BAAC Vlaanderen bvba
Hendekenstraat 49
Archeologische opgraving
Ieper‐Polenlaan
BAAC
Vlaand
e
ren
Rapport
Nr.
298
Titel Archeologische opgraving Ieper‐Polenlaan Auteur Annelies Claus Robrecht Vanoverbeke met bijdragen van: Olivier Van Remoorter Carola Stern Ron Bakx Yvonne F. Van Amerongen Opdrachtgever
Vanhaerents-Development nv en Van Roey Vastgoed nv Projectnummer 2014‐183 Plaats en datum Gent, oktober 2016 Reeks en nummer BAAC Vlaanderen Rapport 298 ISSN 2033‐6896 © BAAC Vlaanderen bvba. Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print‐outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.
Inhoud
1 Inleiding ... 1
2 Bureauonderzoek ... 3
2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering ... 3
2.1.1 Topografische situering ... 3
2.1.2 Geologie en landschap ... 5
2.2 Historiek en cartografische bronnen ... 6
2.2.1 Historiek ... 6
2.2.2 Cartografische bronnen ... 8
2.3 Archeologische data ... 15
2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris ... 15
2.3.2 Archeologisch vooronderzoek ... 16 2.4 Archeologische verwachting ... 17 3 Methode ... 18 3.1 Veldwerk ... 18 3.2 Uitwerking ... 20 4 Resultaten ... 21 4.1 Bodem ... 21 4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie ... 22
4.2.1 Fase A: Eerste ingebruikname van het terrein (vóór de 13de eeuw) ... 22
4.2.2 Fase B: Sporen van bewoning en ambacht (tweede helft 12de- eind 14de eeuw) ... 23
4.2.3 Fase C: Egalisatie/nivellering van het terrein (14de-15de eeuw) ... 43
4.2.4 Fase D: Aanleg vestinggracht 17de eeuw en enkele bewoningssporen ... 44
4.2.5 Fase E: Opgave vesting 19de eeuw en moderne tijden ... 47
5 Vondstmateriaal ... 48
5.1 Aardewerk ... 48
5.1.1 Methodologie ... 48
5.1.2 Technische en morfologische kenmerken van het aardewerk ... 49
5.2 Natuursteen ... 64 5.2.1 Zandsteen ... 64 5.2.2 Vuursteen ... 66 5.2.3 Jaspis ... 66 5.2.4 Kalkstenen ... 67 5.2.5 Tefriet en tufsteen ... 69 5.2.6 Leisteen ... 69 5.3 Metaal ... 70 5.3.1 13de - 14de eeuw ... 70 5.3.2 Laat 14de-15de eeuw ... 75 5.3.3 17de -18de eeuw ... 77 5.4 Glas en leer ... 78 5.5 Bot ... 79
5.5.1 Een begraven rund ... 81
6 Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 82
6.1 Algemeen ... 82
6.2 Resultaten C14-dateringen ... 82
6.3 Analyse macrobotanische en palynologische resten ... 83
6.3.1 Introductie ... 83 6.3.2 Onderzoeksvragen ... 83 6.3.3 Materiaal ... 84 6.3.4 Methode ... 85 6.3.5 Data analyse ... 85 6.3.6 Resultaten en discussie ... 86
6.3.7 Beantwoording van de onderzoeksvragen per thema ... 92
6.3.8 Conclusie en aanbevelingen ... 95
6.3.9 Appendix: Tabel botanische analyse ... 96
7 Besluit en interpretatie ... 99
7.1 Resultaten ... 99
7.2 Beantwoording onderzoeksvragen ... 101
8 Bibliografie ... 105
9 Lijst met figuren ... 109
10 Bijlagen ... 111 10.1 Lijsten ... 111 10.1.1 Sporenlijst ... 111 10.1.2 Fotolijst ... 111 10.1.3 Lijst tekenvellen ... 111 10.1.4 Vondstenlijst ... 111 10.1.5 Lijst monsters ... 111 10.1.6 Profielenlijst ... 111 10.2 Kaartmateriaal ... 111 10.2.1 Grondplan vlak 1... 111 10.2.2 Grondplan vlak 2... 111 10.2.3 Grondplan vlak 3... 111 10.2.4 Faseringsplan vlak 1 ... 111 10.2.5 Faseringsplan vlak 2 ... 111 10.2.6 Faseringsplan vlak 3 ... 111 10.3 Bodemprofielen... 111 10.3.1 Tekening profiel 1 en 2 ... 111
10.3.2 Tekening profiel vestinggracht (S3.001) ... 111
10.4 Digitale versie van het rapport, de bijlagen en het fotomateriaal ... 111
Technische fiche
Naam site: Ieper Polenlaan Onderzoek: Archeologische opgraving Ligging: Polenlaan, Ieper, Provincie West‐Vlaanderen Kadaster: Ieper Afdeling 3, Sectie E, Percelen: 351S8 en 351N8 Coördinaten: X: 45631,55 Y: 172906,75 (noordoosten van het terrein) X: 45589,98 Y: 172903,95 (noordwesten van het terrein) X: 45636,91 Y: 172855,86 (zuidoosten van het terrein) X: 45604,82 Y: 172852,44 (zuidwesten van het terrein) Opdrachtgever: Vanhaerents Development nv en Van Roey Vastgoed nv Uitvoerder: BAAC Vlaanderen bvba Projectcode BAAC: 2014‐183 Projectleiding: Robrecht Vanoverbeke Vergunningsnummer: 2013/353 Naam aanvrager: Robrecht VanoverbekeTerreinwerk: Nathalie Baeyens, Stefanie Sadones, Carola Stern, Anna De Rijck, Annelies Claus, Sarah De Cleer, Christine Swaelens, David Demoen en Jasper Billemont
Verwerking: Robrecht Vanoverbeke, Annelies Claus met bijdrages van Olivier Van Remoorter, Carola Stern, Ron Bakx, Emmy Nijssen, Yvonne F. Van Amerongen
Wetenschappelijke begeleiding: Jan Decorte (Archeo7)
Trajectbegeleiding: Mevr. J. Vandevelde (Agentschap Onroerend Erfgoed West‐ Vlaanderen)
Bewaarplaats archief: BAAC Vlaanderen bvba (tijdelijk) Grootte projectgebied: 2100 m²
Grootte onderzochte oppervlakte: 725 m²
Termijn: Veldwerk: 18 dagen
Reden van de ingreep: Stedenbouwkundige vergunningsaanvraag: Bouw van een nieuw gebouwenblok met ondergrondse parkeergarage.
Bijzondere voorwaarden: Opgesteld door het Agentschap Onroerend Erfgoed
Archeologische verwachting: Ambachtelijke activiteiten vanaf de 13de eeuw ‐ 17de eeuwse
vestinggracht
Wetenschappelijke vraagstelling: De vraagstelling van het onderzoek, geformuleerd in de bijzondere voorwaarden, is gericht op de registratie van de nederzettingssite. Hierbij moeten minimaal volgende onderzoeksvragen beantwoord worden:
* Wat is de aard, omvang, datering, en conservatie van de aangetroffen archeologische resten?
* Hoe is de opbouw van de chronologie van de aanwezige
archeologische resten?
* Wat is de onderlinge samenhang tussen de sporen en
structuren?
* Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten en de
historische/iconografische bronnen?
* Welke specifieke activiteiten hebben in het
onderzoeksgebied plaatsgevonden? Wat zijn de materiële aanwijzingen hiervoor? Passen deze in de historische context van de locatie?
* Levert het organische en anorganische vondstmateriaal
nieuwe inzichten inzake ontstaans‐ en bewoningsgeschiedenis van de site, eventueel ook over de materiële cultuur?
* Uit welke periode dateren de vondsten? Kan er een
functionele interpretatie aan gegeven worden?
* Wat is de datering en samenstelling van de aangetroffen ophogingslagen? * Zijn er aanwijzingen voor het verleggen of hergraven van de vestingsgracht? * Hoe kaderen de resultaten van dit onderzoek binnen onze kennis van de stadsgeschiedenis/stadsontwikkeling van Ieper?
Resultaten: Sporen van ingebruikname van het terrein tijdens de volle middeleeuwen, sporen van bewoning en ambachtelijke activiteiten tijdens de 13de en 14de eeuw, ophoging uit de late
14de – 15de eeuw, vestinggracht uit de 17de eeuw, een aantal
bakstenen structuren uit de 17de‐18de eeuw.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
1 Inleiding
In opdracht van Vanhaerents‐Development nv en Van Roey Vastgoed nv heeft BAAC bvba een archeologische opgraving uitgevoerd aan de Polenlaan te Ieper (Figuur 1). Op deze locatie plannen de bouwheren de aanleg van een appartementsgebouw met ondergrondse parkeergarage. Tijdens afbraakwerken in 2010 werd aan de rand van het projectgebied reeds een vondstmelding gedaan. Het ging om enkele muurrestanten van de vroegere Vauban‐vesting. In combinatie met de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag was dit de aanleiding voor een door het Agentschap Onroerend Erfgoed opgelegd archeologisch vooronderzoek (proefsleuven). Dit werd in juni 2014 eveneens door BAAC bvba uitgevoerd. In de toen onderzochte proefputten zijn sporen van vestingwerken en een afgedekt middeleeuws niveau gevonden.1
Figuur 1: Situering onderzoeksgebied op orthofoto.2
In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van de Vlaamse Regering 30 juni 1993, houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, inclusief de latere wijzigingen) en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden waarop zich archeologische waarden bevinden, verplicht deze waarden te behoeden en beschermen voor beschadiging en vernieling. In het licht van deze wetgeving heeft de opdrachtgever, in samenspraak met de intergemeentelijke archeologische dienst Archeo7 en het Agentschap Onroerend Erfgoed Vlaanderen, beslist eventuele belangrijke archeologische waarden te onderzoeken voorafgaand aan de bouwactiviteiten.
1 Vanden Borre & Baeyens, 2014. 2 http://www.geopunt.be/kaart.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 Dit kan door behoud in situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer de waarden onomkeerbaar vernietigd worden. De geplande ondergrondse parking maakt behoud in situ onmogelijk.
De archeologische opgraving werd uitgevoerd tussen 16 september en 24 oktober 2014. Projectverantwoordelijke was Robrecht Vanoverbeke. Archeologen Nathalie Baeyens, Stefanie Sadones, Carola Stern, Anna De Rijck, Annelies Claus, Sarah De Cleer, Christine Swaelens, David Demoen en Jasper Billemont werkten mee aan het onderzoek. Contactpersoon bij de intergemeentelijke archeologische dienst Archeo7 was Jan Decorte. Bij het Agentschap Onroerend Erfgoed was dit Jessica Vandevelde.
Na dit inleidende hoofdstuk volgt een verslag van een beknopt bureauonderzoek, met de gekende bodemkundige, historische en archeologische gegevens betreffende het onderzoeksgebied en haar omgeving, aangevuld met een samenvatting van het vooronderzoek. Vervolgens wordt de toegepaste opgravingsmethode toegelicht. Daarna volgt de bespreking van de aangetroffen archeologische sporen, de studie van het vondstmateriaal en het natuurwetenschappelijk onderzoek. Hieruit volgen een synthese en interpretatie van de occupatiegeschiedenis van het onderzoeksterrein.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
2 Bureauonderzoek
2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering
2.1.1 Topografische situering
Het projectgebied is gelegen in het noorden van Ieper, West‐Vlaanderen. Ten noorden wordt de site begrensd door de Brugseweg, in het oosten door de Stoffelstraat, in het zuiden en het westen door de Polenlaan (Figuur 2 en Figuur 3). Verder naar het noordwesten bevinden zich de kaaien van het Ieperleekanaal.Figuur 2: Situering onderzoeksgebied op de topografische kaart.3
3http://www.geopunt.be/kaart.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 3: Situering onderzoeksgebied op de kadasterkaart.4
4http://www.geopunt.be/kaart.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
2.1.2 Geologie en landschap
De site is gelegen in de huidige stadskern van Ieper. Op de bodemkaart van Vlaanderen is de bodem van het plangebied dan ook aangegeven als Antropogeen (Figuur 4). De ondergrond is er het resultaat van menselijke activiteiten.Figuur 4: Situering onderzoeksgebied (in het rood) op de bodemkaart van Vlaanderen.5
Op basis van de Databank Ondergrond Vlaanderen6 wordt binnen het plangebied het tertiair substraat
gevormd door het lid van Aalbeke (KoAa) (Figuur 5), dat bestaat uit homogene blauwe zware klei7.
Figuur 5: Situering onderzoeksgebied (in het rood) op de tertiairgeologische kaart.8
5 AGIV 2014b.
6 DOV Vlaanderen, 2014a. 7 DOV Vlaanderen, 2014b. 8 DOV Vlaanderen, 2014b.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 Volgens de quartairgeologische kaart (Figuur 6) komen in het plangebied fluviatiele afzettingen van het Weichseliaan voor9. Aan deze afzettingen ging een sterke insnijding van beken en rivieren in het Tertiair substraat vooraf. Dit gebeurde na een periode van relatief warme klimaatsomstandigheden tijdens het Eem interglaciaal en aan het begin van een extreem koude periode tijdens het Weichseliaan. Water werd voornamelijk opgeslagen in ijskappen waardoor de zeespiegel sterk daalde. Als gevolg hiervan verlaagde de erosiebasis van de rivieren en konden deze zich insnijden. Tijdens het Midden‐Weichseliaan heersten iets milder en vochtiger klimaatscondities. Aanzienlijke hoeveelheden lemig hellingsediment werden meegevoerd en afgezet door de Ieperlee. De dikte van dit lemig complex bedraagt gemakkelijk 15 m en kan hier tot 23 m oplopen. In de valleien van het Ijzerbekken komt rustend op het Tertiair substraat geregeld valleibodemgrind voor.
Figuur 6: Situering onderzoeksgebied (in het geel) op de quartairgeologische kaart.10
2.2 Historiek en cartografische bronnen
Binnen dit gedeelte wordt eerst een klein historisch overzicht gegeven over het onderzoeksgebied, daarna wordt het beschikbaar historisch kaartmateriaal besproken.2.2.1 Historiek
Ieper kwam vanaf de 11de‐12de eeuw tot bloei. Men was er zeer actief in de lakennijverheid en de wolproductie. Het had zijn succes te danken aan de gunstige ligging op een kruispunt van de Ieperlee en een belangrijke handelsweg van Brugge naar Noord‐Frankrijk11. In de 13de eeuw bereikte de stad haar absolute hoogtepunt. Het was ook in die tijd dat de stad een belangrijke bevolkingsuitbreiding kende. Tijdens de 12de en de 13de eeuw werden rond de stad “voorgeborghten” of buitenparochies gebouwd. Toen stichtte men ook nieuwe parochiekerken. De onderzoekslocatie ligt binnen het gebied van de voormalige Sint‐Jansparochie en O.L.V. Ten Brielen (Figuur 7). In deze parochies buiten de stadsomwalling vestigden zich vooral handarbeiders. Pas op het einde van de 13de eeuw besliste men9 DOV Vlaanderen, 2014b.
10 DOV Vlaanderen, 2014b. 11 Dewilde 2008, p.233.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 om een buitenste verdedigingsgordel oftewel “uterste veste” aan te leggen12. Het beschermde vooral de zogenaamde vervuilende ambachten zoals het leerlooien of het verven en vollen van stoffen.
Figuur 7: Kaart met situering van de buitenparochies Sint-Jan (8) en Ten Brielen (7).13
Het beleg van Ieper in 1383 betekende echter het einde van deze “voorgeborghten” en de “uterste veste”. De buitenwijken werden niet meer heropgebouwd en de buitenste omwalling niet meer hersteld. In 1386 besliste men zelfs dat deze gebieden niet meer bewoond mochten worden14. De
12 Vandenbulcke 2005, p.41. 13 Haneca 2009, p.124. 14 Vandenbulcke 2005, p.46.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 bewoners moesten uitwijken naar de stad of naar andere parochies. Er volgde een periode waarin het succes van Ieper keerde. Aanhoudende conflicten, overregulering van de handel, toenemende concurrentie en een tekort aan grondstoffen zorgde ervoor dat de lakenhandel afnam. Mede door ziekte kende ook het bevolkingsaantal een forse terugval.
Desondanks bleef de stad Ieper nog altijd van strategisch belang. Nu de kosten van het vestingonderhoud te hoog waren geworden voor de verzwakte stad, sprongen de vorsten bij. Door de opkomst van vuurwapens moest de vesting rond de binnenstad ook worden aangepast. De belangrijkste vestingwerken voor onze onderzoekslocatie en zijn omgeving gebeurden in de loop van de 16de en 17de eeuw. Tussen 1636 en 1640 werden onder de Spaanse koning Filips IV het Ieperleekanaal uitgegraven en de havenkom versterkt. De parochiekerk van Sint‐Jan moest plaats maken voor de aanleg van een stadswal voor het nieuwe stadsgedeelte dat de “Neerstad” werd genoemd15. De site situeert zich binnen deze “Neerstad”. Zoals het vooronderzoek al deed vermoeden ligt een vestinggracht binnen het projectgebied. Tussen 1679 en 1686 werden de vestingen onder de Franse koning Lodewijk XIV herbouwd en aangepast volgens de plannen van Vauban. Dit zijn wellicht de laatste grote aanpassingen van de verdedigingswerken rond Ieper. Al in 1782 wordt een gedeelte van de vestingen afgebroken. Het stuk rond het Ieperleekanaal maakte daar deel van uit. Tegen het midden van de 19de eeuw had de versterking rond Ieper geen militaire functie meer. De grachten in de omgeving van de onderzoekslocatie werden gedempt en de vrijgekomen gronden werden ingenomen door bebouwing. Tot in 2010 stond op het projectgebied een loods met parkeerterrein. Dit werd afgebroken en het perceel lag sindsdien braak.
2.2.2 Cartografische bronnen
Een andere belangrijke bron van informatie is het historisch kaartmateriaal. Om na te gaan of er bebouwing is geweest op het terrein in historische tijden, of dat het landgebruik van het perceel is gewijzigd doorheen de tijd, zijn enkele historische kaarten geraadpleegd. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat de eerste bruikbare kaarten pas vanaf de 16de eeuw of later
voorhanden zijn. Het kaartmateriaal is vooral nuttig om de vestingwerken ter hoogte van het projectgebied te onderzoeken. Op de kaarten is het plangebied telkens aangeduid door middel van een rode rechthoek of cirkel.
Een eerste kaart dateert uit de 17de eeuw en werd gemaakt door de graveur Guillaume du Tielt (Figuur 8). Het geeft het beleg van 1383 weer. We zien de stad Ieper met een binnenste vestinggordel en daarrond nog eens de “uterste veste”. Daarbinnen vallen de zogenaamde buitenparochies of “voorgeborghten”. Uitvergroot kun je de situatie ter hoogte van het projectgebied zien. Vanuit de Diksmuidepoort loopt een weg noordwaarts. De weg wordt geflankeerd door bewoning en open ruimte. Ten oosten van de weg zien we de Sint‐Janskerk.
15 Vanrolleghem 2006, p.57.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 8: De omgeving van de onderzoekslocatie op de kaart van Guillaume du Tielt (1610).16
16 Vanrolleghem 2006, p. 31.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
De wandkaart van Thévelin‐Destrée uit 1564 (herdruk 1815) toont Ieper in het jaar 1500 (Figuur 9). Dit is de periode waarin de buitenwijken niet meer bewoond waren. We zien ter hoogte van het projectgebied enkel lege velden. De Sint‐Janskerk wordt ook op deze kaart afgebeeld.
Figuur 9: De omgeving rond de onderzoekslocatie op de wandkaart van Thévelin-Destrée (herdruk 1815).17
Een andere kaart weerspiegelt de situatie onder de Spaanse bezetting (Figuur 10). Vanaf 1636 werden het Ieperleekanaal uitgegraven en de stadsvesten uitgebreid. Op de kaart kun je duidelijk de “Neerstad” onderscheiden. Ter hoogte van het plangebied ligt een bastion met daarvoor een gracht. Even opmerken dat het noorden bij deze kaart niet bovenaan ligt zoals bij de overige kaarten. De windrichting wordt aangegeven.
17 Vanrolleghem 2006, p. 51.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 10: Spaanse vestinguitbreiding en het nieuw gegraven kanaal.18
Na de belegering van Ieper in 1678 komt de stad in Franse handen. Toen werden de verdedigingswerken herbouwd en aangepast naar het model van Vauban. Onderstaande kaarten geven de situatie weer voor de “Neerstad” (Figuur 11). Het plangebied ligt nu ter hoogte van een bastion met daarvoor een glacis of afhellend terrein. Ter hoogte van de onderzoekslocatie lijkt nu geen vestinggracht meer te liggen.
18 Vanrolleghem 2006, p.99.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 11: Situering van het onderzoeksgebied op enkele 17de-eeuwse kaarten.19
De Ferrariskaart geeft dezelfde situatie weer (Figuur 12). Het verloop van de aangetroffen gracht (rode geknikte band) werd samen met het plangebied (zwart kader) op deze kaart geprojecteerd. Vermoedelijk moeten we het projectgebied en de gracht meer naar het zuidwesten situeren. Het resultaat van het georefereren van historische kaarten is vaak niet nauwkeurig.
19 Vanrolleghem 2006, 186‐222.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 12: Projectie van het projectgebied (zwart kader) en de massieve aangetroffen grachtstructuur (in het rood) op de Ferrariskaart (1777).20
20 http://www.geopunt.be/kaart.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Wegens besparingen werden de vestingen tegen het einde van de 18de eeuw al grotendeels gedemilitariseerd en deels afgebroken. De stadsvesten rond de “Neerstad” verdwenen zodat het onderzoeksgebied opnieuw buiten de stad kwam te liggen (Figuur 13).
Figuur 13: Aanduiding van het onderzoeksgebied op de aanvalskaart van J.N. Champion (1801).21
Enkele luchtfoto’s van 1979‐1990 tenslotte tonen een loods met parkeerterrein op de plaats van het onderzoek. In 2010 werd deze loods afgebroken zodat het perceel enkele jaren braak bleef liggen (Figuur 14).
Figuur 14: Luchtfoto; links: de situatie tussen 1979 en 1990; rechts: de situatie na 2010.22
21 Vanrolleghem 2006, 213. 22http://www.geopunt.be/kaart.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
2.3 Archeologische data
2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris
De Centrale Archeologische Inventaris is een databank van archeologische vindplaatsen in Vlaanderen. Dit overheidsinstrument helpt ons om een inschatting te maken over het archeologisch potentieel van het onderzoeksgebied. Voor het plangebied zelf aan de Polenlaan te Ieper zijn er zes archeologische waarden gekend (Figuur 15)23. Het gaat om zowel bewoning als versterking. Het lijken vooral sporen en structuren uit de late middeleeuwen en de postmiddeleeuwen te zijn.Figuur 15: CAI-kaart van het onderzoeksgebied met de archeologische vindplaatsen in de omgeving.24
Locatie‐ID 152647: op deze site gelegen ten noordwesten van onze onderzoekslocatie werden restanten van het laatmiddeleeuws begijnhof Sint‐Christine aangesneden.
Locatie‐ID 76478: tegenover de huidige site van Ieper‐Polenlaan werden in het verleden enkele middeleeuwse afvalputten en beerputten opgegraven. Deze behoorden wellicht toe aan de Sint‐ Jansparochie. Het oude loopvlak was er echter volledig verdwenen door recente nivellerings‐ en puinlagen.
Locatie‐ID 152717: ten zuiden van onze onderzoekslocatie werden muurresten van de Vauban‐ versterking aangesneden. De site werd aan beide zijden geflankeerd door de huidige Wieltjesgracht, een restant van de oude verdedigingswerken.
Locatie‐ID 155676: ten zuidwesten van onze site werd een geknikte gracht blootgelegd. Deze oversneed andere laatmiddeleeuwse en postmiddeleeuwse sporen en maakte vermoedelijk deel uit van de Vauban‐versterking. Het oversneed ook een gekasseide weg en riolering. Opmerkelijk waren een aantal laatmiddeleeuwse sporen die wezen op artisanale activiteiten. Men trof er een groot aantal lakenloodjes aan25. 23 Centraal Archeologische Inventaris 2014. 24 Centraal Archeologische Inventaris 2014. 25 Dewilde 2007.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Locatie‐ID 76122: verder naar het zuidwesten toe vond men sporen van een laatmiddeleeuws sluiscomplex en een kleine aanlegkade. Deze hielden verband met de Ieperlee. Daarnaast sneed men een bastion van de Vaubanversterking aan. De muurkern bestond uit rode baksteen26. De zesde gekende archeologische waarde betreft een vondstmelding in het plangebied zelf (Locatie‐ ID 150595). Tijdens de afbraak van de loods in 2010 trof men restanten van een vestingmuur aan. Deze zijn toen deels weggegraven. Het was de aanleiding voor een vooronderzoek (zie volgende paragraaf). Een andere opgraving is nog niet opgenomen in de CAI, maar ligt iets verder naar het noordoosten aan de Brugseweg. Dit onderzoek is uitgevoerd in april 2011 door BAAC Vlaanderen onder leiding van Robrecht Vanoverbeke27. Er werden 14 (relevante) sporen genummerd. De twee belangrijkste en
oudste sporen zijn twee grachten uit de 13de‐14de eeuw. Uit het vondstmateriaal kon afgeleid worden dat deze in gebruik bleven tot de 16de eeuw. De interpretatie ervan bleef onduidelijk. Mogelijk maakten ze deel uit van het verdwenen klooster van de Rijke Klaren, maar dit zou zich meer naar het noorden situeren. De voormalige kerk van de Sint‐Jansparochie bevond zich ook in deze omgeving, maar ook niet precies op deze locatie. Verder vond men ook enkele uitbraaksporen van een post‐ middeleeuws of een sub‐recent gebouw.
Vermeldenswaardig tenslotte is de opgraving uitgevoerd aan de Westkaai van het Ieperleekanaal verder naar het noorden (locatie‐ID 207032, niet weergegeven op figuur 15). Onderzoek uitgevoerd door Ruben Willaert bvba wees onder andere op de aanwezigheid van muurwerk uit de tijd van Vauban. Bovendien vond men er een aantal goed bewaarde baksteenovens die vermoedelijk in verband te brengen zijn met de aanleg van deze versterkingsmuren28.
2.3.2 Archeologisch vooronderzoek
Volgend op de vondsmelding van een restant van een vestingmuur bij afbraakwerken werd in 2014 een vooronderzoek uitgevoerd door BAAC bvba. In totaal werden drie proefputten aangelegd29. Ten noorden van de vondstmelding vond men een massieve grachtstructuur. In het uiterste noorden van het projectgebied maakte deze structuur een uitgesproken knik. Bij vergelijking met gegeorefereerd kaartmateriaal leek deze samen te vallen met de binnenste vestinggracht van het Spaanse bastion. In hoeverre deze gracht later nog in gebruik bleef is onduidelijk. Naast deze structuur stelde men een middeleeuwse cultuurlaag afgedekt door een ophogingspakket vast. Dit strekte zich uit over het ganse onderzoeksgebied en diende dus ook verder onderzocht te worden. Een opmerkelijke vondst tenslotte betrof een tweetal halfronde bakstenen structuren. De functie was nog niet duidelijk, maar heeft wellicht te maken met het stoken van een vuur. 26 Termote 1989. 27 Vanoverbeke et al. 2011. 28 De Gryse et al. 2014. 29 BAAC‐rapport 117, 2014.BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
2.4 Archeologische verwachting
Uit historische bronnen blijkt dat het huidige onderzoeksgebied zich tijdens de volle en late middeleeuwen tussen de binnenste en de ‘uterste vesten’ bevond. Het was een zone waarin men veel artisanale activiteiten uitvoerde. Archeologisch onderzoek in de nabije omgeving lijkt dit verhaal te bevestigen. Ook de tijdens het vooronderzoek aangetroffen middeleeuwse cultuurlaag en een tweetal ronde structuren wijzen hierop.
Vanaf de Spaanse bezetting in de 17de eeuw werd een nieuwe verdedigingsgordel opgetrokken. Het
projectgebied valt binnen de citadel in het noorden. De stad kwam in 1678 in Franse handen. De vesting werd daarna omgevormd volgens het gebastioneerde systeem van Vauban. Op basis van een studie van de historische en cartografische bronnen kunnen we het onderzoeksgebied net buiten de eerste Spaanse vestinggordel en de Vaubanvesting situeren. Tijdens afbraakwerken in 2010 bleek al dat op deze locatie nog restanten van een vesting bewaard zijn gebleven. Het archeologische vooronderzoek bracht bovendien een massieve en geknikte grachtstructuur aan het licht.
We verwachten dus enerzijds meer archeologische restanten te vinden van en informatie te verzamelen over de 13de en 14de‐eeuwse occupatie van de site. Anderzijds verwachten we ook
archeologische muurresten te vinden van de 17de eeuwse militaire vestingwerken op deze locatie. We
hopen ook de aard van de vestinggracht verder te onderzoeken.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
3 Methode
In dit hoofdstuk wordt de toegepaste methodologie geschetst (werkwijze, planning, aanpak, strategie van het veldwerk).3.1 Veldwerk
Het projectgebied heeft een oppervlakte van 2100 m². Hiervan is 725 m² archeologisch onderzocht. Het terrein werd onderverdeeld in vier werkputten (Figuur 16) die voornamelijk in twee vlakken zijn opgegraven. Ter verduidelijking van enkele sporen werd af en toe en lokaal een derde vlak aangelegd. In werkput drie werd enkel het eerste vlak geregistreerd aangezien deze werkput werd opengelegd ter voorbereiding van het profiel op de massieve grachtstructuur. De keuze om het projectgebied onder te verdelen in vier werkputten is van logistieke aard. Het afgraven gebeurde met een kraan van 18 ton en een tandloze graafbak van 1,80 m breed. Een deel van de aarde moest wegens plaatsgebrek afgevoerd worden.Figuur 16: overzicht van het onderzoeksgebied met de locaties van de gedocumenteerde profielen en de onderverdeling in werkputten. Onder archeologische begeleiding werd het vlak laagsgewijs en machinaal verdiept tot op het eerste leesbare niveau. Het maaiveld bevond zich op een hoogte van gemiddeld 18 m TAW. Het eerste vlak werd aangelegd op een gemiddelde diepte van 17 m TAW. Vlak twee helde af richting het westen en bevond zich ongeveer tussen 16,20 m en 16,60 m TAW. Het tweede vlak werd ter hoogte van sporen S1.044, S2.023, S2.034 en S4.068 lokaal verdiept tot een derde vlak. Dit vlak lag ter hoogte van S1.044 op ca. 15,90 m TAW. Van de verschillende vlakken werden telkens overzichtsfoto’s genomen en werden de hoogtes ingemeten.
Van alle sporen werd een detailfoto met put‐, vlak‐ en spoornummer, met noordpijl en met schaallat genomen. De sporen werden beschreven op de veldlaptop en ingetekend met een Robotic Total Station (RTS). Na registratie werden de sporen manueel gecoupeerd. Enkel de waterkuilen en de grote grachtstructuur werden machinaal gecoupeerd. Het profiel van de coupes werd gefotografeerd,
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 beschreven en getekend op schaal 1:20. De couperichting werd ingetekend met de RTS. De sporen werden daarna afgewerkt om vondstmateriaal in te zamelen.
Om inzicht te verkrijgen in de stratigrafie van de site werden over de ganse lengte van het onderzoeksgebied tegen de zuidelijke en westelijke wand twee profielen machinaal gegraven. Deze werden daarna manueel opgeschoond en gefotografeerd. Sporen en lagen werden door de leidinggevende archeoloog aangeduid. De profielen zijn ingemeten en ingetekend op schaal 1:20. Ieder spoor en elke laag kreeg een nummer en werd beschreven in relatie tot de archeologische sporen in de vlakken. De beschrijvingen werden ook opgenomen in de sporenlijst. Vondsten werden op het terrein ingezameld per spoor, als het om een homogeen spoor ging, of per laag. Sporen die zich leenden tot ecologisch‐archeologisch onderzoek werden bemonsterd in emmers en/of pollenbakken. Hierbij werden de vullingslagen nauwkeurig geregistreerd. Van het aangetroffen hout werden monsters genomen. Het opgravingsvlak werd onderzocht met de metaaldetector om eventuele metaalvondsten op te sporen, te registreren en in te zamelen.
Sporen‐, vondsten‐, foto‐, coupe‐ en tekeningenlijsten werden geregistreerd in het veld en tijdens de verwerking verder aangevuld en gedigitaliseerd. Vondsten werden gewassen, genummerd, gesorteerd per materiaalsoort en geïdentificeerd. Nadien werden ze bewaard bij BAAC bvba. Gebruik makend van het programma Autocad werden de verzamelde data van de opgravingsvlakken verwerkt tot een gedetailleerd en overzichtelijk grondplan.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
3.2 Uitwerking
Na het veldwerk werd een evaluatierapport opgemaakt waarin kort de resultaten van het onderzoek werden voorgesteld. Daarnaast werden enkele voorstellen gedaan voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Er werd gerekend op een totale som van 12.105 euro voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Na een eerste selectie werden de te analyseren monsters eerst gewaardeerd/aan een assessment onderworpen. In totaal werd het grootste deel van het voorziene budget gebruikt voor de waardering en analyse van pollen en macroresten. Daarnaast was ook budget voorzien voor een aantal C14‐dateringen en dendrochronologie. Voor micromorfologie en archeomagnetisme was geen budgetvoorzien. Micromorfologisch onderzoek werd dan ook niet uitgevoerd. De resultaten van het archeomagnetisme laten op zich wachten. In hoofdstuk 6 worden de resultaten van de uitgevoerde analyses voorgelegd.
De uitwerking van de data is gebeurd volgens de Minimumvoorwaarden, de Bijzondere Voorschriften en met zicht op de onderzoeksvragen. Het budget voor specialistisch onderzoek is in die mate verdeeld zodat de onderzoeksvragen zo goed mogelijk beantwoord kunnen. Alle sporengroepen zijn tot op een basisniveau uitgewerkt; eventuele structuren zijn verder in detail behandeld. Alle materiaalcategorieën zijn tot op een basisniveau beschreven. Vondsten uit context zijn door enkele specialisten bestudeerd.
Tevens werd een som van 825 euro voorzien voor conservering van kwetsbare vondsten. Hiervan werd het gros van het budget gebruikt voor de conservatie van metalen objecten.
De uitwerking van de verschillende materiaalcategorieën en monsters werd aan een aantal specialisten toevertrouwd (Tabel 1). Vondstcategorie Specialist Botanisch macrorestenonderzoek EARTH Integrated Archaeology Botanisch palynologisch onderzoek EARTH Integrated Archaeology Dendrochronologisch onderzoek EARTH Integrated Archaeology C14‐dateringen EARTH Integrated Archaeology Middeleeuws aardewerk Olivier Van Remoorter (BAAC Vlaanderen) Natuursteen Carola Stern (BAAC Vlaanderen)
Metaal‐Conservatie Michel Hendriksen (BAAC)
Dierlijk botmateriaal Emmy Nijssen (ABO)
Tabel 1: Specialistisch onderzoek.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
4 Resultaten
4.1 Bodem
Om een duidelijk beeld te verkrijgen van de bodemopbouw en de occupatiegeschiedenis van de site, werden tijdens het veldwerk twee grote profielen gedocumenteerd (zie figuur 16). Een eerste profiel werd gezet aan de zuidelijke wand van de site en resulteerde in een doorsnede in oost‐west richting. Het tweede profiel situeerde zich aan de westelijke zijde van de op te graven zone en leverde een doorsnede met een noord‐zuid as op. Het maaiveld bevond zich op 18 m TAW. De gedigitaliseerde profielen zijn achteraan als bijlage meegegeven.Een eerste vaststelling was dat het terrein in oorsprong een lichte helling kende richting westen. DE top van het natuurlijk niveau/ moederbodem (licht kleiige zand) bevond zich in het oosten (tegen de Stoffelstraat aan) op ca. 17 m TAW, terwijl het aan de westelijke zijde van het terrein (tegen de Polenlaan) op ca. 16,40 m zat. Over een afstand van ongeveer 30 m werd m.a.w. een niveauverschil van 0,60 m opgetekend. Deze helling is vandaag de dag nog duidelijk te zien in de het verloop van de Brugseweg, die ten noorden van de onderzoekslocatie loopt. Dit natuurlijk verloop heeft alles te maken met de vallei van de Ieperlee, die even verder westwaarts stroomt. Uit het profiel was ook duidelijk dat zich op dit schuine terrein verschillende sporen insneden. Dit waren de oudste sporen van menselijke activiteit op deze site.
In alle profielen werd ook een dik ophogingspakket (S1.005/1.015/2.001/4.001) aangetroffen dat zich over het ganse terrein manifesteerde. Tijdens het verdiepen naar een tweede vlak bevatte het donker, licht humeus, licht kleiig compact zandpakket dateerbaar vondstmateriaal. Het gros van het materiaal kan in de 13de en 14de eeuw gedateerd worden, mogelijk nog tot de vroege 15de eeuw.
Hoogstwaarschijnlijk werd deze grond aangevoerd om het hellende terrein te egaliseren, mogelijks na het beleg van Ieper in het jaar 1383. Met de grootschalige nivellering kwam het toenmalige maaiveld op een hoogte van 17,30 m te liggen. Vermoedelijk is dit niet altijd hetzelfde niveau geweest en werd het terrein in de eeuwen die volgden nog afgetopt en verstoord. Op het totale ophogingspakket werd slechts een handvol sporen aangetroffen. Het betrof voornamelijk fragmentarische resten van baksteenbouw, die duidelijk in de laag waren gegraven en dus jonger dateren. Op basis van vondsten konden we deze structuren en het niveau van het eerste vlak in de 17de‐18de eeuw situeren.
Tijdens het vooronderzoek was er reeds sprake van een vestinggracht. Deze werd op basis van de waarnemingen in de toen gegraven proefputten geprojecteerd over het plangebied. Na afronding van het veldwerk kon worden gesteld dat deze projectie nagenoeg perfect was. In de aangelegde profielen kon de gracht (S1.020/1.021/3.001; fase D) opnieuw duidelijk worden vastgesteld. Het immense spoor doorsneed alle grondlagen, behalve de (sub)recente en wordt gedateerd in de 17de eeuw. De demping
van de vestinggracht stelde men in een apart profiel vast. Volgens historische bronnen zou dit ten laatste tegen het midden van de 19de eeuw gebeurd zijn (mar naar alle waarschijnlijkheid vroeger, zie verder). In de twee voornaamste profielen kon een recente ophogingslaag en verschillende recente verstoringen onderscheiden worden. Dit was meteen de laatste en recentste fase van de site. Op basis van deze stratigrafie (en aanvullend sporenbestand) kon voor de onderzoekslocatie een 5‐ delige occupatiegeschiedenis worden opgesteld: A. ingebruikname van het terrein vóór de 13de eeuw: eerste archeologische sporen B. sporen van bebouwing (baksteen) en ambacht (tweede helft 12de eeuw – eind 14de eeuw), tevens veel kuilen. C. egalisatie/nivellering van het terrein/ophogingen (14de ‐15de eeuw) D. aanleg vestinggracht 17de eeuw met fragmentarisch overgebleven bebouwing E. opgave vesting: ten laatste 19de eeuw en moderne tijden. De verdere beschrijving van de aangetroffen sporen en structuren zal volgens deze indeling verlopen.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie
4.2.1 Fase A: Eerste ingebruikname van het terrein (vóór de 13
deeeuw)
De eerste en oudste groep sporen betrof een aantal greppels die in het tweede vlak over het oorspronkelijk hellend terrein liepen. De verschillende oversnijdingen door kuilen met aardewerk dat voornamelijk gesitueerd werd in de 13de eeuw leverde een terminus ante quem op voor deze sporen.
Eén van de greppels (S2.019/4.032) volgde een bijna perfecte noord‐zuid oriëntatie (Figuur 17 en ook grond‐ en faseringsplan in bijlage). De vulling had een grijze kleur en had voornamelijk houtskoolspikkels als inclusies. De greppel was ongeveer één meter breed en 0,30 m diep. Van dit spoor werd een bulkstaal genomen. Na waarderend onderzoek bleek de hoeveelheid en diversiteit aan pollen in het staal te klein om over te gaan tot analyse. Twee andere greppels vertoonden gelijkaardige uiterlijke kenmerken (vulling/ kleur/textuur/oversnijdingen). Eén daarvan (S1.046/S4.045) stond haaks op de boven beschrevene. De andere (S4.023) week qua oriëntatie af en volgde een noordoostelijke richting. We kunnen deze greppels in verband brengen met een eerste ingebruikname van het terrein. Wanneer dit precies gebeurde, blijft onduidelijk. Hoewel het kleine aantal gevonden aardewerkfragmenten kenmerkend zijn voor de 13de eeuw, kunnen we de aanleg van deze greppels wellicht eerder situeren.
De functie van de greppels wordt in verband gebracht met het afwateren van deze toenmalig onontgonnen gebieden. De oriëntatie van één van deze greppels (S2.019/4.032), namelijk volledig haaks op de natuurlijke helling van het terrein, doet eerder denken aan een perceelsgrens.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
4.2.2 Fase B: Sporen van bewoning en ambacht (tweede helft 12
de‐ eind 14
deeeuw)
Op basis van een tweetal C14‐dateringen (afvalkuil en houten paal, zie paragraaf 6.2) kunnen we de
start van een intensieve ingebruikname van dit terrein situeren vanaf de tweede helft van de 12de eeuw
tot de eerste helft van de 13de eeuw. Ongeveer 80% van de geregistreerde sporen kon op basis van het
aardewerk gesitueerd worden tussen de 13de en 14de eeuw. In een periode die loopt vanaf de oudste
archeologische sporen (greppels) tot de 14de‐15de eeuwse ophoging werden bijna 150 (van de totaal
188) sporen aangetroffen (zie grondplan en faseringsplan vlak 2 en 3 in bijlage). Het gaat voornamelijk om kuilen, maar ook om enkele paalkuilen, waterkuilen en een aantal bakstenen structuren. Deze worden hierna besproken.
a) Kuilen
De grootste sporengroep werd gevormd door de kuilen. Deze werden aangetroffen in alle mogelijke vormen en formaten. Ook de dieptes varieerden sterk. Op basis van enkele uiterlijke kenmerken kunnen we een aantal groepen onderscheiden.
Kuilen van de eerste groep hadden een overwegend grijze vulling en bevatten opvallend veel houtskoolspikkels. Kenmerkend waren ook kleine tot middelgrote brokken verspitte moederbodem. De sporen waren over het algemeen kleiner en minder diep dan deze uit de volgende groepen. De dieptes van deze kuilen varieerden tussen 0,35 en 0,90 m. De vorm verschilde onderling. De hoeveelheid vondstmateriaal was beperkt in vergelijking tot de hierna besproken kuilgroepen. De vulling was weinig gelaagd en wees dus op een snelle dempingsfase. Het aardewerk was bijna uitsluitend afkomstig uit de 13de eeuw. Vermoedelijk is de oorsprong van deze kuilen ouder of lagen
deze in elk geval minder lang open dan de overige groepen. Voorbeelden van dit type zijn S1.030, S1.036, S1.050 (Figuur 18), S2.018, S2.023 (Figuur 19) en S4.051. Zie ook het grondplan van vlak twee in bijlage.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 19: Coupefoto van een kuil (S2.023).
De tweede groep werd gekenmerkt door verschillende vullingslagen die duidelijk zwart en verbrand waren en/of meerdere pakketten verbrande leem bevatten. Het waren grote kuilen met een sterk heterogene vulling. De grote gelaagdheid doet vermoeden dat deze kuilen gedurende een zekere periode open bleven liggen en in verschillende fasen werden gedicht. Ze bevatten heel veel vondstmateriaal en ook natuurwetenschappelijke stalen leverden extra informatie op (zie hoofdstuk 6). Hieronder worden een aantal kuilen van dit type beschreven.
Een eerste kuil (S4.036) binnen deze laatste groep lag in het noorden van het tweede vlak. De kuil had een rechthoekige vorm en was vier meter lang. De diepte bedroeg minstens 1,60 m. De onderste vulling (laag 18) had een blauwgrijze kleur en werd in het zuiden afgedekt door een beige pakket (laag 16) dat leek op de moederbodem (Figuur 20 en Figuur 21). Vermoedelijk was dit een restant van inkalving. Bovenop de onderste vullingen lag een zwarte brandlaag (laag 11 en 14). Deze was rijk aan houtskool en organisch materiaal. Daarboven manifesteerden zich verschillende dunnere lagen. Deze hadden een grijze tot groenige kleur. Deze lagen bevatten ook verbrande leem (opvallend veel in laag 10). Het geheel was afgedekt door een grijs pakket (laag 1 en 2) met inclusies zoals houtskool, verbrande leem, mortel en baksteen. Uit de kuil kwamen heel wat scherven en botmateriaal. Op basis van het aardewerk kunnen we de vulling van de kuil situeren in de tweede helft van de 13de eeuw. Van
dit spoor werden verschillende monsters en een pollenstaal genomen. Uiteindelijk werd één staal geanalyseerd op macroresten (M66 uit laag 13). Dit bevatte vooral graanresten en ander plantaardig materiaal dat wijst op een gecultiveerd landschap (zie paragraaf 6.3).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 20: Coupefoto kuil S4.036.
Figuur 21: Coupetekening kuil S4.036.
Een tweede kuil (S1.044) lag in het uiterste westen van het tweede vlak en had een onregelmatige vorm. In coupe was de kuil vier meter breed en 0,85 meter diep. De vullingen van de kuil waren gelaagd (Figuur 22). Opvallend was de rode laag met verbrande leem. Daarnaast bevatten een tweetal lagen ook opvallend veel kalk. Op basis van het aardewerk kunnen we de vulling van de kuil situeren in de eerste helft van de 13de eeuw. In het noorden van de coupe oversneed de kuil een paalkuil (S1.073). De vulling had een grijze tot donkergrijze kleur. Vooral de onderste vulling van dit spoor was humeus. In het zuiden oversneed de kuil nog een andere kuil. Deze had een lichtgrijze vulling en was beige gevlekt.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 22: Coupefoto kuil S1.044.
Een derde kuil van deze groep (S4.014) lag in het oosten van het vlak. De kuil had een ovale vorm en was ongeveer 1,40 m diep. De vulling had een grijze kleur en bevatte grote beige pakketten gelijkaardig aan de moederbodem (Figuur 23 en Figuur 24). Kenmerkend was de zwarte, duidelijk afgelijnde en houtskoolrijke laag (laag 8). Eén monster (M65 uit laag 15) werd geanalyseerd op macroresten. Dit leverde vooral graanresten en enkele vruchten op (paragraaf 6.3). Uit dit monster kon een verkoolde tarwekorrel gedateerd worden op basis van de C14‐methode. Dit situeert de vulling van deze kuil tussen
1155 en 1260 (2σ; 95,4%). Op basis van het aardewerk was de vulling van de kuil in de 13de eeuw te
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 23: Coupefoto kuil S4.014.
Figuur 24: Coupetekening kuil S4.014.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 De derde groep kuilen werd gekenmerkt door een donkergrijze tot donkerbruine vulling en relatief veel vondstmateriaal. Het aardewerk kwam voornamelijk uit de tweede helft van de 13de en de eerste
helft van de 14de eeuw. In tegenstelling tot de eerste groep waren bij deze kuilen minder lagen te
onderscheiden. Dit wees op een snellere demping van de kuilen. De kuilen verschilden onderling in vorm, maar leken over het algemeen iets kleiner en minder breed dan de kuilen uit de eerste groep. De bewaarde diepte van de kuilen lag tussen 0,80 en 1,20 m. Ze bevonden zich vooral in het noorden van het vlak. Voorbeelden van dit type zijn S4.050, S4.054, S4.055 (Figuur 25), S4.056 en S4.061 (Figuur 26). Zie ook het grondplan van vlak twee in bijlage.
Figuur 25: Coupetekening van een kuil (S4.055).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 De primaire functie van de drie besproken kuilgroepen kunnen we wellicht zoeken in de richting van ontginningskuilen. De zuivere, licht kleiige zandgrond werd ontgraven als grondstof voor bouwmaterialen of andere ambachtelijke activiteiten. De gegraven putten werden terug gedicht met (stads)afval en kunnen dus secundair als afvalkuilen geïnterpreteerd worden. De vulling van de eerste groep kuilen wees op het snelle dempen van de uitgegraven kuilen. De sporen leverden een beperkte hoeveelheid vondstmateriaal op en de vulling was ook opvallend lichter van kleur dan bij de overige groepen. Vermoedelijk werden deze kuilen het vroegst ontgonnen. De kuilen uit de tweede groep hadden een sterk heterogene vulling en bevatten een grote hoeveelheid aardewerk, dierlijk botmateriaal, glas, leer, metaal enz. Opvallend was de sterke gelaagdheid en het voorkomen van lagen met verbrand materiaal, houtskool en as. Eerst werd gedacht aan de resten van een woningbrand of een stadsbrand (ten tijde van het beleg van 1383). De oorsprong van één van de kuilen werd aan de hand van een C14‐datering echter veel vroeger in de tijd gesitueerd dan het beleg van Ieper. Bovendien wijzen de verschillende dumpingspakketten binnen één spoor in een andere richting. We moeten de herkomst van deze afvallagen eerder zoeken bij een continue activiteit, iets van langere duur en geen éénmalig feit. We kunnen deze kuilen linken aan een activiteit waarbij een restproduct met verbrand afval geproduceerd werd in de (directe) nabijheid. Op de site zijn aanwijzingen gevonden voor dergelijke activiteit (zie paragraaf 4.2.2.5) in de vorm van een tweetal ovens/fornuizen.
De derde groep kuilen waren vermoedelijk de jongst uitgegraven kuilen binnen deze fase. De sporen leverden mogelijks meer 14de‐eeuws aardewerk op. De kuilen bevatten eveneens een aanzienlijke
hoeveelheid verbrand materiaal, houtskool en as. In tegenstelling tot de tweede groep waren de dumpingspakketten dikker en kleiner in aantal. Deze kuilen kunnen we dus wel eerder linken aan een éénmalig feit zoals een huisbrand of een stadsbrand. Een verband met het beleg van Ieper is niet uitgesloten.
b) Paalkuilen
Paalkuilen werden minder vaak aangetroffen. Het ging om een aantal kleine exemplaren zoals S1.053 (Figuur 27), S1.041, S2.010, S2.011 en S2.012. Zie ook het grondplan van vlak twee in bijlage. Deze waren 0,20 à 0,30 m diep en hadden een grijze tot bruine vulling. De meest voorkomende inclusies waren houtskool en verbrande leem. Daarnaast werden tijdens het couperen van grote kuilen een aantal grotere paalkuilen gevonden. Deze reikten tot ongeveer 1,25 m onder het tweede vlak. De vulling was heterogeen en had een grijze tot beige kleur (Figuur 28). Er kon geen onderlinge structuur herkend worden. Vermoedelijk waren de sporen van houten structuren door de grote activiteit tijdens deze
twee eeuwen grotendeels vergraven. Gezien de oversnijdingen behoorden deze wellicht tot de beginfase van deze periode.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 28: Coupefoto van een kuil (S1.027) met linksonder een paalkuil (S1.074).
c) Waterkuilen
Een drietal kuilen uit het tweede vlak werden gebruikt als bron voor water. Deze werden gekenmerkt door de afwezigheid van verbrande afvallagen. Ze waren dieper uitgegraven dan de kuilen eerder beschreven en bevatten inspoelingslagen. We spreken over waterkuilen in plaats van waterputten, omdat geen bekisting of duidelijke beschoeiing werd aangetroffen. Een eerste waterkuil (S2.014) lag tegen de putwand in het zuiden van het vlak. In het westen werd het spoor oversneden door een kuil (S2.016) en een bakstenen muur (S2.003). In coupe was de waterkuil ongeveer 1,10 m diep en minstens 3,60 m breed. De onderste vullingen (laag 7 t.e.m. 13) waren grijs tot donkergrijs. De gelaagdheid van deze vullingen wijst op inspoeling en dus de actieve fase van deze waterkuil (Figuur 29 en Figuur 30). De bovenliggende vullingen (laag 1 t.e.m. 4) waren lichtgrijs tot grijs en bevatten houtskool. Het ging om minstens twee dempingspakketten. Mogelijks oversneed het spoor in het oosten een paalspoor. Dit was ongeveer 0,75 m diep en 0,50 m breed. De vulling was lichtgrijs met beige tot roestkleurige vlekken. Op basis van het gevonden aardewerk konden we de waterkuil situeren in de tweede helft van de 13de eeuw en de eerste helft van de 14de eeuw. Uit het
spoor kwam ook een groot aantal dierlijke botfragmenten. In de onderste vulling vond men een versierde gesp uit messing (zie paragraaf 5.3). Van de waterkuil werden macroresten en pollen onderzocht. Dit leverde informatie op over het landschap en de bestaanseconomie in de omgeving van de site tijdens de late middeleeuwen (zie paragraaf 6.3).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 29: Coupefoto van waterkuil (S2.014).
Figuur 30: Coupetekening van waterkuil (S2.014).
De tweede waterkuil (S4.040) lag centraal in het vlak. Het werd oversneden door een aantal omliggende kuilen (S4.039, S4.041 en S4.042). In coupe was de waterkuil ongeveer 2,20 m diep en minstens 4,50 m breed. De onderste vullingen (laag 10 t.e.m. 15) waren grijs tot blauw van kleur. Deze inspoelingslagen waren onregelmatig door het opwellend water. Het beige pakket (laag 11) aan rechterzijde van de waterkuil wees op inkalving. De actieve fase werd afgedekt door een aantal dunne lagen met bruine kleur. De bovenste vulling (laag 3) was lichtbruin tot beige van kleur. Dit was de laatste dempingsfase (Figuur 31 en Figuur 32). Op basis van het aangetroffen aardewerk kunnen we de oorsprong van de waterkuil situeren in de 13de eeuw. Uit het spoor kwam ook een matige
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 hoeveelheid bot en een aantal kleine stukjes bewerkt hout. Deze waren staafvormig en aangepunt. Van het spoor werden pollenstalen (M73 en M75, respectievelijk A en B op de coupetekening) geanalyseerd. Dit leverde informatie op over het landschap en de bestaanseconomie in de omgeving van de site tijdens de late middeleeuwen (zie paragraaf 6.3).
Figuur 31: Coupefoto van waterkuil (S4.040).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 De derde en laatste waterkuil (S4.068) lag iets ten noorden van de hierboven beschreven waterkuil (S4.040). Het oversneed alle omliggende sporen en was in het westen verstoord. In coupe was de waterkuil ongeveer 1,60 m diep en minstens 3,90 m breed. De bovenste vullingen waren donkerbruin van kleur en bevatten aardewerk, bot, klei, baksteen… Daaronder kon men een aantal spoelingsbandjes onderscheiden. De onderste vullingen waren blauwig van kleur. De beige pakketten waren vermoedelijk afkomstig van inkalving of verspitting (Figuur 33). Centraal in de onderste lagen waren vooral de twee houten paaltjes opvallend. Deze hadden een aangepunt uiteinde en waren verticaal ingeheid. Vermoedelijk maakten deze paaltjes deel uit van een overkappingsconstructie. De genomen pollenstalen werden niet geselecteerd voor natuurwetenschappelijk onderzoek. De houten paaltjes leken te dun voor dendrochronologisch onderzoek. Van eentje (S4.070) kon echter wel een C14‐staal onderzocht worden (zie paragraaf 6.2). De resultaten situeren de oorsprong van deze waterkuil tussen 1150 en 1260 na Chr. (2σ: 92,7%). De bovenste vullingen van de waterkuil zijn op basis van het aardewerk te situeren tussen de late 13de en de vroege 14de eeuw.
Figuur 33: Coupefoto van waterkuil (S4.068).
d) Subfase B.1: Een gebouw op poeren
In het zuiden van de opgraving werden een aantal sporen opgegraven die waren opgebouwd uit baksteen en oversneden de omliggende kuilen in het tweede vlak. Bovendien kon één van de sporen (S2.037) op basis van het aardewerk uit de insteekkuil gesitueerd worden in de 14de eeuw. Daarom
onderscheiden we subfase B.1: deze sporen waren duidelijk jonger dan de omliggende sporen, maar ouder dan het overdekkende ophogingspakket waarvan in het hoofdstuk over de stratigrafie sprake. Een zevental poeren (S2.036, S2.037, S2.025, S2.026, S2.030, S2.031 en S1.065) maakten deel uit van één samenhangend geheel (Figuur 34 en Figuur 35). De afmetingen van de gehele structuur bedroeg ongeveer tien op vier meter. De poeren zelf waren opgebouwd uit gele baksteen en zachte zandmortel
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
met een beetje kalk. Een aantal bakstenen hadden een iets rodere kleur (Figuur 36). De afmetingen van de bakstenen lagen tussen 23x10x5 cm en 20x10x5 cm. De poeren zelf waren vierkant tot rechthoekig. De breedte varieerde tussen 0,50 en 0,80 m.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 35: Overzichtsfoto van de poeren (S2.037, S2.036, S2.026, S2.025, S2.030 en S2.031), de zevende poer (S1.065) ontbreekt nog op de foto.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 De bewaringsdiepte van de poeren was ongelijk. Drie poeren (S2.036, S2.037 en S1.065) werden pas ontdekt bij het couperen van omliggende kuilen. Deze waren twee tot zes baksteenlagen hoog (Figuur 37 en Figuur 38). De poeren die al in het vlak zichtbaar waren, waren zes tot tien lagen hoog bewaard. De hoogtes van de onderkant van de poeren werd telkens ingemeten. Deze waarden varieerden tussen 15,95 en 16,36 m TAW. Het verschil is wellicht te wijten aan het funderen op de stabiele moederbodem. Door de aanwezigheid van oudere kuilen varieerde de diepte van de moederbodem plaatselijk. Bovendien waren twee poeren (S2.026 en S2.030; Figuur 39) duidelijk verzakt en lichtjes verschoven in de richting van aanliggende oudere kuilen (respectievelijk S2.018 en S2.034).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 38: Coupetekening kuil S2.015 en S2.037.
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 39: Coupetekening weggeschoven poer S2.030.
Meer naar het noorden lag nog een poer (S4.030). Deze was opgebouwd uit gelijkaardige gele baksteen en zachte zandmortel. De afmetingen van de bakstenen bedroegen ongeveer 23x12x5c m. De poer zelf was rechthoekig en mat ongeveer 0,75 bij 0,30 m. De onderkant van dit spoor lag op een hoogte van 16,68 m TAW. Drie baksteenlagen lagen bewaard op het vlak. Daaronder lag een kuil (S4.031). Of deze poer deel uitmaakte van de meer naar het zuiden gelegen structuur was niet zeker, maar op basis van uitzicht en ligging leek het wel waarschijnlijk dat het om een gelijkaardige structuur ging. Net zoals het ontbreken van een achtste poer bij de structuur in het zuiden van het vlak, konden de corresponderende poeren ook hier verdwenen zijn. Of de structuur lag grotendeels buiten het onderzoeksgebied en was in dat geval ook verstoord door de jongere militaire gracht (zie paragraaf 4.2.4).
Vermoedelijk ondersteunden de poeren een houten constructie. Gezien de bakstenen funderingen de omliggende sporen oversneden en een insteekkuil van één van de poeren dateerbaar aardewerk opleverde, kunnen we het gebouw in de 14de eeuw situeren. Het geheel werd afgedekt door
ophogingslagen gedefinieerd als fase C. We kunnen het gebouw wellicht interpreteren als werkruimte of opslagplaats. Zoals de bespreking van de kuilen al aangaf bleek het terrein tussen de 13de en 14de
eeuw intensief ontgonnen. De hierna besproken structuren wijzen ook in de richting van ambachtelijke activiteiten.
e) Twee ronde structuren opgebouwd uit baksteen
In het oosten van het vlak lagen twee cirkelvormige bakstenen structuren (S4.021 en S4.022). Ze werden oversneden door de brede gracht. Het ging vermoedelijk om twee ovens of fornuizen. Van het meest noordelijke spoor (S4.022) was iets meer dan een vierde van de cirkelvormige wand bewaard gebleven. De rest bleek verstoord door de brede latere vestinggracht. De diameter van deze cirkelvormige structuur lag tussen 1 m en 1,20 m. De structuur bestond uit zes lagen rode baksteen met afmetingen van ongeveer 22x10x5 cm. Er was geen mortel gebruikt. De bakstenen lagen in de vier onderste lagen plat en volgden met hun lengteas de omtrek van de cirkel (Figuur 40 en Figuur 41). In
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298 de tweede laag plaatste men de bakstenen op hun zijde en met de lengteas dwars op de onderliggende lagen. Daarbovenop lag opnieuw een laag horizontaal geplaatste bakstenen. Een bovenste incomplete laag leek opnieuw op de zijde geplaatst en was iets dichter naar het middelpunt van de cirkel gelegd. De bovenste vulling binnen in de structuur bevatte veel verbrand materiaal. Deze laag werd bemonsterd, maar leverde bij de waardering te weinig macroresten op om geanalyseerd te worden. Onder deze vulling lag een dunne hard gebakken vloerlaag (Figuur 40). De vulling daaronder had een gele tot roestige kleur en was kleiig. De insteekkuil had een donkerbruingrijze vulling en bevatte baksteen, mortel en houtskool. Er kwam geen dateerbaar materiaal uit deze kuil. De structuur was tenslotte gefundeerd op kleine aangepunte en ingeheide houten paaltjes (Figuur 42). Deze hadden een diameter van ongeveer 6 cm en reikten ongeveer 0,40 m diep. De paaltjes werden bemonsterd. Eén monster werd geselecteerd voor een C14‐datering. De resultaten hiervan leverden een wel zeer
jonge datering op. Dit doet vermoeden dat het staal gecontamineerd werd (zie paragraaf 6.2).
BAAC Vlaa nder en Rap p ort 298
Figuur 41: Tekening bovenaanzicht structuur S4.022.