• No results found

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer) 11 januari 1995 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer) 11 januari 1995 *"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BESCHIKKING VAN H E T G E R E C H T (Derde kamer) 11 januari 1995 *

In zaak T-l 16/94,

Cassa nazionale di Previdenza ed Assistenza a favore degli Avvocati e Procura- tori, vertegenwoordigd door E. Ricciardi, advocaat te Salerno, P. Adonnino, M. Sa- nino, M. de Stefano en A. Colabianchi, advocaten te Rome, domicilie gekozen heb- bende te Luxemburg ten kantore van M. Goebel, advocaat aldaar, Rue Heine 6,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Bändillä, directeur van zijn juridische dienst, en A. Lucidi, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de afdeling juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenau- er 100,

verweerder,

* Procestaai: Italiaans.

I I - 3

(2)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van het in artikel 104 A van het Verdrag vastgelegde verbod op bevoorrechte toe- gang (PB 1993, L 332, biz. 4),

geeft

H E T G E R E C H T VAN EERSTE A A N L E G (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Biancarelli, kamerpresident, C. R Briët en C. W. Bellamy, rechters,

griffier: H . J u n g

de navolgende

Beschikking

De toepasselijke wetgeving en de feiten

1 Verzoekster is een publiekrechtelijk lichaam, waarbij advocaten en procureurs die hun beroep onafgebroken op het Italiaanse grondgebied uitoefenen, verplicht zijn aangesloten. Volgens haar zeggen ontvangt verzoekster geen enkele financiële bij- drage van de Italiaanse autoriteiten; haar enige inkomsten bestaan in de bijdragen van de aangeslotenen. In ruil daarvoor hebben dezen recht op alle sociale- zekerheidsuitkeringen.

(3)

2 Bij Italiaanse wet nr. 70 van 20 maart 1975 (GURI nr. 87 van 2.4.1975) is verzoek- ster ingedeeld in de categorie publiekrechtelijke lichamen die verplichte sociale- zekerheidsregelingen beheren. Ingevolge artikel 12 van besluitwet nr. 155 van 20 mei 1993, zoals gewijzigd bij omzettingswet nr. 243 van 19 juli 1993 (GURI Sup- plemento ordinario nr. 204 van 31.8.1993) dienen deze lichamen voor de jaren 1993,

1994 en 1995 op een rentedragende rekening-courant bij de Tesoreria Centrale dello Stato, die gedurende vijf jaar is geblokkeerd, een bedrag te beleggen gelijk aan 25 % van de ontvangsten uit elke soort bijdragen die zij in de loop van het betrok- ken jaar hebben ontvangen.

3 Artikel 104 A EG-Verdrag verbiedt publiekrechtelijke lichamen een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen in de volgende bewoordingen:

„1) Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatrege- len waardoor instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de Lid-Staten een bevoorrechte toegang tot de finan- ciële instellingen krijgen, zijn verboden.

2) De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 C vóór 1 januari 1994 defi- nities vast voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod."

4 Omdat verzoekster de bij besluitwet nr. 150 van 20 mei 1993 ingevoerde verplichte afdracht in strijd achtte met artikel 104 A van het Verdrag, verzocht zij de Raad te preciseren, dat het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod eveneens gold voor lichamen die verplichte sociale-zekerheidsregelingen beheren.

5 O p 13 december 1993 stelde de Raad verordening (EG) nr. 3604/93 vast, tot vast- stelling van de definities voor de toepassing van het in artikel 104 A van het Ver- drag vastgelegde verbod op bevoorrechte toegang (PB 1993, L 332, biz. 4; hierna:

I I - 5

(4)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

„verordening nr. 3604/93"). Deze op artikel 104 A, lid 2, van het Verdrag geba- seerde verordening bevat een omschrijving van de volgende begrippen: „maatrege- len waardoor een bevoorrechte toegang wordt verkregen"(artikel 1), „overwegin- gen van bedrijfseconomisch toezicht" (artikel 2), „openbaar bedrijf" (artikel 3) en

„financiële instellingen" (artikel 4).

6 Artikel 4, lid 2, van verordening nr. 3604/93 bepaalt, dat voor de toepassing van artikel 104 A van het Verdrag niet als financiële instellingen worden beschouwd:

„— de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken,

— de financiële diensten van de posterijen wanneer deze deel uitmaken van de sector overheid zoals gedefinieerd overeenkomstig het Europees Stelsel van Economische Rekeningen (ESER) of wanneer hun voornaamste werkzaamheid erin bestaat op te treden als financieel agent van de overheid, en

— de instellingen die deel uitmaken van de sector overheid zoals gedefinieerd overeenkomstig het ESER of waarvan de passiva volledig overeenkomen met een overheidsschuld".

7 Volgens punt 241 van de tweede uitgave van het Europees Stelsel van Economische Rekeningen (ESER), opgesteld door Eurostat, is de sector „overheid" onderver- deeld in drie subsectoren, te weten de centrale overheid, lagere publiekrechtelijke lichamen en sociale-verzekeringsinstellingen. Deze laatste subsector omvat volgens de punten 244 en 245 van het ESER „alle centrale en plaatselijke institutionele een- heden waarvan de hoofdactiviteit bestaat tiit het verstrekken van sociale uitkerin- gen en die hun middelen voornamelijk verkrijgen uit verplichte sociale-

(5)

verzekeringspremies van andere eenheden. Deze subsector omvat in het bijzonder de zelfstandige pensioenfondsen en de andere verzekeraars, waarbij de premie aan de verzekerden wordt opgelegd onafhankelijk van het individuele risico waaraan zij blootstaan."

8 Verzoekster is van mening, dat zij als publiekrechtelijk lichaam dat een verplichte sociale-zekerheidsregeling beheert, valt onder de definitie van „overheid" in arti- kel 4, lid 2, laatste streepje, van verordening nr. 3604/93. Voor zover noodzakelijk is dit overigens bevestigd door een brief van het Italiaanse Ministerie van de Schat- kist van 27 januari 1994, waarbij verzoekster ervan in kennis werd gesteld, dat „op basis van de ter uitvoering van artikel 104 A van het Verdrag vastgestelde verorde- ning van de Raad van de Europese Unie (...), is vastgesteld welke instellingen in de categorie ,financiële instellingen' vallen en welke erbuiten vallen; tot de instellingen die erbuiten vallen, behoort onder meer de overheid zoals gedefinieerd door het ESER en dus ook de instellingen die verplichte sociale-zekerheidsregelingen behe- ren".

Conclusies van partijen en procesverloop

9 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 22 maart 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. Zij con- cludeert dat het het Gerecht behage:

— het beroep ontvankelijk te verklaren;

— nietig te verklaren verordening nr. 3604/93;

— subsidiair, nietig te verklaren artikel 4, lid 2, laatste streepje, van verordening nr. 3604/93, voor zover verzoekster daarbij wordt ingedeeld bij de instellingen die deel uitmaken van de sector „overheid" zoals gedefinieerd overeenkomstig het ESER, en bijgevolg wordt uitgesloten van de categorie „financiële instellin-

II - 7

(6)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

gen" in de zin van artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag, bedoeld in lid 1 van hetzelfde artikel 4;

— de Raad te verwijzen in de kosten van het geding.

10 Bij op 30 mei 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarin hij het Gerecht verzoekt:

— het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

— verzoekster te verwijzen in de kosten van het geding.

1 1 In haar op 11 juli 1994 ingediende opmerkingen over de exceptie van niet- ontvankelijkheid concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

— de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde;

— in alle geval de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen en het beroep ontvankelijk te verklaren.

12 O p 8 augustus 1994 hebben de Cassa nazionale di Previdenza ed Assistenza a favore dei Geometri, de Cassa nazionale del Notariato en de Cassa nazionale di Previdenza ed Assistenza per gli Ingegneri et gli Architetti liberi professionisti ver- zocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoek- ster. Bij op 9 augustus 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclu- sies van de Raad.

(7)

In rechte

1 3 Ingevolge artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.

De ontvankelijkheid van het beroep

Argumenten van partijen

14 De Raad is van mening, dat de bestreden handeling geen beschikking is die ver- zoekster rechtstreeks en individueel raakt, maar een normatieve handeling van alge- mene strekking, waartegen ingevolge artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag natuurlijke of rechtspersonen geen beroep tot nietigverklaring kunnen instellen.

15 In de eerste plaats vertoont verordening nr. 3604/93 alle kenmerken van een nor- matieve handeling. De in deze verordening gegeven definities hebben tot doel de door artikel 104 A, lid 1, gebezigde begrippen te preciseren, en hebben dus nood- zakelijkerwijs hetzelfde normatieve karakter. Indien het voor een juiste toepassing van artikel 104 A in de Lid-Staten noodzakelijk is ondernemingen of instellingen in een van de in de artikelen 3 en 4 van de verordening omschreven categorieën in te delen, dan is dat een uitvoeringshandeling, die in zoverre tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoort. Artikel 104 A, lid 2, van het Verdrag geeft de Raad slechts een beperkte bevoegdheid, namelijk die om bepaalde definities te preciseren, maar staat hem niet toe, zelf te besluiten over de indeling van een onderneming, bank of financiële instelling in een bepaalde categorie.

I I - 9

(8)

BESCHIKKING VAN II. 1.1995 — ZAAK Τ-116/94

16 Volgens de Raad wordt verzoekster hoe dan ook niet individueel geraakt door de verordening, aangezien artikel 4, lid 2, laatste streepje, van de verordening op dezelfde wijze op haar van toepassing is als op alle andere huidige of toekomstige instellingen in alle Lid-Staten, die deel uitmaken of zullen uitmaken van de sector

„overheid" zoals gedefinieerd door het ESER.

17 Verzoekster merkt op, dat verordening nr. 3604/93 is gebaseerd op artikel 104 A, lid 2, van het Verdrag, dat, zo stelt zij, de Raad slechts een beperkte taak geeft, te weten het vaststellen van bepaalde definities voor de toepassing van het in lid 1 van dat artikel opgenomen verbod. Aangezien de adressaten van het verbod reeds door artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag worden aangewezen, vormt de bestreden ver­

ordening, die de voor de toepassing van dat verbod noodzakelijke definities beoogt te preciseren, slechts een heterogeen geheel van individuele beschikkingen in de zin van artikel 189 EG-Verdrag.

18 Meer in het bijzonder heeft artikel 4, lid 2, laatste streepje, van verordening nr. 3604/93 de juridische draagwijdte van een beschikking ten aanzien van een wel­

bepaalde en bij de vaststelling van de bepaling aanwijsbare categorie van personen, binnen welke categorie verzoeksters situatie onvoldoende is onderzocht.

19 Verzoekster is van mening, dat verordening nr. 3604/93 haar rechtstreeks raakt, doordat de door artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag geboden rechtsbescherming na de vaststelling van de bestreden verordening voor haar niet langer geldt. De ver­

ordening raakt haar tevens individueel, doordat de Italiaanse besluitwet nr. 155 van 20 mei 1993, die de bevoorrechte toegang tot de verzekeringsinstellingen regelt, een feitelijke situatie vormt die deze bijzondere categorie van instellingen, waartoe zij behoort, voldoende karakteriseert ten opzichte van iedere andere onderneming of

(9)

instelling. N a haar schriftelijk verzoek aan de Raad moest deze er wel van op de hoogte zijn geweest, dat de vaststelling van de bestreden verordening haar situatie en die van de andere Italiaanse sociale-zekerheidsorganen bijzonder raakte.

20 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt verzoekster onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 31 maart 1971 (zaak 22/70, Commissie/Raad, Jurispr. 1971, blz. 263), dat de communautaire rechtsorde parti- culieren die zich door onwettige handelingen gelaedeerd achten, in elk geval de mogelijkheid moet geven beroep in te stellen bij de rechter. Ten bewijze van het feit dat de bestreden handeling haar individueel raakt, betoogt zij, dat zij weliswaar krachtens de Italiaanse verordening nr. 509 van 30 juni 1994 (GURI nr. 196 van 23.8.1994) vóór 31 december 1994 zal worden omgezet in een privaatrechtelijke rechtspersoon, doch niettemin niet onder het verbod van artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag zal vallen, aangezien zij overeenkomstig de definitie van het ESER tot de sector „overheid" zal blijven behoren.

Beoordeling van het Gerecht

21 Het door het Verdrag ingestelde stelsel van rechtsbescherming voorziet in beginsel niet in de mogelijkheid, dat natuurlijke of rechtspersonen voor de gemeenschaps- rechter een beroep tot nietigverklaring instellen tegen regelgevende handelingen.

Artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag stelt immers de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een verordening afhankelijk van de voorwaarde, dat de bestreden handeling in werke- lijkheid een beschikking vormt die de verzoeker rechtstreeks en individueel raakt.

Gelijk het Gerecht overwoog in zijn beschikking van 28 oktober 1993 (zaak T- 476/93, FRSEA en FNSEA, Jurispr. 1993, blz. II-1187, r. o. 19), „heeft deze bepa- ling met name tot doel te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen, enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt, onmogelijk kunnen maken"

II-11

(10)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

(zie eveneens arresten Hof van 17 juni 1980, gevoegde zaken 789/79 en 790/79, Calpak, Jurispr. 1980, blz. 1949, r. o. 7, en 24 februari 1987, zaak 26/86, Deutz und Geldermann, Jurispr. 1987, blz. 941, r. o. 6).

22 H e t begrip „beschikking" in artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, moet wor- den uitgelegd aan de hand van de bepalingen van artikel 189 van het Verdrag en het onderscheidende criterium tussen een normatieve handeling en een beschikking in de zin van laatstgenoemd artikel moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (arrest H o f v a n 14 december 1962, gevoegde zaken 16/62 en 17/62, Confédération nationale des producteurs de fruits et légu- mes e. a., Jurispr. 1962, blz. 943, r. o. 2; beschikking Hof van 12 juli 1993, zaak C-168/93, Gibraltar en Gibraltar Development Corporation, Jurispr. 1993, blz. 1-4009, r. o. 11).

23 Het Gerecht stelt in casu vast, dat de Raad in verordening nr. 3604/93 de begrippen

„maatregelen waardoor een bevoorrechte toegang wordt verkregen", „overwegin- gen van bedrijfseconomisch toezicht", „openbaar bedrijf" en „financiële instellin- gen" heeft gepreciseerd, teneinde de toepassing te vergemakkelijken van het verbod van bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen, zoals neergelegd in arti- kel 104 A van het Verdrag. Voorts stelt het Gerecht vast, dat in verordening nr. 3604/93 noch in het ESER waarnaar artikel 4, lid 2, laatste streepje, van deze verordening verwijst, verzoekster met naam wordt genoemd.

24 Waar de in verordening nr. 3604/93 gegeven definities in algemene en abstracte ter- men zijn gesteld en dus rechtsgevolgen teweegbrengen voor op algemene en abstracte wijze bepaalde categorieën van ondernemingen en instellingen, moet de bestreden handeling worden aangemerkt als een normatieve handeling van alge- mene strekking. Zelfs indien, zoals verzoekster stelt, de personen op wie artikel 4, lid 2, laatste streepje, van verordening nr. 3604/93 van toepassing is, identificeerbaar waren op het moment waarop de bepaling werd vastgesteld, zou dat niet afdoen aan het normatieve karakter van die bepaling, in aanmerking genomen dat zij het oog heeft op objectieve situaties rechtens of feitelijk — met name de omstandigheid

(11)

dat een instelling behoort tot de sector „overheid" zoals gedefinieerd door het ESER — die zijn omschreven in verband met het doel van verordening nr. 3604/93, dat onder meer bestaat in het preciseren van het begrip „financiële instellingen"

voor de toepassing van het verbod van artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag (arres- ten Hof van 15 juni 1993, zaak C-213/91, Abertal e. a., Jurispr. 1993, blz. 1-3177, r. o. 17, en 18 mei 1994, zaak C-309/89, Codorniu, Jurispr. 1994, blz. 1-1853, r. o. 18; beschikking FRSEA en FNSEA, reeds aangehaald, r. o. 19).

25 Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden verordening naar haar aard en draag- wijdte een normatief karakter heeft en derhalve geen beschikking is in de zin van artikel 189 van het Verdrag.

26 Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof een handeling die naar haar aard en draagwijdte een normatief karakter heeft door- dat zij van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers, onder bepaalde omstandigheden sommigen van hen toch individueel kan raken (arresten Hof van 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r. o. 13 en 14, en Codorniu, reeds aangehaald, r. o. 19). O m echter te kunnen stellen, dat verzoekster door de bestreden verordening individueel wordt geraakt, dient deze haar in haar rechtspositie te treffen uit hoofde van een feitelijke situatie die haar karakteriseert ten opzichte van ieder ander en haar individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat (zie hiervoor arresten Hof van 15 juli 1963, zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 211, en Codorniu, reeds aangehaald, r. o. 20; beschik- king Hof van 21 juni 1993, zaak C-257/93, Van Parijs e. a., Jurispr. 1993, blz. Ī-3335, r. o. 9; beschikking FRSEA en FNSEA, reeds aangehaald, r. o. 20).

27 Verzoekster stelt dienaangaande, dat de Raad na de brief die zij hem op 4 december 1993 had gezonden, had kunnen weten, dat de vaststelling van verordening nr. 3604/93 gevolgen zou hebben voor haar situatie en voor die van alle andere sociale-zekerheidsinstellingen voor wie de bij besluitwet nr. 155 van 20 mei 1993 II-13

(12)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

ingevoerde afdracht gold, doordat hun, als „overheid" in de zin van artikel 4, lid 2, laatste streepje, van de verordening, de in artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag bedoelde bescherming werd ontnomen.

28 Dit argument moet worden afgewezen. Het in artikel 104 A, lid 1, van het Verdrag neergelegde verbod van bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen heeft slechts betrekking op de financiële instellingen, en lid 2 van hetzelfde artikel, waarop de bestreden verordening is gebaseerd, machtigt de Raad enkel om de defi- nities van de in lid 1 gebezigde begrippen te preciseren en niet om dit verbod uit te breiden tot niet-financiële instellingen. Het Gerecht is van oordeel, dat de omstan- digheid dat verzoekster overeenkomstig de Italiaanse besluitwet nr. 155 van 20 mei 1993 een afdrachtverplichting heeft, haar niet karakteriseert ten opzichte van iedere andere onderneming of instelling. Zij bevindt zich immers in een situatie die ver- gelijkbaar is met die van elke andere niet-financiële onderneming of instelling voor welke de huidige of toekomstige wetgeving van een Lid-Staat in een bevoorrechte toegang voorziet of zou kunnen voorzien.

29 Met betrekking tot de vraag, of artikel 4, lid 2, laatste streepje, van verordening nr. 3604/93, waarvan verzoekster subsidiair de nietigverklaring vordert, haar indi- vidueel raakt, moet eraan worden herinnerd, dat in deze bepaling uitdrukkelijk is bepaald, dat instellingen behorende tot de sector „overheid" geen financiële instel- lingen zijn. Als nationale sociale-zekerheidsinstelling blijft verzoekster naar eigen zeggen ook na haar omzetting in een privaatrechtelijke rechtspersoon krachtens de Italiaanse verordening nr. 509 van 30 juni 1994, tot deze laatste categorie behoren.

30 Bovendien wordt verzoekster, die in verordening nr. 3604/93 noch in het ESER, waarnaar artikel 4, lid 2, laatste streepje, van deze verordening verwijst, met naam wordt genoemd, door deze bepaling slechts in haar objectieve hoedanigheid van overheid geraakt. Anders dan zij stelt, richt artikel 4, lid 2, laatste streepje, van ver- ordening nr. 3604/93 zich in algemene en abstracte bewoordingen tot elke instel- ling of onderneming die deel uitmaakt van de sector „overheid" — zoals eveneens

(13)

in algemene en abstracte bewoordingen gedefinieerd door het ESER—, en raakt die bepaling haar niet uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van iedere andere instelling of onderne- ming karakteriseert.

31 Verzoekster kan derhalve niet stellen individueel te zijn geraakt door verordening nr. 3604/93 in haar geheel noch door artikel 4, lid 2, laatste streepje, van deze ver- ordening in het bijzonder.

32 Uit een en ander volgt, dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Onder deze omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de verzoeken tot interventie van de Cassa nazionale di Previdenza ed Assistenza a favore dei Geo- metri, de Cassa nazionale del Notariato, de Cassa nazionale di Previdenza ed Assistenza per gli Ingegneri e gli Architetti liberi professionisti en van de Commis- sie.

Kosten

33 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in haar eigen kosten te worden ver- wezen, alsmede in die van de Raad.

34 Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

Het Gerecht is van oordeel, dat intervenienten onder de omstandigheden van deze zaak hun eigen kosten dienen te dragen.

II-15

(14)

BESCHIKKING VAN 11.1.1995 — ZAAK T-116/94

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Er behoeft niet te worden beslist op de verzoeken tot interventie.

3) Verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad. Elk der intervenienten zal de eigen kosten dragen.

Luxemburg, 11 januari 1995.

De griffier

H.Jung

De president van de Derde kamer

J. Biancarelli

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het dagelijks bestuur kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op

67 Wat ten slotte het argument betreft, dat verzoeksters procedurele rechten zouden zijn ontnomen doordat voor de registratie van de benaming „feta" gebruik is gemaakt van

29 In dit verband stelt de Commissie onder verwijzing naar de reeds aangehaalde arresten Control Data, Van Gend & Loos en vooral C T Control (Rotterdam) en J C T Benelux,

Behalve schending van het gelijkheidsbeginsel, wordt het fundament waarop ons kiesstelsel is gestoeld, namelijk het stelsel van evenredige vertegenwoordiging conform

Commissie, T-206/99, Jurispr. 13 Inmiddels heeft M6 op 6 maart 2000 een nieuwe klacht bij de Commissie ingediend en deze verzocht te verklaren dat de nieuwe lidmaatschapscriteria voor

1 Bij op 2 december 1991 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft ver- zoekster, Casillo Grani SNC, krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep inge- steld

Verhuis-, reis-en pensionkosten en tegemoetkoming dubbele woonlasten bij benoeming Wethouders die bij benoeming nog niet over woonruimte in de gemeente beschikken hebben aanspraak op

1 1 De in 1998 ingestelde vervolgingen (zie punt 3) leidden ertoe, dat het Tribunal correctionnel de Strasbourg in een vonnis van 7 april 2000 vaststelde dat 30 bij ACATS Taxi