• No results found

Archeologische opgraving Ieper-Polenlaan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische opgraving Ieper-Polenlaan"

Copied!
159
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

   

BAAC Vlaanderen bvba 

Hendekenstraat 49 

Archeologische opgraving  

Ieper‐Polenlaan 

BAAC

 Vlaand

e

ren

 Rapport

 Nr.

 298

 

(2)

Titel  Archeologische opgraving Ieper‐Polenlaan    Auteur  Annelies Claus  Robrecht Vanoverbeke  met bijdragen van:   Olivier Van Remoorter  Carola Stern  Ron Bakx  Yvonne F. Van Amerongen    Opdrachtgever 

Vanhaerents-Development nv en Van Roey Vastgoed nv    Projectnummer  2014‐183    Plaats en datum  Gent, oktober 2016    Reeks en nummer  BAAC Vlaanderen Rapport 298  ISSN 2033‐6896                                                  © BAAC Vlaanderen bvba. Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd,  opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige  wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print‐outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.

(3)

Inhoud  

 

Inleiding ... 1 

Bureauonderzoek ... 3 

2.1  Landschappelijke en bodemkundige situering ... 3 

2.1.1  Topografische situering ... 3 

2.1.2  Geologie en landschap ... 5 

2.2  Historiek en cartografische bronnen ... 6 

2.2.1  Historiek ... 6 

2.2.2  Cartografische bronnen ... 8 

2.3  Archeologische data ... 15 

2.3.1  Centrale Archeologische Inventaris ... 15 

2.3.2  Archeologisch vooronderzoek ... 16  2.4  Archeologische verwachting ... 17  Methode ... 18  3.1  Veldwerk ... 18  3.2  Uitwerking ... 20  Resultaten ... 21  4.1  Bodem ... 21  4.2  Spoorbeschrijving en interpretatie ... 22 

4.2.1  Fase A: Eerste ingebruikname van het terrein (vóór de 13de eeuw) ... 22 

4.2.2  Fase B: Sporen van bewoning en ambacht (tweede helft 12de- eind 14de eeuw) ... 23 

4.2.3  Fase C: Egalisatie/nivellering van het terrein (14de-15de eeuw) ... 43 

4.2.4  Fase D: Aanleg vestinggracht 17de eeuw en enkele bewoningssporen ... 44 

4.2.5  Fase E: Opgave vesting 19de eeuw en moderne tijden ... 47 

Vondstmateriaal ... 48 

5.1  Aardewerk ... 48 

5.1.1  Methodologie ... 48 

5.1.2  Technische en morfologische kenmerken van het aardewerk ... 49 

5.2  Natuursteen ... 64  5.2.1  Zandsteen ... 64  5.2.2  Vuursteen ... 66  5.2.3  Jaspis ... 66  5.2.4  Kalkstenen ... 67  5.2.5  Tefriet en tufsteen ... 69  5.2.6  Leisteen ... 69  5.3  Metaal ... 70  5.3.1  13de - 14de eeuw ... 70  5.3.2  Laat 14de-15de eeuw ... 75  5.3.3  17de -18de eeuw ... 77  5.4  Glas en leer ... 78  5.5  Bot ... 79 

(4)

5.5.1  Een begraven rund ... 81 

Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 82 

6.1  Algemeen ... 82 

6.2  Resultaten C14-dateringen ... 82 

6.3  Analyse macrobotanische en palynologische resten ... 83 

6.3.1  Introductie ... 83  6.3.2  Onderzoeksvragen ... 83  6.3.3  Materiaal ... 84  6.3.4  Methode ... 85  6.3.5  Data analyse ... 85  6.3.6  Resultaten en discussie ... 86 

6.3.7  Beantwoording van de onderzoeksvragen per thema ... 92 

6.3.8  Conclusie en aanbevelingen ... 95 

6.3.9  Appendix: Tabel botanische analyse ... 96 

Besluit en interpretatie ... 99 

7.1  Resultaten ... 99 

7.2  Beantwoording onderzoeksvragen ... 101 

Bibliografie ... 105 

Lijst met figuren ... 109 

10  Bijlagen ... 111  10.1  Lijsten ... 111  10.1.1  Sporenlijst ... 111  10.1.2  Fotolijst ... 111  10.1.3  Lijst tekenvellen ... 111  10.1.4  Vondstenlijst ... 111  10.1.5  Lijst monsters ... 111  10.1.6  Profielenlijst ... 111  10.2  Kaartmateriaal ... 111  10.2.1  Grondplan vlak 1... 111  10.2.2  Grondplan vlak 2... 111  10.2.3  Grondplan vlak 3... 111  10.2.4  Faseringsplan vlak 1 ... 111  10.2.5  Faseringsplan vlak 2 ... 111  10.2.6  Faseringsplan vlak 3 ... 111  10.3  Bodemprofielen... 111  10.3.1  Tekening profiel 1 en 2 ... 111 

10.3.2  Tekening profiel vestinggracht (S3.001) ... 111 

10.4  Digitale versie van het rapport, de bijlagen en het fotomateriaal ... 111   

     

(5)

Technische fiche 

  Naam site:        Ieper Polenlaan  Onderzoek:       Archeologische opgraving  Ligging:       Polenlaan, Ieper, Provincie West‐Vlaanderen  Kadaster:       Ieper Afdeling 3, Sectie E, Percelen: 351S8 en 351N8 Coördinaten:      X: 45631,55  Y: 172906,75 (noordoosten van het terrein)        X: 45589,98  Y: 172903,95 (noordwesten van het terrein)        X: 45636,91  Y: 172855,86 (zuidoosten van het terrein)        X: 45604,82  Y: 172852,44 (zuidwesten van het terrein)  Opdrachtgever:           Vanhaerents Development nv en Van Roey Vastgoed nv  Uitvoerder:       BAAC Vlaanderen bvba  Projectcode BAAC:         2014‐183  Projectleiding:       Robrecht Vanoverbeke  Vergunningsnummer:        2013/353  Naam aanvrager:         Robrecht Vanoverbeke 

Terreinwerk:  Nathalie  Baeyens,  Stefanie  Sadones,  Carola  Stern,  Anna  De  Rijck, Annelies Claus, Sarah De Cleer, Christine Swaelens, David  Demoen en Jasper Billemont 

Verwerking:  Robrecht  Vanoverbeke,  Annelies  Claus  met  bijdrages  van  Olivier Van Remoorter, Carola Stern, Ron Bakx, Emmy Nijssen,  Yvonne F. Van Amerongen 

Wetenschappelijke begeleiding:     Jan Decorte (Archeo7) 

Trajectbegeleiding:  Mevr.  J.  Vandevelde  (Agentschap  Onroerend  Erfgoed  West‐ Vlaanderen) 

Bewaarplaats archief:         BAAC Vlaanderen bvba (tijdelijk)  Grootte projectgebied:       2100 m² 

Grootte onderzochte oppervlakte:   725 m² 

Termijn:       Veldwerk: 18 dagen 

Reden van de ingreep:  Stedenbouwkundige  vergunningsaanvraag:  Bouw  van  een  nieuw gebouwenblok met ondergrondse parkeergarage.  

Bijzondere voorwaarden:      Opgesteld door het Agentschap Onroerend Erfgoed  

Archeologische verwachting:  Ambachtelijke activiteiten vanaf de 13de eeuw ‐ 17de eeuwse 

vestinggracht 

Wetenschappelijke vraagstelling:  De  vraagstelling  van  het  onderzoek,  geformuleerd  in  de  bijzondere  voorwaarden,  is  gericht  op  de  registratie  van  de  nederzettingssite.  Hierbij  moeten  minimaal  volgende  onderzoeksvragen beantwoord worden: 

(6)

      *  Wat  is  de  aard,  omvang,  datering,  en  conservatie  van  de  aangetroffen archeologische resten?  

      *  Hoe  is  de  opbouw  van  de  chronologie  van  de  aanwezige 

archeologische resten?  

      *  Wat  is  de  onderlinge  samenhang  tussen  de  sporen  en 

structuren?  

      *  Wat  is  de  relatie  tussen  de  aangetroffen  resten  en  de 

historische/iconografische bronnen?  

      *  Welke  specifieke  activiteiten  hebben  in  het 

onderzoeksgebied  plaatsgevonden?  Wat  zijn  de  materiële  aanwijzingen hiervoor? Passen deze in de historische context  van de locatie?  

      *  Levert  het  organische  en  anorganische  vondstmateriaal 

nieuwe inzichten inzake ontstaans‐ en bewoningsgeschiedenis  van de site, eventueel ook over de materiële cultuur?  

      *  Uit  welke  periode  dateren  de  vondsten?  Kan  er  een 

functionele interpretatie aan gegeven worden?  

      *  Wat  is  de  datering  en  samenstelling  van  de  aangetroffen  ophogingslagen?         * Zijn er aanwijzingen voor het verleggen of hergraven van de  vestingsgracht?          * Hoe kaderen de resultaten van dit onderzoek binnen onze  kennis van de stadsgeschiedenis/stadsontwikkeling van Ieper?   

Resultaten:   Sporen  van  ingebruikname  van  het  terrein  tijdens  de  volle  middeleeuwen,  sporen  van  bewoning  en  ambachtelijke  activiteiten tijdens de 13de en 14de eeuw, ophoging uit de late 

14de – 15de eeuw, vestinggracht uit de 17de eeuw, een aantal 

bakstenen structuren uit de 17de‐18de eeuw. 

(7)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

1 Inleiding 

 

In  opdracht  van  Vanhaerents‐Development  nv  en  Van  Roey  Vastgoed  nv  heeft  BAAC  bvba  een  archeologische opgraving uitgevoerd aan de Polenlaan te Ieper (Figuur 1). Op deze locatie plannen de  bouwheren  de  aanleg  van  een  appartementsgebouw  met  ondergrondse  parkeergarage.  Tijdens  afbraakwerken in 2010 werd aan de rand van het projectgebied reeds een vondstmelding gedaan. Het  ging  om  enkele  muurrestanten  van  de  vroegere  Vauban‐vesting.  In  combinatie  met  de  stedenbouwkundige  vergunningsaanvraag  was  dit  de  aanleiding  voor  een  door  het  Agentschap  Onroerend  Erfgoed  opgelegd  archeologisch  vooronderzoek  (proefsleuven).  Dit  werd  in  juni  2014  eveneens  door  BAAC  bvba  uitgevoerd.  In  de  toen  onderzochte  proefputten  zijn  sporen  van  vestingwerken en een afgedekt middeleeuws niveau gevonden.1 

Figuur 1: Situering onderzoeksgebied op orthofoto.2 

In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van de Vlaamse Regering 30 juni 1993, houdende  de  bescherming  van  het  archeologisch  patrimonium,  inclusief  de  latere  wijzigingen)  en  het  uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden  waarop zich archeologische waarden bevinden, verplicht deze waarden te behoeden en beschermen  voor  beschadiging  en  vernieling.  In  het  licht  van  deze  wetgeving  heeft  de  opdrachtgever,  in  samenspraak met de intergemeentelijke archeologische dienst Archeo7 en het Agentschap Onroerend  Erfgoed  Vlaanderen,  beslist  eventuele  belangrijke  archeologische  waarden  te  onderzoeken  voorafgaand aan de bouwactiviteiten. 

Vanden Borre & Baeyens, 2014. http://www.geopunt.be/kaart.

(8)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   Dit kan door behoud in situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer  de waarden onomkeerbaar vernietigd worden. De geplande ondergrondse parking maakt behoud in  situ onmogelijk.   

De  archeologische  opgraving  werd  uitgevoerd  tussen  16  september  en  24  oktober  2014.  Projectverantwoordelijke  was  Robrecht  Vanoverbeke.  Archeologen  Nathalie  Baeyens,  Stefanie  Sadones,  Carola  Stern,  Anna  De  Rijck,  Annelies  Claus,  Sarah  De  Cleer,  Christine  Swaelens,  David  Demoen  en  Jasper  Billemont  werkten  mee  aan  het  onderzoek.  Contactpersoon  bij  de  intergemeentelijke  archeologische  dienst  Archeo7  was  Jan  Decorte.  Bij  het  Agentschap  Onroerend  Erfgoed was dit Jessica Vandevelde. 

 

Na  dit  inleidende  hoofdstuk  volgt  een  verslag  van  een  beknopt  bureauonderzoek,  met  de  gekende  bodemkundige,  historische  en  archeologische  gegevens  betreffende  het  onderzoeksgebied  en  haar  omgeving, aangevuld met een samenvatting van het vooronderzoek. Vervolgens wordt de toegepaste  opgravingsmethode  toegelicht.  Daarna  volgt  de  bespreking  van  de  aangetroffen  archeologische  sporen, de studie van het vondstmateriaal en het natuurwetenschappelijk onderzoek. Hieruit volgen  een synthese en interpretatie van de occupatiegeschiedenis van het onderzoeksterrein. 

 

(9)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

2 Bureauonderzoek 

 

2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering 

2.1.1 Topografische situering 

Het projectgebied is gelegen in het noorden van Ieper, West‐Vlaanderen. Ten noorden wordt de site  begrensd door de Brugseweg, in het oosten door de Stoffelstraat, in het zuiden en het westen door de  Polenlaan  (Figuur 2  en Figuur 3).  Verder  naar  het  noordwesten  bevinden  zich  de  kaaien  van  het  Ieperleekanaal. 

Figuur 2: Situering onderzoeksgebied op de topografische kaart.3

3http://www.geopunt.be/kaart.

(10)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 3: Situering onderzoeksgebied op de kadasterkaart.4

4http://www.geopunt.be/kaart.

(11)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

2.1.2 Geologie en landschap 

De site is gelegen in de huidige stadskern van Ieper. Op de bodemkaart van Vlaanderen is de bodem  van het plangebied dan ook aangegeven als Antropogeen (Figuur 4). De ondergrond is er het resultaat  van menselijke activiteiten.  

Figuur 4: Situering onderzoeksgebied (in het rood) op de bodemkaart van Vlaanderen.5 

Op basis van de Databank Ondergrond Vlaanderen6 wordt binnen het plangebied het tertiair substraat 

gevormd door het lid van Aalbeke (KoAa) (Figuur 5), dat bestaat uit homogene blauwe zware klei7

 

Figuur 5: Situering onderzoeksgebied (in het rood) op de tertiairgeologische kaart.8

5 AGIV 2014b. 

6 DOV Vlaanderen, 2014a.  7 DOV Vlaanderen, 2014b.  8 DOV Vlaanderen, 2014b. 

(12)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   Volgens de quartairgeologische kaart (Figuur 6) komen in het plangebied fluviatiele afzettingen van  het Weichseliaan voor9. Aan deze afzettingen ging een sterke insnijding van beken en rivieren in het  Tertiair substraat vooraf. Dit gebeurde na een periode van relatief warme klimaatsomstandigheden  tijdens  het  Eem  interglaciaal  en  aan  het  begin  van  een  extreem  koude  periode  tijdens  het  Weichseliaan. Water werd voornamelijk opgeslagen in ijskappen waardoor de zeespiegel sterk daalde.  Als gevolg hiervan verlaagde de erosiebasis van de rivieren en konden deze zich insnijden. Tijdens het  Midden‐Weichseliaan heersten iets milder en vochtiger klimaatscondities. Aanzienlijke hoeveelheden  lemig  hellingsediment  werden  meegevoerd  en  afgezet  door  de  Ieperlee.  De  dikte  van  dit  lemig  complex bedraagt gemakkelijk 15 m en kan hier tot 23 m oplopen. In de valleien van het Ijzerbekken  komt rustend op het Tertiair substraat geregeld valleibodemgrind voor. 

 

Figuur 6: Situering onderzoeksgebied (in het geel) op de quartairgeologische kaart.10

 

2.2 Historiek en cartografische bronnen 

Binnen dit gedeelte wordt eerst een klein historisch overzicht gegeven over het onderzoeksgebied,  daarna wordt het beschikbaar historisch kaartmateriaal besproken. 

2.2.1 Historiek 

Ieper kwam vanaf de 11de‐12de eeuw tot bloei. Men was er zeer actief in de lakennijverheid en de  wolproductie. Het had zijn succes te danken aan de gunstige ligging op een kruispunt van de Ieperlee  en een belangrijke handelsweg van Brugge naar Noord‐Frankrijk11. In de 13de eeuw bereikte de stad  haar absolute hoogtepunt. Het was ook in die tijd dat de stad een belangrijke bevolkingsuitbreiding  kende. Tijdens de 12de en de 13de eeuw werden rond de stad “voorgeborghten” of buitenparochies  gebouwd. Toen stichtte men ook nieuwe parochiekerken. De onderzoekslocatie ligt binnen het gebied  van  de  voormalige  Sint‐Jansparochie  en  O.L.V.  Ten  Brielen  (Figuur 7).  In  deze  parochies  buiten  de  stadsomwalling vestigden zich vooral handarbeiders. Pas op het einde van de 13de eeuw besliste men 

9 DOV Vlaanderen, 2014b. 

10 DOV Vlaanderen, 2014b.  11 Dewilde 2008, p.233. 

(13)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   om een buitenste verdedigingsgordel oftewel “uterste veste” aan te leggen12. Het beschermde vooral  de zogenaamde vervuilende ambachten zoals het leerlooien of het verven en vollen van stoffen.  

Figuur 7: Kaart met situering van de buitenparochies Sint-Jan (8) en Ten Brielen (7).13 

 

Het beleg van Ieper in 1383 betekende echter het einde van deze “voorgeborghten” en de “uterste  veste”.  De  buitenwijken  werden  niet  meer  heropgebouwd  en  de  buitenste  omwalling  niet  meer  hersteld.  In  1386  besliste  men  zelfs  dat  deze  gebieden  niet  meer  bewoond  mochten  worden14.  De 

12 Vandenbulcke 2005, p.41.  13 Haneca 2009, p.124.  14 Vandenbulcke 2005, p.46. 

(14)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   bewoners moesten uitwijken naar de stad of naar andere parochies. Er volgde een periode waarin het  succes  van  Ieper  keerde.  Aanhoudende  conflicten,  overregulering  van  de  handel,  toenemende  concurrentie  en  een  tekort  aan  grondstoffen  zorgde  ervoor  dat  de  lakenhandel  afnam.  Mede  door  ziekte kende ook het bevolkingsaantal een forse terugval. 

Desondanks  bleef  de  stad  Ieper  nog  altijd  van  strategisch  belang.  Nu  de  kosten  van  het  vestingonderhoud te hoog waren geworden voor de verzwakte stad, sprongen de vorsten bij. Door de  opkomst  van  vuurwapens  moest  de  vesting  rond  de  binnenstad  ook  worden  aangepast.  De  belangrijkste vestingwerken voor onze onderzoekslocatie en zijn omgeving gebeurden in de loop van  de  16de  en  17de  eeuw.  Tussen  1636  en  1640  werden  onder  de  Spaanse  koning  Filips  IV  het  Ieperleekanaal  uitgegraven  en  de  havenkom  versterkt.  De  parochiekerk  van  Sint‐Jan  moest  plaats  maken  voor  de  aanleg  van  een  stadswal  voor  het  nieuwe  stadsgedeelte  dat  de  “Neerstad”  werd  genoemd15. De site situeert zich binnen deze “Neerstad”. Zoals het vooronderzoek al deed vermoeden  ligt een vestinggracht binnen het projectgebied. Tussen 1679 en 1686 werden de vestingen onder de  Franse koning Lodewijk XIV herbouwd en aangepast volgens de plannen van Vauban. Dit zijn wellicht  de laatste grote aanpassingen van de verdedigingswerken rond Ieper. Al in 1782 wordt een gedeelte  van de vestingen afgebroken. Het stuk rond het Ieperleekanaal maakte daar deel van uit. Tegen het  midden van de 19de eeuw had de versterking rond Ieper geen militaire functie meer. De grachten in  de  omgeving  van  de  onderzoekslocatie  werden  gedempt  en  de  vrijgekomen  gronden  werden  ingenomen door bebouwing. Tot in 2010 stond op het projectgebied een loods met parkeerterrein. Dit  werd afgebroken en het perceel lag sindsdien braak. 

 

2.2.2 Cartografische bronnen 

Een  andere  belangrijke  bron  van  informatie  is  het  historisch  kaartmateriaal.  Om  na  te  gaan  of  er  bebouwing is geweest op het terrein in historische tijden, of dat het landgebruik van het perceel is  gewijzigd doorheen de tijd, zijn enkele historische kaarten geraadpleegd. Hierbij moet wel rekening  gehouden  worden  met  het  feit  dat  de  eerste  bruikbare  kaarten  pas  vanaf  de  16de  eeuw  of  later 

voorhanden  zijn.  Het  kaartmateriaal  is  vooral  nuttig  om  de  vestingwerken  ter  hoogte  van  het  projectgebied te onderzoeken. Op de kaarten is het plangebied telkens aangeduid door middel van  een rode rechthoek of cirkel. 

Een eerste kaart dateert uit de 17de eeuw en werd gemaakt door de graveur Guillaume du Tielt (Figuur 8).  Het  geeft  het  beleg  van  1383  weer.  We  zien  de  stad  Ieper  met  een  binnenste  vestinggordel  en  daarrond  nog  eens  de  “uterste  veste”.  Daarbinnen  vallen  de  zogenaamde  buitenparochies  of  “voorgeborghten”.  Uitvergroot  kun  je  de  situatie  ter  hoogte  van  het  projectgebied  zien.  Vanuit  de  Diksmuidepoort  loopt  een  weg  noordwaarts.  De  weg  wordt  geflankeerd  door  bewoning  en  open  ruimte. Ten oosten van de weg zien we de Sint‐Janskerk. 

 

15 Vanrolleghem 2006, p.57. 

(15)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 8: De omgeving van de onderzoekslocatie op de kaart van Guillaume du Tielt (1610).16

 

16 Vanrolleghem 2006, p. 31. 

(16)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

De wandkaart van Thévelin‐Destrée uit 1564 (herdruk 1815) toont Ieper in het jaar 1500 (Figuur 9). Dit  is  de  periode  waarin  de  buitenwijken  niet  meer  bewoond  waren.  We  zien  ter  hoogte  van  het  projectgebied enkel lege velden. De Sint‐Janskerk wordt ook op deze kaart afgebeeld. 

 

Figuur 9: De omgeving rond de onderzoekslocatie op de wandkaart van Thévelin-Destrée (herdruk 1815).17 

 

Een andere kaart weerspiegelt de situatie onder de Spaanse bezetting (Figuur 10). Vanaf 1636 werden  het  Ieperleekanaal  uitgegraven  en  de  stadsvesten  uitgebreid.  Op  de  kaart  kun  je  duidelijk  de  “Neerstad” onderscheiden. Ter hoogte van het plangebied ligt een bastion met daarvoor een gracht.  Even  opmerken  dat  het  noorden  bij  deze  kaart  niet  bovenaan  ligt  zoals  bij  de  overige  kaarten.  De  windrichting wordt aangegeven. 

 

17 Vanrolleghem 2006, p. 51. 

(17)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 10: Spaanse vestinguitbreiding en het nieuw gegraven kanaal.18 

 

Na  de  belegering  van  Ieper  in  1678  komt  de  stad  in  Franse  handen.  Toen  werden  de  verdedigingswerken  herbouwd  en  aangepast  naar  het  model  van  Vauban.  Onderstaande  kaarten  geven  de  situatie  weer  voor  de  “Neerstad”  (Figuur 11).  Het  plangebied  ligt  nu  ter  hoogte  van  een  bastion met daarvoor een glacis of afhellend terrein. Ter hoogte van de onderzoekslocatie lijkt nu geen  vestinggracht meer te liggen.  

 

18 Vanrolleghem 2006, p.99. 

(18)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 11: Situering van het onderzoeksgebied op enkele 17de-eeuwse kaarten.19 

 

De Ferrariskaart geeft dezelfde situatie weer (Figuur 12). Het verloop van de aangetroffen gracht (rode  geknikte  band)  werd  samen  met  het  plangebied  (zwart  kader)  op  deze  kaart  geprojecteerd.  Vermoedelijk  moeten  we  het  projectgebied  en  de  gracht  meer  naar  het  zuidwesten  situeren.  Het  resultaat van het georefereren van historische kaarten is vaak niet nauwkeurig. 

19 Vanrolleghem 2006, 186‐222. 

(19)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 12: Projectie van het projectgebied (zwart kader) en de massieve aangetroffen grachtstructuur (in het rood) op de Ferrariskaart (1777).20

 

20 http://www.geopunt.be/kaart. 

(20)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Wegens  besparingen  werden  de  vestingen  tegen  het  einde  van  de  18de  eeuw  al  grotendeels  gedemilitariseerd  en  deels  afgebroken.  De  stadsvesten  rond  de  “Neerstad”  verdwenen  zodat  het  onderzoeksgebied opnieuw buiten de stad kwam te liggen (Figuur 13). 

 

Figuur 13: Aanduiding van het onderzoeksgebied op de aanvalskaart van J.N. Champion (1801).21 

 

Enkele luchtfoto’s van 1979‐1990 tenslotte tonen een loods met parkeerterrein op de plaats van het  onderzoek.  In  2010  werd  deze  loods  afgebroken  zodat  het  perceel  enkele  jaren  braak  bleef  liggen  (Figuur 14). 

Figuur 14: Luchtfoto; links: de situatie tussen 1979 en 1990; rechts: de situatie na 2010.22 

        21 Vanrolleghem 2006, 213. 22http://www.geopunt.be/kaart.

(21)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

2.3 Archeologische data 

2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris 

De Centrale Archeologische Inventaris is een databank van archeologische vindplaatsen in Vlaanderen.  Dit overheidsinstrument helpt ons om een inschatting te maken over het archeologisch potentieel van  het onderzoeksgebied. Voor het plangebied zelf aan de Polenlaan te Ieper zijn er zes archeologische  waarden gekend (Figuur 15)23. Het gaat om zowel bewoning als versterking. Het lijken vooral sporen  en structuren uit de late middeleeuwen en de postmiddeleeuwen te zijn.   

Figuur 15: CAI-kaart van het onderzoeksgebied met de archeologische vindplaatsen in de omgeving.24

 

Locatie‐ID  152647:  op  deze  site  gelegen  ten  noordwesten  van  onze  onderzoekslocatie  werden  restanten van het laatmiddeleeuws begijnhof Sint‐Christine aangesneden. 

Locatie‐ID  76478:  tegenover  de  huidige  site  van  Ieper‐Polenlaan  werden  in  het  verleden  enkele  middeleeuwse  afvalputten  en  beerputten  opgegraven.  Deze  behoorden  wellicht  toe  aan  de  Sint‐ Jansparochie.  Het  oude  loopvlak  was  er  echter  volledig  verdwenen  door  recente  nivellerings‐  en  puinlagen. 

Locatie‐ID  152717:  ten  zuiden  van  onze  onderzoekslocatie  werden  muurresten  van  de  Vauban‐ versterking aangesneden. De site werd aan beide zijden geflankeerd door de huidige Wieltjesgracht,  een restant van de oude verdedigingswerken. 

Locatie‐ID  155676:  ten  zuidwesten  van  onze  site  werd  een  geknikte  gracht  blootgelegd.  Deze  oversneed andere laatmiddeleeuwse en postmiddeleeuwse sporen en maakte vermoedelijk deel uit  van de Vauban‐versterking. Het oversneed ook een gekasseide weg en riolering. Opmerkelijk waren  een aantal laatmiddeleeuwse sporen die wezen op artisanale activiteiten. Men trof er een groot aantal  lakenloodjes aan25 23 Centraal Archeologische Inventaris 2014.  24 Centraal Archeologische Inventaris 2014.  25 Dewilde 2007.

(22)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Locatie‐ID  76122:  verder  naar  het  zuidwesten  toe  vond  men  sporen  van  een  laatmiddeleeuws  sluiscomplex en een kleine aanlegkade. Deze hielden verband met de Ieperlee. Daarnaast sneed men  een bastion van de Vaubanversterking aan. De muurkern bestond uit rode baksteen26 De zesde gekende archeologische waarde betreft een vondstmelding in het plangebied zelf (Locatie‐ ID 150595). Tijdens de afbraak van de loods in 2010 trof men restanten van een vestingmuur aan. Deze  zijn toen deels weggegraven. Het was de aanleiding voor een vooronderzoek (zie volgende paragraaf).    Een andere opgraving is nog niet opgenomen in de CAI, maar ligt iets verder naar het noordoosten aan  de  Brugseweg.  Dit  onderzoek  is  uitgevoerd  in  april  2011  door  BAAC  Vlaanderen  onder  leiding  van  Robrecht  Vanoverbeke27.  Er  werden  14  (relevante)  sporen  genummerd.  De  twee  belangrijkste  en 

oudste sporen zijn twee grachten uit de 13de‐14de eeuw. Uit het vondstmateriaal kon afgeleid worden  dat  deze  in  gebruik  bleven  tot  de  16de  eeuw.  De  interpretatie  ervan  bleef  onduidelijk.  Mogelijk  maakten ze deel uit van het verdwenen klooster van de Rijke Klaren, maar dit zou zich meer naar het  noorden situeren. De voormalige kerk van de Sint‐Jansparochie bevond zich ook in deze omgeving,  maar  ook  niet  precies  op  deze  locatie.  Verder  vond  men  ook  enkele  uitbraaksporen  van  een  post‐ middeleeuws of een sub‐recent gebouw. 

 

Vermeldenswaardig  tenslotte  is  de  opgraving  uitgevoerd  aan  de  Westkaai  van  het  Ieperleekanaal  verder naar het noorden (locatie‐ID 207032, niet weergegeven op figuur 15). Onderzoek uitgevoerd  door  Ruben  Willaert  bvba  wees  onder  andere  op  de  aanwezigheid  van  muurwerk  uit  de  tijd  van  Vauban.  Bovendien  vond  men  er  een  aantal  goed  bewaarde  baksteenovens  die  vermoedelijk  in  verband te brengen zijn met de aanleg van deze versterkingsmuren28  

2.3.2 Archeologisch vooronderzoek 

Volgend op de vondsmelding van een restant van een vestingmuur bij afbraakwerken werd in 2014  een vooronderzoek uitgevoerd door BAAC bvba. In totaal werden drie proefputten aangelegd29. Ten  noorden van de vondstmelding vond men een massieve grachtstructuur. In het uiterste noorden van  het projectgebied maakte deze structuur een uitgesproken knik. Bij vergelijking met gegeorefereerd  kaartmateriaal leek deze samen te vallen met de binnenste vestinggracht van het Spaanse bastion. In  hoeverre deze gracht later nog in gebruik bleef is onduidelijk. Naast deze structuur stelde men een  middeleeuwse cultuurlaag afgedekt door een ophogingspakket vast. Dit strekte zich uit over het ganse  onderzoeksgebied en diende dus ook verder onderzocht te worden. Een opmerkelijke vondst tenslotte  betrof  een  tweetal  halfronde  bakstenen  structuren.  De  functie  was  nog  niet  duidelijk,  maar  heeft  wellicht te maken met het stoken van een vuur.                        26 Termote 1989. 27 Vanoverbeke et al. 2011. 28 De Gryse et al. 2014. 29 BAAC‐rapport 117, 2014.

(23)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

2.4 Archeologische verwachting 

Uit  historische  bronnen  blijkt  dat  het  huidige  onderzoeksgebied  zich  tijdens  de  volle  en  late  middeleeuwen tussen de binnenste en de ‘uterste vesten’ bevond. Het was een zone waarin men veel  artisanale activiteiten uitvoerde. Archeologisch onderzoek in de nabije omgeving lijkt dit verhaal te  bevestigen. Ook de tijdens het vooronderzoek aangetroffen middeleeuwse cultuurlaag en een tweetal  ronde structuren wijzen hierop. 

Vanaf de Spaanse bezetting in de 17de eeuw werd een nieuwe verdedigingsgordel opgetrokken. Het 

projectgebied  valt  binnen  de  citadel  in  het  noorden.  De  stad  kwam  in  1678  in  Franse  handen.  De  vesting werd daarna omgevormd volgens het gebastioneerde systeem van Vauban. Op basis van een  studie van de historische en cartografische bronnen kunnen we het onderzoeksgebied net buiten de  eerste Spaanse vestinggordel en de Vaubanvesting situeren. Tijdens afbraakwerken in 2010 bleek al  dat  op  deze  locatie  nog  restanten  van  een  vesting  bewaard  zijn  gebleven.  Het  archeologische  vooronderzoek bracht bovendien een massieve en geknikte grachtstructuur aan het licht. 

We  verwachten  dus  enerzijds  meer  archeologische  restanten  te  vinden  van  en  informatie  te  verzamelen  over  de  13de  en  14de‐eeuwse  occupatie  van  de  site.  Anderzijds  verwachten  we  ook 

archeologische muurresten te vinden van de 17de eeuwse militaire vestingwerken op deze locatie. We 

hopen ook de aard van de vestinggracht verder te onderzoeken.   

(24)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

3 Methode 

  In dit hoofdstuk wordt de toegepaste methodologie geschetst (werkwijze, planning, aanpak, strategie  van het veldwerk).  

3.1 Veldwerk 

Het projectgebied heeft een oppervlakte van 2100 m². Hiervan is 725 m² archeologisch onderzocht.  Het terrein werd onderverdeeld in vier werkputten (Figuur 16) die voornamelijk in twee vlakken zijn  opgegraven. Ter verduidelijking van enkele sporen werd af en toe en lokaal een derde vlak aangelegd.  In werkput drie werd enkel het eerste vlak geregistreerd aangezien deze werkput werd opengelegd ter  voorbereiding van het profiel op de massieve grachtstructuur. De keuze om het projectgebied onder  te verdelen in vier werkputten is van logistieke aard. Het afgraven gebeurde met een kraan van 18 ton  en  een  tandloze  graafbak  van  1,80  m  breed.  Een  deel  van  de  aarde  moest  wegens  plaatsgebrek  afgevoerd worden. 

Figuur 16: overzicht van het onderzoeksgebied met de locaties van de gedocumenteerde profielen en de onderverdeling in werkputten.  Onder archeologische begeleiding werd het vlak laagsgewijs en machinaal verdiept tot op het eerste  leesbare niveau. Het maaiveld bevond zich op een hoogte van gemiddeld 18 m TAW. Het eerste vlak  werd aangelegd op een gemiddelde diepte van 17 m TAW. Vlak twee helde af richting het westen en  bevond zich ongeveer tussen 16,20 m en 16,60 m TAW. Het tweede vlak werd ter hoogte van sporen  S1.044, S2.023, S2.034 en S4.068 lokaal verdiept tot een derde vlak. Dit vlak lag ter hoogte van S1.044  op  ca.  15,90  m  TAW.  Van  de  verschillende  vlakken  werden  telkens  overzichtsfoto’s  genomen  en  werden de hoogtes ingemeten. 

 

Van alle sporen werd een detailfoto met put‐, vlak‐ en spoornummer, met noordpijl en met schaallat  genomen.  De  sporen  werden  beschreven  op  de  veldlaptop  en  ingetekend  met  een  Robotic  Total  Station (RTS). Na registratie werden de sporen manueel gecoupeerd. Enkel de waterkuilen en de grote  grachtstructuur  werden  machinaal  gecoupeerd.  Het  profiel  van  de  coupes  werd  gefotografeerd, 

(25)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   beschreven en getekend op schaal 1:20. De couperichting werd ingetekend met de RTS. De sporen  werden daarna afgewerkt om vondstmateriaal in te zamelen.   

Om  inzicht  te  verkrijgen  in  de  stratigrafie  van  de  site  werden  over  de  ganse  lengte  van  het  onderzoeksgebied tegen de zuidelijke en westelijke wand twee profielen machinaal gegraven. Deze  werden  daarna  manueel  opgeschoond  en  gefotografeerd.  Sporen  en  lagen  werden  door  de  leidinggevende archeoloog aangeduid. De profielen zijn ingemeten en ingetekend op schaal 1:20. Ieder  spoor en elke laag kreeg een nummer en werd beschreven in relatie tot de archeologische sporen in  de vlakken. De beschrijvingen werden ook opgenomen in de sporenlijst.    Vondsten werden op het terrein ingezameld per spoor, als het om een homogeen spoor ging, of per  laag. Sporen die zich leenden tot ecologisch‐archeologisch onderzoek werden bemonsterd in emmers  en/of pollenbakken. Hierbij werden de vullingslagen nauwkeurig geregistreerd. Van het aangetroffen  hout  werden  monsters  genomen.  Het  opgravingsvlak  werd  onderzocht  met  de  metaaldetector  om  eventuele metaalvondsten op te sporen, te registreren en in te zamelen. 

 

Sporen‐, vondsten‐, foto‐, coupe‐ en tekeningenlijsten werden geregistreerd in het veld en tijdens de  verwerking verder aangevuld en gedigitaliseerd. Vondsten werden gewassen, genummerd, gesorteerd  per materiaalsoort en geïdentificeerd. Nadien werden ze bewaard bij BAAC bvba. Gebruik makend van  het  programma  Autocad  werden  de  verzamelde  data  van  de  opgravingsvlakken  verwerkt  tot  een  gedetailleerd en overzichtelijk grondplan.                                                        

(26)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

3.2 Uitwerking 

Na het veldwerk werd een evaluatierapport opgemaakt waarin kort de resultaten van het onderzoek  werden  voorgesteld.  Daarnaast  werden  enkele  voorstellen  gedaan  voor  natuurwetenschappelijk  onderzoek.  Er  werd  gerekend  op  een  totale  som  van  12.105  euro  voor  natuurwetenschappelijk  onderzoek.  Na  een  eerste  selectie  werden  de  te  analyseren  monsters  eerst  gewaardeerd/aan  een  assessment onderworpen. In totaal werd het grootste deel van het voorziene budget gebruikt voor de  waardering en analyse van pollen en macroresten. Daarnaast was ook budget voorzien voor een aantal  C14‐dateringen en dendrochronologie. Voor micromorfologie en archeomagnetisme was geen budget 

voorzien.  Micromorfologisch  onderzoek  werd  dan  ook  niet  uitgevoerd.  De  resultaten  van  het  archeomagnetisme laten op zich wachten. In hoofdstuk 6 worden de resultaten van de uitgevoerde  analyses voorgelegd. 

De uitwerking van de data is gebeurd volgens de Minimumvoorwaarden, de Bijzondere Voorschriften  en met zicht op de onderzoeksvragen. Het budget voor specialistisch onderzoek is in die mate verdeeld  zodat de onderzoeksvragen zo goed mogelijk beantwoord kunnen. Alle sporengroepen zijn tot op een  basisniveau  uitgewerkt;  eventuele  structuren  zijn  verder  in  detail  behandeld.  Alle  materiaalcategorieën zijn tot op een basisniveau beschreven. Vondsten uit context zijn door enkele  specialisten bestudeerd. 

Tevens werd een som van 825 euro voorzien voor conservering van kwetsbare vondsten. Hiervan werd  het gros van het budget gebruikt voor de conservatie van metalen objecten. 

 

De  uitwerking  van  de  verschillende  materiaalcategorieën  en  monsters  werd  aan  een  aantal  specialisten toevertrouwd (Tabel 1).   Vondstcategorie  Specialist Botanisch macrorestenonderzoek  EARTH Integrated Archaeology  Botanisch palynologisch onderzoek  EARTH Integrated Archaeology  Dendrochronologisch onderzoek  EARTH Integrated Archaeology  C14‐dateringen  EARTH Integrated Archaeology  Middeleeuws aardewerk  Olivier Van Remoorter (BAAC Vlaanderen) Natuursteen  Carola Stern (BAAC Vlaanderen) 

Metaal‐Conservatie  Michel Hendriksen (BAAC) 

Dierlijk botmateriaal  Emmy Nijssen (ABO)

Tabel 1: Specialistisch onderzoek. 

 

(27)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

4 Resultaten 

4.1 Bodem  

Om een duidelijk beeld te verkrijgen van de bodemopbouw en de occupatiegeschiedenis van de site,  werden tijdens het veldwerk twee grote profielen gedocumenteerd (zie figuur 16). Een eerste profiel  werd gezet aan de zuidelijke wand van de site en resulteerde in een doorsnede in oost‐west richting.  Het tweede  profiel situeerde zich aan  de westelijke zijde van de op te graven zone en leverde een  doorsnede met een noord‐zuid as op. Het maaiveld bevond zich op 18 m TAW. De gedigitaliseerde  profielen zijn achteraan als bijlage meegegeven. 

Een eerste vaststelling was dat het terrein in oorsprong een lichte helling kende richting westen. DE  top van het natuurlijk niveau/ moederbodem (licht kleiige zand) bevond zich in het oosten (tegen de  Stoffelstraat  aan)  op  ca.  17  m  TAW,  terwijl  het  aan  de  westelijke  zijde  van  het  terrein  (tegen  de  Polenlaan) op ca. 16,40 m zat. Over een afstand van ongeveer 30 m werd m.a.w. een niveauverschil  van 0,60 m opgetekend. Deze helling is vandaag de dag nog duidelijk te zien in de het verloop van de  Brugseweg, die ten noorden van de onderzoekslocatie loopt. Dit natuurlijk verloop heeft alles te maken  met de vallei van de Ieperlee, die even verder westwaarts stroomt. Uit het profiel was ook duidelijk  dat  zich  op  dit  schuine  terrein  verschillende  sporen  insneden.  Dit  waren  de  oudste  sporen  van  menselijke activiteit op deze site. 

In alle profielen werd ook een dik ophogingspakket (S1.005/1.015/2.001/4.001) aangetroffen dat zich  over het ganse terrein manifesteerde. Tijdens het verdiepen naar een tweede vlak bevatte het donker,  licht humeus, licht kleiig compact zandpakket dateerbaar vondstmateriaal. Het gros van het materiaal  kan  in  de  13de  en  14de  eeuw  gedateerd  worden,  mogelijk  nog  tot  de  vroege  15de  eeuw. 

Hoogstwaarschijnlijk werd deze grond aangevoerd om het hellende terrein te egaliseren, mogelijks na  het beleg van Ieper in het jaar 1383. Met de grootschalige nivellering kwam het toenmalige maaiveld  op een hoogte van 17,30 m te liggen. Vermoedelijk is dit niet altijd hetzelfde niveau geweest en werd  het terrein in de eeuwen die volgden nog afgetopt en verstoord. Op het totale ophogingspakket werd  slechts  een  handvol  sporen  aangetroffen.  Het  betrof  voornamelijk  fragmentarische  resten  van  baksteenbouw, die duidelijk in de laag waren gegraven en dus jonger dateren. Op basis van vondsten  konden we deze structuren en het niveau van het eerste vlak in de 17de‐18de eeuw situeren. 

Tijdens  het  vooronderzoek  was  er  reeds  sprake  van  een  vestinggracht.  Deze  werd  op  basis  van  de  waarnemingen in de toen gegraven proefputten geprojecteerd over het plangebied. Na afronding van  het veldwerk kon worden gesteld dat deze projectie nagenoeg perfect was. In de aangelegde profielen  kon de gracht (S1.020/1.021/3.001; fase D) opnieuw duidelijk worden vastgesteld. Het immense spoor  doorsneed alle grondlagen, behalve de (sub)recente en wordt gedateerd in de 17de eeuw. De demping 

van  de  vestinggracht  stelde  men  in  een  apart  profiel  vast.  Volgens  historische  bronnen  zou  dit  ten  laatste tegen het midden van de 19de eeuw gebeurd zijn (mar naar alle waarschijnlijkheid vroeger, zie  verder). In de twee voornaamste profielen kon een recente ophogingslaag en verschillende recente  verstoringen onderscheiden worden. Dit was meteen de laatste en recentste fase van de site.    Op basis van deze stratigrafie (en aanvullend sporenbestand) kon voor de onderzoekslocatie een 5‐ delige occupatiegeschiedenis worden opgesteld:  A. ingebruikname van het terrein vóór de 13de eeuw: eerste archeologische sporen   B. sporen van bebouwing (baksteen) en ambacht (tweede helft 12de eeuw – eind 14de eeuw),  tevens veel kuilen.  C. egalisatie/nivellering van het terrein/ophogingen (14de ‐15de eeuw)   D. aanleg vestinggracht 17de eeuw met fragmentarisch overgebleven bebouwing  E. opgave vesting: ten laatste 19de eeuw en moderne tijden.  De verdere beschrijving van de aangetroffen sporen en structuren zal volgens deze indeling verlopen. 

(28)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie 

4.2.1 Fase A: Eerste ingebruikname van het terrein (vóór de 13

de

 eeuw) 

De  eerste  en  oudste  groep  sporen  betrof  een  aantal  greppels  die  in  het  tweede  vlak  over  het  oorspronkelijk hellend terrein liepen. De verschillende oversnijdingen door kuilen met aardewerk dat  voornamelijk gesitueerd werd in de 13de eeuw leverde een terminus ante quem op voor deze sporen. 

Eén van de greppels (S2.019/4.032) volgde een bijna perfecte noord‐zuid oriëntatie (Figuur 17 en ook  grond‐  en  faseringsplan  in  bijlage).  De  vulling  had  een  grijze  kleur  en  had  voornamelijk  houtskoolspikkels  als  inclusies.  De  greppel  was  ongeveer  één  meter  breed  en  0,30  m  diep.  Van  dit  spoor werd een bulkstaal genomen. Na waarderend onderzoek bleek de hoeveelheid en diversiteit aan  pollen in het staal te klein om over te gaan tot analyse. Twee andere greppels vertoonden gelijkaardige  uiterlijke kenmerken (vulling/ kleur/textuur/oversnijdingen). Eén daarvan (S1.046/S4.045) stond haaks  op de boven beschrevene. De andere (S4.023) week qua oriëntatie af en volgde een noordoostelijke  richting.  We kunnen deze greppels in verband brengen met een eerste ingebruikname van het terrein. Wanneer  dit  precies  gebeurde,  blijft  onduidelijk.  Hoewel  het  kleine  aantal  gevonden  aardewerkfragmenten  kenmerkend zijn voor de 13de eeuw, kunnen we de aanleg van deze greppels wellicht eerder situeren. 

De  functie  van  de  greppels  wordt  in  verband  gebracht  met  het  afwateren  van  deze  toenmalig  onontgonnen  gebieden.  De  oriëntatie  van  één  van  deze  greppels  (S2.019/4.032),  namelijk  volledig  haaks op de natuurlijke helling van het terrein, doet eerder denken aan een perceelsgrens. 

(29)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

4.2.2 Fase B: Sporen van bewoning en ambacht (tweede helft 12

de

‐ eind 14

de

 eeuw) 

Op basis van een tweetal C14‐dateringen (afvalkuil en houten paal, zie paragraaf 6.2) kunnen we de 

start van een intensieve ingebruikname van dit terrein situeren vanaf de tweede helft van de 12de eeuw 

tot de eerste helft van de 13de eeuw. Ongeveer 80% van de geregistreerde sporen kon op basis van het 

aardewerk gesitueerd worden tussen de 13de en 14de eeuw. In een periode die loopt vanaf de oudste 

archeologische sporen (greppels) tot de 14de‐15de eeuwse ophoging werden bijna 150 (van de totaal 

188) sporen aangetroffen (zie grondplan en faseringsplan vlak 2 en 3 in bijlage). Het gaat voornamelijk  om  kuilen,  maar  ook  om  enkele  paalkuilen,  waterkuilen  en  een  aantal  bakstenen  structuren.  Deze  worden hierna besproken. 

a) Kuilen 

 

De grootste sporengroep werd gevormd door de kuilen. Deze werden aangetroffen in alle mogelijke  vormen  en  formaten.  Ook  de  dieptes  varieerden  sterk.  Op  basis  van  enkele  uiterlijke  kenmerken  kunnen we een aantal groepen onderscheiden. 

Kuilen  van  de  eerste  groep  hadden  een  overwegend  grijze  vulling  en  bevatten  opvallend  veel  houtskoolspikkels. Kenmerkend waren ook kleine tot middelgrote brokken verspitte moederbodem.  De sporen waren over het algemeen kleiner en minder diep dan deze uit de volgende groepen. De  dieptes  van  deze  kuilen  varieerden  tussen  0,35  en  0,90  m.  De  vorm  verschilde  onderling.  De  hoeveelheid  vondstmateriaal  was  beperkt  in  vergelijking  tot  de  hierna  besproken  kuilgroepen.  De  vulling  was  weinig  gelaagd  en  wees  dus  op  een  snelle  dempingsfase.  Het  aardewerk  was  bijna  uitsluitend afkomstig uit de 13de eeuw. Vermoedelijk is de oorsprong van deze kuilen ouder of lagen 

deze  in  elk  geval  minder  lang  open  dan  de  overige  groepen.  Voorbeelden  van  dit  type  zijn  S1.030,  S1.036, S1.050 (Figuur 18), S2.018, S2.023 (Figuur 19) en S4.051. Zie ook het grondplan van vlak twee in  bijlage. 

 

 

(30)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 19: Coupefoto van een kuil (S2.023). 

 

De tweede groep werd gekenmerkt door verschillende vullingslagen die duidelijk zwart en verbrand   waren  en/of  meerdere  pakketten  verbrande  leem  bevatten.  Het  waren  grote  kuilen  met  een  sterk  heterogene  vulling.  De  grote  gelaagdheid  doet  vermoeden  dat  deze  kuilen  gedurende  een  zekere  periode  open  bleven  liggen  en  in  verschillende  fasen  werden  gedicht.  Ze  bevatten  heel  veel  vondstmateriaal en ook natuurwetenschappelijke stalen leverden extra informatie op (zie hoofdstuk  6). Hieronder worden een aantal kuilen van dit type beschreven. 

 

Een eerste kuil (S4.036) binnen deze laatste groep lag in het noorden van het tweede vlak. De kuil had  een  rechthoekige  vorm  en  was  vier  meter  lang.  De  diepte  bedroeg  minstens  1,60  m.  De  onderste  vulling (laag 18) had een blauwgrijze kleur en werd in het zuiden afgedekt door een beige pakket (laag  16)  dat  leek  op  de  moederbodem  (Figuur 20  en Figuur 21).  Vermoedelijk  was  dit  een  restant  van  inkalving. Bovenop de onderste vullingen lag een zwarte brandlaag (laag 11 en 14). Deze was rijk aan  houtskool en organisch materiaal. Daarboven manifesteerden zich verschillende dunnere lagen. Deze  hadden een grijze tot groenige kleur. Deze lagen bevatten ook verbrande leem (opvallend veel in laag  10).  Het  geheel  was  afgedekt  door  een  grijs  pakket  (laag  1  en  2)  met  inclusies  zoals  houtskool,  verbrande leem, mortel en baksteen. Uit de kuil kwamen heel wat scherven en botmateriaal. Op basis  van het aardewerk kunnen we de vulling van de kuil situeren in de tweede helft van de 13de eeuw. Van 

dit  spoor  werden  verschillende  monsters  en  een  pollenstaal  genomen.  Uiteindelijk  werd  één  staal  geanalyseerd op macroresten (M66 uit laag 13). Dit bevatte vooral graanresten en ander plantaardig  materiaal dat wijst op een gecultiveerd landschap (zie paragraaf 6.3). 

(31)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 20: Coupefoto kuil S4.036. 

Figuur 21: Coupetekening kuil S4.036. 

  Een tweede kuil (S1.044) lag in het uiterste westen van het tweede vlak en had een onregelmatige  vorm. In coupe was de kuil vier meter breed en 0,85 meter diep. De vullingen van de kuil waren gelaagd  (Figuur 22). Opvallend was de rode laag met verbrande leem. Daarnaast bevatten een tweetal lagen  ook opvallend veel kalk. Op basis van het aardewerk kunnen we de vulling van de kuil situeren in de  eerste helft van de 13de eeuw. In het noorden van de coupe oversneed de kuil een paalkuil (S1.073).  De vulling had een grijze tot donkergrijze kleur. Vooral de onderste vulling van dit spoor was humeus.  In  het  zuiden  oversneed  de  kuil  nog  een  andere  kuil.  Deze  had  een  lichtgrijze  vulling  en  was  beige  gevlekt.  

(32)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 22: Coupefoto kuil S1.044.

Een derde kuil van deze groep (S4.014) lag in het oosten van het vlak. De kuil had een ovale vorm en  was ongeveer 1,40 m diep. De vulling had een grijze kleur en bevatte grote beige pakketten gelijkaardig  aan de moederbodem (Figuur 23 en Figuur 24). Kenmerkend was de zwarte, duidelijk afgelijnde en  houtskoolrijke laag (laag 8). Eén monster (M65 uit laag 15) werd geanalyseerd op macroresten. Dit  leverde vooral graanresten en enkele vruchten op (paragraaf 6.3). Uit dit monster kon een verkoolde  tarwekorrel gedateerd worden op basis van de C14‐methode. Dit situeert de vulling van deze kuil tussen 

1155 en 1260 (2σ; 95,4%). Op basis van het aardewerk was de vulling van de kuil in de 13de eeuw te 

(33)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 23: Coupefoto kuil S4.014. 

Figuur 24: Coupetekening kuil S4.014.

           

(34)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   De derde groep kuilen werd gekenmerkt door een donkergrijze tot donkerbruine vulling en relatief  veel vondstmateriaal. Het aardewerk kwam voornamelijk uit de tweede helft van de 13de en de eerste 

helft  van  de  14de  eeuw.  In  tegenstelling  tot  de  eerste  groep  waren  bij  deze  kuilen  minder  lagen  te 

onderscheiden. Dit wees op een snellere demping van de kuilen. De kuilen verschilden onderling in  vorm, maar leken over het algemeen iets kleiner en minder breed dan de kuilen uit de eerste groep.  De bewaarde diepte van de kuilen lag tussen 0,80 en 1,20 m. Ze bevonden zich vooral in het noorden  van het vlak. Voorbeelden van dit type zijn S4.050, S4.054, S4.055 (Figuur 25), S4.056 en S4.061 (Figuur 26). Zie ook het grondplan van vlak twee in bijlage. 

Figuur 25: Coupetekening van een kuil (S4.055). 

(35)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   De primaire functie van de drie besproken kuilgroepen kunnen we wellicht zoeken in de richting van  ontginningskuilen.  De  zuivere,  licht  kleiige  zandgrond  werd  ontgraven  als  grondstof  voor  bouwmaterialen of andere ambachtelijke activiteiten. De gegraven putten werden terug gedicht met  (stads)afval en kunnen dus secundair als afvalkuilen geïnterpreteerd worden. De vulling van de eerste  groep kuilen wees op het snelle dempen van de uitgegraven kuilen. De sporen leverden een beperkte  hoeveelheid vondstmateriaal op en de vulling was ook opvallend lichter van kleur dan bij de overige  groepen. Vermoedelijk werden deze kuilen het vroegst ontgonnen.    De kuilen uit de tweede groep hadden een sterk heterogene vulling en bevatten een grote hoeveelheid  aardewerk, dierlijk botmateriaal, glas, leer, metaal enz. Opvallend was de sterke gelaagdheid en het  voorkomen van lagen met verbrand materiaal, houtskool en as. Eerst werd gedacht aan de resten van  een woningbrand of een stadsbrand (ten tijde van het beleg van 1383). De oorsprong van één van de  kuilen werd aan de hand van een C14‐datering echter veel vroeger in de tijd gesitueerd dan het beleg  van  Ieper.  Bovendien  wijzen  de  verschillende  dumpingspakketten  binnen  één  spoor  in  een  andere  richting. We moeten de herkomst van deze afvallagen eerder zoeken bij een continue activiteit, iets  van langere duur en geen éénmalig feit. We kunnen deze kuilen linken aan een activiteit waarbij een  restproduct  met  verbrand  afval  geproduceerd  werd  in  de  (directe)  nabijheid.  Op  de  site  zijn  aanwijzingen gevonden voor dergelijke activiteit (zie paragraaf 4.2.2.5) in de vorm van een tweetal  ovens/fornuizen.  

 

De derde groep kuilen waren vermoedelijk de jongst uitgegraven kuilen binnen deze fase. De sporen  leverden  mogelijks  meer  14de‐eeuws  aardewerk  op.  De  kuilen  bevatten  eveneens  een  aanzienlijke 

hoeveelheid  verbrand  materiaal,  houtskool  en  as.  In  tegenstelling  tot  de  tweede  groep  waren  de  dumpingspakketten dikker en kleiner in aantal. Deze kuilen kunnen we dus wel eerder linken aan een  éénmalig  feit  zoals  een  huisbrand  of  een  stadsbrand.  Een  verband  met  het  beleg  van  Ieper  is  niet  uitgesloten. 

 

b) Paalkuilen  

Paalkuilen  werden  minder  vaak  aangetroffen.  Het  ging  om  een  aantal  kleine  exemplaren  zoals  S1.053  (Figuur 27),  S1.041, S2.010, S2.011 en S2.012. Zie ook het grondplan van  vlak  twee  in  bijlage.  Deze  waren  0,20  à  0,30  m  diep  en  hadden een grijze tot bruine vulling. De meest voorkomende  inclusies  waren  houtskool  en  verbrande  leem.  Daarnaast  werden  tijdens  het  couperen  van  grote  kuilen  een  aantal  grotere paalkuilen gevonden. Deze reikten tot ongeveer 1,25  m onder het tweede vlak. De vulling was heterogeen en had  een grijze tot beige kleur (Figuur 28). Er kon geen onderlinge  structuur  herkend  worden.  Vermoedelijk  waren  de  sporen  van houten structuren door de grote activiteit tijdens deze 

twee  eeuwen  grotendeels  vergraven.  Gezien  de  oversnijdingen  behoorden  deze  wellicht  tot  de  beginfase van deze periode. 

 

(36)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 28: Coupefoto van een kuil (S1.027) met linksonder een paalkuil (S1.074).

c) Waterkuilen

Een drietal kuilen uit het tweede vlak werden gebruikt als bron voor water. Deze werden gekenmerkt  door  de  afwezigheid  van  verbrande  afvallagen.  Ze  waren  dieper  uitgegraven  dan  de  kuilen  eerder  beschreven en bevatten inspoelingslagen. We spreken over waterkuilen in plaats van waterputten,  omdat geen bekisting of duidelijke beschoeiing werd aangetroffen.    Een eerste waterkuil (S2.014) lag tegen de putwand in het zuiden van het vlak. In het westen werd het  spoor oversneden door een kuil (S2.016) en een bakstenen muur (S2.003). In coupe was de waterkuil  ongeveer 1,10 m diep en minstens 3,60 m breed. De onderste vullingen (laag 7 t.e.m. 13) waren grijs  tot donkergrijs. De gelaagdheid van deze vullingen wijst op inspoeling en dus de actieve fase van deze  waterkuil (Figuur 29 en Figuur 30). De bovenliggende vullingen (laag 1 t.e.m. 4) waren lichtgrijs tot grijs  en  bevatten  houtskool.  Het  ging  om  minstens  twee  dempingspakketten.  Mogelijks  oversneed  het  spoor in het oosten een paalspoor. Dit was ongeveer 0,75 m diep en 0,50 m breed. De vulling was  lichtgrijs met beige tot roestkleurige vlekken. Op basis van het gevonden aardewerk konden we de  waterkuil situeren in de tweede helft van de 13de eeuw en de eerste helft van de 14de eeuw. Uit het 

spoor  kwam  ook  een  groot  aantal  dierlijke  botfragmenten.  In  de  onderste  vulling  vond  men  een  versierde  gesp  uit  messing  (zie  paragraaf  5.3).  Van  de  waterkuil  werden  macroresten  en  pollen  onderzocht. Dit leverde informatie op over het landschap en de bestaanseconomie in de omgeving van  de site tijdens de late middeleeuwen (zie paragraaf 6.3). 

(37)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 29: Coupefoto van waterkuil (S2.014). 

Figuur 30: Coupetekening van waterkuil (S2.014). 

 

De  tweede  waterkuil  (S4.040)  lag  centraal  in  het  vlak.  Het  werd  oversneden  door  een  aantal  omliggende kuilen (S4.039, S4.041 en S4.042). In coupe was de waterkuil ongeveer 2,20 m diep en  minstens 4,50 m breed. De onderste vullingen (laag 10 t.e.m. 15) waren grijs tot blauw van kleur. Deze  inspoelingslagen  waren  onregelmatig  door  het  opwellend  water.  Het  beige  pakket  (laag  11)  aan  rechterzijde van de waterkuil wees op inkalving. De actieve fase werd afgedekt door een aantal dunne  lagen  met  bruine  kleur.  De  bovenste  vulling  (laag  3)  was  lichtbruin  tot  beige  van  kleur.  Dit  was  de  laatste dempingsfase (Figuur 31 en Figuur 32). Op basis van het aangetroffen aardewerk kunnen we  de  oorsprong  van  de  waterkuil  situeren  in  de  13de  eeuw.  Uit  het  spoor  kwam  ook  een  matige 

(38)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   hoeveelheid bot en een aantal kleine stukjes bewerkt hout. Deze waren staafvormig en aangepunt.  Van  het  spoor  werden  pollenstalen  (M73  en  M75,  respectievelijk  A  en  B  op  de  coupetekening)  geanalyseerd. Dit leverde informatie op over het landschap en de bestaanseconomie in de omgeving  van de site tijdens de late middeleeuwen (zie paragraaf 6.3). 

Figuur 31: Coupefoto van waterkuil (S4.040).

(39)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   De derde en laatste waterkuil (S4.068) lag iets ten noorden van de hierboven beschreven waterkuil  (S4.040).  Het  oversneed  alle  omliggende  sporen  en  was  in  het  westen  verstoord.  In  coupe  was  de  waterkuil ongeveer 1,60 m diep en minstens 3,90 m breed. De bovenste vullingen waren donkerbruin  van  kleur  en  bevatten  aardewerk,  bot,  klei,  baksteen…  Daaronder  kon  men  een  aantal  spoelingsbandjes onderscheiden. De onderste vullingen waren blauwig van kleur. De beige pakketten  waren vermoedelijk afkomstig van inkalving of verspitting (Figuur 33). Centraal in de onderste lagen  waren  vooral  de  twee  houten  paaltjes  opvallend.  Deze  hadden  een  aangepunt  uiteinde  en  waren  verticaal ingeheid. Vermoedelijk maakten deze paaltjes deel uit van een overkappingsconstructie. De  genomen pollenstalen werden niet geselecteerd voor natuurwetenschappelijk onderzoek. De houten  paaltjes leken te dun voor dendrochronologisch onderzoek. Van eentje (S4.070) kon echter wel een  C14‐staal  onderzocht  worden  (zie  paragraaf  6.2).  De  resultaten  situeren  de  oorsprong  van  deze  waterkuil tussen 1150 en 1260 na Chr. (2σ: 92,7%). De bovenste vullingen van de waterkuil zijn op  basis van het aardewerk te situeren tussen de late 13de en de vroege 14de eeuw. 

Figuur 33: Coupefoto van waterkuil (S4.068).

d) Subfase B.1: Een gebouw op poeren

In  het  zuiden  van  de  opgraving  werden  een  aantal  sporen  opgegraven  die  waren  opgebouwd  uit  baksteen en oversneden de omliggende kuilen in het tweede vlak. Bovendien kon één van de sporen  (S2.037) op basis van het aardewerk uit de insteekkuil gesitueerd worden in de 14de eeuw. Daarom 

onderscheiden we subfase B.1: deze sporen waren duidelijk jonger dan de omliggende sporen, maar  ouder dan het overdekkende ophogingspakket waarvan in het hoofdstuk over de stratigrafie sprake.  Een zevental poeren (S2.036, S2.037, S2.025, S2.026, S2.030, S2.031 en S1.065) maakten deel uit van  één samenhangend geheel (Figuur 34 en Figuur 35). De afmetingen van de gehele structuur bedroeg  ongeveer tien op vier meter. De poeren zelf waren opgebouwd uit gele baksteen en zachte zandmortel 

(40)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

met een beetje kalk. Een aantal bakstenen hadden een iets rodere kleur (Figuur 36). De afmetingen  van  de  bakstenen  lagen  tussen 23x10x5  cm  en  20x10x5  cm.  De  poeren  zelf  waren  vierkant  tot  rechthoekig. De breedte varieerde tussen 0,50 en 0,80 m.  

(41)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 35: Overzichtsfoto van de poeren (S2.037, S2.036, S2.026, S2.025, S2.030 en S2.031), de zevende poer (S1.065) ontbreekt nog op de foto.

(42)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298     De bewaringsdiepte van de poeren was ongelijk. Drie poeren (S2.036, S2.037 en S1.065) werden pas  ontdekt bij het couperen van omliggende kuilen. Deze waren twee tot zes baksteenlagen hoog (Figuur 37 en Figuur 38). De poeren die al in het vlak zichtbaar waren, waren zes tot tien lagen hoog bewaard.  De hoogtes van de onderkant van de poeren werd telkens ingemeten. Deze waarden varieerden tussen  15,95  en  16,36  m  TAW.  Het  verschil  is  wellicht  te  wijten  aan  het  funderen  op  de  stabiele  moederbodem. Door de aanwezigheid van oudere kuilen varieerde de diepte van de moederbodem  plaatselijk. Bovendien waren twee poeren (S2.026 en S2.030; Figuur 39) duidelijk verzakt en lichtjes  verschoven in de richting van aanliggende oudere kuilen (respectievelijk S2.018 en S2.034). 

(43)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 38: Coupetekening kuil S2.015 en S2.037. 

     

(44)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 39: Coupetekening weggeschoven poer S2.030. 

  Meer naar het noorden lag nog een poer (S4.030). Deze was opgebouwd uit gelijkaardige gele baksteen  en zachte zandmortel. De afmetingen van de bakstenen bedroegen ongeveer 23x12x5c m. De poer zelf  was rechthoekig en mat ongeveer 0,75 bij 0,30 m. De onderkant van dit spoor lag op een hoogte van  16,68 m TAW. Drie baksteenlagen lagen bewaard op het vlak. Daaronder lag een kuil (S4.031). Of deze  poer deel uitmaakte van de meer naar het zuiden gelegen structuur was niet zeker, maar op basis van  uitzicht en ligging leek het wel waarschijnlijk dat het om een gelijkaardige structuur ging. Net zoals het  ontbreken  van  een  achtste  poer  bij  de  structuur  in  het  zuiden  van  het  vlak,  konden  de  corresponderende  poeren  ook  hier  verdwenen  zijn.  Of  de  structuur  lag  grotendeels  buiten  het  onderzoeksgebied en was in dat geval ook verstoord door de jongere militaire gracht (zie paragraaf  4.2.4). 

 

Vermoedelijk ondersteunden de poeren een houten constructie. Gezien de bakstenen funderingen de  omliggende  sporen  oversneden  en  een  insteekkuil  van  één  van  de  poeren  dateerbaar  aardewerk  opleverde,  kunnen  we  het  gebouw  in  de  14de  eeuw  situeren.  Het  geheel  werd  afgedekt  door 

ophogingslagen gedefinieerd als fase C. We kunnen het gebouw wellicht interpreteren als werkruimte  of opslagplaats. Zoals de bespreking van de kuilen al aangaf bleek het terrein tussen de 13de en 14de 

eeuw intensief ontgonnen. De hierna besproken structuren wijzen ook in de richting van ambachtelijke  activiteiten. 

 

e) Twee ronde structuren opgebouwd uit baksteen 

 

In  het  oosten  van  het  vlak  lagen  twee  cirkelvormige  bakstenen  structuren  (S4.021  en  S4.022).  Ze  werden oversneden door de brede gracht. Het ging vermoedelijk om twee ovens of fornuizen. Van het  meest noordelijke spoor (S4.022) was iets meer dan een vierde van de cirkelvormige wand bewaard  gebleven.  De  rest  bleek  verstoord  door  de  brede  latere  vestinggracht.  De  diameter  van  deze  cirkelvormige structuur lag tussen 1 m en 1,20 m. De structuur bestond uit zes lagen rode baksteen  met afmetingen van ongeveer 22x10x5 cm. Er was geen mortel gebruikt. De bakstenen lagen in de vier  onderste lagen plat en volgden met hun lengteas de omtrek van de cirkel (Figuur 40 en Figuur 41). In 

(45)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298   de tweede laag plaatste men de bakstenen op hun zijde en met de lengteas dwars op de onderliggende  lagen. Daarbovenop lag opnieuw een laag horizontaal geplaatste bakstenen. Een bovenste incomplete  laag leek opnieuw op de zijde geplaatst en was iets dichter naar het middelpunt van de cirkel gelegd.  De  bovenste  vulling  binnen  in  de  structuur  bevatte  veel  verbrand  materiaal.  Deze  laag  werd  bemonsterd, maar leverde bij de waardering te weinig macroresten op om geanalyseerd te worden.  Onder deze vulling lag een dunne hard gebakken vloerlaag (Figuur 40). De vulling daaronder had een  gele  tot  roestige  kleur  en  was  kleiig.  De  insteekkuil  had  een  donkerbruingrijze  vulling  en  bevatte  baksteen, mortel en houtskool. Er kwam geen dateerbaar materiaal uit deze kuil. De structuur was  tenslotte gefundeerd op kleine aangepunte en ingeheide houten paaltjes (Figuur 42). Deze hadden  een diameter van ongeveer 6 cm en reikten ongeveer 0,40 m diep. De paaltjes werden bemonsterd.  Eén monster werd geselecteerd voor een C14‐datering. De resultaten hiervan leverden een wel zeer 

jonge datering op. Dit doet vermoeden dat het staal gecontamineerd werd (zie paragraaf 6.2).   

(46)

BAAC  Vlaa nder en  Rap p ort  298  

Figuur 41: Tekening bovenaanzicht structuur S4.022.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ondernemers en de medewerkers hebben vanuit hun visie klanten gekozen die bij hen passen. Per klant zijn doelen opgesteld voor bijvoorbeeld de beoogde omzet en

In de definitiestudie zijn onder meer de volgende randvoorwaarden voor een functioneel ontwerp van een kennissysteem DSS geïdentificeerd: - het moet watertype-afhankelijk zijn -

Bij de huidige SDE is mestvergisting met co- vergisting alleen mogelijk indien de coproducten uitsluitend tegen het transporttarief verkregen worden.. Het verbouwen van

abortus geïnfecteerd schapenbedrijf betreft: scheren van (levende) schapen door (professioneel) personeel in een afgesloten stal om daarmee verwaaien van

Isolaten die niet herkend worden door Rpi-blb1 missen IPI-O varianten die behoren tot klasse

Op alle bedrijven zijn sowieso veel weidevogelsoorten te vinden: gemiddeld vijftien soorten per bedrijf.. Ook de planten doen het goed: per veebedrijf zijn gemiddeld 76

Als we proberen de proteases te remmen met een proteaseremmer zien we echter een duidelijk verschil (figuur 2c): de proteases kunnen makkelijk geremd worden als er geen

Deze lange suikerketens kunnen niet door de kip worden afgebroken in de dunne darm en hebben een prebiotische werking; ze dienen als voedsel voor de bacteriën in de