoor Pieter Paulus, deze 'apostel der mensheid' zoals tijdgenoten hem noemden, mede de grondslag had gelegd.

De gereformeerde kerk en de andere godsdienstige denominaties voor ijyj

Wat hield de bevoorrechting van de toenmalige gereformeerde kerk in? Onder meer het volgende. De predikanten van deze kerk ontvingen hun salaris uit de staatskas. De andere godsdienstige gezindten daarentegen dienden zelf voor salariëring van hun voorgangers zorg te dragen, terwijl zij bovendien ook nog moesten bijdragen aan de staatskas waaruit hun ge-reformeerde collega's werden gefinancierd. Kerkgebouwen van de gere-formeerde kerk werden onderhouden uit staatsgelden, hetgeen niet gold voor de gebouwen waar de andere godsdienstige denominaties hun sa-menkomsten hielden. Kerkelijke vergaderingen van de gereformeerde kerk werden betaald door de overheid. Het belangrijkste voorrecht was misschien wel dat in principe alleen lidmaten van de gereformeerde kerk een overheidsambt konden bekleden. Kunnen wij in ons land niet van een staatskerk in strikte zin spreken, toch deed de bevoorrechte posi-tie van de gereformeerde kerk in de zevenposi-tiende en achtposi-tiende eeuw sterk aan zo'n structuur denken. Het was duidelijk dat de staat zich aan één be-paald kerkgenootschap had gebonden, met uitsluiting van andere gods-dienstige gezindten.

(3)

G E E N N A T I E V A N A T H E Ï S T E N

Die andere godsdienstige denominaties werden op deze wijze in een minderwaardige positie gemanoevreerd. Zij kregen weliswaar de gele-genheid om hun eigen godsdienst uit te oefenen, maar vooral niet te op-vallend. Anders gezegd: er heerste in ons land wel voor ieder individu ge-wetensvrijheid, maar er bestond hier geen vrijheid voor elke godsdienst om 'en plein public' te worden uitgeoefend, geen vrijheid van eredienst derhalve. In het toenmalige spraakgebruik: de godsdienstoefening van de 'secten' werd slechts 'oogluikend' toegestaan. Een ander opvallend blijk van hun tweederangsstatus vormde het reeds genoemde gegeven dat in beginsel overheidsambten voor hen gesloten waren. Dat bracht sommige van de niet-gereformeerden ertoe zich te laten 'moffelen', zoals dat in achttiende-eeuws spraakgebruik heette: zij gingen, veelal louter uit opportunistische overwegingen, over tot de gereformeerde kerk. Zo deed de achterstelling van de niet-gereformeerden zich zowel op gods-dienstig als burgerlijk terrein gevoelen.

Wie vormden nu die achtergestelde groeperingen? Dat waren de doopsgezinden, lutheranen en remonstranten - gewoonlijk als protes-tantse dissenters aangeduid -, voorts de rooms-katholieken en de joden; de laatste twee groeperingen waren aan nog meer beperkende bepalin-gen onderworpen waren dan de protestantse dissenters. Wat de vermoe-delijke omvang van de verschillende godsdienstige groeperingen betreft: omstreeks 1650 zou eenderde van de bevolking gereformeerd geweest zijn, eenderde rooms-katholiek, en eenderde werd gevormd door de ove-rigen tezamen: doopsgezinden, lutheranen, remonstranten en de joden. In de loop van de jaren zouden die verhoudingen zich enigszins wijzigen: bij de eerste integrale godsdiensttelling die in ons land werd gehouden, in 1809, maakten de hervormden ca. 55 procent uit van de bevolking, de rooms-katholieken ca. 40 procent, de resterende 5 procent werd gevormd door de overigen.5 Nu was zeker in de achttiende eeuw de feitelijke

situ-atie van hen die formeel in een tweederangspositie verkeerden gunstiger dan resoluties en plakkaten doen vermoeden. Zoals bekend stemmen voorschriften niet altijd overeen met de praktijk. Dissenters kwamen openlijk in eigen kerken bijeen, voor de rooms-katholieke kerk durfden eerbiedwaardige notabelen zelfs hun koets te laten staan voor het aange-zicht van alle voorbijgangers.4

Deze tamelijk ontspannen situatie bracht een enkeling ertoe om feiten met rechten te verwisselen. Dat deed de remonstrantse predikant Corne-lis Nozeman, die zich verstoutte te schrijven dat de remonstranten in

(4)

ons land openlijk recht van godsdienstoefening bezaten. Nozeman schreef dat in 1755, dus veertig jaar te vroeg. Voor deze uitspraak werd hij een aantal jaren later krachtig op de vingers getikt door een gereformeer-de collega die hem verzocht dan maar eens bewijsstukken over te leggen waaruit dat recht der remonstranten bleek. Deze gereformeerde predi-kant wist natuurlijk dat Nozeman dat niet kon, want het formele recht op openlijke godsdienstoefening der remonstranten was nooit in ons land af-gekondigd. Dat zou eerst in 1795 gebeuren. Maar interessant is dat Noze-man met zijn uitspraak een fel debat losmaakte dat iets weerspiegelt van het veranderende geestelijke klimaat in ons land. In dit debat, dat zich af-speelde in de jaren zeventig van de achttiende eeuw, klonken vele stem-men die pleitten voor gelijke rechten voor alle godsdienstige denomina-ties; stemmen die ook klonken in het kamp der bevoorrechte gereformeerden/

Hoezeer het klimaat in de tweede helft van de achttiende eeuw door een zekere ambivalentie getekend was ten opzichte van de niet-gerefor-meerden, moge blijken uit het volgende. Zo hield een gereformeerd hoogleraar theologie te Groningen, Gerardus Kuypers, in 1783 een warm pleidooi om de niet-gereformeerden tot alle overheidsambten toe te la-ten. Algemene godsdienstvrijheid was volgens deze Groningse hoogle-raar een vanzelfsprekende zaak, die hij mede gefundeerd zag op de vader-landse en culturele verdiensten van de niet-gereformeerden.6 De

ontvangst van dit Groningse pleidooi voor algemene godsdienstvrijheid was gemengd: in Amsterdam kon men er niet warm voor lopen, maar daar had men uit de mond van een Groninger nog nooit iets goeds ge-hoord. Wat daarvan zij, een dergelijk pleidooi voor algemene godsdienst-vrijheid paste geheel in een goed-Groningse traditie, een traditie waar-aan de namen van belangrijke natuurrechtsgeleerden als Barbeyrac en Van der Marck verbonden zijn; laatstgenoemde was van oordeel dat een heersende kerk waarvan de lidmaten burgerlijke voorrechten genoten diende te worden afgeschaft.7 De katholieken kregen inmiddels

(5)

G E E N N A T I E V A N A T H E Ï S T E N

waar de katholieken een verzoek indienden bij de plaatselijke overheid om een kerk te mogen bouwen ter vervanging van de schuur waar zij nog altijd bijeenkwamen. Verzet tegen dit verzoek bleef niet lang uit: met hooivorken, mokers en stokken gewapend gaf de Vlissingse bevol-king onder leiding van twee predikanten van haar ongenoegen blijk. Dit speelde zich afin 1778. Maar nog in 1794 kon men de angst bemerken die bij sommigen in ons land leefde dat de katholieken, indien zij tot de hoge-re overheidsambten werden toegelaten, de Republiek weer rooms zou-den maken.8 Voor de joden werd in de loop van de achttiende eeuw het

toelatingsbeleid over het algemeen scherper, hetgeen mede veroorzaakt werd door de verslechterende economie. Eén voorbeeld slechts: pas in 1789 mochten joden zich in de stad Utrecht vestigen, en dan nog onder be-paalde voorwaarden.9 Had de Franse minister Delacroix wellicht gelijk

toen hij in 1796 opmerkte dat de veelgeroemde tolerantie van de Neder-landers maar schijn was en geen enkele grond in de werkelijkheid bezat?' ° In 179^ kwam een einde aan een religieuze situatie die vanaf de zeven-tiende eeuw in ons land had bestaan. Tot op dat moment liep er een scheidslijn in onze samenleving tussen hen die tot die heersende kerk be-hoorden en alle anderen; een scheidslijn die weliswaar in de loop van de achttiende eeuw in het alledaagse leven bijwijlen enigszins vervaagde, maar die officieel tot de Bataafse Revolutie in stand bleef. Toen echter werd omwille van 'vaderland' en 'vrijheid' ook de 'godsdienst' in een nieuw gewaad gestoken. De scheiding van kerk en staat werd weldra een feit. De achterstelling van de niet-gereformeerde denominaties zou in 1796 formeel worden opgeheven.

Deze beslissing van de nationale overheid vloeide als vanzelf voort uit de eerder geproclameerde Verklaring van de rechten van de mens en van de

burger. Deze Verklaring^! 2& op 31 januari 1795 in het gewest Holland

afge-kondigd en vervolgens door andere gewesten overgenomen, soms met lichte wijzigingen.' ' In Leiden werd zij op 4 februari 1795 onder klokken-spel, muziek, kanongebulder en trompetgeschal plechtig van het stadhuis afgekondigd.12 De inzet van de Verklaring vormt het artikel dat alle

(6)

overheidsambten openstaan voor iedere burger die deugden en be-kwaamheden bezat. Dat wil zeggen: anders dan voorheen deed het er niet meer toe wat iemands confessionele achtergrond was. Met deze twee artikelen werd expliciet een einde gemaakt aan de tweevoudige achterstelling- de godsdienstige en de burgerlijke - van de niet-gerefor-meerden. Over de formulering in het eerstgenoemde artikel dat men God kan dienen 'zoals hij wil of niet wil', is direct wel het nodige te doen geweest. De Amsterdamse jurist H.C. Gras achtte deze formulering dub-belzinnig: men kon er ook het recht uit lezen om God in het geheel niet te dienen.'3

Pieter Paulus en de mensenrechten

De Verklaringvan derechten van de"mensen van deburgervoert ons als vanzelf naar de figuur van Pieter Paulus.'4 Deze erudiete jurist immers,

geestdrif-tig democraat, was bij de totstandkoming van deze Verklaring direct be-trokken geweest: hij zat de commissie voor die de Verklaring opstelde. Het was zonder meer duidelijk waarom men hem voor een dergelijke taak had uitverkoren. Had hij immers niet kort tevoren, in 1793, een best-seller over de mensenrechten gepubliceerd? Zijn

Verhandelingoverdevra-ge:in 'welken zin kunnen de menschen gezegd-worden gelyk tezyn?werd

onmid-dellijk het handboek van de patriotten. Hij was bepaald niet de enige in ons land die over dit onderwerp schreef Zeker sinds de publicatie van Thomas Paines Rights of Man (1791) was in de Republiek, zoals elders in Europa en Noord-Amerika, het thema van de mensenrechten uitermate populair. Overigens was niet iedereen ervan overtuigd dat die mensen-rechten in ons land nog moesten worden ingevoerd. Bekend is de opvat-ting van de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit, die in hetzelfde jaar dat Pau-lus' Verhandeling verscheen een boek publiceerde dat de veelzeggende titel droeg De rechten vanden mensch in Vrankrijk geen gewaande rechten in

Ne-derland of Betoogdat die rechten bij het volk vanNeNe-derland in volle kracht genoten -worden. Kluit vreesde dat een verdraagzaamheid die uit onverschilligheid

of minachting alle godsdiensten zou gelijkstellen alleen maar wanorde in een staat zou veroorzaken.'5 Maar zoals gezegd, het werk van Paulus

deed dergelijke boeken naarde achtergrond verdwijnen.

(7)

Pau-GEEN NATIE VAN ATHEÏSTEN

lus was te laat met zijn antwoord om mee te kunnen dingen naar een prijs. De eerste prijs ging naar de al genoemde jurist Cras, de tweede naar de Utrechtse theoloog W.L. Brown. Niettemin geldt Paulus' verhandeling als de belangrijkste over de mensenrechten. Zo wordt althans zijn verhan-deling gewaardeerd door WJ. Goslinga, die in 1936 een dissertatie wijdde aan het thema van de mensenrechten in Nederland in de achttiende eeuw.' Ook in zijn eigen tijd werd Pieter Paulus allerwegen om dit boek veel lof toegezongen. Een enkeling schroomde niet hem op één lijn te stellen met een naamgenoot uit het Nieuwe Testament: voor deze be-wonderaar gold hij als 'de tweede Apostel Paulus, die edele menschen-vriend'. Anderen aarzelden niet hem 'een tweede Huig de Groot' te noe-men, evenals deze een wonderkind, thans een orakel.'7

Zijn verhandeling werd, zoals gezegd, al spoedig uitermate populair; ze werd binnen een jaar driemaal herdrukt Men noemde het wel het 'gro-te orakelboek' van de revolutionaire leesgezelschappen.'8 Dat mag

op-merkelijk heten, aangezien Paulus' opvattingen over de mensenrechten vrijwel geheel en al zijn opgetrokken op een christelijk fundament: zijn betoog zet in met een uitvoerige beschouwing overjezus, in wie hij de be-lichaming ziet van de algemene broederliefde. Zij vormt de basis van de mensenrechten. Vele teksten uit het Nieuwe Testament passeren de re-vue, waarin de leer der gelijkheid en de daarop gegronde algemene broe-derliefde wordt geleerd. Dit bracht Bilderdijk tot zijn visie dat Pieter Pau-lus het evangelie niet zou geloven indien hij daarin de leer van vrijheid en gelijkheid niet zou aantreffen.'9 Omdat de mensenrechten door Paulus

van een christelijke fundering werden voorzien, meende iemand als Swil-dens dat diens betoog niets anders was dan 'het Fransche jacobinismus in een christenkleedje'. Volgens de Franeker hoogleraar was hier kortom sprake van een handige strategische manoeuvre.20 Swildens zelf echter

wenste evenmin als Paulus de vorming van een atheïstische staat: ook hij bepleitte de scheiding van kerk en staat, maar niet die van godsdienst en staat. Dat bleek onder meer uit zijn brochure over de mensenrechten die hij in mei 1795 het licht deed zien onder de titel De Rechten van den mensch

en burger door de representanten van Holland vertoond en de pligten van den mensch en burger door een oprechten patriot er tegenover geplaatst... Alles ter eere en behoeding van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Daarin maakte hij zich

(8)

tranchant dan het Fransche vernuft zijn, maar het heeft veel regelmatiger, veel dieper, veel uitgebreider, de Rechten van den Mensch en Burger in alle derzelver gronden doordagt.'21

Twintig jaar eerder, in zijn studententijd, had Pieter Paulus zich al over de verhouding tussen de verschillende godsdienstige denominaties in ons land uitgelaten. De gereformeerde religie werd door hem weliswaar beschouwd als 'een der sterkste stutten waarop ons gemenebest gegrond is', maar dat nam niet weg dat hij gelijktijdig ervoor pleitte dat de 'secten' onbelemmerd en in het openbaar hun godsdienst mochten uitoefenen. Men diende hun belangen niet minder te behartigen dan die der gerefor-meerden. In één adem voegde hij daar echter aan toe dat het voor hem nog geen uitgemaakte zaak was of men al die 'secten' zonder onderscheid dezelfde eminente voorrechten diende te verlenen die de gereformeerde godsdienst als enige bezat. Tolerantie van alle gezindheden in één kerk zou ongetwijfeld verwarring zaaien. Wat de toelating van niet-gerefor-meerden tot politieke ambten betrof, daarover had hij een opstel geschre-ven dat nog onuitgegegeschre-ven was geblegeschre-ven. Men kon echter zijn opvattingen leren kennen uit een 'zekere brief die hij een jaar eerder had gepubli-ceerd, waarin hij dezelfde mening over de gereformeerde godsdienst als steunpilaar van de staat was toegedaan.22 Die mening kwam ook tot uiting

in zijn ideeën over de katholieken. Zo liet hij zich in zijn bekende

Verkla-ringder Unie van Utrecht (i 775-1779) niet uit over een gelijkstelling van de

katholieken, hoewel daartoe gerede aanleiding bestond. En in zijn

Ver-handelingv&n 1793 sprak hij over de katholieke hiërarchie als een

'onaf-hanglyk lighaam van geestlyke dwingelanden [...] die van Godswege, quasi als stedehouders van Jésus Christus op aarde, eene schier onbe-grensde magt vorderden en oefenden; en eene kerkheerschappy invoer-den welke allengskens eene overheersching en dwingelandy voordbragt, die trotscher en onbarmhartiger was, dan men voor dezelve nog op aarde had gezien, en die de koningen en vorsten, zowel als de volken, deed be-ven'.23

(9)

talen-GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

ten.24 We herkennen hierin direct de twee bekende artikelen die we in de Verklaring van de rechten van de mens en van de burger aantreffen.

Zo zien we hoe de formulering van de mensenrechten, zoals we die in Paulus' Verhandeling tegenkomen, weldra terugkeerde in de Verklaring

van de rechten van de mens en van de burger van 1795. Deze Verklaring was

op-gesteld door een vierhoofdige commissie onder leiding van diezelfde Paulus. Een van zijn mede-commissieleden was de Leidse advocaatjacob George Hieronimus Hahn, die niet alleen secretaris was geweest van de vierschaar van de Leidse universiteit, maar van 1795 tot 1798 curator was.2f Met dat laatste voegde Hahn zich in het gezelschap van Pieter

Pau-lus, die ook in 1795 tot curator van de Leidse academie was benoemd. Naast Hahn en Paulus dient nog een derde commissielid genoemd, Fré-déric Auguste van Leyden van Westbarendrecht, die in 1796 tot het cura-torium van de Leidse universiteit zou toetreden.2 Samen met een vierde

comissielid Daniel van Laar ging men aan de slag en stelde in zeer korte tijd de Verklaring^,

De twee eerdergenoemde religieus-politieke artikelen die men in de

Verklaring opnam, waren velen uit het hart gegrepen. Duidelijk is dat in

de nieuwe Bataafse Republiek de scheiding van kerk en staat dringend werd gewenst. De vereniging van kerk en staat had lang genoeg geduurd en voldoende schade berokkend, zo meenden velen in de jonge Repu-bliek. In elk geval was de gemeente Leiden daarvan ten volle overtuigd. In maart 1795 schreef de zogeheten 'provisionele raad van Leiden' een brief aan het nieuwe gewestelijke bestuur van Holland. In die brief be-toogde de Leidse gemeente dat de vereniging van kerk en staat altijd on-natuurlijk en juist daarom zo allerverderfelijkst was geweest. Niet zonder enige overdrijving merkte de Leidse Raad op dat de vereniging van kerk en staat het mensdom op stromen van tranen en bloed was komen te staan, en dat zij ook duizenden van slachtoffers in ons vaderland had gemaakt. Kerkelijke ambtenaren, aldus Leiden, waren monsters in een vrije staat.27

De Leidse gemeente schreef dit alles naar aanleiding van de verplich-ting die door het nieuwe bewind werd geëist van allerlei geledingen in de Republiek, waaronder geestelijken, om een eed af te leggen op de

Ver-klaring van de rechten van de mens en van de burger. De kwestie rond die

eeds-verklaring maakte vele tongen los in ons land: het had er immers alle schijn van dat met die verplichting de vrijheid - zoals neergelegd in de juist geproclameerde 'Mensenrechtenverklaring' - schandelijk werd

(10)

getast. Dat was niet alleen de mening van een Bilderdijk, maar ook van de Leidse gemeente én van de Leidse universiteit, die zich gezamenlijk on-der leiding van de hoogleraar Voorda keerden tegen de verplichte eeds-verklaring. Niettemin gaf de Leidse gemeente al vrij snel toe aan de eis van het nieuwe bewind; de universiteit deed dat iets minder snel, maar volgde toch enkele maanden later.2

De Nationale Vergaderingen de debatten over godsdienst (1795-1796)

De Leidse opvatting over de schadelijkheid van de vereniging van kerk en staat werd door velen gedeeld die in 1796 als afgevaardigden in de Natio-nale Vergadering het woord voerden. De NatioNatio-nale Vergadering werd op i maart 1796 onder voorzitterschap van Pieter Paulus geopend in de voormalige balzaal van Willem V aan het Binnenhof. Overigens zou Pau-lus de debatten van de Nationale Vergadering maar heel kort meemaken: op 17 maart 1796 overleed hij, een van de 'Nederlanders van het eerste uur'29, na een kortstondig ziekbed.

In die debatten vormde, expliciet of impliciet, de Verklaringvan

deRech-ten van de mens en van de burger een belangrijke inspiratiebron. Daarbij liet

men zich tevens leiden door datgene wat Swildens een jaar eerder als lei-draad voor een bespreking in zijn brochure over de mensenrechten had aangegeven.'0 Dat men zich in de jonge Bataafse Republiek vooral keerde

tegen de voormalige kerkelijke situatie - dat wil zeggen tegen de bevoor-rechting van één kerk met achterstelling van alle andere - wordt wel dui-delijk uit alles wat in die jaren gezegd en geschreven werd. Op 7 maart 1796 sprak bijvoorbeeld de katholieke afgevaardigde Joannis Alexander Krieger uit dat 'het millioenen menschen het leven gespaard zoude heb-ben, indien het politiek bestuur, in zijne handelingen, nooit den gods-dienst, en de godsgods-dienst, in zijne offeranden en aanbiddingen, nooit het politiek bestuur gekend hadde'. Er was niet zozeer sprake van een alge-meen antigodsdienstig gevoelen, laat staan van atheïsme in de moderne zin van het woord. Wel gaven de voormalige achtergestelden lucht aan hun antigereformeerde stemming. Zo werden door een doopsgezinde af-gevaardigde de predikanten van de voormalige heersende kerk gety-peerd als 'gemijterde en gebefte huichelaars, die als de wil van God ver-kondigden wat f... | alleen de wil was van de trotse gebieder in wiens dienst zij stonden en door wie zij betaald en vetgemest werden'.3'

Dat er niet van een algemene afkeer van religie sprake was, kan worden geïllustreerd met de bekende woorden van een ander katholiek

(11)

GEEN NATIE VAN A T H E Ï S T E N

digde, de Helmondse arts Petrus Franciscus Guljé. Deze spreker ontken-de met klem dat er in ons vaontken-derland zoiets als 'religiehaat' te vinontken-den zou zijn. Het ging veeleer om allerlei ruzies tussen godsdienstige groeperin-gen, ruzies die niet ontstaan waren vanwege theologische meningsver-schillen, maar om redenen van politieke aard. Want aan de niet-gerefor-meerden waren volstrekt willekeurig burgerrechten onthouden, terwijl zij toch met dezelfde onvervreemdbare rechten geboren waren als de ge-reformeerden; de niet-gereformeerden werden dus in de volste zin on-derdrukt. Welnu, het misnoegen hierover wordt als 'religiehaat' bestem-peld, terwijl het niet anders is dan 'een heilige haat tegen onderdrukking', aldus Guljé. Het was diezelfde Guljé die over de voor-malige vereniging van kerk en staat opmerkte dat die situatie hem deed denken aan een mohammedaans huwelijk, waar de ene de sultane is en de anderen maar bijwijven, en die eerste de laatsten onophoudelijk ver-volgde en verdrukte.32

Kortom, het ging in de jonge Bataafse Republiek om godsdienstige en burgerlijke gelijkheid, niet om afschaffing van godsdienst, in casu het christendom, als zodanig. Dat christendom strookte juist voortreffelijk met het revolutionaire streven. De Haagse gereformeerde jurist Lambert Engelbert van Eek verwoordde dit inzicht aldus:

'De geest van het Christendom is een geest van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Geen leer laat den mensch zijne natuurlijke gelijkheid met andere menschen levendiger gevoelen; geen leer predikt met meer nadruk menschenliefde, nedrigheid en zagtmoedigheid-geen leer prent hem een sterker gevoel van zijne waarde als mensch in ... En wie ziet niet dat dit alles, en nog meer, een zeer kragtdadige strekking heeft om den mensch in het burgerlijke en godsdienstige tot ware vrijheid op te lei-den.'»

Hoe dat zij, de scheiding van kerk en staat stond ieder voor ogen, ook de afgevaardigde IJsbrand van Hamelsveld, die niettemin reeds op een van de eerste bijeenkomsten van de Nationale Vergadering een gewaagd voorstel deed. Hij suggereerde namelijk om een nationaal moment van bezinning te organiseren om het Opperwezen te kunnen danken voor alle zegeningen. Dit voorstel bezorgde de afgevaardigden vele

(12)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

deruren. Het kwam er uiteindelijk niet door, belast als men zich voelde met de herinnering aan de vroegere dank- en bededagen die voor 1795 re-gelmatig door de overheid waren uitgeschreven.

Aan de debatten over de godsdienst nam Rutger Jan Schimmelpen-ninck, de toekomstige raadpensionaris, op gloedvolle wijze deel. Schim-melpenninck - die zelf, hoewel in de heersende kerk gedoopt, van doops-gezinde afkomst was - was in de Nationale Vergadering de aanvoerder van de partij der moderaten, de zogeheten 'slijmgasten'. In een van zijn re-devoeringen, gericht tegen het denkbeeld van een heersende kerk, verde-digde Schimmelpenninck de opvatting dat orthodoxie een kwestie is niet van theologie maar van geografie. Hetgeen in de noordelijke land-streken orthodox is, heeft een andere betekenis in het zuiden; orthodoxie betekent iets anders aan de stranden van de Zuidzee dan aan die van het Middellandse zout; het is iets anders orthodox te zijn aan de oevers van de Seine en de Tiber dan in landen die door de Ganges en de Mississippi worden besproeid.34

Hier proeven we iets van een besef van de relativiteit van al het gods-dienstige; een besef dat zo kenmerkend is voor het achttiende-eeuwse verlichte denkklimaat. Waar Schimmelpenninck naar toe wilde met zijn uitspraak dat orthodoxie geografisch is bepaald, wordt snel duidelijk: in-dien al deze verschillende aanbidders van het Opperwezen door datzelf-de Opperwezen gelijkelijk wordatzelf-den verdragen en allen met gelijke voor-delen begunstigd, zou dan de zwakke sterveling niet nederig dit voorbeeld der Godheid volgen?35 En zijn betoog toespitsend op de

Ne-derlandse situatie merkte hij op dat het niet aan de vergadering was om katholieken, lutheranen, remonstranten enzovoort te onderscheiden: wij kennen slechts 'inwoners van Nederland'. Met gevoel voorde realiteit be-toogde Schimmelpenninck voorts dat men er enerzijds voor moest zorgen dat alle restanten van onderdrukking ophielden, anderzijds ervoor diende te waken dat de onderdrukten niet op hun beurt zelf in onrechtvaardige onderdrukkers veranderden.36

(13)

wor-GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

den geluid ter aankondiging van de kerkdienst, en dat de predikanten niet meer gehuld in mantel met bef over straat mochten gaan. Een paar weken later werden ook aan de joden burgerrechten verleend; aan hen had men in de Nationale Vergadering afzonderlijke debatten gewijd.

De daaropvolgende periode werd besteed aan het opstellen van een nieuwe Staatsregeling, die er uiteindelijk eerst in 1798 zou komen. Dat er toen een vrij radicale geest heerste onder het nieuwe bewind, blijkt onder meer uit het feit dat in die Staatsregeling geen aparte afdeling over de godsdienst was opgenomen. Wel trof men onder het kopje 'Burgerlijke en Staatkundige Grondregels' (artt. 19-23) en in de 'Additioneele Artike-len' (artt. i-6) een aantal bepalingen aan inzake de godsdienst.37

Die bepalingen leidden er onder meer toe dat de theologische facultei-ten werden opgeheven. Bij die bepalingen hadden de opstellers kennelijk hun opinie niet laten vormen door het oordeel van de Leidse universiteit over deze kwestie. Immers, op 30 september 1797 hadden Rector en Senaat van de Leidse universiteit in een uitvoerige brief aan het gewestelijke be-stuur uiteengezet waarom het absoluut ongewenst was alleen al om te denken aan een eventuele opheffing van de theologische faculteit. Zonder theologische faculteit zou de universiteit, als een organisatie waarin alle verheven wetenschappen zijn samengevoegd, haar volledigheid verlie-zen en niet meer kunnen concurreren met andere landen. Nimmer had de Nationale Vergadering met de scheiding van kerk en staat bedoeld dat daarmee de dienst Gods in verval zou raken. Een waardige universi-teit, aldus Rector en Senaat, diende kennis te verbreiden van 's mensen hoogste goed, van zijn betrekking tot God, van de weg tot het eeuwig ge-luk. Die kennis vormde de beste aansporing om het zedelijk bederf te overmeesteren. 'Zoo dan de Godgeleerdheid van de Academie verban-nen wierde, zouden ook veel andere edele kundigheden aldaar niet be-staan.'5 Zag men in 1798 in Den Haag de juistheid van het Leidse

stand-punt nog niet direct in, spoedig zou dat echter wel gebeuren: al snel na de invoering van een nieuwe grondwet in 1801 werden de theologische fa-culteiten weer in ere hersteld.

Besluit

Welke effecten heeft het besluit tot scheiding van kerk en staat, dat voort-vloeiend uit de erkenning van de mensenrechten, in ons land gesorteerd? Hoe lang brandde 'het vuur van de revolutie'?39 Als we een vluchtige

blik werpen op de verschillende godsdienstige denominaties, dan moet

(14)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

worden opgemerkt dat de voormalige heersende kerk aanvankelijk veel ellende vreesde, met name op financieel terrein, maar dat die ellende spoedig minder groot bleek dan verwacht. Voor de voormalige achterge-stelden had het emancipatiebesluit veel minder direct effect dan men wellicht had gehoopt. Voor de katholieken was er naast winst toch ook pijn: de nieuwe situatie leidde tot interne verdeeldheden. Opmerkelijk is dat zij al weer spoedig niet alleen uit openbare ambten gedrongen wer-den, maar ook buiten de natie gesloten.40 Wel werden nieuwe

opleidings-instituten opgericht, zoals in Warmond (i 799). Voor joden, bij wie de nieu-we situatie ook tot intern gekrakeel leidde, nieu-werd de emancipatie een langdurige zaak, een kwestie van lange adem; in elk geval waren er in de decennia direkt na 1796 weinig positieve effecten te bemerken, zoals Michman laat zien.4' Het romantische idee van Nederland als een

chris-telijke natie zou in de negentiende eeuw daartoe het zijne bijdragen. Wat de protestantse dissenters betreft, de remonstranten waren door alle revo-lutionaire verwikkelingen in een optimistische stemming geraakt. Zij meenden dat de emancipatie zou kunnen leiden tot een vereniging van alle protestantse kerkgenootschappen. Hun poging daartoe, in 1796 on-dernomen, faalde jammerlijk.42 Van de doopsgezinden en lutheranen,

die ook met allerlei splitsingen te maken hadden, kan men hetzelfde zeg-gen als van de anderen: natuurlijk krezeg-gen zij sinds 1795 een stem in de po-litiek, maar het duurde enige tijd tot de emancipatie zich zou verwerkelij-ken.

(15)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

N O T E N

* Deze bijdrage is een bewerking van een lezing gehouden op 27 november 1995 te Leiden ter gelegenheid van de 26-november-herdenking georganiseerd door het Leids Universi-teitsfonds (LU F).

i-J.H. Swildens, Godsdienstig ftaatsboek. Kenschets van zaaken den godsdienst in de Bataafsche Republiek geduurende den revolutionairen oorlog betreffende, Amsterdam 1803, p. 7-8. Zie voor hem: W.B.S. Boeles, De patriot J.H. Swildens. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst. Leeu-warden 1884.

2. IJsbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der'Nederlandsche natie op het einde der acht-tiende eeuw. Amsterdam 1791.

3. Zie S. Groenveld & G J. Schutte, Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwe tijd: 1500 tot iXij, Leiden-Antwerpen 1992, p. 175-176,179; H. Knippenberg, De religieuze kaart van Ne-derland. Omvangen geografische verspreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, Assen-Maastricht 1992, p. 61.

4. Een Franse publicistjaniçon, was onder de indruk van de ongedwongenheid in het in-terconfessionele verkeer; met verbazing en bewondering beschreef hij hoe hij op Paas-zondag een gereformeerde, een lutheraan en een katholiek ieder op weg naar zijn eigen kerk zag gaan, elkaar 'een gelukzaligen hoogty' toewensend, zie De Republiek derVereenigde Nederlanden \, Den Haag 1729/1736, p. 38 (vertaling van Etat présent de la République des Pro-vinces Unies; geciteerd in: P. Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeu-w II, Hilversum 1968, p. 191).

5. Zie Ernestine van der Wall, 'De vaderlandse kerk en het vaderlandse verleden. De So-cratische oorlog over voorrechten en verdraagzaamheid, ca. 1769 - ca. 1780', in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), De kerk in de kop, Delft 1995, p. 11-32. Vgl. S.R.E. Klein, Patriots Republikanis-me. Politieke cultuur in Nederland (i yóó-1787), Amsterdam 1995, p. 44-46.

6. Gerardus Kuypers, Neerlands licht uit duisternis, In eene redenvoeringover 2 Samuel XXII. zy. Groningen 1783. Zie voor hem C. Huisman, Geloof in beweging. Gerardus Kuypers. Pastor en patriot tussen vroomheiden Verlichting, Zoetermeer 1996, i.h.b. p. 160-165. Vgl. Polman,

Ka-tMiek Nederland U, p. 189.

7- Zie MJ.M. van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken, (diss.), Nijme-gen 1947, p. 2-4, 7-8, 11-13; J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck. Een achttiende-eeuissch leeraar van het natuurrecht, 's-Gravenhage 1947, p. 167. Van der Marck was de leer-meester van J.H. Swildens.

(16)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

9. Zie o.a.Jozeph Michman, The History of Dutch Jewry duringthe Emancipation Period 1787-ƒ<?/ƒ. Gothic Turrets on a Corinthian Building, Amsterdam 1995, p. 1-22. Vgl. A.H. Huussen jr: 'Op de vraag of de eeuw van de Verlichting een positieve bijdrage heeft geleverd tot de to-lerantie der joden, in theorie en praktijk, valt geen ondubbelzinnig antwoord te geven', zie zijn: 'De joden in Nederland en het probleem van de tolerantie', in: Gijswijt-Hofstra, Een schijn van verdraagzaamheid, p. 121.

i o. Delacroix, ministervan Buitenlandse Zaken, aan Directoire, 11 maart 1796: 'La toléran-ce religieuse qu'on dit exister dans les Provintoléran-ces Unies et qu'on fait valoir avec tant d'emphase, est plus apparente que réelle'; zie L. de Gou (éd.), De Staatsregeling van i7(>8\, (RGP 65), Den Haag 1988, p. 486.

11. Over deze materie is een interessant boekje verschenen naar aanleiding van een sym-posium dat in april 1995 is georganiseerd door het F.M. van Asbeck Centrum voor Men-senrechtenstudies, verbonden aan de Leidse universiteit: F.H. van der Burg & H. Boels (samenst), T-weehonderd jaar rechten van de mens in Nederland. De verklaring van de rechten van démens en van de burger van 31 januari 17PJ toegelicht en vergeleken met Franse en Amerikaanse voorgangers. Leiden 1995. Zie voortsJ.P. Loof, 'De Verklaring van de rechten van de mens en van de burger - Tweehonderd jaar mensenrechten in Nederland', in NjfCM-Bulletin. Nederlands tijdschrift voordemensenrechten 20/7 (i 995), p. 867-872; O. Moorman van Kappen, 'Tweehonderd jaar geleden: De "rechten van den mensch en van den burger" in Neder-land erkend en afgekondigd', in NJB 32 (i 995), p. 1199-1202.

12. Zie PJ. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad j: Eene Hollandsche stad in den nieuiveren tt/</,'s-Gravenhage 1918, p. 33.

13. Zie o.a. Van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken, p. 276-277; F.H. van der Burg, 'De verklaring van 31 januari 1795: historisch perspectief en hedendaagse betekenis', in: Van der Burg en Boels, Tweehonderd jaar rechten van de mens in Nederland, p. 7-20, i.h.b. p. 17-18.

14. Over Pieter Paulus, zie P.H. Suringar, Biographischeaanteekeningenbetre/endeMr. Pieter Paulus. Eerstegedeelte(i753-1784). (Diss.) Leiden 1879. Een volgend deel is nooit verschenen. Zie voorts L. de Gou, 'Pieter Paulus (1753-1796). Uit de jaarrede op 11 mei 1985', in: L. de Gou, Biografische bijdragen overachttiende-eeuiaers. Fragmenten van jaarredes gehouden in deal-gemene vergadering van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, iy-!c-iy^, Haarlem z.j., p. 141-1169; W.E.M. Bauwens, 'Pieter Paulus, een patriot uit Axel, 1753-1796', in Jaar-boek van de Oudheidkundige Kring 'De Vier Ambachten (Hulst) (1986-1987), p. 67-112; J.C.M. Leijten, 'De Verklaring van de rechten van de mens en van de burger - Pieter Paulus lofl', in NJCM-Bulletin 20/7 (i 995), p. 873-881.

15. Zie WJ. Goslinga, De rechten van den mensch en burger. Een overzicht der Nederlandschege-schriften en verklaringen, (diss.), 's-Gravenhage 1936, p. 79-85.

16. Zie noot 15.

17. Zie Goslinga, De rechten van den mensch en burger, p. 50-5-1,60. Waarschijnlijk was P. Pau-lus vrijmetselaar.

18. Aldus Swildens, Godsdienstig Staatsboek, p. 7. Vgl. N.C.F, van Sas, 'Scenario's voor een onvoltooide revolutie, 1795-1798', in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis derNederlanden(BMGN)\04r(i<)ü<)),'p. 622-637, i.h.b. p. 626-627.

(17)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

19. W. Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands in, p. 296 (geciteerd in Goslinga, Berechten van den mensch en burger, p. 51).

20. Swildens, GodsdienstigStaatsboek, p. 7.

21. Zie Goslinga, Derechten vandenmenschenburger, p. 37,106; Van der Heijden, De dageraad •van de emancipatie der katholieken, p. 277.

22. Zie Pieter Paulus, Het nut der stadhouderlykeregeringaangetoond by gelegenheid der geboorte van Willem Frederik, [1773; 2de druk], p. xix-xxi. Dit geschrift verscheen als reactie op de opvattingen van strikt-orthodox gereformeerden die met liberale gereformeerden als Paulus en met dissenters over deze kwestie in een heftige polemiek, de zogeheten 'Socra-tische oorlog', verwikkeld waren; zie ook I.L. Leeb, The ideological origins of the Batavian Re-volution. History and politics in the Dutch Republic 1747-1 Soothe Hague 1973, p. 112-122. Met de 'zekere brief waarvan Paulus hier spreekt, doelt hij waarschijnlijk op De voorrechten van'slandshoofdkerktenaanziendereerbied-welkedeafgezonderdegezintenaanderzelverleerstel-lingen en leeraaren verschuldigd zyn, volgens deplacaaten en resolutien van staat, onderzogt... dooreen StichtschHeer. Amsterdam 1772. Zijn interesse in het thema 'vrijheid', in burgerlijke en godsdienstige zin, groeide met de jaren, zoals onder meer blijkt uit zijn kritische -ideeën over het geruchtmakende werk van Richard Price, getiteld Observations on the na-ture of civil liberty (i 776).

23. Verhandeling, p. 132; vgl. Van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken, p. 107-108.

24. Verhandeling, p. 84, 86.

25. In 1797 werd door de Raad van Leiden opgetreden tegen de vierschaar als 'wanstaltig' en in strijd met de Rechten van de Mens, zie Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad3, P-

59-26. Op 21 februari 1795 ontsloeg het geheel vernieuwde Curatorium, dat van radicaal-pa-triottische snit was, drie hoogleraren - de reeds genoemde Kluit, voorts F.W. Pestel en C. Boers - vanwege hun orangisme. De curatoren waarschuwden twee theologen, SJ.F. Rau enJ.W. te Water, zich niet tegen de rechten van de mens te verzetten. Onder de nieuw benoemde hoogleraren was Mr.Johan Valckenaer. Zie voor dit alles I. Schöffer, 'Een kort-stondig hoogleraarschap. Johan Valckenaer in Leiden 1795-1796', in: S. Groenveld, M.E.H.N. Mout, I. Schöffer (red.), Bestuurders en geleerden. Opstellen [...] aangeboden aan prof.dr.jfj. Woltjer, Amsterdam/Dieren 1985, p. 193-208.

27. Zie hierover A. Ypey en IJ. Dermout, Geschiedenis van deNederlandsche Hervormde Kerk I V, 1827, p. 138-139.

28. Zie Van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken, p. 274-274; Blok, Ge-schiedenis eener Hollandsche stad 3, p. 36-37.

29. Vgl. H.M. Beliën, D. van der Horst & G J. van Setten (red.), Nederlanders van het eerste uur. Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1830. Amsterdam 1996. Over Pieter Paulus ontbreekt een bijdrage in deze bundel.

30. Zie Goslinga, De rechten van den mensch en burger, p. 105.

(18)

GEEN N A T I E VAN A T H E Ï S T E N

31. AldusJ.H. Floh. Over het katholieke aandeel in de debatten, zie onder meerjoost Ro-sendaal, 'Geloof en Revolutie. De Nederlandse katholieken en het oecumenisch chris-ten-radicalisme', in: M. Monteiro, G. RooijakkersJ. Rosendaal (red.), De dynamiek van re-ligie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme, Kampen 1993, p. 261-281. 32. Dagverhaal I, p. 315-316. Overigens waren er afgevaardigden in de Nationale Vergade-ring die van oordeel waren dat in vroeger tijden nooit van religieuze en burgerlijke onge-lijkheid sprake was geweest; zo bijvoorbeeld de vooraanstaande Dordtse gereformeerde theoloog Paulus Bosveld.

y,.Dagverhaal\,<p. 412.

34. 'Lacht niet de Chinees om den aschzak en de kerkgebaren der Joden? Lacht niet de Jood op zijne beurt om hetjoosje [= duivel] der Chinezen? Bespot de Mohammedaan niet allen, die hun heil buiten zijn Koran zoeken, en legt hij het afgeleefd hoofd niet ge-rust neder, in het vaste vertrouwen, tot prijs van zijn schoon geloof, aan de andere zijde van het graf in de armen van eene schoone Arabische vrouw te zullen ontwaken? Vonden onze voorouders de Batavieren niet hunnen wellust in het vast geloof, dat zij na hunnen dood, in den Hemel van Wodan uit de bekkeneelen hunner vijanden onderling eene lek-kere teug zouden nemen?'

35. Vgl. de opvatting van de katholieke journalist Antoine Marie Cerisier: God wil ver-scheidene religies; Hij geeft zon en regen aan rechtzinnigen en ketters; kan de mens dan op redelijke gronden discriminatie toepassen? (zie Polman, Katholiek Nederland n, p. 194-195).

36. Dagverhaal II, p. 45-3 e.v.

37. G.W.Bannier, Grondwetten van Nederland, Zwolle 1936, p. 46-47,113-115.

38. P.C. Molhuysen (éd.), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit vu (RGP 56), 's-Gravenhage 1924, p. *ƒ-*! i.

39. Zie het themanummer Het Vuur van de Revolutie. De Nederlanden rond 1795 van De Acht-tiende Eeuw. Documentatieblad van de Werkgroep AchtAcht-tiende Eeuw, 28 (1996), met bijdragen van het gelijknamige symposium door de Werkgroep in 1995 georganiseerd.

40. Zie o.m. Th. Clemens, 'De terugdringing van de rooms-katholieken uit de verlicht-protestantse natie', in BMGNi i o (i 995), p. 27-39; van dezelfde auteur 'Het vuur van de re-volutie en de rooms-katholieke kerk in de noordelijke Nederlanden', in De Achttiende Eeuw, 28 (1996), p. 75-86.

41. Mich man, The History of Dutch Jewry, 1995 (zie noot 9).

42. Voor de achtergronden van dit remonstrantse initiatief en de grote betrokkenheid van de remonstranten bij de politieke plannen van de nieuwe Republiek, zie S. Vuyk, De ver-draagzame gemeente van vrije christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800. (Diss.) Leiden 1995.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen en overkappingen zullen ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding &#34;maximale goot- en bouwhoogte (m)&#34; aangegeven

't Fonds onder Marcus van Arp en comp.. van

onderstellende, beklaagt hy zich, nogthans, dat deeze Leere niet alleen geteld wordt onder de Waarheden van den Godsdienst, die ter Zaligheid gekend en betragt moeten worden; maar

Maatschappij te doen toekomen, dit Jaar voor den 15 den dezer maand, om te kunnen gebragt worden in het verslag dermaandelijksche Vergadering, volgens het eerste punt van dezen

Dan hier door leggen deeze kusten ook meer open voor eene vijandelijke landing, tegen welke Demerarij veel minder in staat zou zijn zich te verdeedigen dan Surinamen-. Item

Het stuk is ondertekend door president Kessels van de municipale administratie en gedateerd 30 pluviose an 5 (18 februari 1797)3 4• Het kanton bestond toen uit de gemeenten

Een h(l van de familie promoveerde in 1692 te Utrecht in beide rechten en werd advocaat. 5 Een paar familieleden traden in 's lands militaire dienst te land en ter zee,

Ring of Siam gave generously towards the cost of the Lankopakara Press at Galle, while local Buddhists of the Society for the Propagation of Buddhism built the printing works