• No results found

KROON EN MINISTERS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "KROON EN MINISTERS "

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DOOR

DR. W. KOLFHAUS.

De lagere school in Duitschland· is tot aan de revolutie met weinige uitzonderingen nooit anders dan konfessioneel geweest. De poging van het liberalisme haar simultaan te maken in de jaren der "Kultur Kampf"

onder Vorst Bismarck 1874, bleef eene korte episode en mislukte spoedig.

De hoogere scholen hadden gedeeltelijk, Of een roomsch, Of een protes- tantsch karakter; een kleiner gedeelte onzer burgerscholen en gymnasia was bestemd voor alle religieuse gezindheden, doch wilde in geen geval ophouden christelijke school te zijn. Strijd om de school, om haar te redden voor de pogingen der radikale groepen in de politieke- en onder- wijzerswereld, de wettelijke bestaande konfessioneele school te onder- mijnen, kenden wij reeds vóór de revolutie. Toch handhaafde de regeering, gesteund door de toen heerschende konservatieve partij en het roomsche Centrum, de christelijke school en belette de vijandige krachten het be- oogde doel te bereiken. Slechts hierin slaagde het modernisme, de neutraliteit der school al meer tot shibboleth der van den christelijken geest afkeurige elementen te verneffen. Deze situatie verànderde geheel met den dag, toen "de monarchie ineenstortte. Wat zich onder de opper- vlakte schuil gehouden had, kwam tot openbaring.

Om het overzicht over de tijdsruimte van 1918 tot 1926 te vergemakke- lijken moeten wij ons er toe beperken, in het volgende opstel de groote lijnen der ontwikkeling gade te slaan, zonder al te wijdloopig in details te treden.

I. De toestand na de revolutie.

Teekenend voor de mentaliteit der revolutiemannen blijft het feit, dat een der ruwste en meest onbeschaafde socialistische leiders Adolf Hoffmann, in Pruisen en in Brunswijk zelfs eene vrouw uit de laagste klassen der maatschappij tot minister voor eeredienst en onderwijs benoemd heeft. Zoodra Hoffmann het roer in handen had, gaf hij zijn hart lucht in felien haat tegen alles, wat aan het christelijk karakter der school herinnerde. Het geldig recht kort en klein slaande, vernietigde hij met één pennestreek, door aanschrijving van 29 November 1918, de christelijke school, bepalende, dat het gebed bij begin en sluiting der lessen en elke religieuse plechtigheid in de toekomst achterwege blijven

A. 8t. 11-12 36

(2)

zou. Het onderwijs in religie zou noch voor onderwijzers noch voor leerlingen langer verplichtend zijn; geen huiswerk mocht voor de lessen in de religie aan de leerlingen opgedragen worden. De bedoeling was duidelijk: elke uiting van den christelijken geest moest gestopt worden.

Voor den storm van verontwaardiging in stad en land had Hoffmann reeds na eenige weke ri te wijken en zijn opvolger Konrad Horenisch zag zich genoodzaakt, het beruchte bevel van zijn voorganger aanstonds te verzachten en op 1 April 1919 geheel te schrappen. De konfessioneele school bleef behouden met de mogelijkheid, naast de christelijke, ook scholen zonder religie, wereldlijke scholen te. institueeren. De uit zoo- danige aanvallen op de gewetensvrijheid voortgekomen onrust wierp deze rijke vrucht af, dat de belangstelling in het christelijk onderwijs geweldig toenam en dat overal de ouders zich aaneensloten ter verdediging van hun kroost. Binnen weinige maanden telde men voor eene petitie tot behoud der christelijke school meer dan 8500000 handteekeningen alleen uit de evangelische kerken in Noord-Duitschland, waarbij iets later nog 3300000 handteekeningen uit roomsche gewesten kwamen.

2. De wettelijke bepalingen over de inrichting van het onderwijs.

In 1919 vergaderde de eerste na de revolutie gekozen Rijksdag, die tot taak had, aan het Rijk de nieuwe grondwet te verleen en, dus ook de rechten der school te bepalen. Deze grondwet handelt in de artikelen 147-149 en 174 over de school en spreekt in art. 146 uit, hoe het karakter der toekomstige school wezen zou. De radicale linksche groepen konden uit eigen krachten hun wensch niet doordrijven, aan de oude christelijke school het bestaansrecht te ontnemen. Zij hadden te rekenen met de roomsch-katholieken, wier schoolpolitiek, volgens traditie en overtuiging, tegen de neutrale school en naar de ltonfessioneele zijde georiënteerd was. Zoo werd een compromis geboren. Art. 146 verkondigt in zijn eerste alinea, dat de toekomstige lagere en hoogere Duitsche school niet konfessioneel zou zijn. Terwille van het Centrum echter werd onmiddellijk daarop in het tweede gedeelte van genoemd artikel de opmerking bijgevoegd, dat naar den wil van ouders en voogden der kinderen moest geïnformeerd worden en dat hun zienswijze zoo veel mogelijk over het karakter der school zou beslissen; m. a. w. dat op voorstel der gezinnen de konfessioneele scholen zouden kunnen behouden worden. Volgens art. 174 werd de definitieve regeling van de rechtspositie der verschillende schoolinrichtingen uitgesteld tot nadere beslissingen op lateren termijn en de geheele zaak aan de overleggingen en beraad- slagingen eener door vertegenwoordigers aller partijen gevormde com- missie toevertrouwd. Voorloopig zijn de schoolbesturen der afzonderlijke Duitsche landen gehouden den historischen toestand te eerbiedigen en aan de rechten der christen-ouders niet te kort te doen. Wettelijk staat het zoo, dat de Rijkswet weliswaar aan de neutrale school de voor- keur geeft, maar toch tegelijk het ongekrenkte bestaan der konfessio-

(3)

neele school waarborgt. De tweeslachtigheid van dit door compromis tusschen de roomsch~ en socialistische partijen gewijzigd artikel 146 heeft van het begin af veroorzaakt, dat de onrust in de christelijke kringen voortduurt en dat in die Duitsche vrijstaten, waar de besturen min wel- willend of ook vijandig staan tegenover christendom .en kerk, de evan- gelische scholen op allerlei wijze belemmerd worden en aan de ergste dwarsdrijverij onderworpen zijn.

3. De houding der regeeringen en parlementen.

In waarheid tegemoetkomend tegenover de christelijke school gedroeg zich alleen de regeering van Beieren. Het bloedig spook van het Bolchewisme in Maart 1919 had het volk de wrange vruchten dezer geestesstrooming doen zien en teweeggebracht, dat sedert dien tijd de rechtsche meerderheid in de Kamer ongeschokt gebleven is. Met vast- beraden hand stuurde de regeering aan op het doel, de christelijke grondslagen van het volksleven te versterken en dus vooral de christe- lijke school in eere te herstellen. Door een concordaat met de roomsche kerk en door een verdrag met de Evangelisch-Iuthersche kerk van Beieren werd in 1924 het christelijk karakter der scholen verzekerd en ook gezorgd, dat de opvoeding der aanstaande onderwijzers aan de paeda- gogische academiën door christelijke beginselen geleid wordt, niettegen- staande het hartstochtelijk protest van de liberalistische onderwijzers.

In Pruisen wachtte zich de regeering wel, door de artikelen der Rijks- schoolwet eenvoudig op zij te schuiven, op de paden van minister Hoffmann terug te keeren en een nieuwen storm van verontwaardiging te ontketenen. Om zich in het bewind te handhaven, moesten ook de links gezinde ministers rekenen met de wenschen der roomsche staats- partij, zonder wier steun in Duitschland geen regeering mogelijk is, en mochten zij niet al te fel tegen het christelijk onderwijs optreden. Ander- zijds dorst ook geen der elkaar afwisselende regeeringen de radikale groepen met hare eischen moedig van zich af te schudden, en elk ministerie bezweek zoodoende heden voor de aanvallen der Iinksche en morgen voor de vorderingen der rechtsche partijen, met name van Rome. Ter gerust- . stelling der radikale geesten werd toegegeven, nog voor dat de rijks- schoolcommissie haar werk voltooid had, dat scholen zonder religie mochten geopend worden en in tal van grootere plaatsen ontstonden godsdiensthoogescholen. Terwijl de regeering de roomsche scholen on- gemoeid liet, stemde zij in vele gevallen er in toe, dat aan de evangelische scholen het konfessioneel karakter werd ontnomen en deze daardoor aan het ongeloof' werden overgeleverd. Evangelische kinderen werden uit hun scholen uitgedreven en gedwongen, scholen in ver afgelegen wijken te bezoeken. Mannen, die alle gemeenschap met de evangelische kerk verbroken hadden en zonder blikken of blozen voor hun ongel-oof uit- kwamen, werden door de. besturen tot schoolhoofden en opzieners benoemd. Het gebeurde, dat erkende atheïsten bij het afnemen van

(4)

examina de leerlingen in het vak der religie examineerden. Men stond toe, dat leerboeken voor het onderwijs in de Duitsche taal en lees- boeken der historie van het volk werden ingevoerd, waaruit alle christelijke gedachte verwijderd was. Noch de Pruisische, noch de Rijks- regeering, nam één enkelen maatregel, om de sinds jaren verwachte schoolwet uit het moeras te helpen, waarin zij tengevolge der onver- zoenlijkheid der partijen nog altijd begraven ligt. De Pruisische regeering voert geen geregelden krijg tegen het christelijk onderwijs, maar op de geheele lijn ontwaren wij een onafgebroken guerillaoorlog tusschen de christenouders en de door de regeering gedulde, dikwijls zelfs gesteunde, vijanden van het confessioneel onderwijs. Nooit hebben op schoolgebied meer verwarde toestanden geheerscht dan heden.

In overeenstemming met de situatie in Pruisen zijn de verhoudingen in de schoolpolitiek in eenige kleinere staten zooals Lippe, Waldeck, Hessen, Baden, WUrtemberg. Ook hier is overal de sterkte der verschil- lende kamerfracties zoo, dat afdoende besluiten tegen de christelijke school voorloopig het doel missen. Eigenaardig is het, dat de haat tegen de religie zich in Zuid-Duitschland veel minder scherp openbaart dan in het Noorden; een verschijnsel misschien daaruit te verklaren, dat de industrie van het Zuiden zeer achterstaat bij de industrie van het Noorden, met hare massale ophoopingen van menschen uit alle hoeken van het vaderland en uit de omliggende staten. Tevens is in het Zuiden de kerk over het algemeen dieper in het volksleven ingeworteld dan in sommige groote gedeelten van Noord-Duitschland.

Geheel anders dan in deze gewesten is de staat van zaken in landen met beslist linksche regeeringen en parlementaire meerderheden zooals Saksen, ThUringen, Brunswijk, Hamburg. In deze staten is de geschie- denis der school gedurende de laatste acht jaren een echte lijdens- geschiedenis geweest, maar ook een heerlijk getuigenis van het geloof en de volharding van de christelijke ouders en hunne leidsmannen. Over het wettelijk confessioneel karakter der scholen behoefde nergens getwist te worden. Intusschen, waar ooit is de revolutiegeest verdraagzaam geweest of waar heeft hij ooit de rechten der religieuse of politieke minderheden geëerbiedigd? In tegenspraak met de grondwet werd in alle deze "roode" staten het christelijk karakter der school ten eenen- male vernietigd en de christelijke school door de simultane vervangen.

Men deed de religieuse lessen Of geheel vervallen Of beperkte ze tot het uiterste en gaf aan het ongeloof der onderwijzers vrij spel. Het onderwijs in den catechismus werd onmiddellijk opgeheven. De viering der christe- lijke feestdagen, behalve van den Zondag, werd gestaakt, ten minste voor de evangelische leerlingen, want de roomsche scholen bleven nog zekere vrijheden genieten. Ouders, wier kinderen op den herdenkingsdag der reformatie of op den landsbiddag aan de kerkelijke diensten hadden deelgenomen, vervielen wegens schoolverzuim in boete; kinderen uit christelijke gezinnen waren weerloos aan de laagste spotternijen van

(5)

t s e

ti

.t

ti

goddelooze onderwijzers prijsgegeven. Gewetensdwang en onderdrukking der meest natuurlijke rechten van ouders en kinderen waren dagelijk terug- keerende gebeurtenissen, totdat eindelijk de christelijke ouders de recht- spraak te hulp riepen en door het opperste gerechtshof van het Rijk in het gelijk gesteld moesten worden, toen de herhaalde verwijten der Rijks- regeering wegens onwettig gedrag vergeefs bleken te zijn. Gelukkig hebben de laatst gehouden verkiezingen in ThUringen en Brunswijk aart de heer- schappij der radikale meerderheid een eind gemaakt en eenigszins de orde hersteld. Het treurigst zijn heden nog de toestanden in Saksen en Hamburg en deze zullen ook slechts weinig beteren, vóór de rechtspositie der confessioneele school door de Rijksgrondwet onomstootelijk vastge- steld is. Onverbloemde tegenstanders der christelijke school, hoewel in verschillende nuances, zijn onder de politieke partijen alleen de socialisten en kommunisten. Waar zij in steden en dorpen het bewind in handen hebben, heeft de christelijke school het hard te verantwoorden, en alle klachten der christen-ouders worden zooveel mogelijk genegeerd. De socialistische leiders beweren weliswaar niet tegen de religie gekant te zijn, feitelijk echter doen zij wat zij kunnen, om elke openbaring van het christelijk geloof te bemoeilijken en de christelijke school tegen te werken. Dat binnen de partijgrenzen nog vele menschen aan kerk en school gehecht zijn en aan de christelijke opvoeding van hun kroost de voorkeur geven boven de godsdienstlooze school, valt niet te loochenen, maar dit verandert niets aan de officieele houding der partij en weegt niet op tegen de vijandschap der socialistische pers tegen den Christus.

Welbewust streven de radikale groepen naar het doel, de geheele op- voeding van het opkomend geslacht aan kerk en gezin te ontnemen en naar den religieus neutralen staat over te brengen. Evenals in Rusland eischen zij dat de kinderen reeds vanaf driejarigen leeftijd in godsdienst- looze "Kindergärten" geplaatst en tegen alle religieuse infectie beschermd worden. Trouwe helpers der radikalen zijn de demokraten. Deze partij verzet zich tegen het verwijt, beslist anti-christelijk te zijn, en verklaart er niets tegen te hebben, dat de leerlingen, indien zij dit begeeren, ook onderwijs in de religie ontvangen. Toch moeten de demokraten van de confessioneele school niets hebben. Leerlingen en onderwijzers van alle religieuse en anti-religieuse gezindheden moeten naar hunne meening in een en dezelfde school vereenigd worden, die niet eens op den gevel de inscriptie "christelijke school" dragen mag. De religieuse lessen worden geduld, maar zonder nader verband met de overige lessen; haar plaats in het kader van het schoolleven is ten hoogste de plaats van de sloep achter de boot. Gemeenschappelijk kenteeken der drie genoemde groepen is haar afkeer van de vrije particuliere school, die in Duitschland nog bijna overal onder christelijken invloed staat en voornamelijk in roomsche streken vrij sterk is in getal, en dientengevolge het pogen, de neutrale staatsschool tot algemeene uitsluitend gewettigde dwangschool te ver- heffen. De andere partijen willen voor voorstanders der christelijke, resp.

(6)

confessioneele school doorgaan. De Duitsch-Nationale Volkspartij en het Centrum hebben vanaf het begin van den nieuwen toestand steeds plechtiglijk verklaard, dat zij voor kinderen uit christelijke gezinnen de confessioneele school eischen en dat omgekeerd niet-christelijke ouders het recht moeten verkrijgen, Of gemengde M ook godsdienstlooze scholen te hebben. Dus heeft volgens hun overtuiging de staat drie soorten van scholen in gelijke verhouding te erkennen en te steunen:

de confessioneele, de neutrale met religieus onderwijs en de godsdienst- looze of wereldlijke school. In het spoor dezer twee groote partijen loopen ook de kleinere burgerlijke groepen als "Wirtschaftspartei" "Bayerische Volkspartei", "Deutsch Völkische Partei", allen bezield met de gedachte, dat de confessioneele school met betrekking tot de historie en de zede- lijke welvaart van het volk, niet te ontberen is.

Minder eensdenkend ten opzichte van de confessioneele school is de Duitsche volkspartij, eertijds de nationaal-liberale partij. Zonder twijfel kiest ook zij volmondig voor de christelijke school, onder hare leden zijn echter niet weinigen, die de hoop nog niet geheel hebben laten varen, dat het ten slotte toch mogelijk moet zijn, een christendom boven geloofs- verdeeldheid uit te stippelen, en die derhalve nog altijd lonkend naar de "christelijke" simultaanschool uitkijken.

, Gezien de sterkte der politieke partijen is dus de meerderheid voor de confessioneele scholen wel bij machte, aan deze het wettig bestaan te vçrzekeren. De redenen voor het niet slagen in dit opzicht zijn te zoeken in de vrees der verschillende op elkaar volgende regeeringen, voor welke de schoolquaestie het heete ijzer schijnt te zijn; in invloeden achter de schermen en in onderlingen naijver en oneenigheid van de vrienden der christelijke school op minder belangrijke punten, terwijl de tegenstanders met krachten vastberadenheid alle pog~ngen verijdelen, om tot een gunstig besluit te komen.

4. Het volk achter de partijen.

a. de onderwijzers.

Dat de oplossing der schoolquaestie zoo lang op zich laat wachten, is niet uitsluitend de schuld der twistzieke partijen. De onderlinge ver- deeldheid der onderwijzers en hun haat tegenover alles, wat met de kerk verband houdt, draagt daartoe mede schuld. Verreweg de meeste onderwijzers aan lagere scholen zijn sedert vele jaren aaneengesloten in een machtigen bond "Der deutsche Lehrerverein" met meer dan 150.000 leden. Deze organisatie beoogt niet enkel materieele doeleinden. Zij heeft krachtig ertoe meegewerkt, dat de eertijds vooral op het platte land waarlijk ellendige financieele en maatschappelijke positie der onderwijzers aanmerkelijk door de regeeringen verbeterd werd; door uitgebreide ver- zekerings-inrichtingen tegen ziekte- en sterfgevallen heeft zij zich voor hare leden verdienstelijk gemaakt. Helaas kwam echter de leiding der organisatie allengs in geheel moderne handen. In het begin was de leus

(7)

r

s

1

I,

e e

n

o

't d 's '- Ir

~r

:s

"tegen overheersching der school door de kerk en vóór vrijmaking der sèhool van kerkelijke banden". Voor dit doel zijn niet weinige kerkelijke mannen in één lijn met de onderwijzers opgetrokken en zij waren van harte blij toen door de revolutie het gehate instituut van het kerkelijk schooltoezicht ophield te bestaan. De school in Duitschland was immers dochter der kerk geweest, doch de dochter was aan de voogdij ontwassen en had aanspraak op zelfstandigheid verworven. School en kerk konden slechts winnen door verbreking van dezen verouderden officieelen band. Ver- schillende omstandigheden werkten ertoe mede, dat de moderne - van kerk en belijdenis vervreemde- geest zich meester maakte van de

"Deutsche Lehrerverein", en deze bond tenslotte onbewimpeld tegen de confessioneele school partij koos. Niet slechts de socialistische groep der organisatie, maar ook haar bestuur en de meerderheid harer leden verklaarden bij alle voorkomende gelegenheden in vergaderingen en in de pers, dat de Duitsche onderwijzers de neutrale school eischten en dat de staat alleen heer en meester in de school moet zijn. Hoewel de ver- eeniging niet zoo ver gaat om met de socialistische onderwijzers de religieuse lessen geheel uit het schoolleven te willen bannen en de school tot een hulpmiddel in den socialistischen klassenstrijd te willen ver- lagen, staat zij toch fel gekant tegen het beginsel, dat de religie het hart der school is, dat karakter en geest der school christelijk behoort te zijn en uit het Evangelie haar karakter heeft te putten. Immers, niet alle leden der organisatie gaan met de schoolpolitiek der besturen accoord en zij zijn gaarne bereid, de confessioneele, van de kerkelijke voogdij bevrijde, school te aanvaarden en de kinderen op een Heiland te wijzen; zij durven echter in het publiek niet voor hunne overtuiging opkomen en moeten buigen voor de macht der "helft plus één" of zij moeten vrijmoedigheid hebben, het lidmaatschap van de groote ver- eeniging met haar vele materieele voordeelen op te zeggen en zich bij de beslist christelijke organisaties aan te sluiten. Want zoomin onder de roomsehen als onder de protestanten ontbreken zulke voor Christus en Zijn Evangelie pal staande organisaties. Reeds langer dan vijftig jaren werkt onder Gods rijken zegen de "Evangelische Lehrerverein", de "Bund Evangelischer Lehrerinnen", het gezelschap "Evangelischer Religions- lehrerinnen" en andere meer locale of provinciale vereenigingen. Ook deze christelijke organisaties wilden de vroegere verhouding tusschen kerk en school niet terug hebben, en weigeren aan de kerk een recht van. toezicht op de school toe te kennen. Aan de school komt volstrekte onafhankelijkheid toe, souvereiniteit in eigen kring, zonder echter een vriendschappelijke verhouding tot de kerk te benadeelen. Maar - en dit onderscheidt de christelijke van de niet-christelijke onderwijzers- vereenigingen - de christelijke bonden eeren Christus en beamen de belijdenis der kerk en ontkennen, dat alleen de staat zeggenschap in de school behoort te hebben. Zij verdedigen het recht en de plicht der christenouders voor christelijke opvoeding hunner kinderen te zorgen en

(8)

scholen hunner eigen belijdenis te hebben. Het moet mogelijk worden, dat deze ouders naar analogie van de kerkelijke gemeente, eene evan- gelische schoolgemeente formeeren in nauwsten samenhang met de onder- wijzers en met de vertegenwoordigers van kerk en staat, als factoren der maatschappij, die naast de ouders bij de school het meeste belang hebben.

Het geliefkoosd ideaal van uitstekende christelijke schoolleiders en pae- dagogen als Fr. W. Dörpfeld en D. Horn, beiden ook in Holland gunstig bekend, zou daarmee verwezenlijkt worden. Alle onderwijzersvereeni- gingen verheugen zich natuurlijk in het bezit van goed geredigeerde eigen week- of maandbladen, door welke zij hare gedachten en eischen voor het publiek bepleiten en nader uiteenzetten.

Voor· de toekomst der christelijke volksschool hangt veel, zoo niet alles, af van de wijze waarop aanstaande onderwijzers voorbereid en geleid worden. Tot heden geschiedde deze voorbereiding in z.g. seminaria, vyellicht eenigszins te vergelijken met de Hollandsche kweekscholen. In overeenstemming met de confessionaliteit der school, waren ook de semi- naria confessioneel. Vanaf 1926 zijn de bijzondere kweekscholen gesloten, in welker plaats voorloopig drie paedagogische academiën met het karakter van hoogescholen geopend zijn, twee protestantsche in Kiel en Elbing en een roomsche in Bonn. Tot oprichting eener vierde simul- tane paedagogische hoogeschool zijn nog onderhandelingen gaande.

Terwijl eertijds de toegang tot de kweekscholen voor allen, die door een examen de bewijzen der benoodigde voorkennis gaven, openstond, - gewoonlijk diende tot voorbereiding voor het seminarie -een driejarige cursus op bijzondere praeparandescholen voor jongens en meisjes tusschen 14 en 18 jaar - wordt thans voor de toelating tot de academiën de voorwaarde gesteld, dat de leerlingen den cursus van een gymnasium of van eene andere gelijkwaardige inrichting voor voorbereidend hooger onderwijs gevolgd hebben. Nu is de vrees niet ongegrond, dat deze van den godsdienstloozen staat uitgaande en door van wisselende parlemen- taire meerderheden afhankelijke ministeries beheerde inrichtingen, niet of te weinig zullen rekenen met de voor het onderwijs aan confessinoeele scholen gevergde hoedanigheden. Derhalve hebben de roomsche kringen met eigen middelen voor inrichting van paedagogische cursussen te Munster i.lW. en elders, zorg gedragen, zoodat hun bekwame mannen en vrouwen niet ontbreken zullen, ook indien de officieele roomsche academie te Bonn de kerkelijke verwachtingen zou teleurstellen. In het evangelische kamp doet men op .het oogeilblik vooral moeite tot stichting van beslist christelijke "Aufbauschulen", d. w. z. scholen voor voorbe- reidend hooger onderwijs zonder de klassieke talen, wier leerlingen bestemd zijn alleen voor het onderwijs-beroep in aanmerking te komen. Zoodoende hoopt men een geslacht van jonge menschen te ver- krijgen, die ook tegen de koude atmosfeer der academie bestand zullen zijn. Ter bevordering en bewerking der evangelische paedagogiek dient het Gezelschap voor Evangelische Paedagogiek te Berlijn, hetwelk aan

(9)

studenten gelegenheid biedt, de moderne paedagogische problemen vanuit christelijk standpunt te bezien en te beantwoorden. Van dit gezelschap gaat om de drie maanden ook een degelijk tijdschrift uit: "Die evan- gelische Paedagogik"; tevens zijn door hare bemoeiingen studiekringen en cursussen voor predikanten en onderwijzers ingericht, en het ver- schijnen van een lijvig lexikon der paedagogiek wordt door hare hulp mogelijk gemaakt. Men begrijpt, dat het wachten op den Staat gevaarlijk is en de leuze luiden moet: "help yourself".

b. de ouders.

Wij Duitschers, tenminste wij protestanten, waren in het oude Duitsch- land niet gewoon, ons al te veel om de school te bekommeren, nog minder op offers voor de school voorbereid te zijn. Wij hadden immers den staat en in zekeren zin de kerk, die beiden een rustigen gang der schoolzaken schenen te waarborgen. Men wist wel, dat de toestanden niet in alle scholen waren, zooals zij moesten zijn of wenschelijk geacht werden en van vrome ouders werdc;n dikwijls ernstige klachten gehoord over onvoldoend religieus onderwijs. Doch over het algemeen bleven het slechts enkelen, aan wien de schoolquaestie zorg baarde; zij werden bovendien nog voor onruststokers uitgescholden. In deze anders zoo geruste kringen der ouders bewerkte de revolutie op schoolgebied een totale omwenteling. De aanval der revolutieregeering op het christelijk karakter der school en de plannen der radikalen schudden het inge- dommelde volk wakker. Men zag, wat op het spel stond, en verhief zich tot verweer. Niet slechts de politieke vijanden der revolutiepartijen grepen naar de wapenen, maar alle politieke groepen, behalve de communisten, stuurden hun kontingenten op de schansen ter verdediging der confessio- neele school. De Rijksgrondwet van 1919 had het hoog beginsel· van het recht der ouders uitgesproken om, naar hunne overtuiging de school voor hunne kinderen te kiezen en invloed uit te oefenen op het leven der school hunner liefde. Om dit te kunnen was bepaald geworden, dat er voor elke school een ~choolraad, bestaande uit eenige, door alle ouders der schoolgaande kinderen te benoemen, ouders, zou zijn. Weliswaar zijn de rechten dezer raden "Elternbeiräte" nog zeer beperkt, maar toch is thans de mogelijkheid geopend, dat de ouders hunne wenschen en be- zwaren kunnen voorleggen. In overleg met den· onderwijzer hebben de leden dezer commissies den plicht, den band tusschen gezin en school te bevestigen -en op den geest der school zooveel mogelijk te letten; wat tucht en orde onder de kinderen betreft, advies te geven: Nadat de radikalen de hoop gekoesterd hadden, met behulp der schoolraden het bewind in de meeste lagere scholen in handen te krijgen en den koers naar hun kant om te zetten, bleek spoedig bij' de komende schooI- verkiezingen het tegendeel het geval te zijn. Opgewekt door den krach- tigen leider van de "Deutsche Evangelische Presseverband" te Berlijn, lic. theol. Kinderer, werden in stad en land door de christelijke ouders en vrienden der confessioneele school schoolvereenigingen gesticht onder

(10)

den naam "Evangelische Reichselternbund", een organisatie, die heden reeds meer dan twee millioen leden telt en door welker inspanning en omzichtige propaganda de christenouders er in geslaagd zijn, van ver- kiezing tot verkiezing, de onchristelijke elementen al meer te verdringen.

Optrekkende onder het wachtwoord: "de school moet christelijk blijven en mag geen worstelperk worden voor politieke hartstochten", hebben zij zelfs in Berlijn en in het "roode" Saksen de overgroote meerderheid in de schoolraden veroverd en zoodoende het bewijs geleverd, dat de godsdienstlooze school in "het volk" geen weerklank vindt.

De "Evangelische Reichselternbund" poogt allen te verzamelen, die nog iets voelen voor het behoud der christelijke school in den ruimsten zin, zoowel liberale als orthodoxe protestanten. Scherper omlijnd dan deze organisatie in hare belijdenis van den Christus Gods en het gezag des Bijbels, zijn in Saksen de "Evang. Lutherische Schulvereinigung" en de met name in West-Duitschland invloedrijke "Evangelische Schulgemeinde" , die niet voldaan zijn met de wettelijke mogelijkheid, de school van een confessioneel vaandel te voorzien, maar den nadruk leggen op den echt evangelischen geest, die het geheele schoolleven doordringen moet. Beide - vereenigingen strijden schouder aan schouder met de "Reichselternbund", door voorstellen aan regeering en parlementen, door toezicht op de in de scholen gebruikte leesboeken, door oudervergaderingen met bespreking van opvoedkundige vragen, door bescherming der zoo vaak geschonden rechten der christelijke ouders en kinderen en door het uitgeven van schoolbladen voor het gezin. Broederlijk worden zij in dezen strijd gesteund door de onderwijzers van de hollandsche scholen met den Bijbel.

De heer Uittenbogaard uit Arnhem was herhaalde malen in Duitschland, om uit naam der Hollandsche christelijke onderwijzers, zijn vriend, den heer Grünweller, Directeur van de "Evang. Schulgemeinde" te helpen, de harten onzer menschen te troosten en de nog onverschilligen aan hun plicht te herinneren.

De roomsche bevolking koos bijna unaniem partij voor hare school.

Reeds tegenover de eerste brutale aanschrijvingen der revolutionaire ge- weldenaars in 1918-'19 had de Aartsbisschop van Keulen deze bevelen onverschrokken voor onwettig verklaard. Zoowel de bisschoppen als de groote jaarlijksche generale vergaderingen der Duitsche katholieken deden al het mogelijke, de vijandige aanvallen te keeren, en zij genoten de vol- doening, dat zelfs regeeringen als in Saksen en Brunswijk, niet den moed toonden de roomsche scholen in neutrale te veranderen of de viering der kerkelijke feestdagen te verbieden. D~ kerk en dus ook het Centrum stellen bijzonder levendig belang in het behoud der vele roomsche parti- culiere scholen en kloosterlijke onderwijsinrichtingen. Tengevolge der voor

Rome zoo buitengewoon gunstige politieke konstellatie in Duitschland heeft de kerk het zelfs gedaan gekregen, dat in Berlijn-Charlottenburg een door de Jesuieten beheerd gymnasium mocht geopend worden. On- verbiddelijk houdt Rome de wacht tegen het revolutionaire stelsel, dat

(11)

voor het recht van den staat het recht der ouders wijken doet, en het beweert met nadruk, dat staatsrecht nooit goddelijk en natuurlijk recht breken mag. Uit het groeiend getal der mannen- en vrouwenkloosters ontvangt Rome de hulptroepen, die de kerk voor het roomsche onderwijs noodig heeft, terwijl wij protestanten het gebrek aan geloovige onder- wijzers dagelijks met smart en zorg ondervinden.

Ook de vrijdenkers en anti-kerkelijke ouders bleven niet werkeloos.

Waar zich maar even de mogelijkheid voordeed, drongen zij bij de regeeringen aan op inrichting van scholen zonder godsdienst. Op het platteland en in de kleine steden, waar de christelijke gewoonten nog een macht zijn, waarmede gerekend moet worden, durven zij dit nog niet aan, maar in tal van groote steden en industrieele centra geven zij ons het beeld van scholen te aanschouwen, waar de kinderen tegen God en Zijn gebod opgevoed worden. Voorzeker zonder het te willen, hebben zij met dit bedrijf aan de zaak der christelijke school een goeden dienst bewezen. Geen beter middel tot afschrikking kon gevonden worden, dan de gelegenheid, een zonder God opwassende jeugd te bespieden. Meer dan één onderwijzer,die hartstochtelijk voor de wereldlijke school gepleit had, heeft na korte proefneming dringend gebeden, dat de schoolbèsturen hem weer een deurtje in de christelijke school zouden openen. Over de . toestanden in de scholen van Thüringen gedurende het socialistisch bewind, schreef een, zelf tot de modernen behoorend, onderwijzer dat de goddelooze opvoeding met hare ophitsing der jeugd tegen alle mensche- lijke en goddelijke autoriteit en hare minachting van tucht en orde, tot vrucht heeft gehad, dat deze school bijna door de geheele bevolking gehaat wordt. Daarbij kwamen zedelijke misdaden als naaktdansen en het pogen - wat zij noemen - de sexueele vooroordeelen uit te roeien en het schaamtegevoel te verstikken, wat de harten van verstandige ouders met afschuw vervult. In elk geval is voor de toekomst der christelijke school de gemengde neutrale school, waar ook nog - indien gewenscht - de religie mag onderwezen worden, veel gevaarlijker dan de openlijk bolchewistische sekteschool der vrijdenkers. Onze evangelische ouders hebben alle redenen, de oogen open te houden, dat zij niet eerstdaags door zoet gefluit in den val gelokt worden en te laat bedenken, wat zij prijsgegeven hebben. De ernstige en reusachtige taak der christelijke voormannen in den strijd om de school zal nog langen tijd de gewetens wakker blijven roepen. Zoodra eenmaal de schoolquaestie aan het ge- weten van het christelijke volksdeel beantwoordt en de strijd om des gewetens wil aanvaard wordt, behoeven wij voor den uitslag der worste- ling niet bevreesd te zijn.

(12)

KROON EN MINISTERS

DOOR

MR. D. P. D. FABIUS, lid van den Raad van State.

11.

In de Kroon geroepen te regeeren; heeft - althans te onzent - de Volksvertegenwoordiging mede te dragen de verantwoordelijkheid voor de regeering, - welke plaats komt aan de ministers toe 1)? Met name tegenover de Kroon?

Uit het volgende moge blijken, dat ook die is eene zeer v.oorname.

Gelijk in het algemeen juist bij eene hooge opvatting van den constitutioneel-monarchalen regeeringsvorm de verschillende bestand- deelen daarvan onderling in alleszins gezonde en beteekenisvolle ver- houding komen.

Niet altijd heeft omtrent het wezen van het minister-ambt dezelfde voorstelling geheerscht. Ook niet in de vorige eeuw. Ook niet te onzent.

Sprak Nap 0 I eon I van den Raad van State als "ma pensée en dé- libération", en van de ministers als "ma penséeen exécution", - nog.

onder Koning W i 11 e m I namen de ministers voor een goed deel eene plaats in overeenkomstig de laatstaangehaalde woorden.

Bos s c h a schetst hunné positie in dien tijd aldus:"Zij zijn op zichzelf staande uitvoerders der bevelen van den zelf-regerenden Vorst. Zij geven uitvoering ook aan 's Konings Besluiten die zij niet goedkeuren, waar- over zij zelfs niet zijn geraadpleegd, en wat er in maatregelen, door de Kroon bevolen, moge veroordeeld worden of veroordeelenswaardig zijn, zij zijn onstrafbaar. Zij zijn ook geen leden van een ligchaam 't welk Ministerie kan heeten. In Rade vergaderende, is het onder voorzitting van den Vice-President van den Raad van State," enz. 2).

Groen van Prinsterer schreef in 1833, dat "hier te lande de ministers commiezen zijn van den Monarch." 3)

Onder Koning W i II e mllkwam nog weinig verandering in den toe- stand.Zoo is de Grondwetsherziening van 1848 voorbereid buiten de ministers om.

Allengs is echter de beteekenis van het ministerieele ambt zeer ge- wijzigd en tot betere ontwikkeling gekomen. Misschien zelfs met over- buigen naar den anderen kant; met een terugdringen, een verdringen van het koninklijke gezag; ten deele uit eigen wil van dit gezag, ten deele onder Kamer-invloed.

In de monarchie worden de ministers benoemd door de Kroon. Zoo ook te onzent; volgens art. 77 lid 1, Gw.: "De Koning stelt ministerieele departementen in 4), benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen."

(13)

Niet zelden hoort men, dat dit benoemingsrecht der Kroon is valsche schijn: de ministers worden aangewezen door de Staten-Generaal; met name door hunne Tweede Kamer; en in laatster instantie door de kiezers 5).

Deze opvatting wordt in de hand gewerkt door de bedenkelijke praktijk, welke sedert de Grondwetsherziening van 1887, die het aftreden van dé Tweede Kamer in haar geheel heeft gebracht, maar al te zeer in zwang is gekomen, dat het Ministerie bij elke Kamerverkiezing, hoedanig ook de uitslag zij, zijn ontslag aanbiedt.

Ook ligt deze voorstelling in de lijn dergenen, die, wanneer van macht der Kroon gesproken wordt, steeds geneigd zijn te denken aan volkomen eigenwijsheid, zoodat een recht dés Konings, op de uitoefening waarvan factoren buiten de Kroon invloed hebben, geacht wordt, waardeloos te zijn.

Uiteraard zal de Kroon, bij het benoemen van ministers, letten op de gesteldheid der Volksvertegenwoordiging; rekening houden met wat ver- eischt wordt om te regeeren in overeenstemming met, gesteund door deze. Maar daarom is zelfs feitelijk de benoeming niet in handen der Volksvertegenwoordiging. Zeker niet ten aanzien van de personen, maar ook niet ten volle wat aangaat de richting. Gelijk trouwens in dat lichaam niet immer voldoende aanwijzing voor de te kiezen richting ligt.

Men kon niet zeggen, dat het Ministerie Ram sa y Ma c don a I d aan de overzijde des Kanaais in stellige overeenstemming was met de meer- derheid in het Lagerhuis. Noch dat te onzent het Ministerie Van H a lI- Don k ere u r ti u s - Van Ree n e n in 1853 door de gezindheid, hetzij van de Tweede, hetzij van de Eerste Kamer der Staten-Generaal was aangewezen; noch het onmiddèllijk daarop gevolgde Kabinet Van der B rug g hen; noch de Ministeriën H e ems k e r k, onderscheidenlijk van 1866, 1874 en 1883; noch het Ministerie Heemskerk Jr. in 1908.

Men spreekt dan ook van extra-parlementaire Kabinetten, als niet rustende op eene vaste parlementaire meerderheid 6); en van zaken- Kabinetten, als combinatiën zonder eenheid van diepere beginselen; en van Koninklijke Kabinetten, die voortkomen uit eene politieke gedachte der Kroon. Maar geheel vast staat 'de terminologie niet 7).

En zelfs voorzoover een Kabinet gezegd kan worden, wèl in zekeren zin uit de samenstelling der Vertegenwoordiging voort te vloeien, is toch daarmeê niet immer ook de Kabinetsformeerder aangewezen. Reeds geldt dit overal, waar de meerderheid, wier richting voor de vorming van het Kabinet gevolgd wordt, niet beschikt over eenen boven alle anderen zijner partij uitstekenden staatsman, gelijk dat destijds wèl het geval was met figuren als Dis ra ë I i en G I a d s ton e. Maar ook wordt de zOQdanige soms door eenen anderen vervangen. Gelijk te onzent in 1891, naar de verhoudingen in de liberale partij, voor de Kabinetsopdracht eer Mr. Tak van Poortvliet dan Mr. Van Tienhoven in aan- merking kwam 8), en G roe n van P rin st ere r . herhaaldelijk er op heeft

(14)

gewezen, dat Th 0 r b e c k e van 1857 tot 1862 geweerd is van de hem krachtens de politieke verhoudingen en zijne talenten toekomende plaats.

Tevens heeft hij de wenschelijkheid van het zich tijdens eene ministerieele crisis in het openbaar uitspreken over de daarvan te geven oplossing betoogd. Wijl geenszins altijd op eene beslissing naar eisch van den staatkundigen toestand valt te rekenen, en ook in dezen geldt, dat gedane zaken geenen keer nemen. Elk Kabinet bezit toch reeds door zijn bestaan zekere vastheid. En dat G roe n zoodanige bespreking op prijs stelde, was niet een voorbijzien van het beginsel, dat de Kroon de ministers benoemt; veeleer om dat beginsel. Om de Kroon vrij te maken tegenover verkeerden invloed.

Ook is van conservatieve zijde vaak bezwaar geopperd tegen het in de Staten-Generaal bespreken van gedane benoemingen, wijl deze waren uitgegaan van de Kroon. Alsof daarvoor de ministerieele verantwoor- delijkheid niet bestond. En alsof in de benoeming niet ook school de bewilliging van den aangezochte 9).

Th 0 rb e c k e heeft in zijne Bijdrage tot herziening der Grondwet scherp gegispt, dat in 1848 aan Graaf Sc h i mme I pen n i n c k is op- gedragen, dat deze naar zijnen wensch en overeenkomstig zijne inzichten een Ministerie zoude vormen, waarin hij, naar Engelschen trant, optrad als premier. Hij schrijft daarover: "zij, volgens wie het beginsel aller Staatsregelingen van onzen tijd volksregeering, en monarchie, waar zij bestaat, niet meer dan een vorm van volksregering is, een vorm, slechts nog als overgang geduld; zij moeten eischen,dat de miriisters hun midden punt buiten den Vorst hebben. Maar was het de meening der toejuichers van het Schimmelpennincksche Ministerie, den Koning, met behoud der vertooning van het koningschap, overbodig te maken?" 10)

Th 0 rb e c k e was - wellicht daar de zaken niet liepen geheel naar zijnen wensch - ook in dit geschrift herhaaldelijk eenigszins wrang.

En zoo meen ik, dat hier de critiek niet geheel billijk is. Dat de Kroon iemand met de kabinetsformatie belast, en dezen overlaat, zich ambt- genooten te zoeken, is naar mijn oordeel niet een ter-zij de-stellen van de Kroon inzake de benoeming van de ministers, zoo althans het pro- gramma van den kabinetsformeerder door dezen vooraf met den Koning besproken, en aan de Kroon de bevoegdheid gelaten wordt, te verklaren, dat Zij zich met deze of gene keus niet kan vereenigen ti). .

Wettelijk is de Kroon in de keuze van hare ministers alleen door deze beperking gebonden, dat vreemdelingen niet benoembaar zijn. Dus doet Zij in dit opzicht zeker vaak dwaze dingen? Daarvan is niet gebleken 12).

,De vraag, of leden der regeerende dynastie voor het ambt van minister in aanmerking kunnen komen, heeft elders meer beteekenis dan te onzent 13).

Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen de ministers volgens art. 77 Gw. af eenen eed (verklaring en belofte) van zuivering, en eenen ambtseed (belofte). Van 1815 tot 1848 gewaagde de Grondwet van eenen

(15)

eed, door den minister af te leggen 14). In laatstgenoemd jaar is de desbetreffende bepaling zonder veel gedachtenwisseling vervallen. Toch schijnt de eedsaflegging in de practijk steeds te zijn gehandhaafd. Bij de Grondwetsherziening van 1921/22 is door Mr. Rink en tien andere leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgesteld, én de verplichting tot het afleggen van eeden (verklaring en belofte) vast te leggen, én den inhoud daarvan. Zonder hoofdelijke stemming heeft de Kamer zich daarmede vereenigd 15).

De ministers worden ook door de Kroon ontslagen en wel - gelijk art. 77 alleen daarbij zegt 16) - "naar welgevallen." Art. 34 Gw. van 1814 had daarvoor: "naar goedvinden". Evenals dit in art. 32 ten opzichte van de leden van den Raad van State werd gezegd. In 1815 zijn de thans nog in de Grondwet voorkomende woorden gekozen.

Oppervlakkigheid heeft vaak gemeend, in het "naar welgevallen"

eenen onhoudbaren schijn van gelegitimeerd luimen spel te kunnen lezen.

Terwijl het - naar B u y s heeft uiteengezet 17) - slechts beteekent, dat, terwijl in het algemeen niet voor het leven benoemde ambtenaren kunnen vertrouwen, dat zij bij ernstige plichtsbetrachting niet zullen worden ontslagen, - dit niet geldt voor ministers; dat hier politieke overwegingen den doorslag kunnen geven, waarvoor alle aanspraak op grond van persoonlijke verdiensten moet wijken 18).

De Kroon ontslaat. Zoo heet het in de Grondwet, maar - dus ver- neemt men vaak - inderdaad zijn het de Staten-Generaal, die een en minister ten val brengen; of wel de verkiezingen, die een geheel Ministerie wegvagen of verjagen 19).

Nauwkeurig ontleden wijzigt toch wellicht eenigermate den kijk. In de Staten-Generaal kan blijken, dat een minister, of het geheele Ministerie, daar niet langer heeft het gewenschte vertrouwen en dien- tengevolge aan de Kroon verzoekt ontslag. Dan zal deze dit in den regel verleenen. Daartoe gedwongen? Maar nergens wordt verondersteld, en allerminst is het eisch, dat de Kroon in haar regeeren geene rekening houdt met omstandigheden buiten haar; daaronder begrepen omstandig- heden, die zij wellicht anders zou wenschen, maar niet in staat is te wijzigen. De Kroon zelve kan - bijzondere gevallen uitgesloten - niet begeeren, ministers te hebben, die blijken - zij het al onverdiend _ aan samenwerking met de Staten-Generaal in den weg te staan.

En dat de Kroon uiterst behoedzaam is met het ontslaan van ministers, welke voor die samenwerking wél geschikt zijn, mag ten volle begrijpelijk worden geacht. Toch is ingrijpen van de Kroon, ook trots die verhouding, wel gezien. Koningin V i ct 0 r i a heeft aan Lord P a I mer s ton ontslag verleend, toen deze, tegenover Frankrijk's gezant in Engeland, over den staatsgreep van 2 Dec. 1851 had gesproken in meer gunstigen zin, dan overèenkwam met de houding, waartoe het Kabinet had besloten 20).

Ook kan voorkomen, dat een minister schijnbaar eigener beweging heengaat, maar toch inderdaad op eenen wenk, hem daartoe van hooger

(16)

hand gegeven. Gelijk te onzent als zoodanige wenk wel is verstaan de opmerking, door de Kroon aan eenen minister gedàan, dat Zij voortaan het overleg met hem, niet mondeling, doch schriftelijk wenschte te voeren.

Het ontslag, door den Koning 24 Dec. 1860 aan den heer R 0 c h u s sen, als minister van Koloniën, na de verwerping van zijne begrooting in de Tweede Kamer der S.-G., verleend, was - naar is aan te nemen - eenerzijds stellig tegen den zin des Konings. Toch is bedenkelijk wat Bosscha schrijft: "zij (de natie) vernam van het Hoofd van den Staat, dat er met der daad een dwang door de volksrnagt was opgelegd aan de regeerrnagt der Kroon om te doen wat deze niet verrigten wilde." 21) De Kroon kan onder zekere omstandigheden zich geroepen gevoelen, te doen, en in dien zin willen, wat zij onder andere omstandigheden, die haar liever zouden zijn geweest, stellig niet had gedaan.

Zoo is dan niet enkel schijn de bepaling in de Grondwet, dat de Koning de ministers ontslaat; mits men maar niet elke bepaling, die spreekt van eenig recht der Kroon, alzoo leest, dat zij zoude bedoelen vrij spel voor willekeur; althans het uitsluiten van de werking van factoren buiten de Kroon.

(Ministers zijn raadslieden der Kroon)

Uiteraard zijn de ministers de gewone raadslieden der Kroon.

He rv i e u keert dit om en noemt de Kroon de raadsvrouw der ministers.

Ongetwijfeld ligt het op den weg der Kroon, eventueel hare inzichten omtrent het te voeren beleid aan de ministers kenbaar te maken. Maar moeilijk is te wachten, dat de Kroon steeds gereed zal staan, . om aan hare ministers op dezer verzoek raad te verschaffen. Daarentegen zullen de ministers het in den regel zeer begrijpelijk achten, dat de Kroon voor wat Zij heeft te verrichten, voorlichting bij hen vraagt. Ook is vooralsnog het spraakgebruik niet in den geest van Her v i e u.

De Kroon kan zeker ook elders raad inwinnen. Toch is bijzondere behoedzaamheid in dezen geboden. De ministers kunnen niet gedoogen, dat de Kroon achter hunnen rug hen zoude tegenwerken. En mocht blijken, dat de Kroon in den regel den raad van anderen inwint, zoo kan dat voor een Ministerie redelijke grond zijn, om ontslag te vrage·n. Ook was de bejegening van de ministers door Koning W i II e mllbij de Grond- wetsherziening van 1848 zeer bedenkelijk. Nadat 13 Maart van dat jaar Minister Van Rap par d op ruimer Grondwetsherziening, dan de aan- hangige wetsontwerpen behelsden, bij den Koning had aangedrongen, en Z.M. ongezind was gebleken, daartoe mede te werken, ontbood de Koning nog dien zelf den dag B 0 ree I, den Voorzitter van de Tweede Kamer der S.-G., aan wien Hij, op diens verklaring, dat de 27, bij de Kamer in- gediende wetsontwerpen ter Grondwetsherziening op deze eenen on- gunstigen indruk hadden gemaakt, te kennen gaf, dat Hij tot ruimere herziening bereid was en dat Hij de Kamer uitnoodigde hare wenschen mede te deel en 22). En van dezen stap, die was een omkeeren van de

(17)

goede verhouding tusschen Regeering en Staten-Generaal; eigenlijk het geheel uit handen geven van de leiding, - zond de Koning zelfs geen bericht aan de ministers. De Ministerraad, door B a u d, als oudsten minister, 15 Maart bijeengeroepen, besloot dan ook onmiddellijk ontslag te verzoeken. Twee dagen later, 17 Maart, werd de Grondwetscommissie zelfs ingesteld bij een K.B., onderteekend alleen door den Koning en den Directeur van het Kabinet 23). De ministers hernieuwden daarop hun aanvraag om ontslag, dat wel verleend werd, dqch met verzoek, tot 15 April werkzaam te blijven. Wat den Minister De Jon ge van Cam pen s Ni e u w I a n d er toe bracht, te antwoorden, dat hij zich na 1 9 Maart niet meer als minister zoude beschouwen.

Zoo werd, onder invloed van en vrees voor revolutionaire woelingen, met de ministers gespeeld 24).

In de tweede helit der vorige eeuw is vaak gevreesd, dat de Directeur van 's Konings Kabinet als raadsman bedenkelijken invloed kon oefenen.

Echter schijnt die vrees in lateren tijd goeddeels te zijn geweken.

Is een Ministerie demissionair geworden, dan ligt voor de hand, dat, met name over zijne vervanging, de Kroon anderen raadpleegt. Tot vóór korten tijd gold in dezen de practijk, dat voor dat doel werd ingewonnen het advies, onderscheidenlijk, van den Vice-President van den Raad van State, den Voorzitter van de Eerste en dien van de Tweede Kamer der S.-G .. Sedert eenige jaren noodigt de Kroon tot het geven van raad ook uit de voorzitters van, of andere vooraanstaande personen uit de meer belangrijke groepen van de Tweede Kamer der S.-G .. Of dit toejuiching verdient, kan betwijfeld worden. Eerstgenoemde drie autoriteiten kunnen in den regel geacht worden, eene tegenover de staatkundige partijen meer onafhankelijke positie in te nemen; en beide Voorzitters ook geschikt te zijn voor het geven van licht aangaande de gesteldheid der Kamers.

Daartegenover zal de voorzitter eener partijgroep eerder staan onder invloed van het vermeende belang zijner groep. Althans dragen die voorzitters een geheel ander karakter; bieden zij niet de waarborgen, met het oog waarop eerstgenoemde personen worden geraadpleegd. Met die voorzitters komt de Kroqn in een geheel ander milieu 25).

(Ministers, hoofd van een departement van bestuur)

Ook staan de ministers aan het hoofd van een departement van bestuur.

Van het begin van den nieuwen tijd tot het einde der 18de eeuw vond men aan het hoofd der administratie overal een college: den Privy council in Engeland; den Conseil du roi in Frankrijk; den geheimen Raad, later den Staatsraad in Oostenrijk; het geheime Raadscollege in Pruisen en Wurtemberg; het geheime Consilium in Saksen; den Raad in Zweden.

In die colleges hadden zitting en stem, deels ambtenaars uit kracht van hun ambt; deels hof- en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders; dikwijls de Prinsen van het regeerende Huis. Ook behoorde daartoe een aantal personen, alleen geroepen, omdat de Vorst vertrouwen in hen stelde,

A. St. 11-12 :n

(18)

onafhankelijk van eenige ambtelijke positie. De Raad werd daardoor dikwijls talrijk. Hij was dan ook geen moderne ministerraad; veeleer is hij in verschillende Rijken voorlooper van den Raad van State geweest;

als deze geroepen, den Monarch te diennen van raad. Oroote verandering is hierin gekomen na de Fransche revolutie, en van Frankrijk uit, waar men weldra kreeg een aantal ministers, die het geheele terrein der administratie onder zich verdeelden. Spoedig breidde zich dat stelsel over verschillende landen uit 26).

(Ministers voeren uit het regeeringsbeleid)

Van meer beteekenis nog dan het optreden van de ministers als raads- lieden van de Kroon en het staan aan het hoofd van een departement van bestuur, is, ook in hunne verhouding tot de Kroon, dat zij uitvoeren het regeeringsbeleid; en zulks in dien zin zelfstandig: dat, welk aandeel de Kroon ook hebbe in de regeering, het beleid, voorzoover dit door de ministers naar buiten treedt, in vollen zin is het hunne.

Met het oog daarop kan worden gezegd, dat de Kroon regeert met hare ministers.

Bij de beraadslagingen over de staatsbegrooting is in Nov. 1854 in de Tweede Kamer der S.-O. gestreden over de vraag, of de Koning regeert alleen door, dan wel met zijne ministers. Minister DeK e m pen a e r verdedigde het eerste standpunt; Th 0 rb e ck e het laatste 27) •

o

ro e n van P ri n s te r e r, toen geen lid dier Kamer, heeft niet ge- schroomd, zich in De Nederlander meer aan Thorbeck'e's zijde te scharen dan aan die van DeK e m pen a e r 28). Zeer belangrijk is Or 0 e n 's betoog, wijl men daarin op treffende wijze, tegenover de liberale en de conservatieve opvatting van de constitutioneele monarchie, de anti-revolutionaire, in Nederlandsehen zin, vindt gesteld.

Oroen was goeddeels aan Thorbecke's zijde. De Kempenaer zag in Thorbecke's beschouwingen ook dit, dat hij den Koning met de ministers tot één lichaam samensmolt, waarvan de Koning was het hoofd, en de ministers waren de leden. Zoodanige constructie verwierp ook 0 roe n. Overigens achtte hij, dat de verhouding tusschen den Koning en zijne ministers "vooral ook door den heer Thorbecke, tot klaarheid geb ragt" was.

Oroen vreesde eenigszins, "dat de heer de Kempenaer, in zijn tnonarchalen ijver, hoe prijsselijk op zich zelf, den aard en de uitnemend- heid van het Constitutionele Koningschap, in verband met de Ministeriële verantwoordelijkheid, miskend" had.

"Zou" - dus ging hij voort - "de geachte spreker wel in het oog hebb.en gehouden, dat een Constitutioneel Oouvernement, ook het onze, niet zoo zuiver en eenvoudig-monarchaal is? dat er, naast den Troon,

oo~ een Volksvertegenwoordiging gezien wordt; een Ligchaam, dat op de geheele wetgeving regtstreekschen, op de geheele administratie zede- lijken invloed heeft? dat, ter verzekering van het overwigt des Konings,

(19)

zedelijk overwigt en leiding van wege den Koning, van wege de Kroon, ook en vooral in het Nederlandsche Parlement niet kan 'of niet mag worden' gemist? Dat dergelijk overwigt zonder vastheid van beginselen, zonder eenheid van stelsel, zonder de meerderheid (het ascendant) niet van ministeriële betrekking, maar van karakter en bekwaamheid, is on- verkrijgbaar? dat uit dien hoofde de Koning behoefte heeft aan personen, niet enkel "die bereidvaardigheid toonen om datgene te doen, waarvoor Hij tot nog toe onbereidvaardigheid had aangetroffen," 29) niet enkel die tot teekenen van een, en wellicht van elk Besluit gereed zijn, maar wier regtmatig crediet bij de Vertegenwoordiging en het Volk, bij de Ver- tegenwoordiging of het Volk, hoop geeft op die overeenstemming van Koning en Natie, zonder welke er niet dan leed en jammer voor beiden te voorzien is'

"Zou hieruit niet volgen, dat in zoo danig Gouvernement de Minister wel voorzeker dienaar der Kroon, maar nog iets meer is?

"Zou het niet openbaar zijn dat de Koning, niet enkel den Minister als werktuig, maar ook de medewerking van den Minister behoeft?

"Zou niet de Vorst, met het oog op de onmisbaarheid van het grond- wettig constitutioneel overleg, van zelven worden geleid tot deze soort van eenhoofdigen regeringsvorm, waarin, al kan hij niet worden over- stemd, de Koning echter, als blijvend Hoofd, met de afwisselende leden der Regering een gezamenlijken werkkring heeft?

"Zou men niet aldus in den aard van de Constitutionele Regering, gelijk ze ook in Nederland bestaat, den oorsprong niet slechts van de Ministeriële verantwoordelijkheid, maar van een verantwoordelijk Kabinet zien ?"

"Nederland" - dat leest men in het slotartikel - "wordt niet ge- regeerd door een Ministerraad, waarvan de Koning, .primus inter pares, President is 30).

"Indien Thorbecke, hetgeen wij voorzeker niet onderstellen, dit bedoeld heeft, dan ware de teregtwijzing door den heer de Kempenaer een regt- matig protest geweest tegen de wegcijfering van het Koninklijk gezag.

"De Koning regeert. Hij alleen beslist.

"Maar we zouden vreezen te ver te gaan door het beweeren, dat de Koning niet met de Ministers, enkel door hen regeert, dat hij geen gezamenlijken werkkring met hen heeft; dat het ontslaan van de Ministers, wanneer het verlangen des Konings geen uitvoering door hen kan ver- krijgen, gelijk het is eene grondwettige bevoegdheid, ook eene hoogst- eenvoudige zaak is. 31)

"Wat zijn de Ministers in een Constitutioneel Gouvernement?

"Niet enkel de dienaren, ook de vertegenwoordigers der Kroon~

"Ze zijn geene Gouvernements-boden door wie de bevelen of voor- dragten van den alleenheerscher in de Volksvertegenwoordiging worden overgebragt. Zij komen gezamenlijk voor de Kroon op. Het Ministerie regeert in naam des Konillgs; terwijl de administratieve aangelegenheden

(20)

door eIken Minister, in het hem bepaaldelijk aangewezen Departement, worden bestuurd.

"Zoodanig verantwoordelijk Ministerie is, in een Constitutionelen Staat, voor het zedelijk overwigt der Kroon en voor de handhaving van het Vorstelijk gezag, onmisbaar.

"De geschiedenis ook van het Vaderland, sedert 1815, heeft die on- misbaarheid getoond; meer dan één onzer Staatslieden, ook de heer De Kempenaer, in 1847, was er van overtuigd.

"Koning Willem I heeft, met voorbeeldeloozen ijver tot in de minste détails, geregeerd door zijne Ministers.

"Wat was het gevolg?

"Dat eerst de Vertegenwoordiging lijdelijk tegenover den Koning; later, zoodra de revolutie-storm weder opkwam, de Koning tegenover de Vertegenwoordiging magteloos werd." 32)

G roe n wilde bij Th 0 rb e c keniet de opvatting veronderstellen, dat Nederland geregeerd werd door eenen ministerraad, waarvan de Koning primus inter pares, President is.

Bij B u y s vindt men echter die voorstelling wel. Deze ziet in de ministers "mededragers van koninklijke macht." Volgens hem heeft men eene koninklijke regeering en daarvan "is de Koning het hoofd en zijn de ministers de leden." Hij noemt het overleg tusschen den Koning en zijne ministers dat "van leden met hunnen voorzitter, van eene romp- vergadering met haar hoofd. De buitenwereld" - dus gaat hij voort -

"heeft met deze overwegingen niets te maken, want tegenover deze treedt de regeering natuurlijk op als geheel, en dus met den Koning aan het hoofd." De Koning is "een element van den regeeringsraad, en daarin immanent. En natuurlijk, want die raad oefent het koninklijk gezag uit en dat gezag zal toch wel mede toekomen aan den Koning zelven."

Nog merkt Buys op: "Weigert men deze opvatting te aanvaarden en denkt men zich den ministerraad als adviseur van de Kroon, wat blijft er dan over van het grondwettig beginsel, dat de Koning als regeerend persoon nooit zelfstandig handelt, maar altijd met en door zijne ministers." 33)

Ik weiger inderdaad die opvatting te aanvaarden; maar ook zijn dilemma; ik denk mij den ministerraad geenszins bloot als adviseur.

De regeeringsraad van B u y s heeft trouwens dit eigenaardige, dat de voorzitter zijne medeleden kan ontslaan. Ook dat de voorzitter nooit overstemd kan worden. Vreemd is voorts, dat van den raad alleen de voorzitter onschendbaar heet. En hoe gaat het met den eisch der ·homo- geneïteit? Moet die gelden voor alle leden van dien regeeringsraad, den voorzitter incluis? Of alleen voor een deel van den raad; de voorzitter uitgezonderd? Het ministerie wordt eigenlijk opgelost in eenen regee- ringsraad.

Nog gaat het m. i. niet aan, te zeggen, dat de Koning nooit "zelf- standig" handelt; alleen "met en door" zijne ministers. Dat de Koning

(21)

niet zelfstandig zoude handelen, maar alleen door zijne ministers, wordt door elke wet en ieder Kon. besluit weêrsproken.

Het handelen met de ministerS" is iets anders dan een handelen door hen.

De Kroon regeert, handelt zelfstandig; maar de ministers deelen - gelijk G roe n het met treffende juistheid heeft uitgedrukt - in 's Konings werkkring. In dien zin kan men zeggen, dat zij met den Koning in de regeering werkzaam zijn.

Welk aandeel de Kroon persoonlijk heeft, zal niet altijd hetzelfde zijn.

Dit kan afhangen van de persoonlijke gezindheid des Konings. Maar nooit mag als constitutioneele eisch worden gesteld, dat de Kro'on zich feitelijk aan de regeering zal onttrekken; nooit mag de Kroon om haren constitutioneelen zin geëerd worden op dezen grond, dat Zij de regeering geheel aan de ministers overlaat.

(Ministerieele verantwoordelijkheid)

De ministers zijn geene onzelfstandige dienaars der Kroon. Het regeeringsbeleid moet in vollen zin het hunne zijn.

Eerst wanneer dit het geval is, kan - naar gezonde beteekenis - sprake zijn van ministerieele verantwoordelijkheid.

Veel strijd en verwarring heeft te onzent in de eerste helft der vorige eeuw over die verantwoordelijkheid geheerscht. Reeds was niet altijd duidelijk, of men bedoelde de politieke, dan wel de strafrechtelijke ver- antwoordelijkheid 34). Vooral bestond vóór 1840 verschil over de vraag, of de Grondwet reeds toen ministerieele verantwoordelijkheid kende 34).

Kort vóór den Belgischen opstand werd de staatkundige verantwoor- delijkheid der ministers geëischt in revolutionairen zin; krachtens het beginsel van volkssouvereiniteit; als gevolg van ondergeschiktheid der ministers aan de Staten-Generaal, en als voorwaarde van de onschend- baarheid des Konings 36). Terwijl de tegenstanders haar soms voor- stelden als gansch onredelijk, wijl de ministers toch niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor wat de Koning verrichtte 37).

Het eene is onjuist, zoowel als het andere.

Bij het vraagstuk van de ministerieele verantwoordelijkheid, bepaal- delijk bezien in betrekking tot het koninklijk gezag, dient men uit te gaan van deze twee beginselen: 1. zij is niet voorwaarde van de "on- schendbaarheid" des Konings 38); deze vloeit onmiddellijk voórt uit de koninklijke waardigheid en zoude daarom gelden, al maakte de Grond- wet daarvan geen gewag; 2. de ministers zijn niet zonder meer, on- middellijk verantwoordelijk voor de daden des Konings, maar slechts, omdat zij geacht moeten worden, zich met des Konings daden ver- eenigd te hebben; in zoover zijn zij alleen verantwoordelijk voor hunne daden; nooit voor die des Konings.

En wat hunne politieke verantwoordelijkheid tegenover de Staten- Generaal betreft, zoo rust deze niet op de ondergeschiktheid van de ministers aan dat lichaam 39), maar beteekent . zij, dat de ministers te

(22)

allen tijde bereid moeten zijn, hun beleid tegenover en in de Staten- Generaal toe te lichten en te verdedigen, zonder zich ooit op eenig bevel des Konings te kunnen beroepen; en houdt zij verder nauw verband met de mede-verantwoordelijkheid der Staten-Generaal voor de regeering van het land, die steeds in staat moeten zijn, te beoordeelen, in hoever zij aan de Regeering steun kunnen verleenen. Verantwoordelijkheid van de ministers tegenover de Staten-Generaal in verband met de verant- woordelijkheid van dezen.

De verantwoordelijkheid moet voorts ruim worden opgevat.

Vaak wordt zij te eng aan het contraseign gebonden. Die onder- teekening kan dienen om aan te wijzen, welke minister in de eerste plaats verantwoordelijk is te stellen, maar de verantwoordelijkheid bestaat on- afhankelijk van haar 40). Te recht schrijft B u Y s, dat "het contraseign een gevolg is van de verantwoordelijkheid en niet omgekeerd." 41)

Zoo dragen de ministers ook de verantwoordelijkheid voor de troon- rede, hoezeer zij niet door eenen minister wordt onderteekend.

Dat de verantwoordelijkheid niet afhankelijk is van het contraseign volgt voorts hieruit, dat de ministers niet slechts verantwoordelijk zijn voor daden, maar evenzeer voor een niet-doen.

Ook is geheel verwerpelijk de meening, dat de ministers geene ver- antwoordelijkheid zouden dragen voor de uitoefening van eenig zoo- genaamd praerogatief der Kroon, waaronder men gemeenlijk schijnt te verstaan handelingen, waarvoor geene medewerking der Staten-Generaal wordt vereischt. Veeleer ware te zeggen, dat zij bovenal daar beteekenis heeft.

Onder de daden der Kroon, waarvoor met name vaak gepoogd is, de ministerieele verantwoordelijkheid uit te sluiten, behoort het ontslag en de benoeming van ministers. Het recht tot het benoemen van ministers was in zeer bijzonderen zin als koninklijk praerogatief te ontzien. Waarbij echter scheen vergeten te worden, dat elke minister niet alleen eene benoeming ontving, maar haar ook aannam, en het is die daad, waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt, die nimmer op den Koning mag worden afgewenteld, als een zich onderdanig gevoegd hebben naar Diens goed- vinden.

Dat er voor het ontslag van ministers verantwoordelijkheid zoude bestaan, is wel voorgesteld als ongerijmdheid. Eilieve, hoe hen te achter- halen, die verdwenen zijn? Ook wordt immers ontslag vaak verleend tegen den wensch van den daarbij betrokkene. En de nieuwe ministers waren nog niet in functie, toen hunne voorgangers vertrokken. Alzoo is nergens verantwoordelijkheid te pl~atsen.

Ontegenzeggelijk is veel van het gezegde zeer waar. Nochtans wordt daarbij iets over het hoo.fd gezien. In de verantwoordelijkheid voor het optreden als minister ligt opgesloten die voor het weggaan van den voorganger. Zonder dit laatste is het eerste niet te denken. Daarom moet, wie van oordeel is, - . in het leven wordt maar al te vaak hiertegen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na

9) Heeft u problemen met andere regelgeving op het gebied van verkeer en vervoer?. O

- het overzicht van de bijdrage van in totaal € 4.500 of meer die de partij in dat kalenderjaar van een gever heeft ontvangen, met daarbij de gegevens die op grond van artikel

Dit is te meer van belang omdat de burgcrij (vooral in de grote steden) uit de aard cler zaak niet goed wetcn lean wat de Vrije Boeren willen.. net is daarbij duiclelijk, dat oak

Daar zullen de mensen het voedsel van de engelen eten en zij zullen onderhouden worden met "het Manna Dat verborgen is" (Openbaring 2:17), zonder dat zij

"Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?" vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: "Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

"Als patiënten tijdig zo'n wilsverklaring opstellen, kan de zorg bij het levenseinde nog veel meer à la carte gebeuren", verduidelijkt Arsène Mullie, voorzitter van de

"Patiënten mogen niet wakker liggen van de prijs, ouderen mogen niet bang zijn geen medicatie meer te krijgen. Als een medicijn geen zin meer heeft, moet je het gewoon niet