• No results found

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op de op 2 juli 2012 bij hen ingekomen aanvraag van C.J.A.M. Maandonks, om vergunning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op de op 2 juli 2012 bij hen ingekomen aanvraag van C.J.A.M. Maandonks, om vergunning"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

op de op 2 juli 2012 bij hen ingekomen aanvraag van C.J.A.M. Maandonks, om vergunning ingevolgde de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor de inrichting gelegen Notel 61 in Oirschot.

(2)

Besluit

OMGEVINGSVERGUNNING VERLENEN

Onderwerp

Op 2 juli 2012 ontvingen wij een aanvraag voor een omgevingsvergunning van C.J.A.M. Maandonks, Notel 61 in Oirschot voor een varkenshouderij. De aanvraag is geregistreerd onder nummer 486903.

De aanvraag betreft een omgevingsvergunning eerste fase en heeft betrekking op de volgende activiteiten:

- het verrichten van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden;

- het veranderen en in werking hebben van een inrichting.

Op een later tijdstip wordt een aanvraag voor een omgevingsvergunning tweede fase ingediend die betrekking heeft op de activiteit bouwen. Deze activiteit zal dan pas op de vergunbaarheid worden beoordeeld.

Besluit

Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant zijn voornemens te besluiten, gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij, de Natuurbeschermingswet en de Algemene wet bestuursrecht, en gezien de overwegingen in deze vergunning:

1. op basis van artikel 3 lid 3 van de Wet ammoniak en veehouderij, met in achtneming van de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, voor meerdere tot de IPPC- installatie behorende huisvestingssystemen, een strengere maximale emissiewaarde vast te stellen dan de waarde die is opgenomen in bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren. In onderstaande tabel zijn de strengere maximale emissiewaarden opgenomen die op de betreffende huisvestingssystemen binnen de inrichting van toepassing zijn.

2. aan C.J.A.M. Maandonks de gevraagde omgevingsvergunning voor het veranderen en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met varkens, aan Notel 61 in Oirschot, te verlenen voor onbepaalde tijd;

3. aan C.J.A.M. Maandonks de gevraagde omgevingsvergunning voor het verrichten van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden, aan Notel 61 in Oirschot, te verlenen;

4. dat de volgende bij de aanvraag ingediende stukken deel uitmaken van de vergunning:

- 99135.AA037,-Maandonks-Fokvarkens-BV,-Oirschot_Ingediende-aanvraag-melding-(PDF)_02-07- 2012;

- 99135-AA039_begeleidende_brief, d.d. 1 augustus 2013;

- 99135-AA039_toelichting_milieu_gew2, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-AA039_Checklist_energie;

- 99135-AA039_Gegevens_over_bijproducten;

- 99135-AA039_toelichting_AO-IC_gew;

- 99135-AA039_toelichting_overige;

- E99135-AA039 gezondheidstoetsing;

- E99135-dimplan wasser 1;

(3)

- E99135-dimplan wasser 2;

- 99135-AA039_milieuvergunning_19-08-2015, blad 3-01, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-039_detailblad-2_20-02-2014, blad 3-02, laatst gewijzigd 11 mei 2012;

- 99135-AA039_detailblad-1_19-08-2015, blad 3-03, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-AA039_begeleidende_brief, d.d. 1 augustus 2013;

- 99135-AA039_toelichting_NH3_mest;

- 99135.AA039_toelichting_mestverwerking_compleet, d.d. 10 december 2013;

- 99135-AA039_onderzoek_geur_mestbewerking, d.d. 17 december 2013;

- 99135-AA039_Onderzoek_geurbelasting 3, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- E99135-AA berekening (ISL3a) 2016_20160307_115850;

- Akoestisch rapport Maandonks te Oirschot, d.d. 24 februari 2014;

- 99135-048_Kaart_NB-wet1;

- 99135-048_Notitie_VVGB;

- 99135-048_Vergunning_02-02-2007A;

- 99135-048_Vergunning_02-02-2007B;

- 99135-048_Vergunning_28-06-2005A;

- 99135-048_Vergunning_28-06-2005B;

- 99135-048_Vergunning_29-10-2010;

- 99135_Beschikking_vergunning_01-07-2003;

- 99135_Tekening_vergunning_01-07-2003;

- 99135-048_Notitie_Nbwbelgie_ieuwe RAV;

- 99135-048 Notitie vvgb-PAS melding 14-01-2016;

- 99135-048_PAS MELDING.

5. aan de vergunning de voorschriften te verbinden die zijn opgenomen in de bijlage;

Tabel als bedoeld in het besluitonderdeel 1.

Stal Diercategorie / huisvestingssysteem Aantal

dieren

Maximale emissiewaarde

(kg NH3 per dierplaats per

jaar) 3 en

3a

Gespeende biggen, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

630 0,21

4a Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

400 1,1

7a Guste den dragende zeugen, gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

227 2,3

8a Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

480 1,1

9 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking,

gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85% 1.254 1,1

(4)

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

4/9 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

982 0,45

Ondertekening

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Namens hen,

T.M.M.J. Baltussen

Afdelingsmanager, Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant

Verzonden op:

De volgende instanties hebben een kopie van deze beschikking gekregen:

 Omgevingsdienst Brabant Noord namens Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant.

(5)

Inhoudsopgave

Besluit...1

Voorschriften ...5

Milieu ...6

1. Algemeen...6

2. Afval ...7

3. Energie...8

4. Geluid ...9

5. Waterverbruik...10

6. Houden van dieren ...11

7. Opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten ...13

8. Spuiwater luchtwassysteem ...16

9. Mestverwerkingsinstallatie ...17

10. lucht...18

11. Opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in verpakking (geen vuurwerk, vaste kunstmest en andere ontplofbare stoffen) ...20

12. Activiteiten met betrekking tot metaal ...20

Procedurele overwegingen ...22

Inhoudelijke overwegingen ...27

Milieu ...28

1. Inleiding...28

2. Agrarische activiteiten ...28

3. Verruimde reikwijdte ...38

4. Geluid ...40

5. Bodem...41

6. Lucht...41

7. Luchtkwaliteit...44

8. Bedrijfsafvalwater ...46

9. Doelmatig beheer van afvalstoffen ...47

10. Veiligheid ...49

11. Overige aspecten ...52

12. Conclusie ...53

Bijlage: Begrippen ...54

Bijlage: Gecorrigeerde rekenresultaten 'V-Stacks vergunning’ ...57

Bijlage: beoordeling emissiearme stal...58

Bijlage: verklaring van geen bedenkingen...59

(6)

Voorschriften

(7)

Milieu

1. ALGEMEEN

1.1. Terrein van de inrichting en toegankelijkheid

1.1.1. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.

1.1.2. Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben.

Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen.

1.1.3. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moet een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Hiertoe moet een

ongediertebestrijdingsplan binnen de inrichting aanwezig zijn. Van de werkzaamheden conform dit ongediertebestrijdingsplan moet een registratie worden bijgehouden.

1.1.4. Van de ongediertebestrijding moet per bestrijding de gebruikte middelen en de hoeveelheden daarvan in een logboek worden bijgehouden. Hierbij moet worden aangegeven of men de ongediertebestrijding zelf heeft uitgevoerd, of dat dit is gedaan door een extern bedrijf.

1.1.5. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.

1.2. Instructies

1.2.1. De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen.

1.2.2. De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.

1.3. Meldingen en wijzigingen vergunninghouder

1.3.1. Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 5 werkdagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.

1.3.2. Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld.

(8)

1.4. Registratie

1.4.1. Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig:

 alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen voor de activiteit milieu;

 de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

 de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoudsbeurten en/of metingen;

 de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik;

 de afleverbonnen van de bijproducten.

1.4.2. De documenten genoemd in voorschrift 1.4.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.

1.4.3. Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd.

1.5. Bedrijfsbeëindiging

1.5.1. Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigen - activiteiten, door of namens vergunninghouder op milieu hygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.

1.5.2. Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag binnen 5 werkdagen op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.

2. AFVAL

2.1. Afvalscheiding

2.1.1. Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:

 de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen;

 papier en karton;

 kunststoffolie/landbouwplastic;

 oude metalen;

 kadavers.

(9)

2.2. Opslag van afvalstoffen

2.2.1. De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.

2.2.2. Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.

2.2.3. In de inrichting mag niet meer dan 100 kg/l gevaarlijke afvalstoffen worden bewaard.

2.2.4. De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:

 niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;

 het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;

 deze tegen normale behandeling bestand is;

 deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.

2.2.5. Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.

2.2.6. Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden.

2.2.7. Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.

2.2.8. In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.

Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zo nodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven in het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.

Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.

3. ENERGIE

3.1. Energiebesparing

3.1.1. Vergunninghouder mag een energiebesparingsmaatregel, zoals is opgenomen in de “Checklist energiebesparing veehouderij”, vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid vooraf aan het bevoegde gezag wordt gemotiveerd. Onder

gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.

(10)

4. GELUID

4.1. Meten en berekenen conform handleiding

4.1.1. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.

4.1.2. De geluidemissie- en immissiesituatie van de inrichting moet overeenstemmen met het

“Akoestisch onderzoek Fokvarkensbedrijf C. Maandonks Notel 61 te Oirschot”, d.d. 24 februari 2014 bij de aanvraag (document Akoestisch rapport Maandonks te Oirschot, d.d. 24 februari 2014).

4.2. Uitvoeren akoestisch onderzoek

4.2.1. Binnen 3 maanden nadat de inrichting (gedeeltelijk) in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van een akoestisch onderzoek (controlerapportage), aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften 4.3.1, 4.3.2 en 4.3.3 van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch

onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.

4.2.2. Bevoegd gezag moet vooraf worden geïnformeerd over de opzet van het onderzoek en, indien van toepassing, over de datum en het tijdstip waarop de geluidmeting(en) voor

bovengenoemde rapportage plaatsvind(en). Uitsluitend na toestemming van het bevoegd gezag kan worden overgegaan tot het uitvoeren van het onderzoek.

Aan de opzet van het onderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen in verband met mogelijke specifieke omstandigheden.

4.3. Representatieve bedrijfssituatie

4.3.1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de gevel van gevoelige gebouwen en op de referentiepunten op 100 meter van de inrichting zoals

aangegeven in het akoestisch rapport niet meer bedragen dan:

 45 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur);

 40 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur);

 35 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur).

4.3.2. In afwijking van het vorige voorschrift mag Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op het referentiepunt op 100 meter ten oosten van de

inrichting, zoals bedoeld in het akoestisch rapport niet meer bedragen dan 46 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur).

4.3.3. Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande

(11)

 70 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur);

 65 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur);

 60 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur).

4.3.4. In afwijking van het vorige voorschrift mag het maximale geluidniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op het referentiepunt op 100 meter ten oosten van de inrichting, zoals bedoeld in het akoestisch rapport niet meer bedragen dan 61 dB(A) in de nachtperiode (23.00-7.00 uur).

4.4. Transport, laden en lossen

4.4.1. Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.

Toelichting: Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Het rijden van interne transportmiddelen, zoals vorkheftrucks, met als doel op- en overslag van goederen wordt niet gerekend onder laad- en losactiviteiten.

4.4.2. Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen.

4.4.3. Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.

5. WATERVERBRUIK

5.1. Waterbesparing

5.1.1. De vergunninghouder moet het waterverbruik van de meest relevante bedrijfsonderdelen en activiteiten meten.

(12)

6. HOUDEN VAN DIEREN

6.1. Algemeen

6.1.1. In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren op het aangegeven huisvestingssysteem aanwezig zijn:

Stal Diercategorie / huisvestigingssysteem Aantal dieren 1 Kraamzeugen,gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

168

2 Kraamzeugen,gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

42

2 Guste den dragende zeugen, gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

404

3 Gespeende biggen, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

2.640

3 Gespeende biggen, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

97

4 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

889

5 Gespeende biggen, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

176

8 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

1.800

8 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

120

7 Guste den dragende zeugen, gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

135

6 Volwassen paarden, ouder dan 3 jaar 7

6 Paarden in opfok, jonger dan 3 jaar 1

7a Guste den dragende zeugen, gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser

243

(13)

(BWL 2009.12.V2)

3a Gespeende biggen, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

616

4a Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

400

8a Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

480

9 Vleesvarkens of opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85%

emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2009.12.V2)

1.680

6.1.2. De geuremissie- en immissiesituatie vanwege de dierenverblijven in de inrichting moet overeenkomen met de V-Stacks berekening, d.d. 19 augustus 2015 (Bijlage 2 bij het

“Onderzoek geurbelasting in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij, laatst gewijzigd 19 augustus 2015) bij de aanvraag (document 99135-AA039_Onderzoek_geurbelasting3, laatst gewijzigd 19 augustus 2015).

6.2. Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens

6.2.1. Veewagens, die op het terrein inwendig worden gereinigd, moeten worden gereinigd op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.

6.2.2. Een reinigings- ontsmettingsplaats moet vloeistofkerend zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer opslagputten. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden dan wel een gelijkwaardige voorziening).

6.2.3. Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel.

6.2.4. De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater etc. geen hinder voor derden optreedt.

6.2.5. Na elke reiniging moet de wasplaats en slibvangput worden gereinigd. Na deze reiniging mag de afsluiter worden omgezet om lozing van niet verontreinigd hemelwater op het

oppervlaktewater mogelijk te maken.

6.3. Gezondheid

6.3.1. Teneinde zoönosen te weren om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, dienen de maatregelen te worden getroffen, zoals aangegeven in bijlage “E99135-AA039

gezondheidstoetsing” Van alle uitgevoerde controles, inspecties en bevindingen, alsook de

(14)

deskundigheid van eigen en externe deskundige dienen bewijsstukken in de inrichting aanwezig te zijn.

7. OPSLAG EN GEBRUIK VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN

7.1. Opslag

7.1.1. Binnen de inrichting mag maximaal 1.089 m³ aan plantaardige

bijvoedermiddelen/bijproducten en maximaal 112 m³ aan dierlijke bijproducten worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot veevoer. Uitsluitend de bijproducten zoals genoemd in de bijlage “Gegevens over bijproducten” (document 99135-

AA039_Gegevens_over_bijproducten) mogen in de inrichting worden opgeslagen en verwerkt.

7.1.2. In de b(r)ijvoeropslagtanks mogen slechts bijproducten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer. Er mag alleen brijvoer worden aangemaakt voor dieren die in de inrichting zijn gehuisvest.

7.1.3. De stijfheid en sterkte van de tanks moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen. De dichtheid moet onder alle omstandigheden zijn verzekerd.

7.1.4. Indien een vulstandaanwijzer of peilinrichting aanwezig is, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloei- of grondstof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.

7.1.5. In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk te zien is of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

7.1.6. Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.

7.1.7. De b(r)ijvoertanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.

7.1.8. Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.

7.1.9. De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.

7.1.10. Onmiddellijk nadat de grondstof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.

7.2. Acceptatie

7.2.1. Binnen de inrichting moet worden gewerkt conform een opgesteld Acceptatie en

verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een AO/IC . Deze moeten binnen een maand na inwerking treden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn overhandigd. Dit A&V-beleid en AO/IC dient uit de volgende onderdelen te bestaan:

- de wijze van acceptatie van de bijproducten (hoe vindt de vooracceptatie en feitelijke acceptatie plaats);

- kwaliteit van de bijproducten en de wijze van controle hierop;

- de wijze van aanvoer en opslag van de bijproducten;

- de wijze van registratie van de geaccepteerde bijproducten.

- organisatieschema;

(15)

- verantwoordelijkheidsverdeling binnen de inrichting.

7.2.2. De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het op te stellen A&V-beleid en AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en wijzigingen.

7.2.3. Het in het vorige voorschrift bedoelde AV-beleid en AO/IC en de op grond van het volgende voorschrift doorgevoerde wijzigingen moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.

7.2.4. Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:

- de reden tot wijziging;

- de aard van de wijziging;

- de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC;

- de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.

7.2.5. Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze moet in het acceptatiereglement van het AV-beleid en AO/IC zijn vastgelegd.

7.3. Registratie

7.3.1. In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen/bijproducten en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen/bijproducten worden gebruikt het volgende moet worden vermeld:

- de datum van aanvoer;

- de aangevoerde hoeveelheid (kg);

- de naam en adres van de locatie van herkomst;

- de naam en adres van de ontdoener;

- de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;

- de euralcode (indien van toepassing);

- het afvalstroomnummer (indien van toepassing).

7.3.2. In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle

afgevoerde (afval)stoffen/bijproducten die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld:

- de datum van afvoer;

- de afgevoerde hoeveelheid (kg);

- de afvoerbestemming;

- de naam en adres van de afnemer;

- de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;

- de euralcode (indien van toepassing);

- het afvalstroomnummer (indien van toepassing).

7.3.3. Van de reeds ingewogen afvalstoffen/bijproducten die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld:

(16)

- de datum van aanvoer;

- de aangeboden hoeveelheid (kg);

- de naam en adres van plaats herkomst;

- de reden waarom de afvalstoffen/bijproducten niet mogen worden geaccepteerd;

- de euralcode (indien van toepassing);

- het afvalstroomnummer (indien van toepassing).

- Met deze registratie moet rekening worden gehouden bij de keuze van de leverancier.

7.3.4. Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie.

7.3.5. Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.

7.4. Bedrijfsvoering

7.4.1. De termijn van geaccepteerde opslag van afvalstoffen/bijproducten mag maximaal 6 maanden bedragen.

7.4.2. Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen/bijproducten moeten gescheiden worden gehouden.

7.4.3. De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen/bijproducten moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.

7.5. Brijvoerinstallatie

7.5.1. Voedermengkuipen c.q. -bassins en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.

7.5.2. De vloer onder de brijvoederinstallatie moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

7.5.3. Eventueel gemorste producten moeten direct worden verwijderd.

7.5.4. Voederrondpompleidingen, aftapleidingen e.d., met uitzondering van flexibele leidingen aan een aftapinrichting, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte.

7.5.5. Eventuele ondergrondse leidingen moeten zo nodig tegen corrosie worden beschermd.

7.5.6. De voederaanmaakruimten moeten schoon worden gehouden. Voor zover de

voederopslagtanks buiten zijn gelegen, moet de omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.

7.5.7. Het bij het spoelen van de brijvoederinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een vloeistofdichte put (afzonderlijke of gierkelder) zonder overstort of via aansluiting op de gemeentelijke riolering.

7.6. Onderzoek

7.6.1. Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek

(17)

wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geurhinder van de brijvoederinstallatie een aanvaardbaar niveau overschrijdt.

8. SPUIWATER LUCHTWASSYSTEEM

8.1. Opslag spuiwater algemeen

8.1.1. Het spuiwater van de luchtwasser(s) dient te worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde afgesloten spuiwateropslag.

8.1.2. Het vorige voorschrift geldt voor alle spuiwaterstromen die uit de gecombineerde luchtwasser vrijkomen.

8.1.3. De wanden en vloer van de opslagruimte moeten bestand zijn tegen de invloed van het spuiwater. Bewijzen van de behandeling die de wanden en de vloer van de spuiwateropslag hebben ondergaan moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.

8.1.4. De stijfheid en sterkte van de spuiwateropslag en de leidingen moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

8.1.5. De spuiwateropslag moet voldoende inhoud hebben en mag niet zijn voorzien van een overstort. Afvoer naar een mestkelder / mestopslagruimte is niet toegestaan.

8.1.6. De spuiwateropslag mag slechts voor 95% worden gevuld.

8.1.7. De spuiwateropslag moet zijn voorzien van een opschrift met de woorden "OPSLAG SPUIWATER". Indien het spuiwater wordt opgeslagen in een opslagkelder, dient bij de putopening een bord te worden gehangen met de woorden "OPSLAG SPUIWATER".

8.1.8. Indien een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de spuiwateropslag, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.

8.1.9. De spuiwateropslag moet zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.

8.1.10. In elke aansluiting op de spuiwateropslag beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de wand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend, dan wel is gesloten.

8.1.11. Het laadpunt van de spuiwateropslag moet zich boven een vloeistofkerende vloer bevinden met een oppervlakte van tenminste 3 x 3 meter.

8.1.12. De afvoer van het spuiwater dient te worden geregistreerd (hoeveelheid en concentratie). Deze registratiegegevens worden gedurende een periode van 5 jaar bewaard en zijn beschikbaar voor controle door het bevoegde gezag.

8.1.13. Bij het vullen of leegmaken van de opslagruimte mag geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaatsvinden.

8.1.14. Bij het afvoeren van spuiwater/percolaat mag de omgeving niet worden verontreinigd.

Transport moet plaatsvinden in gesloten tankwagens.

8.1.15. Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd.

(18)

8.2. Aanvullend voor zuivering spuiwater

8.2.1. Het zuiveren of verwerken van spuiwater, anders dan door middel van omgekeerde osmose is niet toegestaan tenzij wordt aangetoond dat dit de werking van de luchtwassers niet nadelig beïnvloed en daarbij geen emissies van stikstofverbindingen naar de lucht kunnen optreden.

9. MESTVERWERKINGSINSTALLATIE

9.1. Algemeen

9.1.1. In de mestverwerkingsinstallatie mag per kalanderjaar maximaal 12.280 mest uit de eigen inrichting worden verwerkt door middel van mestscheiding met een schroefbandpers en droging van de daarbij ontstane dikke fractie, zoals vermeld in de aanvraag.

9.1.2. Alle in de aanvraag aangegeven maatregelen ter preventie en beperking van de risico’s voor de volksgezondheid moeten blijvend en doelmatig zijn uitgevoerd. Bewijsstukken van daarvoor uitgevoerde controles, inspecties en advisering moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.

9.2. Inspectie, keuringen en onderhoud

9.2.1. Door middel van regelmatige interne (apparaat-) inspecties en/of testen moet het naar behoren functioneren van alle installaties en voorzieningen worden gecontroleerd waarbij de

bevindingen schriftelijk moeten worden vastgelegd. Onder bevindingen wordt ook verstaan het uitvoeren van reparaties, verbeteringen en geconstateerde afwijkingen.

De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen moet schriftelijk zijn vastgelegd. De vergunninghouder moet de frequentie van onderhoud/inspectie aanpassen als de bevindingen daartoe aanleiding geven. Deze registratie moet op de inrichting aanwezig zijn.

9.2.2. De wijze waarop de vergunninghouder het gestelde in voorgaand voorschrift waarborgt, moet hij vastleggen in een daartoe te ontwikkelen organisatorisch systeem met betrekking tot het beheer van de installaties (onderhoudsmanagementsysteem). De beschrijving van het onderhoudsmanagementsysteem (op hoofdlijnen) moet worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Installaties moeten zijn onderverdeeld in objecten en voor elk object moet een uitvoeringsmethode worden opgesteld m.b.t. onderhoud, inspectie en/of testen. Deze uitvoeringsmethoden moeten mede zijn gebaseerd op analyses van de kans op en de gevolgen van eventueel falen. Verslaglegging (schriftelijk) en terugkoppeling moeten onderdeel zijn van het systeem. Uiterlijk twaalf maanden na het in gebruik nemen van de installaties moet dit systeem volledig operationeel zijn.

9.2.3. Een overzicht van de wijzigingen, die zijn doorgevoerd in het in voorschrift 9.2.2 bedoelde systeem, moet op verzoek kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag.

9.2.4. Bij onderhouds- en reparatiewerkzaamheden moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.

9.3. Preventieve voorzieningen

9.3.1. Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.

(19)

9.3.2. Buiten gebruik gestelde procesapparatuur, procesleidingen en tanks moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblinden.

9.3.3. De noodstroomvoorziening moet een hoge bedrijfszekerheid hebben. Om dit te bereiken moet de generator van de noodstroomvoorziening ten minste éénmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd. Ook moet de gehele noodstroomvoorziening ten minste voor of na een grote onderhoudsstop op de juiste werking worden gecontroleerd.

10. LUCHT

10.1. Algemeen

10.1.1. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen of afzuigsystemen van onderdelen van de mestverwerkingsinstallatie, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat een afdoende

verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.

10.1.2. De mestscheiding en mestdroging van dikke mest fractie dient onder afgesloten condities te werken. Alle ventilatielucht uit de mestdroogtunnel en de ruimte van de mestscheider moet worden afgevoerd naar de luchtwassers BWL 2009.12.V2 zoals aangegeven op de tekening behorende bij de aanvraag. Diffuse emissies naar de omgeving moeten worden voorkomen door permanente onderdruk in de droogtunnel en de ruimte met de mestscheider.

10.1.3. Bij storingen of lekkages in onderdelen van de mestverwerkingsinstallatie dient de installatie of het betreffende onderdeel zelfstandig te stoppen en verantwoordelijke personen direct te waarschuwen. De verwerkingsinstallatie dient beveiligd te zijn om bij calamiteiten schade aan de omgeving of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen.

10.1.4. Emissiemetingen worden uitgevoerd overeenkomstig en volgens NEN 2826 voor ammoniak.

Een meting moet worden uitgevoerd door een geaccrediteerde meetdienst. De uitvoering van de monsterpunten voldoet aan NEN-EN 15259. De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve omstandigheden.

10.2. Ammoniak

10.2.1. De gezamenlijke emissieconcentratie van ammoniak door de stallen en de

mestverwerkingsinstallatie binnen de inrichting mag niet meer bedragen dan 150 mg/Nm3.

10.2.2. De emissie en emissieconcentratie van ammoniak door de mestverwerkingsinstallatie moet binnen 6 maanden na ingebruikname van de installatie worden bepaald. De resultaten moeten binnen 8 maanden na uitvoering van de bepaling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

10.2.3. De emissie en emissieconcentratie van ammoniak zoals genoemd in het vorige voorschrift moet door of in opdracht van de vergunninghouder worden bepaald op een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Hiertoe overlegt vergunninghouder binnen 3 maanden na

ingebruikname van de mestverwerkingsinstallatie een meetplan ter beoordeling aan het bevoegd gezag waarin moet zijn beschreven: meetfrequenties en meetmethoden (meetplaatsen, monstername, aantal monsters, analysemethode en kalibratie).

(20)

10.3. Geur

10.3.1. De geuremissie- en -immissiesituatie vanwege de mestverwerkingsinstallatie moet voldoen aan de geursituatie zoals aangegeven in de documenten:

- 99135.AA039_toelichting_mestverwerking_compleet, d.d. 10 december 2013;

- 99135-AA039_onderzoek_geur_mestbewerking, d.d. 17 december 2013.

10.3.2. De hedonisch gewogen geurimmissie (H=-1) vanwege de mestverwerkingsinstallatie mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 0,5 OU(H)/m3 als 98 percentielwaarde bedragen.

10.3.3. De hedonisch gewogen geurimmissie (H=-1) vanwege de mestverwerkingsinstallatie mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 10 OU(H)/m3 als 99,99 percentielwaarde bedragen.

10.3.4. Binnen 6 maanden ingebruikname van de mestverwerkingsinstallatie moet vergunninghouder, door middel van geurmetingen en berekeningen, aantonen dat de geurimmissies de in deze paragraaf opgenomen normen niet overschrijden (voorschriften 10.3.2 en 10.3.3). De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfsomstandigheden.

10.3.5. Geuremissiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens NTA 9065 en de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odourunits. Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie

(monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.

10.3.6. Indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de in dit hoofdstuk opgenomen normen worden overschreden moet vergunninghouder uiterlijk 4 maanden na uitvoering van het onderzoek aan bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven:

- de geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door

vergunninghouder genomen moeten worden teneinde de in dit hoofdstuk opgenomen normen te realiseren;

- het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de normen;

- de fasering van realisatie van de maatregelen;

- de investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.

De vergunninghouder moet het voorgelegde plan van aanpak uitvoeren binnen een door het bevoegd gezag aangegeven termijn.

10.3.7. De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting die redelijkerwijs mogelijk zijn. Hiertoe moet in ieder geval het ontstaan van diffuse emissies naar de omgeving worden voorkomen door permanente onderdruk in de ruimte mest de

(21)

mestscheider en de droogtunnel en het centraal afzuigen van de ventilatielucht uit deze ruimtes.

10.3.8. Bij:

- aanhoudende hinder;

- gebleken overschrijding van de aangevraagde geursituatie;

- geuremissies die niet via een afzuiginstallatie worden afgezogen;

- onvoldoende verspreiding van de afgezogen dampen;

- het slecht functioneren van (ontgeurings)installaties;

- incidenteel voorkomende geurpieken.

Moeten de volgende maatregelen getroffen worden:

- het doen van onderzoek naar de mogelijkheid tot het treffen van aanvullende maatregelen;

- het uitvoeren van onderhoud aan (ontgeurings)installaties;

- wijziging van de uitmonding (bv. locatie) van de emissies;

- maatregelen ter voorkoming of beperking van diffuse emissies;

- beperking van incidentele geurpieken (tot bepaalde tijdstippen).

11. OPSLAG VAN GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN VERPAKKING (GEEN VUURWERK, VASTE KUNSTMEST EN ANDERE

ONTPLOFBARE STOFFEN)

11.1. Opslag verpakte gevaarlijke stoffen, kernvoorschriften

11.1.1. In de inrichting mogen maximaal de volgende verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn:

- 1.000 liter mierenzuur;

- 1.000 liter azijnzuur;

- 1.000 liter citroenzuur;

- 400 kg of liter reinigingsmiddelen

11.1.2. De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften van de richtlijn PGS 15:2011.

11.2. Opslag van afval van verpakte gevaarlijke stoffen

11.2.1. Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.

12. ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT METAAL

12.1. Lasrook

12.1.1. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, moet voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen met metalen betreft, die naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd.

(22)

12.2. Overige voorschriften

12.2.1. Ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting moet de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden, worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen.

12.2.2. Binnen een straal van 10 m van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden.

(23)

PROCEDURELE OVERWEGINGEN

OMGEVINGSVERGUNNING OP AANVRAAG

PROJECTOMSCHRIJVING MILIEU

Voor het onderdeel milieu betreft deze aanvraag een nieuwe, de gehele inrichting omvattende

vergunning, volgens artikel 2.6 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in verband met een verandering van de inrichting waarvoor al eerder vergunning werd verleend. De gevraagde vergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf met varkens.

De aanvraag heeft op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking op een

vergunningsplichtige inrichting. Binnen de inrichting

- worden meer dan 2.000 vleesvarkens en meer dan 750 zeugen gehouden (artikel 2.1 lid 2);

- worden dierlijke bijproducten verwerkt (categorie 28.1 in combinatie met categorie 28.10);

- wordt meer dan 1.000 m³ aan plantaardige bijvoedermiddelen opgeslagen (categorie 28.1 in combinatie met categorie 28.10);

- wordt meer dan 4.000 ton aan plantaardige bijvoedermiddelen verwerkt (categorie 28.1 in combinatie met categorie 28.10).

Vergunning wordt gevraagd in verband met de uitbreiding met een nieuwe stal voor vleesvarkens of opfokzeugen. Ten opzichte van de geldende vergunning worden de volgende veranderingen

aangevraagd:

- in stal 2 worden twee afdelingen gewijzigd, komen de dekberen te vervallen en wordt het aantal guste en dragende zeugen uitgebreid tot 404 dieren;

- de indeling in de stallen 7 en 7a wordt gewijzigd en wordt het aantal guste en dragende zeugen uitgebreid tot 378 dieren;

- in stal 5 wordt een afleverruimte in gebruik genomen voor het huisvesten van 176 gespeende biggen;

- in stal 8 wordt aan de voorzijde een afdeling voor 120 vleesvarkens of opfokzeugen gerealiseerd;

- er wordt een nieuwe stal (stal 9) gerealiseerd voor 1.680 vleesvarkens of opfokzeugen;

- achter stallen 7a en 3a wordt een mestscheidingsruimte met droogtunnel gerealiseerd;

- alle stallen en de mestscheidingsruimte en droogtunnel worden aangesloten op twee gecombineerde luchtwassers (BWL 2009.12.V2).

OMSCHRIJVING VAN DE AANVRAAG

De aanvraag bevat voor de volgende stukken:

- 99135.AA037,-Maandonks-Fokvarkens-BV,-Oirschot_Ingediende-aanvraag-melding-(PDF)_02-07- 2012;

- 99135-AA039_begeleidende_brief, d.d. 1 augustus 2013;

- 99135-AA039_toelichting_milieu_gew2, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-AA039_Checklist_energie;

- 99135-AA039_Gegevens_over_bijproducten;

- 99135-AA039_toelichting_AO-IC_gew;

- 99135-AA039_toelichting_overige;

- E99135-AA039 gezondheidstoetsing;

- E99135-dimplan wasser 1;

(24)

- E99135-dimplan wasser 2;

- 99135-AA039_milieuvergunning_19-08-2015, blad 3-01, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-039_detailblad-2_20-02-2014, blad 3-02, laatst gewijzigd 11 mei 2012;

- 99135-AA039_detailblad-1_19-08-2015, blad 3-03, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- 99135-AA039_begeleidende_brief, d.d. 1 augustus 2013;

- 99135-AA039_toelichting_NH3_mest;

- 99135.AA039_toelichting_mestverwerking_compleet, d.d. 10 december 2013;

- 99135-AA039_onderzoek_geur_mestbewerking, d.d. 17 december 2013;

- 99135-AA039_Onderzoek_geurbelasting 3, laatst gewijzigd 19 augustus 2015;

- E99135-AA berekening (ISL3a) 2016_20160307_115850;

- Akoestisch rapport Maandonks te Oirschot, d.d. 24 februari 2014;

- 99135-048_Kaart_NB-wet1;

- 99135-048_Notitie_VVGB;

- 99135-048_Vergunning_02-02-2007A;

- 99135-048_Vergunning_02-02-2007B;

- 99135-048_Vergunning_28-06-2005A;

- 99135-048_Vergunning_28-06-2005B;

- 99135-048_Vergunning_29-10-2010;

- 99135_Beschikking_vergunning_01-07-2003;

- 99135_Tekening_vergunning_01-07-2003;

- 99135-048_Notitie_Nbwbelgie_ieuwe RAV;

- 99135-048 Notitie vvgb-PAS melding 14-01-2016;

- 99135-048_PAS MELDING.

BEVOEGD GEZAG

Gelet op hiervoor opgenomen projectbeschrijving, evenals op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht en de daarbij horende bijlage, zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle relevante aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke

leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.

ONTVANKELIJKHEID

In de Regeling omgevingsrecht is vastgesteld welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden ingediend om tot een ontvankelijke aanvraag te komen.

Wij hebben de aanvraag aan de hand van de Regeling omgevingsrecht getoetst op ontvankelijkheid.

Daarbij is gebleken dat een aantal gegevens ontbrak. De aanvrager is hierop in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te leveren. Deze gegevens zijn op 29 augustus 2013, 25 februari 2014, 22 juni 2015, 20 augustus 2015, 14 januari 2016 en 7 maart 2016 ontvangen. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag samen met de latere aanvulling daarop, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving.

PROCEDURE

De procedure is uitgevoerd volgens het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

(25)

Intern advies, Natuurbeschermingswet

In de Natuurbeschermingswet (Nbw) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en/of beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert. Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de

omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten.

Aanvragen voor een intern advies worden door de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN) in opdracht van Gedeputeerde Staten behandeld. Gedeputeerde Staten, het gevraagde advies afgegeven. Zij verklaren geen bedenkingen het hebben tegen de voorgenomen uitbreiding / wijziging van de veehouderij aan de Notel 61 in Oirschot.

In bijlage 1 is een afschrift van deze verklaring opgenomen.

ACTIVITEITENBESLUIT MILIEUBEHEER

De inrichting is op basis van artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een inrichting type C.

Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit dit besluit en de bijbehorende ministeriële regeling rechtstreeks van toepassing zijn. In de vergunning zijn alleen voorschriften voor aspecten en

activiteiten opgenomen die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling.

Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit:

- lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;

- het in werking hebben van een stookinstallatie

- het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;

- het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen en werktuigen;

- opslag van mengvoer in silo’s;

- opslag van kuilvoer;

- opslag van vaste mest;

- opslag van plantaardige bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn;

- opslag van drijfmest;

- opslag van vloeibare plantaardige bijvoedermiddelen;

- opslag van dieselolie in een bovengrondse tank;

- het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

- het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen;

- toepassing van emissiearme (huisvestings)systemen, waaronder een luchtwassysteem.

Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de

genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling:

- paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;

- paragraaf 3.2.1 Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote

(26)

stookinstallatie;

- paragraaf 3.3.1 Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen;

- paragraaf 3.3.2 Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen;

- paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen;

- paragraaf 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen;

- paragraaf 3.4.6 Opslaan van drijfmest en digestaat;

- paragraaf 3.4.7 Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen;

- paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank;

- paragraaf 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121;

- paragraaf 3.5.9 Bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren;

- hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6

(overgangsbepalingen), voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen en afdelingen 2.3 en 2.4 met betrekking tot de gehele inrichting.

De aanvraag voor een omgevingsvergunning is voor deze activiteiten aangemerkt als de melding op grond van het Activiteitenbesluit. Bij de inhoudelijke overwegingen, onderdeel milieu, is nader ingegaan op de concrete inhoud van de paragraven uit het Activiteitenbesluit die van toepassing zijn.

Door de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen uitsluitend aanvullende

maatwerkvoorschriften worden vastgesteld ten aanzien van deze activiteiten. Er worden in dit geval geen aanvullende maatwerkvoorschriften vastgesteld voor genoemde activiteiten. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie.

COÖRDINATIE MET DE WATERWET

Voor de gevraagde veranderingen is geen vergunning op basis van de Waterwet nodig.

BESLUIT MILIEUEFFECTRAPPORTAGE

De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (uitbreiden of wijzigen) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met 77 dierplaatsen voor zeugen, 264 dierplaatsen voor gespeende biggen en 1.900 dierplaatsen voor vleesvarkens. Dit leidt niet tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Ondanks dat moet toch worden beoordeeld of de activiteit mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.

In onderhavige situatie is sprake van een toename van het aantal te houden dieren. De geuremissie vanuit de dierenverblijven in de inrichting neemt als gevolg van de gevraagde verandering af. Wel is sprake van een toename in ammoniak- en fijn stofemissie. Aan de geldende wet- en regelgeving wordt voldaan (zie de overwegingen verderop in deze beoordeling). Door het toepassen van vergaande technieken wordt bewerkstelligd dat de inrichting in zijn geheel voldoet aan BBT. Voor geluid wordt aan de richtwaarde voor het landelijk gebied getoetst.

Cumulatieve effecten kunnen ontstaan ten gevolge van de bijdrage van de inrichting in de belasting

(27)

door ammoniak, geur, (zeer) fijn stof en geluid. De effecten van de ammoniakbelasting zijn beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet. De (zeer) fijn stof- en geluidbelasting vanwege de

inrichting voldoet aan de grens- en streefwaarden die zijn gebaseerd op de achtergrondbelasting. De voorgrondbelasting vanwege geur zal afnemen door vermindering van de geuremissie vanwege de dierenverblijven. Daarom zal ook de bijdrage in de cumulatieve achtergrondbelasting van geur afnemen.

Onaanvaardbare gevolgen voor de volksgezondheid worden door het treffen van maatregelen voorkomen of beperkt.

De uitbreiding vindt plaats binnen het huidige bouwblok. Er zijn geen planologisch aspecten die de gevraagde uitbreiding in de weg staan.

Voor de gevraagde activiteit is door de provincie Noord-Brabant een verklaring van geen bedenkingen ingevolge de Natuurbeschermingswetvergunning verleend. Indien niet aan de Natuurbeschermingswet, of aan de Verordening stikstof en Natura 2000, wordt voldaan, kan de uitbreiding geen doorgang vinden.

In de directe omgeving zijn, gelet op de uitbreiding binnen de inrichting en de daarmee samenhangende emissies, geen belangrijke nadelige gevolgen te verwachten.

De activiteit heeft geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bij deze beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria die betrekking hebben op:

1. de kenmerken van de activiteit én de samenhang met de andere activiteiten ter plaatse;

2. de plaats waar de activiteit plaatsvindt;

3. de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.

Dit betekent dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

BOUWBESLUIT 2012

In het Bouwbesluit 2012 zijn voor bepaalde sloopactiviteiten algemene regels opgenomen die betrekking hebben op de veiligheid en op de afvoer van sloopafval. Deze regels zijn direct werkend, ook binnen inrichtingen, en mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. Voor dergelijke sloopactiviteiten moet een melding gedaan worden op grond van artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012. De sloopmelding moet uiterlijk vier weken voor de feitelijke sloop worden ingediend. Na de melding kan het bevoegd gezag nadere voorwaarden opleggen indien dat nodig is.

Van de melding wordt kennisgegeven in een huis-aan-huisblad. Dit geldt ook voor eventuele nadere voorwaarden als die opgelegd worden. Conform artikel 1.1, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 zijn wij bevoegd gezag voor een dergelijke sloopmelding.

(28)

INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN

(29)

Milieu

1. Inleiding

De aanvraag heeft betrekking op het veranderen en in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo.

De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij.

Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 2.14 lid 6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht). Hierbij is rekening gehouden met de in bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht aangewezen BBT-documenten.

In de onderstaande hoofdstukken lichten wij dit nader toe, waarbij wij ons beperken tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn.

2. Agrarische activiteiten

Dieraantallen en (huisvestings)systemen vergund

Voor de inrichting is op 29 oktober 2010 een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de gehele richting. In dit besluit is vastgelegd dat deze vergunning betrekking heeft op de gehele inrichting en dat deze bij het in werking treden de eerder verleende

omgevingsvergunningen voor het onderdeel inrichting vervangt.

In de tabel “Aangevraagde situatie” van de bijlage “Toelichting milieu: agrarische bedrijven” (document 99135-AA039_toelichting_milieu_gew2) zijn het aantal dieren, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) weergegeven op basis van de geldende vergunning. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.

Het emissiearme systeem met gecombineerd luchtwassysteem met 85% emissiereductie is niet meer onder het nummer BWL 2007.02.V1 opgenomen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Toen op 29 oktober 2010 de vergunning voor dit (stal)systeem werd verleend, was wel sprake van een geldig nummer voor dit stalsysteem. De systeembeschrijving van dit stalsysteem is door nieuwe inzichten geactualiseerd en is vervangen door de systeembeschrijving met het nummer BWL 2007.01.V4. Voor wat betreft de emissiefactoren van dit systeem is aangesloten bij de emissiefactoren die voor dit systeem met het nieuwe nummer zijn vastgesteld.

Dieraantallen en (huisvestings)systemen aanvraag

Het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) zijn in de tabel “Geldende

vergunningrechten” van de bijlage “Toelichting milieu: agrarische bedrijven” (document 99135-

AA039_toelichting_milieu_gew2) weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.

Toepassing emissiearme (huisvestings)systemen

Ter vermindering van de emissie worden in de stallen emissiearme (huisvestings)systemen toegepast.

(30)

De uitvoering van de twee gecombineerde luchtwassers voor alle stallen is beoordeeld aan de hand van beoordelingstabellen. De uitvoeringseisen in deze beoordelingstabellen zijn overgenomen van de systeembeschrijving. In artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen dat aan deze eisen moet worden voldaan. Doordat dit artikel een rechtstreekse werking heeft worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.

De beoordelingstabellen zijn als bijlage aan dit beoordelingsverslag toegevoegd.

IPPC-installatie

De Europese richtlijn industriële emissies (RIE) geeft milieueisen voor de installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn behorende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC-installatie. Voor veehouderijen vallen de volgende installaties onder de werking van de RIE:

- meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee,

- meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens (van meer dan 30 kg) of - meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, heeft betrekking op de realisatie van een bedrijf met 992 dierplaatsen voor zeugen en 5.369 plaatsen voor vleesvarkens. Hiermee wordt de

ondergrenswaarde van 750 plaatsen voor zeugen en 5.369 plaatsen voor vleesvarkens overschreden waardoor de installatie moet worden aangemerkt als een IPPC-installatie. Het toetsingskader wordt gevormd door de betreffende artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarin de RIE is geïmplementeerd.

Dit toetsingskader houdt in dat alle dierenverblijven moeten voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden kan het nodig zijn om strengere emissiegrenswaarde dan de maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren (= het niveau van BBT-technieken) op te nemen in de

omgevingsvergunning.

De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren. Als gevolg van deze uitbreiding neemt de ammoniakemissie van de inrichting toe. Het emissieniveau van de inrichting in relatie tot de in de omgeving van de inrichting liggende kwetsbare natuurgebieden is aanleiding voor het stellen van strengere emissiegrenswaarde dan de maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting (= het niveau van BBT-technieken). In de stallen worden emissiereducerende technieken toegepast die verder gaan dan de eis van minimaal het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Deze technieken kunnen op basis van de 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' d.d. 25 juni 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM) worden aangemerkt als strenger dan BBT (>BBT) of veel strenger dan BBT (>>BBT). De toepassing van deze technieken voldoet aan de kaders die in deze beleidslijn zijn vastgesteld.

Voor welke huisvestingssystemen in de onderhavige situatie een strengere emissiegrenswaarde wordt vastgesteld, volgt uit de uitwerking van de stappen 5 en 6 in onderstaande rekenkundige benadering

Rekenkundige benadering 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' In de volgende acht stappen is de rekenkundige benadering uitgewerkt:

1. Bepaal vergund BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting: 8.118,6 kg/jaar (zie tabel 1);

2. Bepaal aangevraagd BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het

(31)

Besluit emissiearme huisvesting, 11.473,9 kg/jaar (zie tabel 2);

3. Bepaal het verschil hiertussen in kg: 11.473,9 – 8.118,6 = 3.355,3 kg/jaar;

4. Verdeel het verschil over de drie categorieën (categorieën op basis van het totale emissieniveau in de aangevraagde situatie berekend volgens stap 2: 0-5.000 kg / 5.000-10.000 kg / > 10.000 kg): 1.881,4 kg/jaar zit in de categorie 5.000-10.000 kg en 1.473,2 kg zit in de categorie >

10.000 kg;

5. Bepaal het aantal dieren per categorie door kg te delen door factor BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting: in de eerstgenoemde categorie zitten 1.881,4/1,5 = 1.254,2 vleesvarkens en in de tweede genoemde categorie zitten 1.473,9/1,5 = 983 vleesvarkens;

6. Vermenigvuldig aantal dieren per categorie met de bijbehorende emissiewaarde BBT / strengere emissiewaarde (>BBT) / veel strengere emissiewaarde (>>BBT): 1.254 x 1,1 + 983 x 0,45 = 1.822,0 kg/jaar;

7. Tel kg 1. en 6. bij elkaar op: 8.118,6 + 1.822,0 = 9.940,6 kg/jaar;

8. Aangevraagde ammoniakemissie (2.939,3 kg/jaar) bedraagt niet meer bedragen dan uitkomst onder 7.

Tabel 1: ammoniakemissie vergunde situatie, indien alle vergunde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde (op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting) (zie stap 1).

NH3-belasting Stal Diercategorie / huisvestingssysteem

Aantal

dieren NH3-factor

Totaal NH3

1,2 Kraamzeugen 210 2,9 609,0

2,7,7a Guste en dragende zeugen 478 2,6 1.242,8

7a Guste en dragende zeugen 227 2,3 522,1

3, 3a Gespeende biggen 2.635 0,21 553,4

3 Gespeende biggen 630 0,21* 132,8

2,7 Dekberen 24 0,831 19,9

4,8 Vleesvarkens 2.689 1,5 4.033,5

4a, 8a Vleesvarkens 880 1,1* 968,0

6 Volwassen paarden 7 5,01 35

6 Paarden in opfok 1 2,11 2,1

Totaal 8.118,6

* strengere emissie-eis vastgesteld in de vergunning van 29 oktober 2010

1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het vergunde huisvestingssysteem.

Tabel 2: ammoniakemissie aangevraagde situatie, indien alle aangevraagde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde (op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting) (zie stap 2).

NH3-belasting Stal Diercategorie / huisvestingssysteem Aantal

dieren NH3-factor Totaal NH3

1,2 Kraamzeugen 210 2,9 609,0

2,7,7a Guste en dragende zeugen 782 2,6 2.033,2

3, 5, 3a Gespeende biggen 3.529 0,21 741,1

4, 8, 4a, 8a, 9 Vleesvarkens 5.369 1,5 8.053,5

6 Volwassen paarden 7 5,01 35

6 Paarden in opfok 1 2,11 2,1

Totaal 11.473,9

1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het vergunde huisvestingssysteem.

Beste Beschikbare Technieken Toetsingskader

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op 24 maart 2011 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen.. 2

Kolb Nederland BV, om vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het realiseren van een tankput met vier tanks voor grondstoffen en/of

Op 14 mei 2007 hebben wij een verzoek van Cargill BV (vergunninghoudster) ontvangen voor het wijzigingen van de voorschriften (artikel 8.24 Wm) van de aan hen op 31 oktober

BESLISSING van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, bevoegd gezag in het kader van de vergunningverlening krachtens artikel 6.4 van de Waterwet, ten aanzien van de aanvraag

1.5.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de -

Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten

Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te

Op basis van artikel 19kh, lid 9, van de Nbw 1998 worden bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 19km, lid 1, van de Nbw 1998 de Natura 2000-gebieden waarvan