• No results found

Georg Büchner. Lenz. novelle

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Georg Büchner. Lenz. novelle"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Georg Büchner

Lenz

novelle

(2)

De 20e liep Lenz door de bergen. De toppen en hoge vlakten in de sneeuw, in de dalen grauw gesteente, groene vlakten, rotsen en dennen. Het was vochtig koud, het water sijpelde van de rotsen en sprong over de weg. De takken van de dennen hingen zwaar neer in de vochtige lucht. Aan de hemel trokken grijze wolken voorbij, maar allemaal zo dicht, en daarbij dampte de mist omhoog en streek zwaar en vochtig door het struikgewas, zo traag, zo log. Hij liep onverschillig door, het maakte hem niet uit langs welke weg, nu eens omhoog en dan weer omlaag. Vermoeidheid voelde hij niet, alleen vond hij het soms vervelend dat hij niet op zijn hoofd kon lopen. In het begin werd hij onrustig, als het gesteente zo wegsprong, als het grauwe bos on- der hem schudde en de mist de vormen nu eens ver- slond en dan weer de geweldige ledematen half onthul- de; hij was onrustig, hij zocht naar iets, als naar verlo- ren dromen, maar hij vond niets. Alles leek zo klein, zo dichtbij, zo nat, hij had de aarde achter de kachel willen zetten, hij begreep niet dat hij zoveel tijd nodig had om een helling af te lopen, een ver punt te bereiken; hij dacht alles met een paar passen uit te kunnen meten.

Maar soms, wanneer de storm de wolken in de dalen smeet en uit de bossen damp opsteeg en de stemmen aan de rotsen wakker werden, nu eens als in de verte wegstervende donder en dan weer als een geweldig na- derend bruisen, met tonen of ze in hun wilde jubel de aarde wilden bezingen, en wanneer de wolken als wil- de, hinnikende paarden naderbij sprongen en de zon- neschijn daartussendoor kwam en zijn blikkerende zwaard langs de sneeuwvelden trok, zodat er een fel, verblindend licht over de toppen in de dalen sneed; of wanneer de storm de wolken naar beneden dreef en naar een lichtblauw meer sleurde en de wind dan ging

(3)

liggen en diep beneden uit de ravijnen, uit de toppen van de dennen als een wiegelied en klokgelui omhoog- zoemde, en tegen het diepe blauw een zacht rood op- klom en kleine wolkjes op zilveren vleugels langstrok- ken, en alle bergtoppen scherp en stevig, ver over het land heen glansden en schitterden, deed het pijn in zijn borst, hij bleef staan, hijgend, met zijn lichaam voor- overgebogen en zijn ogen en mond wijdopen, hij dacht dat hij de storm moest opzuigen, alles opnemen, hij strekte zich uit en lag boven op de aarde, hij woelde zich het heelal in, het was een lustgevoel dat pijn deed;

of hij stond stil en legde zijn hoofd in het mos en sloot zijn ogen half, en dan trok alles ver weg, de aarde zakte onder hem weg, ze werd klein als een dwalende ster en dook onder in een bruisende stroom, die zijn heldere vloed onder hem door liet gaan. Maar dat waren maar momenten, en daarna stond hij nuchter op, stevig, rus- tig, alsof er een schimmenspel voorbijgetrokken was, hij wist van niets meer. Tegen de avond kwam hij op het hoogste punt van het gebergte, op het sneeuwveld, vanwaar je weer afdaalde naar de vlakte en het westen, boven ging hij zitten. Het was tegen de avond rustiger geworden; de wolken lagen vast en onbeweeglijk aan de hemel, zover het oog reikte niets dan toppen van- waar zich weidse vlakten uitstrekten, en alles zo stil, grijs, schemerig; hij voelde zich ontzettend eenzaam, hij was alleen, helemaal alleen, hij wilde met zichzelf praten, maar hij kon het niet, hij durfde nauwelijks adem te halen, het buigen van zijn voet klonk als een donderslag onder hem, hij moest gaan zitten; hij werd overvallen door een nameloze angst in dit niets, hij was in de leegte, met een ruk kwam hij overeind en rende de helling af. Het was donker geworden, hemel en aar- de versmolten met elkaar. Het was alsof iets hem ach-

(4)

ternazat en alsof iets afschuwelijks hem in zou halen, iets wat mensen niet konden verdragen, alsof de waan- zin op paarden achter hem aan zat. Eindelijk hoorde hij stemmen; hij zag lichtjes, hij voelde zich opgelucht.

Ze zeiden dat het nog een halfuur was naar Waldbach.

Hij liep door het dorp. De lichtjes schenen door de ra- men, hij keek in het voorbijgaan naar binnen, kinderen aan tafel, oude vrouwen, meisjes, allemaal rustige, stille gezichten, hij had het gevoel of het licht van binnen uit moest stralen, het luchtte hem op, hij was al gauw in Waldbach, in de pastorie. Ze zaten aan tafel, hij naar binnen; zijn blonde lokken hingen om zijn bleke ge- zicht, hij had zenuwtrekken in zijn ogen en om zijn mond, zijn kleren waren gescheurd. Oberlin heette hem welkom, die dacht dat hij een werkman was: ‘Welkom, al ken ik u niet.’ – ‘Ik ben een vriend van ... en moet u de groeten doen.’ ‘Hoe is uw naam, als ik vragen mag?’

‘... Lenz.’ ‘Hahaha, is die niet gedrukt? Heb ik niet een paar toneelstukken gelezen die aan iemand met die naam toegeschreven worden?’ ‘Ja, maar daar moet u me niet naar beoordelen.’ Ze praatten verder, hij zocht naar woorden en vertelde snel, maar op de pijnbank;

langzamerhand werd hij rustig, de gezellige kamer en de stille gezichten die uit de schaduw naar voren kwa- men, het heldere kindergezicht, waar al het licht op leek te rusten en dat nieuwsgierig, vertrouwelijk op- keek, tot en met de moeder, die achter in de schaduw engelachtig stil zat. Hij begon te vertellen, over zijn ge- boortestreek; hij tekende allerlei klederdrachten, ze kwamen vol belangstelling dicht om hem heen, hij was meteen thuis, zijn bleke kindergezicht, dat nu glim- lachte, zijn levendige manier van vertellen; hij werd rustig, het was alsof oude gestalten, vergeten gezichten weer uit het donker kwamen, oude liederen

(5)

ontwaakten, hij was weg, ver weg. Ten slotte was het tijd om te gaan. Ze namen hem mee de straat over: de pastorie was te klein, ze gaven hem een kamer in het schoolgebouw. Hij ging de trap op, het was koud bo- ven, een grote kamer, leeg, een hoog bed achterin, hij zette de lamp op de tafel en liep op en neer, hij over- dacht de dag weer, hoe hij hier gekomen was en waar hij was, de kamer in de pastorie met zijn kaarsen en lieve gezichten, het leek een schim, een droom, en hij kreeg een leeg gevoel, weer als op de berg, maar hij kon het nergens meer mee vullen, de lamp was opge- brand, de duisternis verslond alles; een onuitsprekelijke angst overviel hem, hij sprong op, hij rende door de kamer, de trap af, voor het gebouw; maar vergeefs, al- les donker, niets, hij leek zelf wel een droom, losse ge- dachten kwamen plotseling op, hij hield ze vast, het was alsof hij de hele tijd het Onzevader moest opzeg- gen; hij kon zichzelf niet meer vinden, een duister in- stinct dreef hem ertoe zichzelf te redden, hij stootte te- gen de stenen, hij schramde zichzelf met zijn nagels, de pijn begon hem zijn bewustzijn terug te geven, hij liet zich in de watertrog vallen, maar het water was niet diep, hij plonsde erin. Er kwamen mensen, ze hadden het gehoord, ze riepen naar hem. Oberlin kwam aange- rend; Lenz kwam weer tot zichzelf, heel zijn situatie stond hem voor de geest, hij kwam weer tot rust, nu schaamde hij zich en was bedroefd dat hij die goede mensen bang had gemaakt, hij zei dat hij gewend was een koud bad te nemen en ging weer naar boven; de uitputting gaf hem eindelijk rust.

De volgende dag ging het goed. Met Oberlin te paard door het dal; brede berghellingen, die van grote hoogte samenkwamen in een smal, kronkelend dal, dat zich in vele richtingen hoog tegen de bergen uitstrekte,

(6)

grote rotsmassa’s, die zich naar beneden uitbreidden, weinig bos, maar alles in het grauwe, ernstige waas, een uitzicht naar het westen landinwaarts en op de bergke- ten, die zich recht naar beneden naar het zuiden en het noorden uitstrekte en waarvan de toppen geweldig, ernstig of zwijgend stilstonden, als een sluimerende droom. Geweldige lichtmassa’s, die soms uit de dalen zwollen als een gouden stroom, dan weer wolken die om de hoogste top lagen en dan langzaam langs het bos het dal in klommen of in de zonneflitsen als een vliegend, zilveren spook omlaag en omhoog kwamen;

geen geluid, geen beweging, geen vogel, niets dan het nu eens nabije en dan weer verre waaien van de wind.

Ook verschenen er punten, geraamten van hutten, planken met stro bedekt, zwart, ernstig van kleur. De mensen, zwijgend en ernstig, alsof ze de rust van hun dal niet durfden te verstoren, groetten rustig, wanneer ze voorbijreden. In de hutten ging het levendig toe, de mensen verdrongen zich rond Oberlin, hij berispte, gaf raad, troostte; overal blikken vol vertrouwen, gebed.

De mensen vertelden dromen, voorgevoelens. Daarna snel naar het praktische leven, wegen aangelegd, kana- len gegraven, de school bezocht. Oberlin was onver- moeibaar, Lenz voortdurend zijn begeleider, nu eens in gesprek en dan weer bezig met zaken of verzonken in de natuur. Alles had een weldadige en rustgevende uit- werking op hem, hij moest Oberlin vaak in de ogen kij- ken en de machtige rust die ons overvalt in de rustende natuur, in het diepe bos, in maanlichte, smeltende zo- mernachten, leek hem nog dichterbij in dat rustige oog, dat eerbiedwaardige, ernstige gezicht. Hij was verlegen, maar hij maakte opmerkingen, hij sprak, Oberlin vond het gesprek met hem heel prettig en het bekoorlijke kindergezicht van Lenz maakte hem heel blij. Maar al-

(7)

leen zolang het licht in het dal lag, kon hij het verdra- gen; tegen de avond werd hij overvallen door een vreemde angst, hij had de zon achterna willen lopen;

toen de dingen langzamerhand schaduwachtiger wer- den, leek hem alles zo verdroomd, zo weerzinwekkend, hij werd bang als kinderen die in het donker slapen; het was alsof hij blind was; nu groeide ze, de nachtmerrie van de waanzin ging aan zijn voeten zitten, de reddelo- ze gedachte dat alles maar een droom was, opende zich voor hem, hij klampte zich aan alle voorwerpen vast, gestalten trokken snel aan hem voorbij, hij drong zich aan hen op, het waren schimmen, het leven week uit hem en zijn ledematen waren helemaal stijf. Hij sprak, hij zong, hij reciteerde passages uit Shakespeare, hij greep naar alles wat zijn bloed anders sneller liet stro- men, hij probeerde alles, maar koud, koud. Hij moest daarna naar buiten, het weinige, door de nacht ver- strooide licht, toen zijn ogen aan het donker gewend waren, deed hem goed, hij liet zich in de bron vallen, de felle uitwerking van het water deed hem goed, ook had hij een geheime hoop op een ziekte, hij nam zijn bad nu met minder lawaai. Maar hoe meer hij zich in het leven inleefde, hoe rustiger hij werd, hij onder- steunde Oberlin, tekende, las de Bijbel; oude, vervlo- gen hoop kwam in hem op; het Nieuwe Testament kwam hem hier zo tegemoet, en op een morgen ging hij naar buiten. Hoe Oberlin hem vertelde hoe een on- zichtbare hand hem op de brug staande had gehouden, hoe op de hoogte een schittering zijn ogen verblind had, hoe hij een stem gehoord had, hoe er ’s nachts tot hem gesproken was, en hoe God zo volledig zijn intrek bij hem genomen had, dat hij als een kind zijn lootjes uit zijn zak haalde om te weten wat hij doen moest, dat geloof, die eeuwige hemel in het leven, dat bestaan in

(8)

God; nu openbaarde de Heilige Schrift zich pas aan hem. Hoe de natuur zo dicht bij de mensen kwam, alle- maal in hemelse mysteries; alleen niet gewelddadig ma- jestueus, maar nog vertrouwd! – Hij ging 's morgens naar buiten, ’s nachts was er sneeuw gevallen, in het dal lag heldere zonneschijn, maar verderop lag het land- schap half in de mist. Hij verliet de weg al gauw en ging een zachte glooiing op, geen spoor van voetstap- pen meer, langs een dennenbos, de zon sneed kristal- len, de sneeuw was licht en vlokkig, hier en daar in de sneeuw een licht spoor van wild, dat de bergen op leidde. Geen beweging in de lucht dan een zacht waai- en, dan het ruisen van een vogel die de vlokken lichtjes van zijn staart stofte. Alles zo stil, en de bomen ver weg met wankele, witte veren in de diepblauwe lucht.

Hij voelde zich op zijgemak langzamerhand, de een- vormige, geweldige vlakten en lijnen, waarvan hij soms dacht dat ze hem met geweldige tonen toespraken, wa- ren verhuld, een behaaglijk kerstgevoel besloop hem, hij dacht soms dat zijn moeder achter een boom te- voorschijn zou komen, groot, om hem te zeggen dat zij hem dat allemaal geschonken had; toen hij naar bene- den liep, zag hij dat er rond zijn schaduw een regen- boog van stralen kwam te liggen, het was alsof iets zijn voorhoofd had geraakt, het wezen sprak hem aan. Hij kwam naar beneden. Oberlin was in de kamer, Lenz kwam opgewekt op hem af en zei dat hij wel een keer zou willen preken. ‘Bent u theoloog?’ ‘Ja!’ – ‘Goed, ko- mende zondag.’

Lenz ging vergenoegd naar zijn kamer, hij dacht over een tekst voor de preek en verviel in gepeins, en zijn nachten werden rustig. De zondagmorgen kwam, het was gaan dooien. Voorbijglijdende wolken, blauw ertussen, de kerk lag tegen de berghelling, op een voor-

(9)

uitstekend gedeelte, het kerkhof eromheen. Lenz stond boven, toen de klok luidde en de kerkgangers, de vrou- wen en meisjes in hun ernstige, zwarte kledij, met de witte, gevouwen zakdoek op het gezangboek en het ro- zemarijntwijgje van de verschillende kanten de smalle paden tussen de rotsen op en af kwamen. Een zonne- blik lag soms aan de overkant van het dal, de lauwe lucht bewoog langzaam, het landschap dreef in geur, ver klokgelui, het was alsof alles oploste in een harmo- nische golf.

Op het kleine kerkhof was de sneeuw weg, donker mos onder de zwarte kruisen, een verlate rozenstruik leunde tegen de kerkhofmuur, verlate bloemen daarbij onder het mos tevoorschijn, soms zon, dan weer don- ker. De kerk begon, de mensenstemmen ontmoetten elkaar in de zuivere, heldere klank; een indruk alsof je in zuiver, doorzichtig bergwater keek. Het gezang ver- klonk, Lenz sprak hij was verlegen, onder de tonen was zijn verkramptheid helemaal verdwenen, heel zijn pijn ontwaakte nu en legde zich in zijn hart. Een zoet ge- voel van oneindig welbehagen bekroop hem. Hij sprak eenvoudig met de mensen, ze leden allemaal met hem mee en het was voor hem een troost, als hij een paar moegehuilde ogen slaap en gekwelde harten rust kon brengen, als hij in dat door materiële behoeften ge- kwelde bestaan, dat doffe leed ten hemel kon leiden.

Hij was zekerder geworden, toen hij eindigde, daar be- gonnen de stemmen weer:

Laat in mij de heilige pijnen Diep ontspringen als fonteinen;

Lijden zij mijn grote winst, Lijden zij mijn eredienst.

(10)

De drang in hem, de muziek, de pijn, greep hem aan.

Het heelal was er voor hem in wonden; hij voelde er diepe, onnoemelijke pijn van. Nu een ander zijn, god- delijke, trillende lippen bukten zich over hem heen en zogen zich vast aan zijn lippen; hij ging naar zijn een- zame kamer. Hij was alleen, alleen! Toen ruiste de bron, stromen braken uit zijn ogen, hij kromp ineen, stuiptrekkingen gingen door zijn ledematen, het was alsof hij op moest lossen, er kwam geen eind aan de wellust; eindelijk begon het in hem te dagen: hij voelde een zacht, diep medelijden in zichzelf, hij huilde om zichzelf, zijn hoofd zonk op zijn borst, hij viel in slaap, de vollemaan stond aan de hemel; zijn lokken vielen op zijn slapen en zijn gezicht, de tranen hingen aan zijn wimpers en droogden op zijn wangen, zo lag hij daar nu alleen, en alles was rustig en stil en koud, en de maan scheen heel de nacht en stond boven de bergen.

De volgende morgen kwam hij naar beneden, hij vertelde Oberlin heel rustig hoe ’s nachts zijn moeder aan hem was verschenen; ze was in een wit gewaad uit de donkere kerkhofmuur naar voren gekomen en had een witte en een rode roos op haar borst; ze was daar- na in een hoek neergezonken en de rozen waren lang- zaam over haar heen gegroeid, ze was vast dood; hij was daar heel rustig over. Oberlin vertelde nu hoe hij,bij de dood van zijn vader alleen op het veld was en dat hij toen een stem had gehoord, zodat hij wist dat zijn vader dood was, en toen hij thuiskwam, was dat zo. Dat bracht hen verder, Oberlin sprak nog over de mensen in de bergen, over meisjes die water en metaal onder de aarde voelden, over mannen die op sommige bergtoppen gegrepen werden en worstelden met een geest; hij zei ook hoe hij een keer in de bergen door het kijken in een leeg, diep bergwater in een soort som-

(11)

nambulisme terechtgekomen was. Lenz zei dat de geest van het water over hem gekomen was, dat hij toen iets van zijn eigen bestaan ervaren had. Hij vervolgde: de eenvoudigste, zuiverste natuur hing het nauwste samen met de elementairste, hoe fijner de mens geestelijk voelde en leefde, hoe afgestompter dat elementaire ge- voel werd; hij beschouwde het niet als een hogere toe- stand, het was niet zelfstandig genoeg, maar hij dacht dat het een oneindig gevoel van welbehagen moest zijn om zo door het eigen leven van elke vorm geraakt te worden; voor gesteenten, metalen, water en planten een ziel te hebben; zo als in een droom ieder wezen in de natuur in zich op te nemen, zoals de bloemen met het wassen en afnemen van de maan de lucht.

Hij liet zich verder uit: hoe in alles een onuitspreke- lijke harmonie, een toon, een zaligheid was, die in de hogere vormen met meer organen uitbarstte, klonk, opvatte, maar ook des te sterker geprikkeld werd, hoe in de lagere vormen alles teruggedrongener, beperkter was, maar ook meer innerlijke rust bezat. Hij ging daar nog over door. Oberlin brak het af, het bracht hem te ver van zijn eenvoudige aard af. Een andere keer liet Oberlin hem kleurstalen zien, hij zette uiteen welke re- latie elke kleur had met de mens; hij haalde twaalf apostelen tevoorschijn, die ieder door een kleur verte- genwoordigd werden. Lenz ging daarop in, hij spon de zaak verder uit, kreeg angstige dromen en begon net als Stilling de Apocalyps te lezen, en las veel in de Bijbel. * Omstreeks die tijd kwam Kaufmann met zijn verloof- de naar het Steindal. Voor Lenz was de ontmoeting in het begin onaangenaam, hij had zijn draai gevonden, het beetje rust was zo kostbaar en nu kwam er iemand die hem aan zoveel herinnerde, met wie hij spreken, praten moest, die zijn situatie kende. Oberlin wist daar

(12)

allemaal niets van; die had hem opgenomen, verzorgd;

hij zag het als beschikking van God, die hem de onge- lukkige gestuurd had, hij hield veel van hem. Ook was het voor iedereen noodzakelijk dat hij er was, hij hoor- de bij hen, alsof hij er allang was, en niemand vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij heen zou gaan. Aan tafel was Lenz weer in een goede stemming, het ging over literatuur, hij was op bekend gebied; de idealisti- sche periode begon toen, Kaufmann was daar een aan- hanger van, Lenz ging er heftig tegenin. Hij zei: de dichters van wie men zegt dat ze de werkelijkheid weergeven hebben er ook geen benul van, maar die zijn nog altijd beter te verdragen dan degenen die de werkelijkheid willen idealiseren. Hij zei: Onze-Lieve- Heer heeft de wereld vast en zeker zo gemaakt als hij moest zijn, en wij kunnen vast niets beters in elkaar flansen, we moeten alleen proberen Hem een beetje na te doen. Ik verlang in alles leven, mogelijkheid van be- staan, en dan is het goed; we hoeven dan niet vragen of het mooi of lelijk is, het gevoel of wat geschapen is le- ven heeft staat boven die twee en is het enige criterium in de kunst. Overigens komen we het maar zelden te- gen, bij Shakespeare vinden we het en in de volksliede- ren klinkt het helemaal en bij Goethe soms. De rest kun je in het vuur gooien. De mensen kunnen nog geen hondenhok tekenen. Dan willen ze idealistische figuren, maar alles wat ik daarvan gezien heb zijn hou- ten poppen. Dat idealisme is de smadelijkste minach- ting van de menselijke natuur. Je moet eens proberen je te verdiepen in het leven van de eenvoudigste men- sen en dat weer te geven in de trekken, de toespelin- gen, heel het fijne, nauwelijks opvallende spel van ge- zichtsuitdrukkingen; hijzelf had zoiets geprobeerd in Hofmeister en Die Soldaten. Het zijn de meest prozaïsche

(13)

mensen onder de zon; maar de gevoelsader is bij bijna alle mensen hetzelfde, alleen is het omhulsel waar hij doorheen moet breken meer of minder dicht. Je moet er alleen oog en oor voor hebben. Toen ik gisteren bo- ven het dal liep, zag ik op een steen twee meisjes zitten, de een zat haar haar op te binden en de ander hielp; en het gouden haar hing neer, en een ernstig, bleek ge- zicht, en toch zo jong, en de zwarte kledij, en de ander die zo haar best deed. De mEooiste, innigste schilde- rijen van de oud-Duitse school geven je daar nauwe- lijks een idee van. Je zou soms wel een medusahoofd willen zijn om zo’n groep in steen te kunnen verande- ren en de mensen erbij te roepen. Ze stonden op, de mooie groep was weg; maar toen ze zo naar beneden gingen, tussen de rotsen, was het weer een ander schil- derij. De mooiste schilderijen, de zwellendste tonen groeperen zich, lossen op.

Maar één ding blijft, een oneindige schoonheid, die van de ene vorm in de andere overgaat, eeuwig open- gebladerd, veranderd. Alleen kun je die nu eenmaal niet vasthouden en in musea onderbrengen en op muziek zetten, en dan jong en oud erbij halen en de jongens en de oude mannen erover laten kletsen en er verrukt van laten zijn. Je moet de mensheid liefhebben om tot ie- ders eigen karakter door te dringen; niemand mag te min, niemand mag te lelijk zijn, pas dan kun je de mensheid begrijpen; het onbeduidendste gezicht maakt een diepere indruk dan een pure schoonheidssensatie, en je kunt de figuren uit zichzelf laten treden zonder iets van de buitenkant naar binnen te kopiëren, waar geen leven, geen spieren, geen pols je tegemoet zwelt en klopt. Kaufmann verweet hem dat hij in de werke- lijkheid toch geen types voor een Apollo van Belvédère of een Madonna van Rafaël zou vinden. Wat maakt dat uit,

(14)

antwoordde Lenz, ik moet toegeven dat ik daarbij een heel doods gevoel heb, wanneer ik innerlijk werk, kan ik daar ook best wat bij voelen, maar ik doe wat ik kan.

Die dichter en beeldend kunstenaar is me het liefste die me de natuur het werkelijkste biedt, zodat ik door zijn schepping kan voelen, de rest stoort me. De Hollandse schilders zijn me liever dan de Italiaanse, zij zijn ook de enige bevattelijke; ik ken maar twee schilderijen, en wel van Nederlanders, die net zo’n indruk op me maken als het Nieuwe Testament; het ene is, ik weet niet van wie, Christus en de Emmaüsgangers. Als je zo leest hoe de disci- pelen naar buiten gingen, ligt meteen de hele natuur besloten in die paar woorden. Het is een sombere, schemerige avond, een egale rode streep aan de hori- zon, halfduister op straat, er komt een onbekende naar hen toe, ze praten, hij breekt het brood; dan herkennen ze hem, op een eenvoudig-menselijke manier, en de goddelijk-lijdende trekken spreken duidelijke taal, en ze schrikken, want het is donker geworden, en er komt iets onbegrijpelijks over hen, maar het is geen spook- achtig huiveren; het is alsof een geliefde dode je in de schemering op zijn oude manier tegemoettreedt, zo is het schilderij met zijn egale, bruinachtige toon en zijn sombere, stille avond. Dan een ander. Een vrouw zit in haar kamer, met het gebedenboek in haar hand. Het ziet er op zijn zondags uit, het zand gestrooid, zo hui- selijk schoon en warm. De vrouw kon niet naar de kerk, en ze bidt thuis, het raam staat open, ze zit er met haar gezicht naartoe, en het is alsof naar het raam over het vlakke, weidse landschap de klokkentonen uit het dorp binnenzweven en het gezang van de nabije ge- meente uit de kerk weerklinkt, en de vrouw leest de tekst na. – Op die manier ging hij door, ze luisterden aandachtig, veel was treffend, hij had een kleur gekre-

(15)

gen van het praten, en nu eens glimlachend en dan weer ernstig schudde hij zijn blonde lokken. Hij was zichzelf helemaal vergeten. Na het eten nam Kauf- mann hem apart. Hij had brieven gekregen van Lenz’

vader, zijn zoon moest terugkomen om hem te helpen.

Kaufmann zei dat hij zijn leven hier weggooide, onno- dig verdeed, hij moest zichzelf een doel stellen en meer van die dingen. Lenz viel tegen hem uit: Hier weg, weg? Naar huis? Gek worden daar? Je weet dat ik het nergens anders uit kan houden dan hier in deze buurt, als ik niet af en toe een berg op kan en de omgeving kan zien en dan weer naar beneden naar het huis, door de tuin lopen en door het raam naar binnen kijken. Ik zou gek worden! Gek! Laat me toch met rust! Een beetje rust maar, nu ik me wat beter voel! Weg? Ik be- grijp dat niet, met die twee woorden is de wereld ver- pest. Iedereen heeft iets nodig; als hij uit kan rusten, wat wil hij dan nog meer? Altijd klimmen, worstelen en zo tot in eeuwigheid alles wat het ogenblik geeft weg- gooien en altijd maar gebrek lijden om één keer te ge- nieten; dorst hebben, terwijl er voor je heldere bronnen over de weg vloeien. Nu houd ik het uit en hier wil ik blijven; waarom? Waarom? Gewoon omdat ik me pret- tig voel; wat wil mijn vader? Wat kan hij me geven?

Onmogelijk! Laat me met rust. Hij werd fel, Kaufmann ging weg, Lenz was uit zijn humeur.

De volgende dag wilde Kaufmann weg, hij haalde Oberlin over om met hem naar Zwitserland te gaan.

De wens om Lavater, die hij al lang uit brieven kende, ook persoonlijk te leren kennen, gaf voor hem de doorslag. Oberlin zegde toe. Ze moesten een dag lan- ger wachten vanwege de voorbereidingen. Dat was een steek in Lenz’ hart, om van zijn oneindige kwellingen af te komen, had hij zich angstig aan alles vastge-

(16)

klampt; hij voelde op sommige momenten diep hoe hij alles alleen maar naar zijn zin maakte; hij ging met zichzelf om als met een ziek kind, veel gedachten, machtige gevoelens raakte hij alleen maar met de grootste angst kwijt, dan werd hij er weer met oneindig geweld naartoe gedreven, hij beefde, zijn haren ston- den haast overeind, tot hij door de enorme inspanning uitgeput raakte. Hij redde zichzelf in een gestalte die hem altijd voor ogen zweefde en in Oberlin; diens woorden, diens gezicht deden hem oneindig goed.

Daarom zag hij diens vertrek met angst tegemoet.

Lenz vond het akelig om nu alleen in huis te blijven.

Het was zacht weer geworden, hij besloot met Oberlin mee te gaan, de bergen in. Aan de andere kant, waar de dalen uitliepen in de vlakte, gingen ze uit elkaar. Hij ging alleen terug. Hij zwierf in verschillende richtingen door de bergen, brede hellingen gingen over in de da- len, weinig bos, niets dan geweldige lijnen en verderop de weidse, rokende vlakte, in de lucht een geweldig waaien, nergens een spoor van mensen, behalve hier en daar leunend tegen de hellingen een verlaten hut, waar de herders de zomer doorbrachten. Het werd stil, mis- schien bijna dromerig, voor hem versmolt alles tot één lijn, als een rijzende en dalende golf, tussen hemel en aarde, het was alsof hij lag aan een oneindige zee, die zacht op en neer deinde. Soms zat hij en dan liep hij weer, maar langzaam dromend. Hij zocht geen weg.

Het was avond en donker, toen hij bij een bewoonde hut kwam, op de helling naar het Steindal. De deur was dicht, hij ging naar het raam, waar licht door scheen.

Een lamp verlichtte bijna maar één punt, het licht viel op het bleke gezicht van een meisje dat met halfopen ogen en zacht haar lippen bewegend erachter te ruste lag. Verderweg in het donker zat een oude vrouw, die

(17)

met krakerige stem uit een liedboek zong. Na lang kloppen deed ze open; ze was halfdoof, ze gaf Lenz wat te eten en wees hem een slaapplaats, waarbij ze aan één stuk door haar lied bleef zingen. Het meisje had zich niet verroerd. Een tijdje later kwam er een man binnen, hij was lang en mager, sporen van grijze haren, met een onrustig, verward gezicht. Hij ging naar het meisje, ze schrok op en werd onrustig. Hij pakte een gedroogd kruid van de muur en legde de blaadjes op haar hand, zodat ze rustiger werd en verstaanbare woorden neuriede op langzame, snijdende tonen. Hij vertelde dat hij een stem in de bergen had gehoord en het daarna boven de dalen had zien weerlichten, ook had het hem beetgepakt en hij had ermee geworsteld als Jakob. Hij viel op zijn knieën en bad zacht en vurig, terwijl de zieke op een langgerekte, zacht verklinkende toon zong. Daarna legde hij zich te ruste.

Lenz sluimerde dromend in en daarna hoorde hij in zijn slaap hoe de klok tikte. Door het zachte zingen van het meisje en de stem van de oude vrouw daarbij klonk het suizen van de wind, nu eens dichterbij en dan weer verderweg, en de nu eens heldere en dan weer bedekte maan wierp zijn wisselende licht als een droom de kamer in. Eén keer werden de tonen luider, het meisje praatte duidelijk en beslist, ze zei dat er op de rots aan de overkant een kerk stond. Lenz keek op en ze zat met wijdopen ogen rechtop achter de tafel, en de maan wierp zijn stille licht op haar gelaatstrekken, die een angstwekkende glans leken te geven, tegelijker- tijd kraakte de oude vrouw, en bij dat wisselen en ver- dwijnen van het licht, de tonen en stemmen viel Lenz ten slotte in slaap.

Hij werd vroeg wakker, in de schemerige kamer sliep iedereen, ook het meisje was rustig geworden. Ze lag

(18)

achterovergeleund met haar handen gevouwen onder haar linkerwang; het spookachtige van haar gelaatstrek- ken was verdwenen, ze had nu een uitdrukking van on- beschrijfelijk leed. Hij ging naar het raam en deed het open, de koude ochtendlucht sloeg hem tegemoet. Het huis lag aan het eind van een smal, diep dal, dat naar het oosten openlag, rode stralen schoten door de grijze ochtendhemel het schemerige dal in, dat in witte rook lag, en fonkelden op het grijze gesteente en troffen de ramen van de nutten. De man werd wakker, zijn ogen rustten op een verlicht beeld aan de muur, ze richtten zich vast en star daarop, nu begon hij zijn lippen te be- wegen en bad zacht, daarna luid en steeds luider. Intus- sen kwamen er mensen de hut in, ze vielen zwijgend op hun knieën. Het meisje lag te stuiptrekken, de oude vrouw kraakte haar lied en babbelde met de buren. De mensen vertelden Lenz dat de man lang geleden naar deze streek gekomen was, ze wisten niet waarvandaan;

hij had de naam een heilige te zijn, hij zag het water onder de aarde en kon geesten bezweren, en ze kwa- men op bedevaart naar hem. Lenz hoorde tegelijk dat hij verder van het Steindal afgedwaald was, hij ging weg met een paar houthakkers die naar die streek gin- gen. Hij vond het fijn om gezelschap te hebben; hij voelde zich niet op zijn gemak bij die geweldige man, die soms op een angstaanjagende toon leek te praten.

Ook was hij bang voor zichzelf in de eenzaamheid.

Hij kwam thuis. Toch had de afgelopen nacht een geweldige indruk op hem gemaakt. De wereld was hel- der voor hem geweest, en hij voelde bij zichzelf een bewegen en krioelen naar een afgrond, waar een onver- biddelijke macht hem naartoe sleurde. Hij wroette nu in zichzelf. Hij at weinig; halve nachten in gebed en koortsige dromen. Een gewelddadige drang, en daarna

(19)

uitgeput teruggeslagen; hij baadde in de heetste tranen, en daarna kreeg hij plotseling een kracht en stond koel en onverschillig op, zijn tranen leken dan wel ijs, hij moest lachen. Hoe verder hij zichzelf overeind trok, hoe dieper hij viel. Alles stroomde weer samen. Voor- stellingen van zijn oude toestand schoten door hem heen en wierpen schamplichten in de woeste chaos van zijn geest. Overdag zat hij gewoonlijk beneden in de kamer, madame Oberlin liep heen en weer, hij tekende, schilderde, las, greep elke verstrooiing aan, allemaal haastig van de hak op de tak. Toch sloot hij nu bijzon- der bij madame Oberlin aan, wanneer ze daar zo zat met het zwarte liedboek voor zich, naast een plant, in de kamer getrokken, het jongste kind tussen haar knie- ën; ook was hij veel met het kind bezig. Zo zat hij een keer, toen werd hij bang, hij sprong op, liep heen en weer. De deur halfopen, toen hoorde hij het dienst- meisje zingen, eerst onverstaanbaar, daarna kwamen de woorden:

Op deze wereld geen plezier,

Ik heb mijn schat, maar ver van hier.

Dat raakte hem, hij verging bijna onder de tonen. Ma- dame Oberlin keek hem aan. Hij raapte al zijn moed bijeen, hij kon niet meer zwijgen, hij moest erover pra- ten. ‘Beste madame Oberlin, kunt u me niet zeggen wat die vrouw doet van wie het lot zo loodzwaar op mijn hart drukt?’ ‘Maar meneer Lenz, ik weet van niets.’

Daarop zweeg hij weer en liep haastig heen en weer in de kamer; daarna begon hij weer: Ziet u, ik wil gaan;

God, jullie zijn nog de enige mensen bij wie ik het uit kan houden, en toch – toch, ik moet weg, naar háár – maar ik kan niet, ik mag niet. – Hij was hevig ontroerd

(20)

Tegen de avond kwam Lenz terug, het schemerde in de kamer; hij ging naast madame Oberlin zitten. Ziet u, begon hij weer, toen ze zo door de kamer liep en zo half in zichzelf zong, en elke pas was muziek, er was zo’n gelukzaligheid in haar, en dat stroomde in mij over, ik was altijd rustig, als ik haar aankeek of als zij met haar hoofd tegen mij leunde, en God! God – ik was allang niet rustig meer. … Echt een kind; het was of de wereld te groot voor haar was, ze trok zich zo in zichzelf terug, ze zocht het kleinste plekje in het hele huis en daar zat ze, alsof haar hele zaligheid maar in één klein punt samenkwam, en dan voelde ik dat ook;

als een kind had ik dan kunnen spelen. Nu vind ik het zo klein, zo klein, ziet u, ik heb soms het gevoel of ik met mijn handen tegen de hemel stoot; o, ik stik! Daar- bij is het vaak of ik lichamelijke pijn heb, hier in mijn linkerzij, in de arm waarmee ik haar anders beetpakte.

Maar ik kan me haar niet meer voorstellen, haar beeld loopt weg, en dat is een kwelling, alleen als het soms heel helder voor me wordt, dan voel ik me weer echt goed. – Hij had het er later nog vaak over met madame Oberlin, maar meestal in afgebroken zinnen; ze kon weinig terugzeggen, maar toch deed het hem goed.

Ondertussen gingen zijn religieuze kwellingen door.

Hoe leger, hoe killer, hoe stervender hij zich van bin- nen voelde, hoe meer hij de drang had om een gloed in zichzelf te wekken, er kwamen herinneringen op aan de tijden dat alles zich in hem verdrong, dat hij hijgde onder al zijn gevoelens; en nu zo dood. Hij wanhoop- te aan zichzelf, dan liet hij zich vallen, hij wrong zijn handen, hij riep alles in zichzelf op; maar dood! Dood!

Dan smeekte hij God om hem een teken te geven, dan wroette hij in zichzelf, vastte, lag dromend op de grond. 3 februari hoorde hij dat er in Fouday een kind

(21)

gestorven was, hij vatte het op als een idee-fixe. Hij trok zich terug op zijn kamer en vastte een dag. Op de vierde stapte hij plotseling de kamer van madame Oberlin binnen; hij had zijn gezicht met as besmeerd en vroeg een oude zak; ze schrok; ze gaven hem wat hij vroeg. Hij wikkelde de zak om zich heen als een boete- ling, en sloeg de weg in naar Fouday. De mensen in het dal waren al aan hem gewend; ze vertelden elkaar aller- lei vreemde dingen over hem. Hij kwam in het huis waar het kind lag. De mensen gingen onverschillig door met hun werk; ze wezen hem een kamer, het kind lag in haar hemd op stro, op een houten tafel.

Lenz huiverde, toen hij de koude ledematen aan- raakte en de halfopen, glazige ogen zag. Het kind leek hem zo verlaten en hij zichzelf zo eenzaam en alleen;

hij wierp zich op het lijk; de dood liet hem schrikken, een hevig verdriet overviel hem, die gelaatstrekken, dit stille gezicht zou vergaan, hij viel op zijn knieën; hij bad met al het bittere verdriet van de wanhoop dat God hem een teken mocht geven en het kind tot leven mocht wekken, terwijl hij zwak en ongelukkig was;

daarna verzonk hij helemaal in zichzelf en woelde al zijn wilskracht naar één punt, zo bleef hij lang stokstijf zitten. Daarna stond hij op en pakte de handen van het kind en sprak luid en met vaste stem: Sta op en wan- del!’ Maar de muren kaatsten het geluid nuchter terug, zodat het spot leek, en het lijk bleef koud. Daarop viel hij halfwaanzinnig neer, daarna werd hij overeind ge- jaagd, naar buiten, de bergen in. Wolken trokken snel langs de maan; nu eens alles in het duister, dan weer toonden ze het mistig verdwijnende landschap in de maneschijn. Hij rende heen en weer. In zijn borst was een triomfgezang van de hel. De wind klonk als een ti- tanenlied, het was alsof hij een enorme vuist tegen de

(22)

hemel kon ballen en God erbij kon sleuren en tussen zijn wolken uit kon trekken; alsof hij de wereld met zijn tanden kon vermorzelen en hem de Schepper in zijn gezicht kon spuwen; hij zwoer, hij lasterde. Zo kwam hij op de top van de berg, en het onzekere licht spreidde zich uit naar beneden, waar de witte steen- massa’s lagen, en de hemel was een dom blauw oog, en de maan stond er heel belachelijk in, onnozel. Lenz moest hard lachen, en met het lachen kreeg het athe- isme vat op hem en pakte hem heel zeker en rustig en vast. Hij wist niet meer wat hem daarnet zo ontroerd had, hij kreeg het koud, hij dacht dat hij nu naar bed wilde, en hij liep koud en onverstoorbaar door het grie- zelige donker – alles leek leeg en hol, hij moest rennen en ging naar bed.

De volgende dag werd hij overvallen door een grote afschuw van zijn toestand van gisteren, hij stond nu voor de afgrond, waar een waanzinnige lust hem dreef om telkens weer naar beneden te kijken en die kwelling te herhalen. Daarna groeide zijn angst, de zonde tegen de Heilige Geest stond voor hem.

Een paar dagen later kwam Oberlin terug uit Zwit- serland, veel eerder dan verwacht. Lenz was erdoor ontstemd. Toch werd hij vrolijk, toen Oberlin hem vertelde over zijn vrienden in de Elzas. Oberlin liep daarbij heen en weer door de kamer en pakte uit, legde weg. Daarbij vertelde hij over Pfeffel en prees het le- ven van een plattelandsgeestelijke gelukkig. Daarbij zei hij dat Lenz gehoor moest geven aan de wens van zijn vader, te leven naar zijn roeping, naar huis te gaan. Hij zei: Eer je vader en je moeder! enz. Lenz werd heel on- rustig van het gesprek; hij slaakte diepe zuchten, tranen sprongen in zijn ogen, hij sprak afgebroken. Ja, maar ik houd het niet meer uit, wilt u me verstoten? Alleen

(23)

door u is de weg tot God. Maar met mij is het afgelo- pen! Ik ben afgevallen, verdoemd tot in eeuwigheid, ik ben de Wandelende Jood. Oberlin zei dat Jezus daar- voor gestorven was, hij moest zich vurig tot hem wen- den, en hij zou deelhebben aan zijn genade.

Lenz hief zijn hoofd, wrong zijn handen en zei: Ach!

Ach! Goddelijke troost. Daarna vroeg hij opeens vrien- delijk hoe het met de vrouw ging. Oberlin zei dat hij van niets wist, maar wilde hem bij alles helpen en raad geven, hij moest de plaats, de omstandigheden en de persoon noemen. Lenz antwoordde alleen in gebroken woorden: Ach, ze is ze dood! Leeft ze nog? De engel, ze hield van me – ik hield van haar, ze was het waard, o engel. Vervloekte jaloezie, ik heb haar opgeofferd – ze hield nog van een ander – ik hield van haar, ze was het waard – o, goede moeder, ook die hield van mij. Ik ben een moordenaar. Oberlin antwoordde: misschien leven al die personen nog, misschien vergenoegd; hoe dan ook, God kon en zou, als hij zich tot Hem bekeerd had, die personen op zijn bede en tranen zoveel goeds bewijzen, dat het nut dat ze dan van hem hadden de schade die hij hun had toegebracht misschien ruim- schoots goed zou maken. Daarop werd hij langzamer- hand rustiger en ging weer aan het schilderen.

’s Middags kwam hij terug, op zijn linkerschouder had hij een stuk bont en in zijn hand een bos twijgen, die ze Oberlin meegegeven hadden met een brief voor Lenz. Hij gaf Oberlin de twijgen met het verzoek om hem ermee te slaan. Oberlin nam de twijgen uit zijn hand, drukte een paar kussen op zijn mond en zei: dat waren de slagen die hij moest geven, Lenz moest rustig zijn, zijn zaak met God alleen bepalen, alle mogelijke slagen zouden geen enkele van zijn zonden uitwissen;

(24)

daarvoor had Jezus gezorgd, tot hem moest hij zich wenden. Hij ging weg.

Bij het avondeten was Lenz zoals gewoonlijk een beetje zwaarmoedig. Toch had hij het over allerlei din- gen, maar angstig en gejaagd. Rond middernacht werd Oberlin wakker van een geluid. Lenz rende over de binnenplaats, riep met holle, harde stem de naam Frie- derike, uitgesproken met uiterste snelheid, verwarring en wanhoop, hij liet zich daarna in de trog vallen, plonsde erin, weer eruit en naar boven naar zijn kamer, weer naar beneden in de trog en dat een paar keer, ten slotte werd hij stil. De meiden, die in de kinderkamer onder hem sliepen, zeiden dat ze vaak, vooral diezelfde nacht, een geneurie hadden gehoord, dat ze alleen maar konden vergelijken met de toon van een schalmei. Mis- schien was het zijn gejammer, met holle, verschrikke- lijke, wanhopige stem.

De volgende morgen kwam Lenz lang niet opdagen.

Ten slotte ging Oberlin naar boven, naar zijn kamer:

hij lag in bed, rustig en onbeweeglijk. Oberlin moest lang vragen, voor hij antwoord kreeg; ten slotte zei Lenz: Ja, dominee, ziet u, de verveling! De verveling!

O! Zo vervelend! Ik weet echt niet meer wat ik moet zeggen, ik heb al allerlei figuren op de muur getekend.

Oberlin zei dat hij zich tot God moest wenden; daarop lachte Lenz en zei: Ja, als ik zo gelukkig was als u en zo’n aangenaam tijdverdrijf kon vinden, ja, dan zou ik mijn tijd wel kunnen vullen. Alles uit luiheid. Want de meeste mensen bidden uit verveling; anderen worden verliefd uit verveling, weer anderen zijn deugdzaam en weer anderen verdorven, en ik helemaal niks, helemaal niks, ik kan niet eens zelfmoord plegen: dat is te verve- lend:

(25)

God, in Uw licht, het stralend witte, En in Uw grote middaghitte

Sloeg ik mijn ogen op, onzacht,

Wordt het dan nimmermeer weer nacht?

Oberlin keek hem wrevelig aan en wilde gaan. Lenz glipte hem achterna en terwijl hij hem met angstaanja- gende ogen aankeek: Ziet u, nu heb ik toch een idee, als ik maar kon onderscheiden of ik droom of wakker ben: ziet u, dat is heel belangrijk, we zullen het onder- zoeken; daarna glipte hij zijn bed weer in. ’s Middags wilde Oberlin in de buurt een bezoek afleggen; zijn vrouw was al weg; hij stond op het punt om weg te gaan, toen er op zijn deur geklopt werd en Lenz bin- nenkwam met voorovergebogen lichaam, hangend hoofd, zijn gezicht helemaal en zijn kleren hier en daar met as bestrooid, met zijn rechterhand zijn linkerarm vasthoudend. Hij vroeg Oberlin aan zijn arm te trek- ken, hij had hem verrekt, hij had zich uit het raam laten vallen, maar omdat niemand het gezien had, wilde hij het ook niemand vertellen. Oberlin schrok hevig, maar zei niets, hij deed wat Lenz vroeg, tegelijk schreef hij de schoolmeester in Bellefosse dat die moest komen en gaf hem instructies. Daarna reed hij weg. De man kwam. Lenz had hem al vaak gezien en was aan hem gehecht geraakt. Hij deed of hij met Oberlin iets had willen bespreken, maar wilde daarna weer weg. Lenz vroeg hem om te blijven en zo bleven ze bij elkaar.

Lenz stelde nog een wandeling naar Fouday voor. Hij bezocht het graf van het kind dat hij tot leven had wil- len wekken, knielde verschillende keren, kuste de aarde van het graf, leek te bidden, maar in grote verwarring, scheurde iets van de op het graf staande bloem af als aandenken, ging weer terug naar Waldbach, ging weer

(26)

liep hij langzaam en klaagde over grote zwakte in zijn ledematen, en dan weer liep hij in een wanhopig tem- po, het landschap beangstigde hem, het was zo benau- wend, dat hij bang was zich overal aan te stoten. Een onbeschrijfelijk gevoel van onbehagen overviel hem, zijn begeleider werd hem ten slotte tot last, ook wilde hij weten wat die van plan was en zocht een manier om van hem af te komen. Sebastian leek toe te geven, maar vond in het geheim een manier om zijn broers te ver- wittigen van het gevaar, en nu had Lenz twee opzich- ters in plaats van één. Hij sleepte hen verder mee, ten slotte ging hij terug naar Waldbach en omdat ze vlak bij het dorp waren, maakte hij als de bliksem rechtsom- keert en sprong als een hert terug naar Fouday. De mannen gingen hem achterna. Terwijl ze hem in Fou- day zochten, kwamen er twee kooplieden, die vertelden dat er in een huis een vreemdeling was vastgebonden die zich uitgaf voor een moordenaar, maar beslist geen moordenaar kon zijn. Ze renden naar dat huis en zagen dat het waar was. Een jonge man had hem op zijn on- stuimige aandringen in zijn angst vastgebonden. Ze maakten hem los en brachten hem veilig naar Wald- bach, waar Oberlin intussen terug was met zijn vrouw.

Lenz zag er verward uit, maar toen hij merkte dat hij liefdevol en vriendelijk ontvangen werd, kreeg hij weer moed, zijn gezicht zag er beter uit, hij dankte zijn twee begeleiders vriendelijk en teder, en de avond verliep rustig. Oberlin verzocht hem dringend om niet meer te baden, ’s nachts rustig in bed te blijven en als hij niet kon slapen, met God te praten. Dat beloofde hij en deed het ook de volgende nacht, de meiden hoorden hem bijna de hele nacht bidden. – De volgende mor- gen kwam hij met een vergenoegd gezicht naar Ober- lins kamer. Nadat ze van alles besproken hadden, zei

(27)

hij bijzonder vriendelijk: Beste dominee, de vrouw waarover ik u vertelde, is gestorven, ja, gestorven, de engel. Hoe weet u dat? – Hiëroglyfen, hiëroglyfen – en daarna naar de hemel kijkend en weer: ja, gestorven – hiëroglyfen. Er was verder niets meer uit hem te krij- gen. Hij ging zitten en schreef een paar brieven, gaf ze daarna aan Oberlin met het verzoek er een paar regels aan toe te voegen. Zie de brieven.

Zijn toestand was intussen steeds troostelozer ge- worden. Alles wat hij aan rust uit de nabijheid van Oberlin en uit de stilte van het dal geput had, was weg;

de wereld, die hij had willen dienen, had een geweldige barst, hij had geen haat, geen liefde, geen hoop, een verschrikkelijke leegte en toch een martelende onrust om die op te vullen. Hij had niets. Wat hij deed, deed hij niet bewust en toch werd hij gedwongen door een innerlijk instinct. Wanneer hij alleen was, voelde hij zich zo ontzettend eenzaam, dat hij voortdurend hard- op in zichzelf praatte, riep, en dan schrok hij weer, en het was alsof een vreemde stem met hem gesproken had. In gesprekken haperde hij vaak, een onbeschrijfe- lijke angst overviel hem, hij was het eind van zijn zin kwijt; dan dacht hij dat hij het laatst gezegde woord onthouden moest en telkens herhalen, alleen met grote inspanning onderdrukte hij dat verlangen. Het deed de goede mensen veel verdriet, wanneer hij soms op rusti- ge momenten bij hen zat en onbevangen praatte, en dat hij dan haperde en er een onuitsprekelijke angst op zijn gezicht verscheen, dat hij de mensen die vlak bij hem zaten, krampachtig bij hun arm pakte en pas gelei- delijk weer tot zichzelf kwam. Was hij alleen of zat hij te lezen, dan was het nog erger, al zijn geestelijke acti- viteit bleef soms aan één gedachte hangen; dacht hij aan een vreemde, of stelde hij zich die levendig voor,

(28)

dan was het of hij die zelf werd, hij raakte helemaal in de war en daarbij had hij een oneindige aandrang om in zijn geest willekeurig om te springen met alles om hem heen; de natuur, mensen, behalve Oberlin, alles als in een droom, koud; hij vond het leuk om de huizen on- dersteboven te zetten, de mensen aan en uit te kleden, de waanzinnigste streken uit te halen. Soms voelde hij een onweerstaanbare neiging om datgene waar hij juist aan dacht ook te doen, en dan trok hij verschrikkelijke gezichten. Op een keer zat hij naast Oberlin, de kat lag tegenover hem op een stoel, plotseling verstarden zijn ogen, hij hield ze strak op het dier gericht, daarna gleed hij langzaam van de stoel af, de kat ook, die leek wel betoverd door zijn blik, ze werd geweldig bang, ze zette schuw haar rug op, Lenz met dezelfde geluiden, met een vreselijk vertrokken gezicht, als in wanhoop vlogen beiden op elkaar af, toen stond madame Ober- lin eindelijk op om ze uit elkaar te halen. Dan schaam- de hij zich weer diep. De toevallen ’s nachts werden steeds erger. Alleen met de grootste moeite viel hij in slaap, terwijl hij eerst nog had geprobeerd de verschrik- kelijke leegte te vullen. Daarna raakte hij tussen slapen en waken in een afschuwelijke toestand; hij stootte te- gen iets afgrijselijks, ontzettends, de waanzin kreeg hem te pakken, hij kwam overeind met een verschrik- kelijke schreeuw, badend in het zweet, en kwam pas geleidelijk weer tot zichzelf. Hij moest dan met de een- voudigste dingen beginnen om weer tot zichzelf te ko- men. Eigenlijk deed hij het niet zelf, maar een machtige drang tot zelfbehoud, het was alsof hij dubbel was en het ene deel probeerde het andere te redden en riep zichzelf toe; hij vertelde, hij zegde in de hevigste angst gedichten op, tot hij weer tot zichzelf kwam.

(29)

Ook overdag kreeg hij die toevallen, ze waren dan nog verschrikkelijker; want eerder had het licht hem daarvoor behoed. Het was dan of hij alleen bestond, alsof de wereld er alleen was in zijn verbeelding, alsof er niets anders was dan hij, hij was het eeuwig ver- doemde, de Satan; alleen met zijn martelende voorstel- lingen. Hij joeg met razende snelheid zijn leven erdoor, en dan zei hij: consequent, consequent; als iemand iets zei: inconsequent, inconsequent; het was de kloof van reddeloze waanzin, een waanzin door de eeuwigheid.

De drang tot geestelijk zelfbehoud joeg hem op; hij stortte zich in Oberlins armen, hij klampte zich aan hem vast, alsof hij in hem binnen wilde dringen, hij was het enige wezen dat voor hem leefde en waardoor het leven hem weewerd geopenbaard. Langzamer-hand brachten Oberlins woorden hem dan weer tot zichzelf, hij lag op zijn knieën voor Oberlin, zijn handen in de handen van Oberlin, zijn met koud zweet bedekte ge- zicht op diens schoot, trillend en bevend over zijn hele lichaam. Oberlin voelde oneindig medelijden, de fami- lie lag op zijn knieën en bad voor de ongelukki-ge, de meiden vluchtten en zagen hem als een bezete-ne. En wanneer hij rustiger werd, leek het wel het gejammer van een kind, hij snikte, hij had diep, diep medelijden met zichzelf; dat waren ook zijn gelukzaligste momen- ten. Oberlin vertelde hem over God. Lenz draaide zich rustig los en keek hem aan met een uitdrukking van oneindig leed en zei ten slotte: maar ik, als ik almachtig was, ziet u, als ik zo was, zou ik het lijden niet kunnen verdragen, ik zou redden, redden, ik wil immers niets dan rust, rust, alleen een beetje rust om te kunnen sla- pen. Oberlin zei dat dat heiligschennis was. Lenz schudde troosteloos zijn hoofd. De halve zelfmoord- pogingen die hij ondertussen voortdurend deed, waren

(30)

niet helemaal serieus, het was niet zozeer de doods- wens, voor hem was er immers geen rust en hoop in de dood; het was meer op momenten van de vreselijkste angst of van de doffe, aan het niet-zijn grenzende rust een poging om tot zichzelf te komen door lichamelijke pijn. Momenten waarop zijn geest een of ander waan- zinnig idee leek na te jagen waren nog de gelukkigste.

Het was toch een beetje rust en zijn verwarde blik was niet zo verschrikkelijk als de naar redding snakkende angst, de eeuwige kwelling van de onrust! Vaak sloeg hij met zijn hoofd tegen de muur of bracht hij zichzelf andere hevige lichamelijke pijn toe.

De ochtend van de 8e bleef hij in bed, Oberlin ging naar boven; Lenz lag bijna naakt op bed en was hevig ontdaan. Oberlin wilde hem toedekken, maar hij klaag- de erg hoe moeilijk alles was, hoe moeilijk, hij dacht dat hij helemaal niet meer kon lopen, nu voelde hij ein- delijk de enorme zwaarte van de lucht. Oberlin sprak hem moed in. Maar Lenz bleef in zijn oude toestand en bleef het grootste deel van de dag zo, ook nam hij geen voedsel tot zich. Tegen de avond werd Oberlin bij een zieke in Bellefosse geroepen. Het was zacht weer en de maan scheen. Op de terugweg kwam hij Lenz tegen.

Die maakte een heel verstandige indruk en sprak rustig en vriendelijk met Oberlin. Die verzocht hem om niet te ver weg te gaan, Lenz beloofde het; bij het weglopen draaide hij zich plotseling om en ging weer vlak voor Oberlin staan en zei snel: ziet u, dominee, als ik dat niet meer hoefde te horen, was ik geholpen. ‘Wat dan, beste man?’ Hoort u dan niks? Hoort u dan niet die verschrikkelijke stem, die langs de hele horizon

schreeuwt en die ze meestal stilte noemen? Sinds ik in het stille dal ben, hoor ik hem de hele tijd, ik kan er niet van slapen; ja, dominee, kon ik maar weer eens

(31)

slapen. Daarna liep hij hoofdschuddend door. Oberlin ging terug naar Waldbach en wilde iemand achter hem aan sturen, toen hij hem de trap naar zijn kamer op hoorde gaan. Even later kletste er iets op de binnen- plaats met zo’n harde klap, dat het volgens Oberlin on- mogelijk de val van een mens kon zijn. Het kinder- meisje kwam doodsbleek en helemaal bevend…

Hij zat met kille berusting in het rijtuig, toen ze uit het dal naar het westen reden. Het kon hem niet schelen waar ze hem heen brachten; verschillende keren dat het rijtuig op de slechte weg in gevaar kwam, bleef hij heel rustig zitten; het liet hem volkomen onverschillig. In die toestand legde hij de weg door de bergen af. Tegen de avond waren ze in het Rijndal. Ze verwijderden zich geleidelijk van de bergen, die zich nu als een diepblau- we, kristallen golf in het avondrood verhief, en waar de rode stralen van de avond op de warme vloed speel- den; boven de vlakte aan de voet van de bergen lag een glanzend, blauwachtig weefsel. Het werd donkerder, naarmate ze Straatsburg naderden; hoge vollemaan, alle verre dingen donker, alleen de berg naast hen vormde een scherpe lijn, de aarde leek een gouden bokaal, waarover schuimend de gouden golven van de maan liepen. Lenz zat rustig naar buiten te staren, geen voor- gevoel, geen drang; alleen groeide er in hem een doffe angst, hoe meer de dingen in de duisternis verloren gingen. Ze moesten ergens aanleggen; daar deed hij weer verschillende pogingen om de hand aan zichzelf te slaan, maar hij werd te streng bewaakt. De volgende morgen bij somber, regenachtig weer kwam hij in Straatsburg aan. Hij leek goed bij zijn verstand, praatte met de mensen; hij deed alles net als de anderen, maar er was een ontzettende leegte in hem, hij voelde geen

(32)

angst meer, geen verlangen; zijn bestaan was voor hem een noodzakelijke last. – – Zo leefde hij maar door.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

[r]

Koninkrijken beven voor zijn stem.. Heel de hemel juicht tot eer

The Lord spoke: Maria, child listen to me Know, you bear a boy. And He will set

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

De oudjes onder ons herinnerden zich weliswaar het Belgische project 'de ijzeren Rijn' (Antwerpen - Roergebied per spoor) dat nooit een succes was geworden omdat met

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Gemeenten in de regio Nijmegen werken sterk samen in het sociaal domein, hebben een gezamenlijk inkoop- en contracteringsbureau ingericht en wij zijn er trots op dat Beuningen