• No results found

Archeobotanisch onderzoek van vier locaties in het tracé van de omlegging van de Zuid- Willemsvaart (gem. s-hertogenbosch)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archeobotanisch onderzoek van vier locaties in het tracé van de omlegging van de Zuid- Willemsvaart (gem. s-hertogenbosch)"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeobotanisch onderzoek van vier locaties in het tracé van de omlegging van de Zuid-

Willemsvaart (gem. ’s-Hertogenbosch)

RAPPORTNUMMER DATUM

AUTEUR

737 MEI 2014

H. VAN HAASTER

(2)

Colofon Titel:

BIAXiaal 737

Archeobotanisch onderzoek van vier locaties in het tracé van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart (gem. ’s-Hertogenbosch)

Auteur:

H. van Haaster

Gemeente: ‘s-Hertogenbosch Plaats: ‘s-Hertogenbosch

Toponiem: Omlegging Zuid-Willemsvaart ARCHIS-onderzoekmeldingsnummer: 50515 Coördinaten vindplaats:

Kloosterstraat: 152.976/412.212 Beusing: 153.488/410.633 Wamberg: 153.010/ 411.731 Brand: 153.383/410.340 Opdrachtgever:

VUhbs

ISSN: 1568-2285

©BIAX Consult, Zaandam, 2014 Correspondentieadres:

B

IAX

Consult

Hogendijk 134

1506 AL Zaandam

tel: 075 – 61 61 010

fax: 075 – 61 49 980

e-mail: haaster@biax.nl

(3)

BIAXiaal 737 1

1. Inleiding

Van 13 februari tot 28 juni heeft VUhbs een definitief archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locaties Beusing, Brand, Kloosterstraat en Wamberg, die zich bevinden in het tracé van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, tussen Dungen en Empel (gemeente ’s-Hertogenbosch). De locatie Brand bevindt zich ten westen van de Beusingsedijk, ten noorden van de Zuid-Willemsvaart

(Kanaaldijk/Hoge Poeldonk) en ten zuiden van het industriegebied de Brand (de Tweeling). De locatie Beusing ligt ten zuiden van de Beusing en ten noordwesten van de Beusingsedijk. De locatie wordt in het oosten en westen begrensd door de tracégrenzen van de Omlegging Zuid-Willemsvaart. De locatie Wamberg is grotendeels gelegen tussen de Oude Bossche Baan en de Grote Wetering. Een klein deel van het plangebied is gesitueerd ten zuiden van de Oude Bossche Baan. De locatie Kloosterstraat bevindt zich ten slotte tussen de Grote Wetering en de Kloosterstraat (zie figuur 1).

Figuur 1 Het tracé van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart aan de oostkant van ’s- Hertogenbosch, met daarop aangegeven de onderzoekslocaties (© Vestigia).

Tijdens de opgravingen zijn uit een groot aantal kansrijke grondsporen monsters genomen ten behoeve van archeobotanisch onderzoek. Het doel van dit

onderzoek was informatie te verkrijgen over de milieuomstandigheden, de

voedingsgewoonten en de activiteiten die door de vroegere bewoners van de

terreinen werden ontplooid.

(4)

BIAXiaal 737 2

2. Monsterselectie en methodologie

Uit diverse grondsporen zijn 81 monsters geselecteerd voor botanisch macrorestenonderzoek. Het onderzoek aan deze monsters is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het botanisch materiaal in de monsters onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek (analyse, fase 2). Op grond van de inventarisatieresultaten is in overleg met de opdrachtgever besloten 22 monsters volledig te analyseren. Een overzicht van de geanalyseerde monsters met hun contextgegevens is

weergegeven in tabel 1.

Tabel 1 Omlegging Zuid-Willemsvaart, overzicht van geanalyseerde macrorestenmonsters.

locatie vondstnr. put spoor laag vlak spoordefinitie periode

Beusing 646 46 6 3 1 kuil LME

Beusing 671 40 11 4 1 greppel NT

Beusing 756 49 48 6 1 greppel NT?

Beusing 1044 48 52 6 2 kuil LME

Beusing 1045 48 52 1 1 kuil LME

Beusing 1050 41 118 1 1 perceelgreppel LME

Beusing 1052 41 70 3 2 perceelgreppel LME

Beusing 1203 49 22 2 2 perceelgreppel LME

Beusing 1222 49 48 1 2 perceelgreppel LME

Beusing 1292 46 42 2 2 waterkuil LME

Brand 1566 94 20 3 2 waterkuil IJZM-ROMV

Kloosterstraat 1622 103 92 1 1 waterkuil IJZ

Kloosterstraat 1756 101 79 1 1 waterkuil IJZ

Wamberg 890 70 178 9 1 Laag Wambergse beek ME?

Wamberg 891 70 177 2 1 kuil ME?

Wamberg 895 70 174 2 1 Laag Wambergse Beek NT?

Wamberg 2032 107 240 1 1 greppel 17A

Wamberg 2094 110 48 2 1 greppel 17A?

Wamberg 2095 110 30 5 1 greppel NT

Wamberg 2175 112 93 3 2 waterkuil structuur 25219 LME

Wamberg 2201 113 5 . 1 waterkuil structuur 25208 LME

Wamberg 2158 113 62 6 2 waterkuil structuur 25211 LME

De monsters zijn met leidingwater gezeefd over een set zeven met maaswijdten

van ¼, ½, 1 en 2 mm. De analyses en inventarisaties van de residuen zijn

uitgevoerd door L. Kubiak-Martens en K. Hänninen. Hiervoor is een opvallend-

lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal gebruikt.

(5)

BIAXiaal 737 3

3. Resultaten en discussie

De resultaten van het macrorestenonderzoek worden in chronologische volgorde en vervolgens per vindplaats besproken. De analyseresultaten zijn samengevat in bijlage 1 t/m 5.

3.1 P

REHISTORIE

Uit deze periode zijn drie monsters onderzocht. Twee monsters zijn afkomstig uit waterkuilen van de locatie Kloosterstraat. Eén monster is afkomstig uit een waterkuil op de locatie Brand.

3.1.1 Brand (Midden-IJzertijd – Vroeg-Romeinse tijd) 3.1.1.1 Gebruiksplanten

Wat de gebruiksplanten betreft, is alleen een kafje van pluimgierst (Panicum miliaceum) gevonden. Pluimgierst is een graan dat vanaf de Bronstijd in ons land in cultuur is. Het is een gewas dat de beste opbrengst levert als het op grond wordt verbouwd die snel opwarmt. In ons land gaat het dan om zandige bodems.

3.1.1.2 Wilde planten, onkruiden

Onkruiden uit de categorie ‘Planten van voedselrijke akkers en tuinen’ zijn relatief goed vertegenwoordigd. Het gaat onder andere om hondspeterselie (Aethusa cynapium), gekroesde melkdistel (Sonchus asper), zwarte nachtschade (Solanum nigrum), vogelmuur (Stellaria media), melganzenvoet (Chenopodium album) en perzikkruid (Persicaria maculosa). Deze soorten zijn vaak te vinden op regelmatig omgewerkte voedselrijke (stikstofrijke) grond. Dat kunnen

moestuinen, erven en afvalhopen zijn. Ook tussen akkerbouwgewassen kunnen de onkruiden worden aangetroffen als de akker op voedselrijke grond ligt.

Meestal gaat het dan om hakvruchtakkers, waarop rapen, kool, bieten en dergelijke worden verbouwd.

Onkruiden van matig voedselrijke grond zijn slecht vertegenwoordigd. Slechts van gewone spurrie (Spergula arvensis) en akkerviooltje (Viola arvensis) zijn enkele zaden gevonden.

Ook planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten zijn goed

vertegenwoordigd. Het gaat bijvoorbeeld om beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), grote brandnetel (Urtica dioica) en gevlekte scheerling (Conium maculatum). Deze planten zijn vaak te vinden op ruige, minder intensief gebruikte plaatsen in en rond menselijke nederzettingen, bijvoorbeeld bij

opslagplaatsen, bij oude schuren en langs hekken of andere erfafscheidingen. De

meeste soorten kunnen forse afmetingen krijgen waardoor ze hun standplaats

een ruig uiterlijk geven (zie figuur 2).

(6)

BIAXiaal 737 4

Figuur 2 Ruige vegetatie met veel grote brandnetels bij een ingang van een weiland bij Bergen (© BIAX Consult).

Het wekt uiteraard geen verbazing dat in de waterkuil veel resten van water-, oever- en moerasplanten zijn gevonden. Uit de aanwezigheid van onder andere gele plomp (Nuphar lutea), witte waterlelie (Nymphaea alba), verschillende soorten fonteinkruid (Potamogeton) en waterweegbree (Alisma) blijkt dat in de kuil

voedselrijk zoet water stond. De waterdiepte bedroeg waarschijnlijk ongeveer een tot anderhalve meter. Langs de kuil bevond zich een gevarieerde

oevervegetatie met onder andere grote egelskop (Sparganium erectum), gele lis (Iris pseudacorus), poelruit (Thalictrum flavum), wolfspoot (Lycopus europaeus), moerasspirea (Filipendula ulmaria), grote watereppe (Sium latifolium), mattenbies (Schoenoplectus lacustris) en waterzuring (Rumex hydrolapathum). Op kale,

gedeeltelijk drooggevallen plaatsen en op plekken waar de oevervegetatie bijvoorbeeld kapot getrapt was (bijvoorbeeld door vee dat gedrenkt werd in de waterkuil), stonden waarschijnlijk waterpeper (Persicaria hydropiper) en

greppelrus (Juncus bufonius).

Rond de waterkuil bevond zich een vochtig grasland waarin plantensoorten groeiden die indicatief zijn voor verstoring. Dat zijn bijvoorbeeld water- en/of akkermunt (Mentha aquatica/arvensis), zilverschoon (Potentilla anserina),

waterbiezen (Eleocharis palustris/uniglumis) en waternavel (Hydrocotyle vulgaris).

De verstoring waar deze planten van lijken te houden, bestaat uit wisselende

waterstand en/of regelmatige begrazing. Ze worden tegenwoordig veel

aangetroffen in graslanden die ’s winters onder water staan en ’s zomers

(7)

BIAXiaal 737 5

begraasd (en betreden!) worden.

1

Omdat de zaden van watermunt (Mentha aquatica) en akkermunt (Mentha arvensis) veel op elkaar lijken, kon niet worden bepaald van welke soort de in de waterkuil aangetroffen zaden afkomstig zijn.

Erg is dit niet, want beide soorten kunnen op dezelfde plaatsen voorkomen.

Watermunt staat vaak op lichte plaatsen waar het grondwater het hele jaar tot vlakbij (of net boven) het bodemoppervlak staat. Dat kunnen (open)

oevervegetaties zijn, maar ook natte graslanden (drassige weiden, nat hooiland).

Langs sloten in grasland wordt de plant heel vaak gevonden. Akkermunt kan, in tegenstelling tot wat haar naam doet vermoeden, op dezelfde standplaatsen als watermunt worden aangetroffen. Op akkers komt de plant alleen voor als de bodem nat of verslempt is.

2

Ook van boterbloemen zijn veel zaden gevonden.

Deze zaden kunnen behalve van kruipende boterbloem (Ranunculus repens) ook van scherpe boterbloem (Ranunculus acris) afkomstig kunnen zijn. Beide

boterbloemsoorten zijn kenmerkend voor grazige vegetaties. Boterbloemen krijgen de overhand in begraasd grasland, omdat ze vanwege hun giftigheid door vee niet worden gegeten.

In de directe omgeving van de kuil bevonden zich ook enkele bomen en struiken. Dat blijkt uit de vondsten van resten van els (Alnus glutinosa), eik (Quercus) en zachte berk (Betula pubescens). De elzen (of els) en zachte berk(en) stonden op een natte plek vlakbij de kuil, de eik(en) stond(en) op een wat drogere plaats.

3.1.2 Kloosterstraat (IJzertijd) 3.1.2.1 Gebruiksplanten

In de waterkuil van de locatie Kloosterstraat zijn behalve enkele resten van pluimgierst ook resten van gerst (Hordeum vulgare) en emmertarwe (Triticum dicoccon) gevonden. Emmertarwe en gerst werden in de IJzertijd veel in ons land verbouwd. De granen vormden destijds de basis voor de economie van veel agrarische bedrijven. De zaden van braam (Rubus fruticosus) kunnen afkomstig zijn van verzamelde vruchten, maar er kunnen ook bramen op het

nederzettingsterrein hebben gestaan. Braamstruiken groeien vaak op ruige, minder intensief gebruikte plaatsen op en rond een nederzettingsterrein, bijvoorbeeld bij afvalhopen, opslagplaatsen of oude constucties. De vruchten werden vroeger veel door mensen gegeten. Ook vogels zijn er dol op. Via de uitwerpselen van vogels kunnen de zaden overal terechtkomen. Vondsten van bramenpitten hoeven daarom niet altijd te duiden op de lokale aanwezigheid van een struik of de consumptie van de vruchten door de vroegere gebruikers van een terrein.

3.1.2.2 Wilde planten, onkruiden

Het onkruidspectrum lijkt veel op dat in de waterkuil van de locatie Brand. Naar verhouding zijn veel resten van eenjarige stikstofliefhebbers (categorie ‘Planten

1 Schaminée et al. 1996, 34, 35.

2 Weeda 1988, 178.

(8)

BIAXiaal 737 6

van voedselrijke akkers en tuinen’) gevonden. Evenals dit op de locatie Brand het geval was, zijn maar weinig resten van planten gevonden die op matig

voedselrijke grond wijzen. De directe omgeving van de waterkuil op de locatie Kloosterstraat lijkt een minder ruig karakter te hebben gehad. Er zijn minder resten van ruigtekruiden (categorie ‘Planten van weinig betreden voedselrijke ruigten’), en van bomen en struiken gevonden. Daarentegen is het aandeel van graslandplanten rond de waterkuil van de Kloosterstraat groter dan op de locatie Brand. Vooral van russen, waterbiezen (Eleocharis palustris/ uniglumis) en

egelboterbloem (Ranunculus flammula) zijn veel zaden gevonden. De zaden van het pitrus-type (Juncus effusus-type) en het zomprus-type (Juncus articulatus-type) kunnen van meer soorten rus afkomstig zijn, maar vrijwel alle soorten groeien op vochtige tot natte, lichte (open) plaatsen. Daarom groeien ze vaak in

vochtige/natte graslanden of lage oevervegetaties. Door vee worden russen gemeden. In vochtige/natte, begraasde graslanden kunnen ze daarom de overhand krijgen (figuur 3).

Figuur 3 Russen kunnen de overhand krijgen in nat, begraasd grasland omdat ze door vee worden gemeden (© BIAX Consult).

Ook waterbiezen staan in nat, beweid grasland en egelboterbloemen kunnen daar eveneens worden aangetroffen.

Uit het ontbreken van waterlelie, gele plomp en fonteinkruid kan met enige voorzichtigheid worden afgeleid dat het water in de waterkuil van de

Kloosterstraat minder diep was dan in de kuil van de locatie Brand.

(9)

BIAXiaal 737 7

3.2 L

ATE

-M

IDDELEEUWEN EN

N

IEUWE

T

IJD TOT AAN HET BELEG VAN

S

- H

ERTOGENBOSCH

(1629)

Uit deze periode zijn veertien monsters onderzocht. Negen monsters zijn afkomstig van de locatie Beusing. Vijf monsters zijn afkomstig van de locatie Wamberg.

3.2.1 Beusing

3.2.1.1 Gebruiksplanten

Wat de granen betreft, zijn op de locatie Beusing resten gevonden van gewone haver (Avena sativa), boekweit (Fagopyrum esculentum), rogge (Secale cereale) en tarwe (Triticum). Kafresten van rogge zijn het meest voorkomend in de

botanische macrorestenspectra van deze monsters. Dit lijkt goed overeen te komen met eerdere bevindingen dat rogge in de Middeleeuwen een populaire graansoort was. De verkoolde tarwekorrel was te sterk beschadigd om te kunnen vaststellen van welke soort deze afkomstig is. Waarschijnlijk gaat het om

emmertarwe of broodtarwe (Triticum aestivum). Dit waren in de Late- Middeleeuwen en Nieuwe tijd over het algemeen de meest verbouwde tarwesoorten in ons land. Ook rogge en boekweit werden destijds veel in ons land verbouwd, vooral op relatief arme zandgrond. Haver stelt niet veel eisen aan de grondsoort, mits deze in het groeiseizoen over voldoende opneembaar water beschikt. Haver speelde in de Middeleeuwen (voordat vooral gerst als moutgraan gebruikt werd) een belangrijke rol in de bierbrouwerij.

3

Daarnaast werd het graan veel als dierenvoedsel gebruikt.

4

Het werd ook wel door (arme) mensen gegeten.

5

In zijn beroemde kruidenboek schrijft Dodoens (1554) echter dat haver voor mensen niet geschikt is, tenzij zij door uiterste hongersnood gedwongen worden brood van dit graan te bakken. Brood van haver is namelijk

‘onlieflijck van smaeck’.

6

In de sporen 52 en 118 zijn relatief veel aarspilsegmenten van rogge gevonden. Dit betekent dat de rogge door bewoners zelf werd

verbouwd en ter plaatste werd verwerkt.

Ook van fruit en noten zijn resten gevonden. Het gaat om vijg (Ficus carica), appel (Malus domestica), walnoot (Juglans regia), pruim (Prunus domestica), gewone braam, gewone vlier (Sambucus nigra) en druif (Vitis vinifera). De druivenpitten kunnen afkomstig zijn van verse druiven. Hoewel tegenwoordig nog maar weinig druiven in Nederland geteeld worden, blijkt uit historische bronnen dat druivencultuur in ons land tijdens de Late-Middeleeuwen veel algemener was.

7

Het is daarom mogelijk dat de (post)middeleeuwse bewoners van Beusing zelf (op een beschutte plaats) druiven verbouwden. De kans dat de druivenpitten van krenten of rozijnen afkomstig zijn, is echter ook reëel. Omdat pitloze krenten en rozijnen destijds nog niet bestonden, kwamen veel druivenpitten door het eten

3 Doorman 1955, 96-98.

4Van Winter 1981, 339; Thoen 1988, 705.

5 Thoen 1988, 705.

6 Dodoens 1644, 824.

7 Van Haaster 1997a, 64-67.

(10)

BIAXiaal 737 8

van deze zuidvruchten tussen consumptieafval terecht.

8

Als de druivenpitten inderdaad afkomstig zijn van krenten of rozijnen, dan zijn deze geïmporteerd uit zuidelijker gelegen streken. Ook de vijgen zijn waarschijnlijk in gedroogde vorm geïmporteerd uit zuidelijke streken. Vooral tijdens de traditionele vastenperiode vanaf Aswoensdag tot Pasen (veertig dagen!) werden vroeger veel vijgen en rozijnen gegeten.

9

Een typisch middeleeuws vastengerecht waarin zowel vijgen als rozijnen zijn verwerkt is het volgende, afkomstig uit een Zuid-Nederlands kookboek uit de 15

e

eeuw:

10

Uit de categorie olie- en vezelplanten zijn resten gevonden van raapzaad (Brassica rapa), vlas (Linum usitatissimum), hennep (Cannabis sativa) en maanzaad (Papaver somniferum).

Vlas is een gewas dat zowel voor de oliehoudende zaden als voor de vezels kan worden verbouwd. Waar de vroegere bewoners van Beusing het voor hebben gebruikt, kan niet worden achterhaald. Vlasvezels kunnen worden gebruikt voor de productie van textiel (linnen) en fijn touw. Uit de zaden (lijnzaad) kan olie (lijnolie) geperst worden die in de voeding voor de bereiding van verf of voor verlichting gebruikt kan worden. Lijnolie werd ook gebruikt voor het verduurzamen van touw, visnetten, zeildoek en houtwerk.

Raapzaad is een plant die, zoals de naam al doet vermoeden, veel voor de productie van het oliehoudende zaad werd verbouwd. Toch is het gewas vroeger ook voor andere doeleinden verbouwd. Voorbeelden hiervan zijn (voeder)rapen en raapkruid (of raaploof). In het eerste geval ligt de nadruk op het verbouwen van de knollen. In het tweede geval is het blad (loof) het belangrijkste product.

De oliehoudende zaden werden geoogst van voederrapen die in de winter op de akker of in de tuin waren blijven staan. In het volgende voorjaar schoten deze rapen dan in bloei, waarna het oliehoudende zaad geoogst kon worden.

11

Het zaad werd vervolgens geperst, waarna de olie voor verlichting of in de voedselbereiding gebruikt werd. Voederrapen waren vroeger een belangrijk voedsel (voor mens en dier) om de wintermaanden door te komen. Raaploof en raapkruid werden aan het vee gevoerd.

Ook maanzaad werd vroeger veel verbouwd voor de oliehoudende zaden, maar het werd ook als geneesmiddel gebruikt. Er bestonden vele geneeskundige toepassingen van het zaad of de olie die er uit geperst werd.

12

De

wetenschappelijke naam (Papaver somniferum) betekent vrij vertaald

8 Van Haaster 1997b, 143.

9 Van Winter 1989, 254.

10 Braekman 1986, zie ook www.coquinaria.nl.

11 Van Haaster 1997a, 71.

12 Blankaart 1698, 444.

Om taerten in den vasten

Neemt vijghen, ende rosijnen, gember, peeper, naegelen, suijcker, appelen gestooten in

eenen mortier, ende gebacken in den oven.

(11)

BIAXiaal 737 9

‘slaapwekkende papaver’. De zaden komen dan ook vaak voor in oude recepten voor slaapdranken.

13

Hennep is een heel oud cultuurgewas dat vroeger veel voor de vezels werd verbouwd. Uit historisch onderzoek blijkt dat bij vrijwel iedere boerderij vroeger hennep werd verbouwd voor het maken van touw of stevige weefsels (canvas).

14

Het (ruwe) henneptouw werd onder andere gebruikt bij de stalling van vee, in de scheepvaart en in de visserij. Fijn (zacht) touw werd gemaakt van vlas.

15

De zaden van hennep werden vroeger gebruikt om slaapdrankjes van te maken. In een 16

e

-eeuws recept voor een slaapdrank komen zowel de aangetroffen

hennepzaden als het maanzaad voor:

16

Uit de categorie ‘Kruiden’ zijn in veel monsters zaden en zaadfragmenten van zwarte mosterd gevonden. Zwarte mosterd werd vroeger veel gebruikt voor de mosterdbereiding. Daartoe werden de oliehoudende zaden fijngemalen en

vermengd met azijn. De planten verwilderen echter ook gemakkelijk en komen in allerlei ruige begroeiingen voor, vooral in het rivierengebied.

3.2.1.2 Wilde planten, onkruiden

In vrijwel alle onderzochte grondsporen van de locatie Beusing is een groot aantal resten gevonden van planten die kenmerkend zijn voor voedselrijke akkers en tuinen. Veel soorten zijn eenjarige stikstofliefhebbers die zich heel goed thuis voelen in regelmatig omgewerkte voedselrijke (stikstofrijke) grond. De goede vertegenwoordiging van deze planten in bijna alle grondsporen, maakt het aannemelijk dat op het terrein moestuinen of hakvruchtakkertjes aanwezig waren. In slecht onderhouden moestuinen kunnen soorten als vogelmuur, perzikkruid, kleine brandnetel (Urtica urens), paarse dovenetel (Lamium purpureum) en herderstasje (Capsella bursa-pastoris) de bodem soms geheel bedekken. Ook het bij de tredplanten ingedeelde straatgras (Poa annua) kan zich in moestuinen flink uitbreiden (figuur 4).

13 Braekman 1963, 302.

14 Het woord canvas is afgeleid van het middeleeuwse woord canevas(z) dat ‘gemaakt van hennep (= cannabis)’ betekent (etymologiebank.nl).

15 Zie bijvoorbeeld Lindemans 1952 (deel II), 249.

16 Braekman 1963, 302.

Om eenen te doen slaepen.

Neemt een groet toyrnoyse ghewichte wit macopisaet (=maanzaad) ende also vele

ghewichte caenpsaet (=hennepzaad) ende een alf groets tornoyse ghewichte belsaet

(=zaad van bilzekruid) ende poedert ende gheeft hem drincken.

(12)

BIAXiaal 737 10

Figuur 4 Voorjaarsaspect van een slecht onderhouden moestuin met onder andere herderstasje, paarse dovenetel, straatgras, vogelmuur, perzikkruid en kleine brandnetel (© BIAX Consult, tuin van de auteur).

Ook soorten uit de categorie ‘Matig voedselrijke akkers’ zijn goed

vertegenwoordigd. Dat zijn bijvoorbeeld gewone spurrie, akkerviooltje, eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus), schapenzuring (Rumex acetosella) en korensla (Arnoseris minima). De soortencombinatie vertoont grote overeenkomst met een vegetatietype dat door vegetatiekundigen Korensla-associatie (Sclerantho annui- Arnoseridetum) genoemd wordt, en dat zich vroeger vooral ontwikkelde op akkers waar sprake was van jarenlange verbouw van winterrogge.

17

In

archeologische context worden zaden van genoemde soorten dan ook heel vaak in relatie met rogge gevonden. Ook op de locatie Beusing is dat het geval. De onkruiden zijn zeer waarschijnlijk met de graanoogst of het dorsafval op het nederzettingsterrein terecht gekomen. Het betekent ook dat rond de nederzetting sprake was van matig voedselrijke akkergrond. Korensla, de naamgevende soort van de hierboven genoemde Korensla-associatie, is een tegenwoordig zeldzame plant die vroeger algemeen op winterroggeakkers voorkwam (figuur 5).

17 Schaminée et al. 1998, 228; Behre 1993.

(13)

BIAXiaal 737 11

Figuur 5 De tegenwoordig bijna uitgestorven korensla (© Cruydthoeck).

Wat betreft het voorkomen van planten uit de categorieën ‘Tredplanten’ en

‘Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten’ lijken er geen verschillen te zijn tussen de verschillende soorten grondsporen op de locatie Beusing. Beide categorieën zijn duidelijk aanwezig. Ook de categorie ‘Planten van natte, stikstofrijke standplaatsen’ is in elk grondspoor duidelijk aanwezig. Vooral van waterpeper (Persicaria hydropiper) en greppelrus (Juncus bufonius) zijn in elk grondspoor veel zaden gevonden. Beide soorten groeien vooral op open, natte, stikstofrijke standplaatsen. In het monster uit spoor 11 (een greppel in put 40) lijkt de soortenrijkdom in deze categorie iets groter te zijn dan in de andere sporen.

Wat betreft het voorkomen van water-, oever- en moerasplanten zijn er duidelijke verschillen tussen de onderzochte grondsporen. In het hierboven genoemde monster uit spoor 11, met de iets grotere samenstelling aan soorten van planten van natte, stikstofrijke plaatsen, is ook het aandeel van water-, oever- en moerasplanten groot. Hieruit blijkt dat in deze greppel water heeft gestaan.

Uit de soortensamenstelling blijkt niet dat er permanent water in de greppel

stond. De meeste soorten (inclusief het eendenkroos, Lemna) overleven ook het

tijdelijk droogvallen van hun groeiplaats op voorwaarde dat de bodem met

water verzadigd blijft. Andere grondsporen met duidelijke aanwijzingen voor

water zijn spoor 118 (een perceelgreppel in put 41), spoor 48 (een perceelgreppel

in put 49) en, in iets mindere mate, de sporen 52 (kuil in put 48), 42 (waterkuil in

put 46), 6 (kuil in put 46) en 70 (perceelgreppel in put 41). In perceelgreppel S48

heeft waarschijnlijk permanent, relatief diep water gestaan (minimaal ca. 50 cm),

(14)

BIAXiaal 737 12

getuige de aanwezigheid van gele plomp, witte waterlelie en fonteinkruiden.

18

De soortensamenstelling lijkt meer op die van een sloot dan een greppel. Het is uiteraard ook mogelijk dat de greppel (sloot) met een groter water in verbinding stond.

In bijna elk grondspoor zijn veel resten van graslandplanten gevonden. Deels kunnen deze afkomstig zijn van planten die op de akkers of op het erf stonden.

De grote hoeveelheid resten en het grote aantal soorten maakt het echter zeer aannemelijk dat grasland een belangrijk vegetatietype in de nabije omgeving was. Vooral van boterbloemen zijn veel zaden gevonden. Zoals hierboven al werd vermeld, krijgen boterbloemen in begraasd grasland de overhand omdat ze door loslopend vee door hun giftigheid gemeden worden. (zie figuur 6).

Figuur 6 In begraasd, voedselrijk grasland krijgen boterbloemen de overhand omdat ze door hun giftigheid door vee worden gemeden (© BIAX Consult).

In sommige grondsporen zijn veel resten van heide- en veenplanten gevonden.

Het gaat met name om spoor 70 (perceelgreppel in put 41), maar ook om de sporen 118 (perceelgreppel in put 41), spoor 22 (erfafscheiding in put 49) en spoor 48 (perceelgreppel in put 49). Ook in sommige andere sporen zijn enkele resten van heide- en veenplanten gevonden. Het gaat vooral om resten van struikhei (Calluna vulgaris), maar af en toe zijn ook vondsten gedaan van dophei

18 De optimale waterdiepte van de genoemde soorten ligt tussen 80 en 120 cm (Schaminee, Weeda & Westhoff 1995.

(15)

BIAXiaal 737 13

(Erica tetralix). Struikhei is een plant die van nature niet veel in ons land

voorkomt. Pas door toedoen van de mens, vanaf het Neolithicum (zo’n 2500 jaar voor Chr.), heeft struikhei zich flink uitgebreid, vooral in de Pleistocene delen van ons land. Dit blijkt onder andere uit pollenonderzoek aan oude bodem- oppervlakken die onder grafheuvels zijn aangetroffen.

19

De struikhei breidde zich uit toen voor de landbouw bos werd gekapt, het dode hout werd verbrand en de met as bemeste akkers na uitputting als weidegrond werden gebuikt. De aanwezigheid van struikhei in de omgeving van een nederzetting wordt daarom meestal gezien als aanwijzing voor uitputting van de bodem in combinatie met toegenomen begrazingsdruk.

20

Vanaf de Late-Middeleeuwen breidden

struikheivegetaties zich op de Pleistocene zandgronden enorm uit en ontstond een landbouwsysteem waarin de heidevelden een centrale rol speelden. Kleine woon- en akkerbouwgebieden werden omringd door uitgestrekte heidevelden die het draagvlak van de voedselproductie vormden. Voor begrazing is struikhei ideaal omdat de planten het hele jaar eetbare spruiten leveren. De door het vee (vooral schapen) geproduceerde mest werd opgevangen en gebruikt om de akkers te bemesten. Hierbij werden vaak ook nog plaggen gebruikt die op de heidevelden werden gestoken. Uit de goede vertegenwoordiging van struikhei in sommige perceelgreppels kan mogelijk worden afgeleid dat deze aangelegd waren in of vlakbij een heidevegetatie. Sommige heideresten, waaronder wortels, zijn echter verkoold. Wat dit precies te betekenen heeft is niet duidelijk. Mogelijk is de heidevegetatie verbrand, en is het terrein daarna ontgonnen?

In bijna alle monsters van de locatie Beusing zijn knoppen of vruchtjes van wilg (Salix) gevonden. De meeste wilgensoorten kunnen op permanent natte plaatsen groeien. Ook van els zijn in bijna alle monsters resten (knoppen, katjes en zaden) gevonden. Elzen hebben in tegenstelling tot de meeste wilgensoorten in de zomermaanden wel ‘droge voeten’ nodig. Van zachte berk (natte

standplaatsen) zijn alleen in de perceelgreppels S11, S48 en S70 resten gevonden.

Resten van bomen en struiken van droge standplaatsen zijn met uitzondering van een vruchtje van linde (Tilia) in perceelgreppel S48, niet gevonden.

3.2.2 Wamberg 3.2.2.1 Gebruiksplanten

Op de locatie Wamberg zijn maar weinig resten van gebruiksplanten gevonden.

Het gaat slechts om enkele fragmentjes van boekweit, één gerstkorrel en pitten van bramen (Rubus caesius en Rubus fruticosus) en framboos (Rubus idaeus). Van gewone braam zijn de meeste pitten gevonden.

3.2.2.2 Wilde planten, onkruiden

Vergeleken met de hiervoor beschreven monsters zijn resten van planten van voedselrijke akkers en tuinen slecht vertegenwoordigd in de monsters van Wamberg. Er zijn meer vondsten gedaan van soorten uit de categorie ‘Planten

19 Casparie & Groenman-van Waateringe 1980.

20 Bakker 2003, 220, 222.

(16)

BIAXiaal 737 14

van matig voedselrijke akkers’, maar dan alleen in de waterkuilen S5, S62 en S95.

Ook resten van tredplanten zijn alleen in de waterkuilen gevonden.

In of in de directe omgeving van de onderzochte grondsporen was sprake van natte, stikstofrijke omstandigheden. Dat blijkt uit de goede vertegenwoordiging van waterpeper, greppelrus, watermuur (Myosoton aquaticum) en kleine en/of zachte duizendknoop (Persicaria minor/mitis) in de sporen van het nederzettings- terrein (waterkuilen en kuil S177).

Ook water-, oever- en moerasplanten zijn in alle sporen duidelijk aanwezig.

Blijkbaar heeft er ook (permanent) water gestaan in kuil S177, getuige de vondst van gele plomp, witte waterlelie en meerdere soorten fonteinkruid in dit spoor.

De meeste resten van water-, oever- en moerasplanten zijn gevonden in het monster uit de beek (S178). Uit de soortensamenstelling blijkt dat de beek voedselrijk, zoet water bevatte. Het water stond stil of stroomde hooguit zwak toen het onderzochte materiaal werd afgezet. Dat blijkt uit de resten van waterlelie, gele plomp, fonteinkruid en waterdrieblad (Menyanthes trifoliata).

Langs de oever van de beek stond een rijke, gevarieerde vegetatie uit de zogenaamde Rietklasse. Dit zijn vegetaties die als smalle linten of bredere gordels langs voedselrijk zoet water voorkomen, of in moerassen waar het grondwater het grootse deel van het jaar boven het maaiveld staat. Oeverplanten langs de beek waren onder andere stijve zegge (Carex elata), oeverzegge (Carex riparia), hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus), wolfspoot (Lycopus europaeus), watertorkruid (Oenanthe aquatica), mattenbies (Schoenoplectus palustris), grote egelskop (Sparganium erectum), moerasandoorn (Stachys palustris) en waterzuring (Rumex hydrolapathum).

Graslandplanten zijn het beste vertegenwoordigd in de waterkuilen S5, S62 en S93. Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland regelmatig begraasd en/of gemaaid werd.

Van heide- en veenplanten zijn slechts enkele vondsten gedaan. Blijkbaar speelden deze planten geen belangrijke rol in de vegetatie in de directe omgeving, zeker niet als dit vergeleken wordt met de locatie Beusing.

Met name in waterkuil S5 zijn veel resten van bomen en struiken gevonden.

Het gaat om els, eik (veel blad), wilg, zachte berk, eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), hop (Humulus lupulus) en sporkehout (Rhamnus frangula).

3.3 H

ET BELEG VAN

'

S

-H

ERTOGENBOSCH IN

1629

Uit deze periode zijn twee monsters onderzocht. Beide zijn afkomstig uit greppels die op locatie Wamberg zijn aangetroffen.

3.3.1 Wamberg 3.3.1.1 Gebruiksplanten

In de monsters van de locatie Wamberg die gedateerd zijn in de periode van het

beleg van ’s-Hertogenbosch zijn geen resten van cultuurgewassen gevonden. Wel

zijn pitten van bramen en vlierbessen aangetroffen. Waarschijnlijk zijn de pitten

(17)

BIAXiaal 737 15

afkomstig van struiken die langs de greppels stonden en moeten zij niet op de eerste plaats worden geïnterpreteerd als consumptieafval.

3.3.1.2 Wilde planten, onkruiden

Er zijn slechts enkele vondsten gedaan van soorten uit de categorie ‘Voedselrijke akkers en tuinen’. Dat zijn bijvoorbeeld zwarte nachtschade, vogelmuur,

melganzenvoet, perzikkruid en kleine brandnetel. Het gaat bij deze planten echter om slechts enkele zaden. Dit lijkt te weinig om hieruit de aanwezigheid van moestuinen af te leiden. De meeste onkruidvondsten duiden op matig voedselrijke omstandigheden. Het gaat onder andere om knopherik (Raphanus raphanistrum), eenjarige hardbloem, schapenzuring, gewone spurrie,

akkerviooltje en kleine leeuwenklauw (Aphanes australis). De onkruiden stonden zeer waarschijnlijk tussen graan dat op een matig voedselrijke, zandige bodem werd verbouwd.

Dat de omstandigheden in de greppels nat en modderig waren blijkt uit de aanwezigheid van greppelrus, kleine en/of zachte duizendknoop, waterpeper, slanke en/of grote waterweegbree (Alisma lanceolatum/plantago-aquatica), sterrenkroos (Callitriche), waterviolier (Hottonia palustris), drijvende waterweegbree (Luronium natans), ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum) en sponsen (Spongiae). Ook de vele resten van oever- en

moerasplanten duiden op natte omstandigheden. Alle soorten kunnen tegen het tijdelijk droogvallen van hun standplaats, mits de bodem nat blijft. Soorten die permanent open water nodig hebben, zijn niet gevonden. Dit beeld past goed bij een greppel die niet permanent watervoerend was.

In de directe omgeving van de greppels was sprake van vochtig tot nat

grasland dat waarschijnlijk (deels) regelmatig begraasd en/of gemaaid werd. Dit blijkt onder andere uit de vele resten russen (figuur 7), boterbloemen, echte koekoeksbloem (Silene flos-cuculi), waternavel en egelboterbloem.

Resten van heide- en veenplanten zijn in de greppels niet veel gevonden. De zaden van blauwe zegge (Carex panicea) en tormentil (Potentilla erecta) kunnen heel goed afkomstig zijn van planten op die op voedselarme plaatsen in het hierboven beschreven natte grasland stonden.

Resten van bomen en struiken zijn in de greppels ook niet veel gevonden.

(18)

BIAXiaal 737 16

Figuur 7 Russen langs een greppel in nat, begraasd grasland (© BIAX Consult).

3.4 N

A HET

B

ELEG VAN

S

-H

ERTOGENBOSCH

Uit deze periode zijn drie monsters onderzocht. Eén monster is afkomstig uit een greppel van de locatie Beusing. Twee monsters zijn afkomstig van de locatie Wamberg. Ze zijn afkomstig uit een greppel en een humeuze laag in de Wambergse beek.

3.4.1 Beusing

3.4.1.1 Gebruiksplanten

In het monster van de locatie Beusing zijn geen resten van graan gevonden. Wel

zijn enkele vruchtkapselfragmenten van vlas gevonden. Vruchtkapsels (ook wel

zaadbollen genoemd) zijn de onderdelen van de vlasplant waarin zich het

lijnzaad bevindt. Bij de productie van vlasvezels worden de vruchtkapsels al in

een vroeg stadium van de vlasplanten verwijderd. Dit wordt gedaan door het

vlas te repelen of te boten. Bij het repelen worden de bundels vlas door een grote

kam (de repelkam) getrokken waardoor de vruchtkapsels (zaadbollen) van de

planten verwijderd worden (zie figuur 8). Bij het boten worden de kapsels met

een zware, houten hamer (de boothamer) kapot geslagen waardoor de zaden

vrijkomen. Ook als het vlas verbouwd wordt voor de oliehoudende zaden,

(19)

BIAXiaal 737 17

worden de kapsels van de planten verwijderd. Uit de aanwezigheid van de kapselfragmenten kan worden afgeleid dat op de nederzetting vlas werd verwerkt.

Figuur 8 Bundel vlas, klaar om te worden gerepeld. De zaadbollen bevinden zich aan de uiteinden van de stengels en blijven bij het repelen achter de repelkam haken. In de 17e eeuw zagen repelkammen er waarschijnlijk iets anders uit, maar het principe van het repelen is eeuwenlang hetzelfde gebleven (© Nationaal Vlasserij-Suikermuseum).

3.4.1.2 Wilde planten, onkruiden

Uit de aanwezigheid van zaden van melganzenvoet, vogelmuur en perzikkruid kan worden afgeleid dat zich in de omgeving regelmatig omgewerkte,

stikstofrijke grond bevond. Ook zaden van planten die op matig voedselrijke zandige bodems groeien, zijn gevonden. Op het nederzettingsterrein zelf was waarschijnlijk geen sprake geweest van matig voedselrijke omstandigheden. De zaden zijn ongetwijfeld met de graanoogst of met dorsafval op het nederzettings- terrein terecht gekomen.

Dat ook sprake was van ruige, minder intensief gebruikte plekken blijkt uit de vele zaden van grote brandnetel en beklierde duizendknoop.

Opvallend zijn de vele resten van water-, oever- en moerasplanten en planten van natte, stikstofrijke plaatsen. Hieruit blijkt dat in de greppel water heeft gestaan. Uit de aanwezigheid van witte waterlelie, gele plomp en watergentiaan (Nymphoides peltata) kan worden afgeleid dat de greppel permanent

watervoerend was en bovendien ca. 1 meter diep was (zie voetnoot 18). De

(20)

BIAXiaal 737 18

soortensamenstelling lijkt hierdoor meer op die van een sloot dan een greppel.

Het is uiteraard ook mogelijk dat de greppel met een sloot of ander groter water in verbinding stond.

Ook graslandplanten zijn goed vertegenwoordigd. Uit de

soortensamenstelling blijkt dat het grasland waarschijnlijk regelmatig begraasd en/of gemaaid werd. Dit komt goed overeen met de vondsten in de overige monsters.

Wat de bomen betreft, zijn enkele resten gevonden van zachte berk, wilg, eik, els, linde en mogelijk ratelpopulier (cf. Populus tremula).

3.4.2 Wamberg 3.4.2.1 Gebruiksplanten

In de monsters van de locatie Wamberg zijn wat de cultuurgewassen betreft alleen enkele kafrestjes van rogge gevonden. Ook zijn pitten gevonden van bramen en framboos en een fragmentje van een hazelnootdop (Corylus avellana).

Hazelaars komen in natuurlijke situaties vooral aan randen van bossen voor. Het zijn eigenlijk geen echte bomen, maar grote struiken die behalve hazelnoten ook veel rechte takken voortbrengen. De hazelnoten werden vroeger veel gegeten en de takken werden op boerenbedrijven gebruikt voor het maken van vlechtwerk- wanden, erfafscheidingen, gereedschappen en als bonen-/erwtenstaken in moestuinen. Bij veel boerderijen stonden vroeger hazelaars om dit belangrijke

‘geriefhout’ te leveren.

3.4.2.2 Wilde planten, onkruiden

Resten van onkruiden uit akkers en tuinen zijn niet veel aangetroffen. In het monster uit de Wambergse beek domineren water-, oever- en moerasplanten en planten van natte, stikstofrijke plaatsen. De soortensamenstelling verschilt niet fundamenteel van het monster uit de laag die van vóór het beleg dateert (spoor 178). Ook na het beleg bevond zich in de beek voedselrijk water, dat hooguit zwak stroomde (ter plaatse van en tijdens de afzetting van het onderzochte materiaal).

21

In het monster uit de greppel (spoor 30) zijn ook veel resten van water,- oever- en moerasplanten gevonden. Er zijn in de greppel echter geen aanwijzingen gevonden voor de permanente aanwezigheid van open water.

Zowel in de greppel als in de laag uit de beek zijn veel resten van grasland- planten aangetroffen. Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland waarschijnlijk regelmatig begraasd en/of gemaaid werd.

In de laag uit de beek zijn naar verhouding veel resten van bomen gevonden.

Het gaat om els, zachte berk, eik, mogelijk ratelpopulier en spar (Picea). Ook van hop is een zaad in de beek gevonden. Spar is een naaldboom die van nature niet in ons land voorkomt, maar een meer Noord- en Midden-Europese herkomst heeft. Tegen het eind van de 18

e

eeuw werd de spar voor het eerst in ons land

21 In stromend beken kunnen zich achter omgevallen bomen of in gedeeltelijk afgesloten armen vrijwel stromingsloze omstandigheden bevinden.

(21)

BIAXiaal 737 19

aangeplant.

22

Er bestaan wel oudere vondsten van spar in ons land, maar dan gaat het altijd om geïmporteerd hout. In de laag uit de beek is een fragment van een naald gevonden. Dit duidt er op dat in de omgeving een spar heeft gegroeid.

Uiteraard kan de naald (evenals de andere plantenresten) vanaf een plaats verder stroomopwaarts op de monsterlocatie zijn aangevoerd. Sparren werden in ons land aangeplant voor productie van hout.

4. Samenvatting en conclusies

4.1 P

REHISTORIE

Uit deze periode zijn drie monsters onderzocht. Twee monsters zijn afkomstig uit waterkuilen van de locatie Kloosterstraat. Eén monster is afkomstig uit een waterkuil op de locatie Brand. Het onderzoek aan deze monsters heeft niet veel informatie opgeleverd over de voedingseconomie. Alleen het gebruik van pluimgierst, gerst en emmertarwe kon worden aangetoond. Op de locatie Brand is alleen pluimgierst gevonden, maar we gaan er vanuit dat ook daar

emmertarwe en gerst bekend waren. De drie granen werden in de IJzertijd vrijwel overal in ons land verbouwd. In de omgeving werden onder andere bramen verzameld. De ijzertijdbewoners van de locaties Brand en Kloosterstraat hebben beslist ook andere cultuurgewassen verbouwd en ook meer nuttige planten in hun omgeving verzameld, maar daar zijn geen resten van teruggevonden.

In de waterkuil op de locatie Brand stond voedselrijk, zoet water. Het water had waarschijnlijk een diepte van ongeveer een meter. In de omgeving van deze kuil was sprake van regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond. Dat kunnen moestuinen of hakvruchtakkertjes zijn geweest. Ook had de omgeving een ruig karakter, met naar verhouding veel bomen en hoog opschietende ruigtekruiden, zoals brandnetels.

Het water in de waterkuil van de locatie Kloosterstraat was waarschijnlijk minder diep. Het is mogelijk dat deze kuil een gedeelte van het jaar nauwelijks of geen water bevatte. Ook rond deze kuil was sprake van regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond. Het aandeel van graslandplanten rond de kuil was groter dan op de locatie Brand. Het tegenovergestelde geldt voor het aandeel van ruigtekruiden.

4.2 L

ATE

-M

IDDELEEUWEN EN

N

IEUWE

T

IJD TOT AAN HET BELEG VAN

S

- H

ERTOGENBOSCH

(1629)

Uit deze periode zijn veertien monsters onderzocht. Negen monsters zijn afkomstig van de locatie Beusing. Vijf monsters zijn afkomstig van de locatie Wamberg.

In de voedingseconomie van de nederzetting op de locatie Beusing speelden haver, boekweit, rogge, tarwe, vlas, hennep, maanzaad, raapzaad, zwarte

22 Buis 1985.

(22)

BIAXiaal 737 20

mosterd, vijg, appel, walnoot, pruim, braam, vlierbes en druif een rol. De vijgen zijn zeer waarschijnlijk in gedroogde vorm geïmporteerd uit zuidelijke streken.

Als de druivenpitten van rozijnen of krenten afkomstig zijn, dan zijn deze ook geïmporteerd. Uiteraard kunnen de zuidvruchten op een markt gekocht zijn.

Op de locatie Wamberg kon alleen het gebruik van boekweit, gerst, braam en framboos worden aangetoond. Het kleinere aantal aangetoonde gebruiksplanten kan te maken hebben met het feit dat van de locatie Beusing bijna tweemaal zoveel monsters onderzocht zijn.

Op de locatie Beusing is een groot aantal resten gevonden van planten die kenmerkend zijn voor voedselrijke akkers en tuinen. Dit maakt het aannemelijk dat op het terrein moestuinen of hakvruchtakkertjes aanwezig waren. Hierin werden arbeidsintensieve producten verbouwd, zoals groenten, rapen, maanzaad en hennep. De granen en andere akkerbouwproducten werden op akkers verbouwd die op matig voedselrijke, zandige grond lagen. Uit de onkruidsamenstelling is gebleken dat waarschijnlijk sprake was van continue verbouw van winterrogge.

Sommige perceelgreppels op de locatie Beusing waren watervoerend, maar dit was waarschijnlijk niet permanent het geval. Grasland was in de nabije

omgeving een belangrijk vegetatietype. Het werd begraasd en/of gemaaid op een naar huidige maatstaven extensieve manier. Waarschijnlijk ging het om een gemengd gebruik van hooiland en weidegrond. Als de hooi van het land was, werd het grasland enkele maanden begraasd.

In een aantal greppels op de locatie Beusing zijn veel resten van heideplanten gevonden, vooral van struikhei. Hieruit kan worden afgeleid dat deze greppels in of vlakbij een (verbrande?) struikheivegetatie waren aangelegd. In

perceelgreppel S48 heeft waarschijnlijk permanent, relatief diep water gestaan.

De soortensamenstelling lijkt meer op die van een sloot dan een greppel. Het is uiteraard ook mogelijk dat de greppel met een groter en dieper water in

verbinding stond.

Op de locatie Wamberg zijn de aanwijzingen voor moestuinen minder sterk.

De waterkuilen bevatten water, maar mogelijk waren ze niet permanent

watervoerend. In kuil S177 heeft waarschijnlijk wel permanent relatief diep water gestaan. De meeste resten van water-, oever- en moerasplanten zijn gevonden in het monster uit de beek. Uit de soortensamenstelling blijkt dat de beek

voedselrijk, zoet water bevatte. Het water stond stil of stroomde hooguit zwak toen het onderzochte materiaal werd afgezet. Langs de oever van de beek stond een rijke, gevarieerde vegetatie uit de zogenaamde Rietklasse.

In de nabije omgeving was sprake van grasland dat regelmatig begraasd en/of gemaaid werd. De aanwijzingen voor heidevegetatie in de nabije omgeving zijn een stuk minder sterk dan op de locatie Beusing.

4.3 H

ET BELEG VAN

'

S

-H

ERTOGENBOSCH IN

1629

Uit deze periode zijn twee monsters onderzocht. Beide zijn afkomstig uit

greppels die op locatie Wamberg zijn aangetroffen.

(23)

BIAXiaal 737 21

Het onderzoek heeft geen gegevens over de voedingseconomie opgeleverd. De pitten van bramen en vlierbessen zijn waarschijnlijk afkomstig van struiken die langs de greppels stonden en moeten waarschijnlijk niet op de eerste plaats worden opgevat als consumptieafval.

De greppels bevatten maar weinig resten van planten die op regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond wijzen. Wel zijn onkruidsoorten gevonden die duiden op matig voedselrijke, zandig grond. Waarschijnlijk gaat het hierbij om graanakkeronkruiden. De greppels waren waarschijnlijk slechts een deel van het jaar watervoerend. In de directe omgeving van de greppels was sprake van vochtig tot nat grasland dat waarschijnlijk (deels) regelmatig begraasd en/of gemaaid werd. Resten van heide- en veenplanten zijn in de greppels niet veel gevonden.

4.4 N

A HET

B

ELEG VAN

S

-H

ERTOGENBOSCH

Uit deze periode zijn drie monsters onderzocht. Eén monster is afkomstig van de locatie Beusing. Twee monsters zijn afkomstig van de locatie Wamberg.

Op de locatie Beusing zijn wat de cultuurgewassen betreft alleen resten van vlas gevonden. Er is geen informatie over de voedingsgewoonten verkregen.

De aanwijzingen voor regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond zijn het sterkst in de greppel. Ook akkeronkruiden van matig voedselrijke, zandige bodem zijn in de greppel aangetroffen. In de greppel heeft waarschijnlijk permanent water gestaan. De soortensamenstelling doet meer denken aan die van een sloot dan een greppel. Ook graslandplanten zijn goed

vertegenwoordigd. Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland waarschijnlijk regelmatig begraasd en/of gemaaid werd.

Op de locatie Wamberg zijn wat de cultuurgewassen betreft alleen enkele kafrestjes van rogge gevonden. Ook kon de consumptie van bramen, frambozen en hazelnoten aangetoond worden.

Resten van onkruiden uit akkers en tuinen zijn niet veel aangetroffen. In de beek bevond zich voedselrijk water, dat hooguit zwak stroomde. Hiermee verschilt het karakter van de beek niet van de situatie van voor het beleg. In de greppel van de locatie Wamberg heeft water gestaan, maar er zijn geen

aanwijzingen gevonden voor de permanente aanwezigheid van water in de greppel. Zowel in de greppel als in de laag uit de beek zijn veel resten van

graslandplanten aangetroffen. Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland waarschijnlijk regelmatig begraasd en/of gemaaid werd.

In de laag uit de Wambergse beek zijn naar verhouding veel resten van bomen gevonden. Aan de oevers van de beek waren els, zachte berk, populier, eik en wilg te vinden.

5. Literatuur

Bakker, R., 2003: The Emergence of Agriculture on the Drenthe Plateau – A

Palaeobotanical Study supported by High-Resolution

14

C Dating, Bonn

(Archäologische Berichte 16).

(24)

BIAXiaal 737 22

Behre, K.-E., 1993: Die tausendjährige Geschichte des Teesdalio-Arnoseridetums, Phytocoenologia 23, 449-456.

Blankaart, S., 1698: Den Nederlandschen Herbarius, Amsterdam (herdruk 1980, Groningen).

Braekman, W.L., 1963: Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Nieuwe Reeks), Gent.

Braekman, W.L., 1986: Een nieuw Zuidnederlands kookboek uit de vijftiende eeuw, Brussel (HS 15).

Buis, J., 1985: Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis II, Houtmarkt en houtteelt tot het midden van de negentiende eeuw, Utrecht.

Casparie, W.A., & W. Groenman-van Waateringe 1980: Palynological Analysis of Dutch Barrrows, Palaeohistoria 22, 7-65.

Dodoens, R., 1644: Cruydt-Boeck, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Bijvoeghsels achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in 't laetste een Beschrijvinghe vande Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert, Antwerpen.

Doorman, G., 1955: De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage.

Haaster, H. van, 1997a: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cul- tuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53- 104.

Haaster, H. van, 1997b: Plantaardige en dierlijke resten uit de Middeleeuwen. De resultaten van het oecologisch onderzoek op het Sint Janskerkhof, in: H.W.

Boekwijt & H.L. Janssen (red.), Kroniek van Bouwhistorisch en Archeologisch on- derzoek 's-Hertogenbosch 2, 's-Hertogenbosch, 140-162.

Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen).

Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda 1996: De vegetatie van Nederland, III: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Leiden etc.

Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1995: De vegetatie van Nederland, II:

plantengemenschappen van wateren, moerassen en natte heiden, Leiden etc.

Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1998: De vegetatie van Nederland, IV:

plantengemeenschappen van kust en binnenlandse pioniermilieu’s, Leiden etc.

Thoen, E., 1988: Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent.

Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora.

Wilde planten en hun relaties 3, Deventer.

(25)

BIAXiaal 737 23

Winter, J.M. van, 1981: Nahrung auf dem Lobither Zollhaus, auf Grund der Zollrechnungen aus den Jahren 1426-27, 1427-28 und 1428-29, in: T.J.

Hoekstra, H.L. Janssen & I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum, 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 338-348.

Winter, J.M. van, 1989: De rol van ingemaakt voedsel in enige middeleeuwse

huishoudingen in Nederland, in: R. Jansen-Sieben (red.), Artes mechanicae in

Middeleeuws Europa. Handelingen van het colloquium van 15 oktober 1987, Brussel,

243-260.

(26)

Bijlage 1 Omlegging Zuid-Willemsvaart, resultaten van het macrorestenonderzoek aan de monsters uit de prehistorie.

Tenzij anders vermeld wordt, zijn de resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, cf. = gelijkend op (determinatie niet zeker), e = 1-10, + = 11-50, ++ = 50-100, +++ = >100, ++++ =

>1000 resten, fragm. = fragment(en), x = aanwezig (niet gekwantificeerd).

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Gebruiksplanten Granen en dergelijke

Avena (v) . . . Haver

Avena sativa, bloembasis (v) . . . Haver

Cerealia indet. (v) . . . Granen indet.

Fagopyrum esculentum (v) . . . Boekweit

Fagopyrum esculentum, fragm. . . . Boekweit

Hordeum vulgare (v) . . . Gerst

Hordeum, internodium (v) . . 1 Gerst

Panicum miliaceum, kaf + . e Pluimgierst

Secale cereale (v) . . . Rogge

Secale cereale . . . Rogge

Secale cereale, aarspilsegmenten . . . Rogge

Triticum (v) . . . Tarwe

Triticum dicoccon, aarvorkje (v) . . 1 Emmer

(27)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Fruit en noten

Corylus avellana . . . Hazelaar

Ficus carica . . . Vijg

Juglans regia . . . Walnoot

Malus domestica . . . Appel

Prunus domestica . . . Pruim

Rubus caesius . . . Dauwbraam

Rubus fruticosus . . 5 Gewone braam

Rubus idaeus . . . Framboos

Sambucus nigra . . . Gewone vlier

Vitis vinifera . . . Druif/krent/rozijn

Olie- en vezelplanten

Brassica rapa . . . Raapzaad

Cannabis sativa . . . Hennep

Linum usitatissimum . . . Vlas

Linum usitatissimum, kapsel, fragm. . . . Vlas

Papaver somniferum . . . Maanzaad

Kruiden

Brassica nigra . . . Zwarte mosterd

Brassica nigra, fragm. . . . Zwarte mosterd

(28)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Wilde planten, onkruiden

Planten van voedselrijke akkers en tuinen

Anagallis arvensis . . . Guichelheil

Solanum nigrum 1 . 2 Zwarte en Beklierde nachtschade

Aethusa cynapium 12 . . Hondspeterselie

Atriplex patula/prostrata . . . Uitstaande melde/Spiesmelde

Atriplex prostrata, periant . . . Spiesmelde

Capsella bursa-pastoris . . 1 Herderstasje

Capsella bursa-pastoris (v) . . 1 Herderstasje

Chenopodium album 21 . 68 Melganzenvoet

Chenopodium polyspermum . . . Korrelganzenvoet

Fumaria officinalis . . . Gewone duivenkervel

Lamium album/maculatum . . . Witte dovenetel/Gevlekte dovenetel

Lamium amplexicaule . . . Hoenderbeet

Lamium purpureum . . 2 Paarse dovenetel

Persicaria maculosa 3 . . Perzikkruid

Sonchus asper 13 . . Gekroesde melkdistel

Stellaria media 4 . 1 Vogelmuur

Urtica urens . . . Kleine brandnetel

Planten van matig voedselrijke akkers

Anthemis arvensis . . . Valse kamille

(29)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Aphanes australis . . . Kleine leeuwenklauw

Arnoseris minima . . . Korensla

Centaurea cyanus . . . Korenbloem

Fallopia convolvulus . . . Zwaluwtong

Fallopia convolvulus, fragm. . . . Zwaluwtong

Echinochloa crus-galli, kaf . . + Europese hanenpoot

Papaver argemone . . . Ruige klaproos

Papaver dubium/rhoeas . . . Bleke klaproos/Grote klaproos

Raphanus raphanistrum, hauw, fragm. . . . Knopherik

Raphanus raphanistrum . . . Knopherik

Scleranthus annuus . . . Eenjarige en Kleine hardbloem

Setaria (v) . . . Naaldaar

Spergula arvensis 9 . 1 Gewone spurrie

Spergula arvensis (v) . . . Gewone spurrie

Stachys arvensis . . . Akkerandoorn

Rumex acetosella . . 8 Schapenzuring

Rumex acetosella (v) . . . Schapenzuring

Viola arvensis 1 . . Akkerviooltje

Tredplanten

Plantago major . . . Grote en Getande weegbree

Poa annua . . 4 Straatgras

(30)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Polygonum aviculare . . 2 Gewoon varkensgras

Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten

Anthemis cotula . . . Stinkende kamille

Anthemis cotula (v) . . . Stinkende kamille

Arctium . . . Klit

Conium maculatum 4 . . Gevlekte scheerling

Fallopia dumetorum 2 . . Heggenduizendknoop

Galeopsis tetrahit-type 3 . . Gewone hennepnetel-type

Glechoma hederacea . . . Hondsdraf

Lapsana communis 4 . . Akkerkool

Linaria vulgaris . . . Vlasbekje

Persicaria lapathifolia 22 . . Beklierde duizendknoop

Rumex obtusifolius . . . Ridderzuring

Silene dioica/latifolia (subsp. alba) 1 . . Dag-/Avondkoekoeksbloem

Sisymbrium officinale . . 1 Gewone raket

Urtica dioica 19 . 16 Grote brandnetel

Planten van natte, stikstofrijke standplaatsen

Bidens cernua . . . Knikkend tandzaad

Bidens tripartita . . . Veerdelig tandzaad

Cyperus flavescens . . . Geel cypergras

Cyperus fuscus . . . Bruin cypergras

(31)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Isolepis setacea . . 2 Borstelbies

Juncus bufonius ++ . ++ Greppelrus

Lythrum portula . . . Waterpostelein

Myosoton aquaticum . . . Watermuur

Persicaria hydropiper 36 . 20 Waterpeper

Persicaria minor/mitis . . 32 Kleine/Zachte duizendknoop

Rorippa cf. palustris . . 2 Moeraskers?

Rumex maritimus . . . Goudzuring

Rumex palustris . . . Moeraszuring

Waterplanten

Alisma gramineum/lanceolatum 2 . . Smalle / Slanke waterweegbree

Alisma lanceolatum/plantago-aquatica 17 . 96 Slanke /Grote waterweegbree

Apium inundatum . . . Ondergedoken moerasscherm

Callitriche . . 17 Sterrenkroos

Comarum palustre . . . Wateraardbei

Hippuris vulgaris . . . Lidsteng

Hottonia palustris Waterviolier

Hydrocharis morsus-ranae . . . Kikkerbeet

Lemna . . 21 Eendenkroos

Luronium natans . . . Drijvende waterweegbree

Menyanthes trifoliata . . . Waterdrieblad

(32)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Myriophyllum alterniflorum . . . Teer vederkruid

Myriophyllum verticillatum . . . Kransvederkruid

Nuphar lutea 1 . . Gele plomp

Nymphaea alba 21 . . Witte waterlelie

Nymphoides peltata . . . Watergentiaan

Potamogeton cf. lucens 18 . . Glanzig fonteinkruid?

Potamogeton cf. nodosus . . . Rivierfonteinkruid?

Potamogeton mucronatus . . . Puntig fonteinkruid

Potamogeton natans . . . Drijvend fonteinkruid

Potamogeton obtusifolius 11 . . Stomp fonteinkruid

Potamogeton praelongus . . . Langstengelig fonteinkruid

Ranunculus aquatilis-type . . 16 Fijne waterranonkel-type

Dierlijke waterorganismen

Spongiae, gemmulae +++ . . Sponsen

Oever- en moerasplanten (en natte graslanden)

Barbarea vulgaris . . . Gewoon barbarakruid

Carex acuta/nigra . . . Scherpe/Zwarte zegge

Carex cf. vesicaria . . . Blaaszegge?

Carex elata 1 . . Stijve zegge

Carex pseudocyperus 1 . . Hoge cyperzegge

Carex riparia . . 2 Oeverzegge

(33)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Eupatorium cannabinum . . 1 Koninginnekruid

Filipendula ulmaria 13 . . Moerasspirea

Galium palustre 1 . 7 Moeraswalstro

Glyceria fluitans . 2 26 Mannagras

Glyceria maxima . 1 . Liesgras

Iris pseudacorus 7 . . Gele lis

Lycopus europaeus 7 1 48 Wolfspoot

Lythrum salicaria . . 1 Grote kattenstaart

Oenanthe aquatica 5 . 1 Watertorkruid

Oenanthe fistulosa . . . Pijptorkruid

Phalaris arundinacea . . . Rietgras

Phragmites australis . . . Riet

Phragmites, stengel, fragm. + . . Riet

Ranunculus cf. lingua . . . Grote boterbloem?

Rumex hydrolapathum 1 . . Waterzuring

Sagittaria sagittifolia . . . Pijlkruid

Schoenoplectus lacustris 1 . . Mattenbies

Schoenoplectus tabernaemontani . . . Ruwe bies

Scutellaria galericulata . . . Blauw glidkruid

Sium latifolium 12 . . Grote watereppe

Solanum dulcamara 4 . . Bitterzoet

(34)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Sparganium emersum . . . Kleine egelskop

Sparganium erectum 1 17 5 Grote egelskop

Stachys palustris . . . Moerasandoorn

Thalictrum flavum 1 fragm. . . Poelruit

Typha . . . Lisdodde

Graslandplanten

Achillea millefolium . . . Duizendblad

Agrostis capillaris . . . Gewoon struisgras

Ajuga reptans . . . Kruipend zenegroen

Bromus cf. hordeaceus (v) . . . Zachte dravik en Duindravik?

Caltha palustris . . . Dotterbloem

Cardamine pratensis . . . Pinksterbloem

Carex disticha . . . Tweerijige zegge

Carex hirta . . . Ruige zegge

Carex ovalis . . 2 Hazenzegge

Carex rostrata . 2 . Snavelzegge

Cerastium cf. fontanum . . 1 Gewone en Glanzige hoornbloem?

Eleocharis palustris/uniglumis 3 10 +++ Gewone waterbies/Slanke waterbies

Hydrocotyle vulgaris 2 . 1 Gewone waternavel

Hypochaeris glabra/radicata . . . Glad biggenkruid/Gewoon biggenkruid

Jacobaea vulgaris . . . Jakobskruiskruid

(35)

laag 3 1 1

vlak 2 1 1

spoordefinitie waterkuil waterkuil waterkuil

datering IJZM-ROMV IJZ IJZ

locatie Brand Kloost Kloost

hoofdstuk prehist prehist prehist

put 94 101 103

spoor 20 79 92

vondstnummer 1566 1756 1622

Juncus articulatus-type . . ++ Zomprus-type

Juncus effusus-type . . ++ Pitrus-type

Leontodon autumnalis . . . Vertakte leeuwentand

Leontodon saxatilis . . . Kleine leeuwentand

Lysimachia vulgaris . . 1 Grote wederik

Mentha aquatica/arvensis 8 . 12 Watermunt/Akkermunt

Pastinaca sativa . . . Pastinaak

Peucedanum palustre . . . Melkeppe

Poa pratensis/trivialis . . + Veldbeemdgras/Ruw beemdgras

Potentilla anserina 2 1 1 Zilverschoon

Prunella vulgaris . . . Gewone brunel

Ranunculus acris/repens 13 . 1 Scherpe/Kruipende boterbloem

Ranunculus cf. repens . . . Kruipende boterbloem?

Ranunculus flammula 3 . 95 Egelboterbloem

Rhinanthus . . . Ratelaar

Rumex acetosa . . . Veldzuring

Rumex crispus-type . . . Krulzuring-type

Silene flos-cuculi . . . Echte koekoeksbloem

Taraxacum officinalis . . . Paardenbloem

Valeriana officinalis . . 1 Echte valeriaan

Heide- en veenplanten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onder één van de bakstenen putten stonden twee om elkaar heen geplaatste (of ge- zakte) tonnen. De binnenste van de twee bleek voorzien te zijn van een complex tonmerk dat

braakpercelen (Poulsen et al., 1998; Henderson et al., 2000). Deze cijfers lijken enorm hoog en weinig realistisch voor het Vlaamse landbouwareaal. Dit staat sowieso al onder

De meest verspreide soort is paling en baars (beide soorten op alle 10 locaties gevangen), gevolgd door blankvoorn (gevangen op 9 locaties) (zie Tabel 4).. Baars is met

Op basis van aantal komen blankvoorn en zwartbekgrondel evenveel voor (43%).In totaal zijn twintig vissoorten (exclusief hybride) aangetroffen namelijk, snoek, aal, alver,

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

De inhoudelijke lijn van deze instructie is bestendig: niemand van de ingezetenen is bevoegd wetten en reglementen te maken, tenzij zij aantonen, dat recht al vóór de uit- gifte van