PWAARTSCHE WEGEN
CHRISTELIJK LETTERKUNDIG TIJDSCHRIFT
C. RUNSDORP
KERSTMIS 1938
Op het dak van het huis, waar ik kind geweest ben, ligt sneeuw en uit de schoorsteen, waarboven ik heel vroeger de ster van Bethlehem heb zien stilhouden, komt een bijna doorzichtige rook, die een blauwgrijze delta maakt tegen de machtige pakhuis- gevel op de achtergrond met zijn kleur van roestig, nat ijzer.
Het huisje van den Roomsen koster is afgebroken (welk een afstand van hem tot den paus ... en toch was er verwantschap in die gezichten) ; door de gaping heen kan ik de achterkant van de oude kruiskerk zien. Ook het helmvormig torentje is be- sneeuwd — de vlaggestok staat schuin op de rand geprikt als een roestige speld — een deel van het dak is van schitterend wit keper ; als we morgen, op Kerstavond, uit de kerk komen, zal er achter het slanke boogvenster Iicht schijnen. En wat in de uitstalling van den suikerbakker s l echte nabootsing is, zal Kier van een bedeesde schoonheid zijn.
De kerkklok staat, oud en kalm, boven het doorgaand verkeer uit. Het is dezelfde klank als vroeger, maar hij komt van verderaf .an in mijn jeugd. Even zo vertrouwd en veraf zou de stem van iijn lang geleden gestorven vader klinken, als ik die op een gramofoonplaat kon horen.
Welke onbewuste symboliek heeft mij dit huis met dat uitzicht doen kiezen ? Wat was het oude pand, waar ik kind geweest ben, van kelder tot zolder grOOt (en van de achterzijde, benedens- dijks, is het nag zo : daar staan de huizen, smal en hoog, naast elkaar als lange tanden in een oud gebit) en hoe klein is het, als ik het 's morgens, aan de ontbijttafel, een eerste kop thee in de hand, met mijn ogen streel.
Een half uur verandert veel op een wintermiddag. lk heb nu de
blauwig-besneeuwde binnenhaven aan mijn rechterhand en zit
met een jongen vriend to praten. Hij zit tegenover mij in een lage
stoel met groene kussens en ik kijk naar hem door de lichtmist,
lie de lamp vlak voor mijn ogen heeft uitgegoten. Hij heeft een
plozend knapengezicht ; zijn blonde, gescheiden haar glanst en
op zijn linkerschouder staat, dof maar zeer duidelijk, de theepot.
Een hoek van zijn stoel schermt het lichtje af. lk doe geen poging het optisch bedrog met mijn ogen te herstellen. Er is overigens volstrekt geen symboliek in het geval : die theepot zal niet in een raaf of duif veranderen. Toch blijf ik, onder het zachte praten door, nog een pons vaag en zwakjes naar een diepere zin tasten en verheug mij erover, dat hij een tijdlang in die aardige houding blijft volharden.
We zijn het erover eens, dat in de Hollandse literatuur altijd goed en kleurig gekeken is, maar dat het auditieve tekort schiet.
Het wit van zijn rechteroog glanst, het is een wonderlijk scheel- zien, dat hem, met de theepot aan de andere kant, die met de tuft zijn oorschelp raakt, iets schrikaanjagends geeft. We wijzen elkaar op het auditieve bij de Bijbelschrijvers, komen op Multatuli en Van Deyssel, die daarvan hebben geleerd en we berouwen het, dat het literair impressionisme in Holland zo weinig op gehoors- indrukken heeft gebouwd.
— Scheppende muzikaliteit was in Holland ook zowat uitgestorven op een paar eenzame walvissen na, zoals Diepenbrock ...
— En Smulders.
— 0, heb je Mensen in de Schaduw gelezen ? Maar als ik in Opwaartse Wegen ga schrijven, zal er nog wel eens gelegenheid zijn op de noodzakelijkheid van goed luisteren te wijzen.
— En de overige zintuigen ?
— Dat is moeilijker.
— Omdat het zo lichamelijk wordt.
— Ja. Reukgewaarwordingen, dat gaat nog. Maar smaak ... dat moet leiden tot de meest fantastische vergelijkingen, denk maar aan de pastoor van Timmermans.
— Heb jij in de droom van het Yanahuis ook niet allerlei bestand- delen door elkaar gemengd ? Het is een soort literaire cocktail ...
Dat patina van avondrood, zout en duinflora.
— Daar kwam ik vanzelf toe, brom ik. (Het is toch wel hinderlijk zo vlak onder die lamp, je meent soms de randen van je eigen oogleden te zien, of uit het duister daar achteraan een groot oog te zien opdoemen. Misschien werken mijn brilleglazen als spiegels.
lk ga verzitten). Nu zie ik mijn vriend beter. lk ben hem genegen :
hij is 66k schrijver en wel van het zeldzame soort, dat niet publi-
te precies zou wezen om geinspireerd te kunnen zijn. In Konings- kinderen zowel als in Eldert Holier zijn al le achter elkaar op- geschreven stukken gemakkelijk als zodanig te herkennen. Ze zijn gemproviseerd en wel in de letterlijke zin van het woord, zodat ik meestal niet wist waar ik zou uitkomen en zeker nooit hoe ik er komen zou.
— Van Deyssels Adriaantjes zijn nog veel nauwkeuriger, maar wie het extatisch element daar niet in voelt, heeft het belang- rijkste niet begrepen.
— Hoe groter het voorbeeld, des te beter ben ik gedekt. Neem Pascal...
— Of de schepping zeif.
— Die is ook niet bepaald nonchalant, zul je zeggen. Maar om op Holier terug te komen, ik vind het jammer, dat het boek te veel gemeten wordt met de maatstaf van een roman van het gebruike- lijke, min of meer realistische type. Mijn figuren zijn in bas-relief gehouden, om ze als groep Later te doen uitkomen. Zelfs Holier is al teen gezien in zijn verhouding tot Yana. lk wacht nog op de recensie over mijn boek, dit het afmeet naar zijn eigen ideaal en die mijzelf overtuigend aantoont, waar de gebreken zitten.
Er zit nu een ander jongmens tegenover mij dan zoêven toen ik nog onder de lamp zat. Die vorige had een ruig pak aan ; zijn haar vertoonde de kleur van half-uitgepoetst, geel koper. Dit lijkt een oudere broer, met donkerder, gladder haar ; hij is bleker en bedachtzamer, zijn costuum glad, donkerblauw, met een streepje. Zijn ogen schitteren niet als lantarens op een donkere weg, maar ze glinsteren stil voor zich heen, als lampen in een kamer. Het doet me plezier te merken, dat de van hem naar mij toegewende schoenpunt volkomen in rust is ; ik verveel hem nog niet, we moeten nog even verder praten. En terwijI ik met mijn voet de haard regel, breng ik het gesprek op het bedekte verwijt van Rudolf van Reest in de Reformatie aan het adres van Wapenaar, Risseeuw en mij, dat wij met name aan de' Gerefor- meerde jeugd te weinig voorlichting zouden hebben gegeven.
Mijn vriend, in zijn nieuwe gedaante, lacht een beetje. Hij heeft wel enigszins een zwak voor Rudolf van Reest ; zijn „Gebondenen"
vond hij op vele plaatsen zuiver en ontroerend. En in zijn reactie
kan hij veel begrijpen. Het heeft er in ons literaire wereldje wel
eens de schijn van gehad, dat het altijd de Gereformeerden waren,
die het ontgelden moesten.
Ik kan het niet helemaal ontkennen. — Het initiatief en de vaste aanhang komen in ieder geval voor een belangrijk deel uit de Gereformeerde hoek. Ook weet ik zeker — met dezelfde zeker- held, waarmee een wichelroedeloper op water of metaal stuit — dat er in die volksgroep nog grote literaire mogelijkheden schuilen.
Toch zit er iets onbillijks in de opmerking van Van Reest. Wat Wapenaar heeft verricht is nog niet zo lang geleden bij zijn jubileum geprezen. En wat Risseeuw betreft, die heeft nooit anders ge- daan dan kloppen aan de deuren van de eenvoudigen en jongeren, om opening voor de literatuur te verkrijgen, zowel in de zin van ontvangen als voortbrengen. Zelf meen ik óók wet eens een lezing te hebben gehouden.
— Van Reest wil misschien een literair Program van Beginselen, om actie voor te kunnen voeren, juist zoals in de politiek.
— Daar zit het misverstand. Er is lets goeds in : men wil gezag, duidelijke uitspraken, leuzen desnoods. Tot zover kan ik het nog wel waarderen : die mentaliteit van het „zal ik ze slaan, mijn vader ?" leeft in mij ook wel enigszins. Maar lelijker is, dat men in de grond van de zaak altijd weer twee dingen van ons vraagt : kunst of kunstbeschouwing in dienst van een gedachte, propaganda dus, en : een index. Bij de meeste jongeren vond ik een afkeer van zelfstandig worstelen met de vragen. Ook studenten prefereerden een verdeling in zwart en wit, zonder vermoeiende nuances. Inzicht in kunst kan trouwens niet alleen door studie en denken worden verkregen, voor alles is nodig p r act is c h werk e n. Wie gedichten, novellen of romans schrijft, ver- meerdert het aanwezige materiaal en schept nieuwe mogelijk- heden ook voor het beschouwende werk. Wat mij betreft : een tijdtang heeft het bettettristische en het bespiegetende werk afzondertijk m'n aandacht gehad. In Holier zijn die beide etementen, in mijn zoeken naar eenheid des levens, op etkaar gebotst. Hoe het verder zal gaan weet ik niet. Te beseffen, dat je leeft en nog groeien mag, dat er nooit stitstand is en er zich telkens nieuwe landschappen aan je voordoen ; dat iedere levensfaze een eigen rijkdom heeft... dat doet je voor het leven danken.
— Maar om op die propaganda terug te komen — vin-je dat
vertangen zo onredelijk ?
wordt. Voorzover er in zijn werk een propagandistisch element komt, is dat geheel door zijn ziel gegaan en dus verantwoord.
Hij kan ook niet alles t e g e I ij k zeggen, zoa!s die Iegendarische ouderling deed, die in zijn gebed voor de dienst meende alles te moeten uitspreken, wat hij van de kerkleer wist. Op zichzelf beschouwd, vind ik die neiging tot het complete ontroerend en prachtig, maar de practijk heeft ook haar eisen. Maar tenslotte, wat kan Van Reest mij (gesteld, hij bedoelt dit zo) verwijten, dat ik mezélf niet verwijt ? Mee in verband met ons dagelijks kruis : chronisch tijdsgebrek ? Wie onzer voelt niet in zich branden dat onredelijke verantwoordelijkheidsgevoel, die wet Gods in je lezen, die je van een oneindig tekort in cultureel opzicht over- tuigt ? Probeer het met ironie, zoek het weg te lezen, hang een avond om bij de radio._ Het helpt je niet. Je moet werken, lezen, spreken, schrijven. Je eigen redenerende stem doet je soms aan, alsof je plotseling je eigen adem ruikt ; je zou je proza wel als wrakke kisten in elkaar witien trappen. Niemand kan je als spreker meer honen dan je het jezelf doet, in een of andere laatste trein gezeten. 0, die oneindige triestheid, die moordende nuchterheid van Nederlandse spoorwegstations in de late a-iond.
Je haast je mee naar de uitgang met de andere mensen en de kaartjesknippende man in het hokje komt je voor als een figuur op een schilderij van Jeronimus Bosch. —
Er is, ondanks deze lugubere herinneringen, een korte pons een prettige, levende stilte tussen ons. Nu het buiten geheel donker is, lijkt de sneeuw weer witter ; geen meeuwen maken het uit- zicht onrustig. Ook in mij is — min of meer onafhankelijk van ons gesprek — een Witte stilte neergesneeuwd. Hoe goed is het zo te zitten, met je jeugd achter je, toch zó bij de hand en nog voelbaar in de koude Iucht die door de balcondeuren dringt, en met een andere jeugd voor je. Een goudvis hapt plotseling de stilte stuk, we lachen en ontwaren om ons denken en spreken
de verinnigende beschutting van deze laatste Adventsavond.
Als mijn jongere vriend een pons gepraat heeft, vertel ik hem,
hoe het komt, dat wat men „Calvinisme" noemt, bij mij zo'n
persoonlijke en met affect geladen aangelegenheid is, die alweer
een kwart eeuw !evens omspant. lk weet niet wat ik zeg en wat
ik verzwijg ; mijn woorden zijn slechts klankschilfers en zwervende
scherven van het diepe en grote luiden, dat God in mij gedaan
heeft. En zo heb ik toen mijn kerkleer ontdekt en diezelfde kiank daarin gevonden ; dat heeft mij aan de traditie gebonden en meteen daarvan vrijgemaakt, want ik ben een zoon en geen knecht. En zo ik al geen kunstenaar mocht zijn door talent, dan ben ik het door het besef van een oneindig tekort en een groot schuidgevoel.
Een certificaat is in mijn hand : ik heb als schrijver dezelfde burger- rechten als de theoloog ; mijn eigen hodos en methodos, mijn eigen thema's, mijn eigen strijd. Met leven en werken, met lijden en schrijven — dat soms een vorm van sterven lijkt — wil ik dat kleine plekje vrijheid verdedigen, dat den auteur van Christus' wege toekomt om in gebondenheid aan God en vrij van mensen aan vriend en vijand voor te zingen wat muziek in hem geworden is.
Het lijkt of het weer sneeuwt, buiten. Heb ik mijn vriend uit- geleide gedaan ? 'k Herinner me nu de koude, die uit de open deur kwam, alweer zo lang geleden.
Kerstklokken luiden in de nacht ; zilver op donkerblauw. In de kern des hemels is een licht — en in een verborgen plek op aarde is een Kind geboren.
Komt, Iaat ons aanbidden dien Koning.
Het licht siddert alzijds naar de verste uithoeken van het wereld- ruim, om daar te zeggen, dat het heelal gered is.
lk sta op verloste grond.
Heb dank voor deze vreugde, die als een zuil bevend in mij staat opgericht. lk ben zeer geslingerd geweest, maar Gij hebt mij genezen. In de witheid Uwer sneeuw zijn de schaduwen mijner zonden vergleden.
lk wil niet meer strijden, als ik niet meteen daarin bouw ; ik wil mij niet meer verdedigen, als ik daarin niet meteen voor anderen pleit ; ik wil niets meer schrijven, waaraan ik niet ge- heel deel heb, met ogen en oren, met alle zintuigen, mijn ge- hele geest, met al mijn eigenaardigheden, zoals ik nu eenmaal ben.
Laat mij de vlakte zijn, Heer, waarover Gij lang henensneeuwt.
Heb dank voor alle wanbegrip, voor alle vooroordeel, alle achter-
klap. lk weet nu, dat alleen die woorden zullen leven, die naar U
gericht zijn, Heer.
proberen to schrijven, die voor U willen spelen, of jezus Christus voor ogen in natuur en mensenleven willen schilderen, geef dat wij nog mogen bloeien.
Ook als er oorlog komt. En als dan aan al onze verwachtingen
de bodem zal zijn ingeslagen, en er niets meer over zal zijn dan
een zeer diepe granaattrechter — Heer, wil dan Uw winden
daarover doen waaien en Uw regen daarin verzamelen en geef
dan, later, ergens diep op de bodem, dat wij nog een weinig mogen
bloeien, als kleine, wilde bloemen Heer, voor Uw Aangezicht.
GERRIT ACHTERBERG
REIZIGER „DOET" GOLGOTHA.
I.
Ze hebben Hem, zonder zich of te vragen, of Hij het kon verdragen,
met nagels aan een kruis geslagen.
En toen Hij daar te Iijden hing — een spijker is een leelijk ding — zei Hij : Vader vergeef het hun.
Zei Hij : ze weten niet wat ze doen.
Het was hun er immers om te doen, om eens te zien, wat of Hij nu zou doen ! Zoo heeft Hij nog voor hen gebeden, en in Zijn sterven aan hen meegegeven een alibi voor hun geweten.
En ik stond in de verte quasi wat te praten met 'n paar onnoodige, onnoozele soldaten.
Ze deden immers tOch, wat zij niet konden laten.
Maar Hij beriep zich op het allerlaatste :
de armen van Zijn Vader ; — nog vOOr Paschen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten.
II.