• No results found

Onderzoek naar vismigratie in de ringvaart aan de sluis van Evergem

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar vismigratie in de ringvaart aan de sluis van Evergem"

Copied!
137
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onderzoek naar vismigratie in de

Ringvaart aan de sluis van Evergem

2001

David BUYSSE, Kristof VLIETINCK, Seth MARTENS,

Raf BAEYENS & Johan COECK

Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud

Onderzoek uitgevoerd aan het Instituut voor Natuurbehoud in opdracht van Administratie Waterwegen en Zeewezen, Afdeling Bovenschelde

(2)

Onderzoek naar vismigratie in de

Ringvaart aan de sluis van Evergem

David BUYSSE, Kristof VLIETINCK, Seth MARTENS,

Raf BAEYENS & Johan COECK

(3)

INHOUD

Dankwoord... 4 Samenvatting ... 5 Summary..………...………...……7

1. INLEIDING EN DOELSTELLINGEN

... 9

2. MATERIAAL EN METHODEN

... 10 2.1 Vismigratie... 10 2.1.1 Begrippen ... 10 2.1.2 Diadrome migratie... 10

2.1.3 Migratie van zoetwatervissen: potadrome migratie ... 11

2.1.4 De capaciteit en stimulus om te migreren ... 12

2.1.4.1 De capaciteit ... 12

2.1.4.2 De stimulus ... 12

2.1.5 Reproductie van enkele zoetwatervissen... 14

2.2 Onderzoeksmethodiek ... 18

2.2.1 Niet-telemetrische methodes ... 18

2.2.1.1 Vangstmethoden ... 18

2.2.1.2 Merkmethodes ... 21

2.2.2 Telemetrische methoden... 22

2.2.2.1 Principe van radiotelemetrie in aquatisch milieu... 23

2.2.2.2 Factoren die het signaal beïnvloeden... 23

2.2.2.3 Aanbrengen van de zenders... 24

2.2.2.4 Gewicht van de zender ... 24

2.3 Proefopzet ... 26

2.3.1 Vangsten en merken van vissen ... 26

2.3.1.1 Doelstelling... 26

2.3.1.2 Materiaal en methoden ... 26

2.3.2 Concentratiefuiken stroomafwaarts voor sluis en stuw... 31

2.3.2.1 Doelstelling... 31

2.3.2.2 Materiaal en methoden ... 31

2.3.3 Voorkeursmigratie van vissen: sluis of stuw... 32

(4)

2.3.3.2 Materiaal en methoden ... 32

2.3.4 Biotelemetrie ... 32

2.3.4.1 Doelstelling ... 32

2.3.4.2 Keuze van de geschikte zender ... 32

2.3.4.3 Conclusie ... 34

3. RESULTATEN

... 36

3.1 Samenstelling van de visgemeenschap... 36

3.1.1 Globale samenstelling ... 36

3.1.2 Samenstelling van de vangsten: aantals- en biomassaverdeling ... 40

3.2 Vangstevoluttie maandelijkse vangstcampagne ... 46

3.2.1 Catch Per Unit Effort (CPUE): aantallen per fuik per 24 u... 46

3.2.1.1 Maandelijkse evolutie... 46

3.2.1.2 Maandelijkse evolutie per locatie ... 47

3.2.2 Catch Per Unit Effort (CPUE): biomassa per fuik per 24 u ... 48

3.2.2.1 Maandelijkse evolutie... 48

3.2.2.2 Maandelijkse evolutie per locatie ... 49

(5)

3.2.3.25 Spiering... 93

3.3 Concentratiefuiken... 94

3.3.1 Concentratiefuiken voor en in de sluis ... 94

3.3.2 Concentratiefuiken in de stuwgeul ... 95

3.3.3 Wekelijkse vangstevolutie tijdens de paaiperiode (maart-juni) ... 97

3.4 Merk- en hervangststudie... 99

3.4.1 Overzicht van de hervangsten ... 100

3.4.2 Hervangstevolutie... 102

3.4.2.1 Hervangstevolutie in het kanaal ... 102

3.4.2.2 Hervangstevolutie in de stuwgeul... 103

3.4.3 Migratie doorheen het sluis-stuwcomplex... 105

3.4.4 Mobiliteit en migratieroute van de gemerkte vissen ... 105

3.5 Radiotelemetrie... 108

3.5.1 Overzicht van de verzamelde gegevens ... 108

3.5.2 Mobiliteitscycli van de gezenderde vissen ... 110

4. BESPREKING

... 115

4.1 Samenstelling van de visgemeenschap in de Ringvaart... 115

4.1.1 Globale samenstelling ... 115

4.1.2 Evolutie van de vangsten... 117

4.2 Migratiepatronen ... 118

5. BESLUIT

... 124

Referenties... 127

Bijlagen... 132

(6)

Dankwoord

Dit onderzoek kwam tot stand in samenwerking met de Administratie Waterwegen en Zeewezen, Afdeling Bovenschelde:

Wij danken

• Ir. Eric Van Den Eede, Afdelingshoofd van de Afdeling Bovenschelde;

• Ir. Luc Verhaest en Ir. Catherine Puype voor de correcte en vlotte samenwerking en voor de opvolging van dit project.

Een extra dankbetuiging gaat uit naar de mensen van de Westbeke-sluis, in het bijzonder naar Michel Rombaut en zijn medewerkers Michel, Erwin, Edwin en Dirk voor het ter beschikking stellen van de loods waarin de vangsten werden verwerkt en het vismateriaal werd opgeslagen, de maandelijkse vriendelijke ontvangst en het ons herhaaldelijk uit de nood helpen bij technische problemen.

Dat het onderzoek naar vismigratie in de Ringvaart in Evergem een arbeidsintensieve klus was blijkt uit het lijstje medewerkers. Dankzij hun enthousiasme en werklust bij het vele veldwerk verliep alles vlot en in een aangename sfeer.

Tot de vaste équipe veldwerkers behoorden: Johan Coeck, Seth Martens, Raf Baeyens, Kristof Vlietinck, David Buysse, Jo Van Egroo, Wim Van Gils, Alain Dillen en Tine Moermans. Wanneer één of meerdere personen verhinderd waren sprongen volgende vrijwilligers in de bres: Manu Van Haverbeke, Ann Govaerts, Peter Claus, Manuela Ghielli, Jurgen van Hoof, Bert Vanhulsel en Evelyn Geudens.

(7)

Samenvatting

Het sluis-stuwcomplex langs de Ringvaart te Evergem bestaat uit enerzijds een scheepvaartsluis en anderzijds een stuw die gesitueerd is in een omleidingskanaal rond de sluis. In een veldonderzoek werd nagegaan in hoeverre er migratiebelemmering optreedt ter hoogte van de sluis en/of stuw. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag of er vismigratie waarneembaar is naar sluis en/of stuw en in hoeverre ze een obstakel vormen voor vismigratie.

Om de verplaatsingen van vissen in de Ringvaart te bestuderen werd gebruik gemaakt van fuikvangsten, merktechnieken en radiotelemetrie. Tussen november 2000 en oktober 2001 werden maandelijks gedurende 24u twee maal schietfuiken geplaatst op 10 locaties rond sluis en stuw. Daarnaast werden tussen februari en mei wekelijks concentratiefuiken geplaatst voor sluis en stuw om eventuele “ophoping” van vissen na te gaan. Gevangen vissen werden van een individueel merk (fingerling-tag) of een groepsmerk (vinknip) voorzien. Parallel aan de vangst- en merkstudie werden in een telemetrie-onderzoek een aantal vissen uitgerust met een radiozender en dagelijks opgespoord.

Tijdens het volledige onderzoek in de Ringvaart werden in totaal 24 vis- en 1 rondbeksoort gevangen. De belangrijkste en meest dominant aanwezige vissoort is de blankvoorn gevolgd door driedoornige stekelbaars en brasem. Naast blankvoorn, driedoornige stekelbaars en brasem zijn ook giebel, kolblei, pos, rietvoorn, tiendoornige stekelbaars, baars, paling en snoekbaars algemeen aanwezig in de visgemeenschap van de Ringvaart. Soorten die minder frequent maar toch nog in behoorlijke aantallen gevangen werden betreffen blauwbandgrondel (exoot), karper, vetje en zeelt. Eén- of enkelmalige vangsten werden er gedaan van rivierprik, spiering, zeeforel, bermpje, alver, bittervoorn, riviergrondel, winde, snoek en regenboogforel (exoot). Het hoogste aantal vissoorten werd gevangen in de stuwgeul met name 20. In de Ringvaart ter hoogte van het sluis-stuwcomplex vertegenwoordigt de dominante blankvoorn uiteraard de meeste biomassa (63 %). De tweede meest gevangen soort, de driedoornige stekelbaars, vertegenwoordigt maar weinig biomassa (< 1 %). Giebel daarentegen neemt met zijn sterk gedrongen lichaam 10 % van de gevangen biomassa voor zijn rekening. Paling vertegenwoordigt 7 % biomassa, brasem 6 %, karper 4 %, rietvoorn en kolblei 3 % en snoekbaars en baars 1 %. Recordvangsten in de fuiken werden genoteerd in december, februari, april, mei, augustus en september. In december werd een school blankvoorn gevangen. De vangsten in februari, april en mei betroffen piekvangsten van massaal stroomopwaarts migrerende populaties driedoornige stekelbaarzen (februari) en blankvoorn en in mindere mate ook van rietvoorn en kolblei (april – mei). Ook via de vangst-merk-hervangststudie kon de massale stroomopwaartse migratie van blankvoorn in mei worden aangetoond. De piekvangsten in augustus en september betroffen hoofdzakelijk juvenielen (0+ jaarklasse) van blankvoorn, snoekbaars en baars.

Twee vissen die met een radiozender uitgerust waren, een blankvoorn en een brasem, ondernamen duidelijk een stroomopwaartse migratie waarbij ze via de stuwgeul tot vlak tegen de stuw zwommen en daar tevergeefs pogingen ondernamen om een doorgang te vinden. Onze resultaten tonen ontegensprekelijk aan dat de voorkeursmigratieroute van de vissen de stuwgeul is. Praktisch alle stroomopwaarts trekkende vissen zwemmen in het voorjaar

(8)

resoluut de stuwgeul op en dit in tegenstelling tot de zeer lage vangsten voor de sluis waar geen migratiepieken vastgesteld werden. De massale vangst van stroomopwaarts migrerende driedoornige stekelbaars en blankvoorn in de stuwgeul zijn hiervoor het duidelijkste bewijs. Tijdens de volledige onderzoeksperiode november 2000 – oktober 2001 werden 547 hervangsten gedaan waarvan er 15 doorheen het sluis-stuwcomplex migreerden. We vingen 9 blankvoorns die het kunstwerk in stroomafwaartse richting passeerden en 6 blankvoorns die in stroomopwaartse richting migreerden. Dit toont de bijzonder geringe migratiemogelijkheden doorheen het sluis-stuwcomplex aan. De recordvangsten in de meest stroomopwaarts gelegen staalnamepunten in de stuwgeul tijdens de maand mei zijn immers enkel te verklaren door de grote aantallen migrerende paairijpe blankvoorns die het stuwkanaal opzwemmen maar de stuw als een barrière ervaren, waardoor aggregaties van vermoedelijk enorme aantallen blankvoorns voor de stuw ontstonden.

Uit de resultaten van de bevissingen die gedurende 12 maanden werden uitgevoerd rond het sluis-stuw complex van de Ringvaart in Evergem mogen we besluiten dat, ondanks de nog aanwezige verontreiniging in het water, er door het saneringsprogramma van de voorbije jaren zich toch reeds een omvangrijke visgemeenschap kan handhaven in de Ringvaart. Ons onderzoek toont daarnaast in de eerste plaats aan dat niet enkel in rivieren belangrijke vismigraties voorkomen, maar ook in sommige kanaalsystemen zoals de Ringvaart belangrijke migraties van vissen vastgesteld worden die in relatie staan met de voortplanting van verschillende soorten en met de uitwisseling met binnenwateren. De aggregaties en migratiepieken van hoofdzakelijk driedoornige stekelbaars (februari) en blankvoorn (mei), maar ook van rietvoorn en kolblei (eveneens in mei), in de stuwgeul tonen, naast het bestaan van een massale trek, ook aan dat de migrerende vissen de stuwgeul boven de sluis verkiezen als migratieroute. De verschillende onderzoeksstrategieën die we gebruikten (fuikvangsten, merkexperimenten en radiotelemetrie) tonen duidelijk aan dat de stuw van Evergem voor stroomopwaarts migrerende vissen een niet-passeerbare barrière vormt die de uitwisseling met binnenwateren onmogelijk maakt. Om een goede migratie van vispopulaties uit het stroomafwaarts pand van de Ringvaart in Evergem en uit het kanaal Gent-Terneuzen met de stroomopwaartse binnenwateren mogelijk te maken en bijgevolg optimale reproductie- en uitwisselingsmogelijkheden te voorzien, zouden in principe best de barrière-effecten van het kunstwerk (sluis-stuw complex) zoveel mogelijk opgeheven moeten worden.

In de studie worden tevens enkele oplossingsmogelijkheden besproken. In relatie met de globale problematiek van vismigratiemogelijkheden in het stroomgebied van de Bovenschelde wordt de aanbeveling gedaan om ook de andere (mariene) toegang tot de Ringvaart en het stroomgebied van de Bovenschelde te bestuderen om de opportuniteit en hoogdringendheid van het oplossen van beide migratieknelpunten af te wegen.

(9)

Summary

The lock-weir-complex on the northern section of the Ghent Ring Canal (Evergem - Belgium) consists off a lock and a weir separated from each other by a small piece of land of approximately 500 m long, splitting this part of the northern section into two channels, one leading to the lock and one leading to the weir. In a field study we examined if the lock and / or weir are a migration barrier for upstream migrating fish. First we answer the question whether fish migration towards lock and / or weir was observed. Furthermore we examined if this lock and / or weir is a barrier for upstream migrating fish.

To examine the upstream migration of fish in the northern section of the Ghent Ring Canal we made use of double traps (fykes), mark-recapture techniques and telemetry. Monthly samples were taken from November 2000 until October 2001 on 10 sampling points. Each point was sampled twice in one week. Traps were emptied after 24 hours. Alongside this monthly sampling strategy, the fykes in front of the lock and weir (concentration fykes) were put out weekly between February 2001 and May 2001. The purpose of this weekly sampling was to see if large concentrations of fish were present in front of these barriers. The caught fish were tagged (fingerling-tags) or received a small clip in their fin. For the radio tracking study fish with sufficient biomass were equipped with a transmitter and subsequently a daily position-finding was carried out.

During this whole-year study at the northern section of the Ghent Ring Canal a total of 24 fish species and 1 lamprey (Lampetra fluviatilis) were caught. The dominant species was roach (Rutilus rutilus) followed by three-spined stickleback (Gasterosteus aculeatus) and bream (Abramis brama). Also gibel carp (Carassius auratus gibelio), white bream (Blicca bjoerkna), ruffe (Gymnocephalus cernua), rudd (Scardinius erythropthalmus), ten-spined stickleback (Pungitius pungitius), perch (Perca fluviatilis), eel (Anguilla anguilla) and pike-perch (Stizostedion lucioperca) are common in the fish community of the northern section of the Ghent Ring Canal. Species that were caught less frequently but still in considerable numbers concern topmouth gudgeon (Pseudorasbora parva), carp (Cyprinus carpio), rain bleak (Leucaspius delineatus) and tench (Tinca tinca). Single or a couple of catches were done off the following species: river lamprey (Lampetra fluviatilis), smelt (Osmerus eperlanus), sea trout (Salmo trutta), stone loach (Noemacheilus barbatula), bleak (Alburnus alburnus), bitterling (Rhodeus sericeus), gudgeon (Gobio gobio), ide (Leuciscus idus), pike (Esox lucius) and rainbow trout (Oncorhynchus mykiss). Twenty fish species, the highest number, were caught in the weir channel. In terms of biomass roach (63 %) is the most dominant species in the fish community, followed by gibel carp (10 %), eel (7 %), bream (6 %), carp (4 %), rudd (3 %), white bream (3 %), pike-perch (1 %) and perch (1 %). The second most abundant but small three-spined stickleback represented very little biomass (0,5 %). Record catches were done in December, February, April, May, August and September. The record catch in December was one of a school of roach. Overall abundance in front of the weir exhibited peaks in February and in April and May. The first migratory peak in front of the weir in February was recorded for the three-spined stickleback. Roach on the other hand exhibited a tendency for aggregation below the weir in April and May, the same goes for rudd and white bream but in much smaller numbers. Also through a mark-recapture study the massive upstream migration of roach in May could be shown. High catches in August and September consisted mainly of young-of-the-year (0+) of roach, pike-perch and perch.

(10)

Although the radio tracking study had varying success, 2 fish species, namely one bream and one roach, showed marked upstream migrations towards the weir. These 2 specimens subsequently undertook several attempts to pass the weir but did not succeed in their intent. Our results show that the upstream migrating fish are attracted to the weir in stead of the lock. The massive catch of upstream migrating three-spined stickleback and roach in front of the weir clearly prove this statement.

Between November 2000 and October 2001 547 marked specimens were recaptured, 15 of which passed through the lock-weir complex. We caught 9 roaches who migrated downstream through this complex and 6 roaches who migrated upstream. These results show that the chances for a fish to pass the lock-weir complex are minimal. The massive catches in 2 fykes placed under the weir in May are those of upstream migrating roaches.

This year-round study documents that, thanks to increased waste water treatment, the fish community nowadays already exists out of 25 species. We have to comment however that water quality could and should still be improved. Our study proves that large upstream spawning migrations do not only occur in rivers but also in canals such as the Ghent Ring Canal. This canal could provide an alternative route for migratory species and could contribute to the exchange of fish species with their backwaters. Spawning migrations and aggregations below the weir were noticed for three-spined stickleback in February and rudd, white bream and especially roach in May. The continuous water flow in the weir channel attracts these upstream migrating fish and thus concentrations of fish were found in front of the weir and not in front of the lock. The different strategies we used in this study (catches with fykes, mark-recapture and radio telemetry) clearly show that the weir is a barrier for upstream migrating fish, so that exchange with further inland waterways is excluded. If we want to provide fish free migration possibilities, to better spawning grounds, the barrier effect of the lock-weir complex should be solved.

In this study we also suggest some solutions for the obstruction of fish migration at this site. In relation to the global problematic nature of the obstruction of fish migration in the river basin of the Upper Scheldt we also suggest to study the (marine) land inward migration on the other end (southern section) of the Ghent Ring Canal. It is not unthinkable that it is much more important first to take mitigating actions at the lock-weir complex (Merelbeke) located on the southern section of the Ghent Ring Canal.

(11)

1. Inleiding en doelstelling

De laatste jaren is er steeds meer en meer aandacht besteed aan het onderzoek naar belemmeringen van vismigratie en het opheffen van deze knelpunten. De beschikking van 26 april 1996 van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie inzake de vrije migratie van vissoorten in de hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlanden stelt dat de vrije migratie van alle vissoorten in alle hydrografische stroomgebieden voor 1 januari 2010 mogelijk moet zijn (Benelux, 1996).

Door de Afdeling Boven-Schelde van de Administratie Waterwegen en Zeewezen (AWZ) van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN) van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werd opdracht gegeven voor een onderzoek naar vismigratie op de Ringvaart. Het onderzoek sluit aan bij de Startnota: “De tweede sluis te Evergem” en bestaat uit drie luiken (AWZ, 1997).

‰ In 1998 werd het visbestand onderzocht op de Ringvaart te Gent. Dit eerste onderzoeksluik werd uitgevoerd door het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW). Uit dit onderzoek bleek dat er op Ringvaart vijftien vissoorten voorkomen (Monden et al., 1998).

‰ Dit onderzoeksluik dient uit te wijzen of het sluis-stuwcomplex te Evergem een knelpunt is voor vismigratie en waar het knelpunt zich juist situeert. Daartoe wordt nagegaan of er vismigratie waarneembaar is naar de sluis, naar de stuw of naar beide en in hoeverre de sluis en de stuw elk een obstakel vormen voor vismigratie. Twee onderzoeksmethoden zullen hierbij gehanteerd worden: vangststudie en radiotelemetrie.

‰ Welke oplossing er moet geconstrueerd worden om het knelpunt op te lossen is het onderwerp van een eventueel derde onderzoeksluik.

(12)

2. Materiaal en methoden

2.1 Vismigratie

2.1.1 Begrippen

Vismigratie of vistrek zijn verplaatsingen van vissen die een groot deel van de populatie of van een leeftijdsklasse betreffen. De verplaatsingen vinden plaats met een voorspelbare periodiciteit gedurende de levenscyclus van een soort. Hierbij worden twee of meer ruimtelijk gescheiden habitats gebruikt. De verplaatsingen van de vis zijn functioneel voor de overleving van de soort. Hierdoor worden kleinschalige verplaatsingen van de vis buiten het begrip vismigratie geplaatst (Raat, 1994). Deze verplaatsingen gebeuren vaak binnen het territorium en home range (Peter, 1998).

Migratie stroomopwaarts of stroomafwaarts rivieren houdt dus een cyclische alternatie in tussen twee of meer habitats. Jonge vissen komen tevoorschijn uit het paaihabitat gebruikt door hun ouders en verplaatsen zich hetzij passief hetzij actief naar hun eerste voedselhabitat. Gewoonlijk moeten juvenielen zich dan verplaatsen van hun eerste voedselhabitat naar een overlevingshabitat of schuilhabitat wanneer er zich ongunstige toestanden voordoen (Northcote, 1998). Deze ongunstige omstandigheden kunnen bepaalde negatieve abiotische condities, de aanwezigheid van predatoren of pathogenen zijn (Wootton, 1992).

Migratiegedrag bij vissen kan worden onderverdeeld in twee types: potadroom en diadroom. Potadroom migratiegedrag gebeurt volledig in inlandse wateren of binnen een riviersysteem, terwijl diadroom migratiegedrag zich afspeelt in een overgangszone tussen zoet en zeewater (Northcote, 1998).

2.1.2 Diadrome migratie

Diadroom migratiegedrag kan verder worden onderverdeeld in anadrome, katadrome en amfidrome migratie (Northcote, 1998).

Bij anadrome migratie leven vissen als oudere juvenielen en subadulten in de zee maar trekken bij rijpheid de rivier op om te paaien (vb. zalm, rivierprik, trachuruspopulaties van driedoornige stekelbaars). Naast deze strikt anadrome vissen zijn er een aantal soorten waarvan de juvenielen vanuit zee estuaria of kanalen opzwemmen. Zo worden er op de Schelde ter hoogte van Antwerpen (brakwaterzone) in het voorjaar grote aantallen juveniele bot aangetroffen terwijl in het najaar onder andere juveniele sprot, haring en tong worden aangetroffen (Vlietinck, 1998). Mariene en anadrome vissen kunnen ook kanalen optrekken. Een onderzoek naar het visbestand op het Boudewijnkanaal (brakwater) leverde naast rivierprik en driedoornige stekelbaars ook tal van mariene soorten op (Van Thuyne et al., 1995).

Katadrome migratie verwijst naar vissen die hun hele vroege leven doorbrengen in zoetwater maar bij rijpheid de rivier aftrekken naar zee om te paaien (bijv. paling).

(13)

Amfidrome migratie (zich verplaatsen tussen rivieren en de oceaan) verwijst naar vissen die aanzienlijke delen van leven spenderen in zowel zoetwater als in zeewater, zich voeden en opgroeien in beide, en waar de migraties geen directe relatie schijnen te hebben met reproductie.

2.1.3 Migratie van zoetwatervissen: potadrome migratie

Voor salmoniden zijn de paai- en voedselhabitats duidelijk geografisch gespreid. Vele zoetwatervissen blijven echter in een beperkt areaal gedurende hun levenscyclus, maar ze selecteren verschillende habitats voor welbepaalde doeleinden. Een soort als winde gebruikt dezelfde plaatsen als paaihabitat en habitat om voedsel te zoeken in de zomer, maar gebruikt een ander habitat als schuilhabitat bij ongunstige omstandigheden (bijv. in de winter). Op figuur 2.1 zijn de drie habitats weergegeven alsook de overlappende habitats (Lucas et al., 1998).

Figuur 2.1: Schematisch model voor de migratie van residente zoetwatervissen tussen hun voornaamste

habitats.

2.1.4 De capaciteit en stimulus om te migreren

(14)

Lucas et al. (1998) beschrijven de capaciteit van vissen om te kunnen migreren alsook de interne en externe prikkels die een vis ertoe aanzetten om een migratie te ondernemen. In guur 2.2 zijn de interne en externe prikkels aangegeven die een vis kunnen stimuleren om te

oewel de migratie stroomafwaarts kan bereikt worden met weinig energetische uitgaven, oor passieve drift met de stroming, vereist de migratie in stroomopwaartse richting van de is dat hij sneller zwemt dan de stroomsnelheid wat de nodige energetische kost met zich prestatie van vissen bevat twee componenten: de snelheid waartegen een is kan zwemmen (burst-speed swimming) en de tijd gedurende dewelke een vis kan

lengte van de vis. Vissen variëren echter in lichaamsvorm, metabolisme en trategieën voor opname en transport van zuurstof. Dit resulteert in een enorme variëteit aan

nie sus tuss len (No 2.1

Ged externe prikkels welke interageren om een respons te

timuleren.

- ing als individu) veranderingen: ontogenetische veranderingen in de respons op prikkels zijn het resultaat van maturatie, wat intrinsieke processen

honger/beschikbaarheid van prooien: vele vissoorten migreren om voedsel te zoeken, zoeken houdt zowel een gastrische factor in gebaseerd op een gevuld darmkanaal als een systemische (van het hele lichaam) factor welke de metabolische balans weerspiegelt;

fi migreren. 2.1.4.1 De capaciteit H d v meebrengt. De zwem v

zwemmen aan een bepaalde snelheid (sustained speed swimming). Beiden nemen toe met toenemende

s

zwemprestaties.

Burst-speed zwemmen waarbij gebruik gemaakt wordt van wit spierweefsel kan door vissen t langer dan 10 tot 15 seconden worden volgehouden en ze schakelen dan over naar tained-speed zwemmen waarbij rood spierweefsel gebruikt wordt, en dit kan gewoonlijk en 10 en 200 minuten worden aangehouden. Deze waarden hangen echter sterk af van de gte van de vis tezamen met andere factoren zoals temperatuur, zuurstof, conditie, stress,…

rthcote, 1998).

.4.2 De stimulus

rag is een resultaat van interne en s

Interne factoren:

ontogenetische (ontwikkel

inhoudt en van ervaring van het milieu. De meest duidelijke ontogenetische verandering in gedrag heeft te maken met de paaiactiviteit welke een aanzienlijke impact heeft op het migratiegedrag van vele vissoorten. Daarbij komt dat de migratie van 0+ vissen van de paaigronden ook een belangrijke ontogenetische verandering is;

-

soms over aanzienlijke afstanden en met toegenomen risico tot predatie. De prikkel om te migreren om voedsel te

(15)

- homing: vele migrerende vissoorten keren terug naar de plaats of kort bij de plaats waar ze werden geboren om te paaien (Wootton, 1992). Homing kan ook plaatshebben naar een schuil- of voedselhabitat;

individuele verschillen: individuen binnen een populatie kunnen een verschillend gedrag vertonen in hun

-

vermogen of motivatie om te migreren. De baarspopulatie in de Kleine Nete bijvoorbeeld kan onderverdeeld worden in een statische en een mobiele groep. De

xterne factoren: -

en gedurende de dag maar in vele gevallen is de juiste oorzaak onbekend of verandert deze gedurende het jaar. Bij brasem in het meer Constance werd ’s morgens en

-

temperatuur: vermits vissen poikilotherm zijn, zijn ze gewoonlijk actiever bij hogere

an vele vissoorten op gang brengt;

Praag heeft het visbestand een lage diversiteit stroomafwaarts van de lozing van afvalwater (Kubečka, J. & Vostradovský, 1995);

- beschikbaarheid van prooien: vissen kunnen hun verspreiding van dag tot dag wijzigen wanneer de beschikbaarheid van voedsel wijzigt. De voedselbronnen in de meeste natuurlijke waters variëren ook voortdurend en het merendeel van de vissen reageren hierop door bijvoorbeeld te veranderen van een benthische zoekwijze naar voedsel naar een pelagische wijze van voedsel zoeken, van deeltjesvoeding naar filtervoeding of door te migreren naar andere habitats;

- verplaatsing: wanneer vissen worden verplaatst uit hun leefomgeving of verblijfplaats door overstromingen of door experimentele wegname, zijn sommigen in staat om naar hun habitat terug te keren;

- dichtheidsafhankelijke factoren: toenemende populatiedichtheid en competitie kunnen vissen aanzetten om zich te verplaatsen in de rivier.

baarzen in het homogene deel waren mobieler dan degene in het heterogene deel (Bruylants et al., 1986b);

- angst/ontwijken van predatoren: vele vissen en levensstadia verplaatsen zich om predatoren te ontwijken.

E

licht: de verplaatsingen en activiteit van vele vissoorten worden beïnvloed door de circadiane ritmes van nacht en dag. Deze verplaatsingen zijn gewoonlijk een respons op predator

’s avonds een diurnale migratie tussen littorale en pelagische zones waargenomen (Schulz & Berg, 1987);

hydrologie en meteorologie: overstromingen, hoge waterstanden of hoge stroomsnelheden kunnen de oorzaak zijn dat vissen zich naar een ander deel van de rivier verplaatsen; -

temperaturen en migraties bij de meeste riviervissen hebben dan ook niet plaats bij temperaturen lager dan 5°C. Als gevolg hiervan wordt temperatuur beschouwd als een factor die de migratie v

- waterkwaliteit: ten gevolge van vervuiling of ongunstige waterkwaliteit kunnen vissen zich verplaatsen in de rivier. In de Vltava rivier in

(16)

Externe

Interne

Gedragsrespons

factoren

status

migratiegedrag (op verschillende ruimtelijke en temporele schalen) prooi beschikbaarheid ontwijken van predatoren verplaatsing klimaat (licht hydrologie meteorologie temperatuur waterkwaliteit) ontogenetische veranderingen honger angst ruimtelijk geheugen/ homing

afhankelijk van dichtheid?

Figuur 2.2: Diagram van de aard en invloed van interne en externe stimuli op het gedrag van vissen.

2.1.5 Reproductie van enkele zoetwatervissen

Om de voorjaarspaaitrek te kunnen volgen is het belangrijk om meer te weten te komen over het paaigedrag van de aanwezige vissoorten. De vissen hieronder beschreven werden aangetroffen tijdens onze bevissingen in de Ringvaart tussen november 2000 en juni 2001. Periode en temperatuur waarbij het paaien plaatsvindt of op gang komt zijn weergegeven alsook morfologische kenmerken van geslachtsrijpe vissen.

• Rietvoorn (Scardinius erythrophthalmus / Rutilus erythropthalmus)

Het paaien van de rietvoorn vindt in mei-juni plaats in ondiepe en plantenrijke oeverzones. Rietvoorns hebben voor het paaien een iets hogere watertemperatuur nodig dan blankvoorn en brasem (Anon., 1985). De voortplanting geschiedt vanaf een watertemperatuur van 18 °C en

(17)

geschiedt over een vrij lange periode. De mannetjes vertonen paaiknobbels over het hele lichaam (Vandelannoote et al., 1998).

• Giebel (Carassius auratus gibelio)

De giebel stelt geen hoge eisen aan voedsel en kan onder marginale zuurstofcondities leven. De paaitijd kan over een lange periode verlopen (Anon., 1985). De giebel kan zich voortplanten door gynogenese. Bij gynogenese komt de prikkel tot eideling tot stand na paring met een nauw verwante soort. De zaadcellen dringen wel in de eicel door, maar er vindt geen versmelting van de kernen plaats. De nakomelingen hebben dus allemaal dezelfde genetische informatie als het moederdier (Vandelannoote et al., 1998). In het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de giebel (China en Zuidoost-Azië) waren evenveel mannetjes als vrouwtjes aanwezig. Naarmate het verspreidingsgebied zich verder naar Europa uitstrekt, verandert de verhouding in het voordeel van de vrouwtjes. In sommige westerse wateren komen uitsluitend vrouwtjes voor (Anon., 1985).

• Karper (Cyprinius carpio)

In de paaitijd kan bij de mannetjes paaiuitslag zichtbaar zijn in de vorm van verspreid liggende witte knobbeltjes. De karper vertoont pas paaiactiviteiten als de watertemperatuur rond de 18° C ligt. De voortplanting vindt dan ook pas laat in het voorjaar plaats (van half mei tot eind juni). Een verlaging van de watertemperatuur verhindert het op gang komen van het paaien. Het paaien gebeurt op ondiepe, begroeide plaatsen, vaak de oeverzone (Anon., 1985). De vrij hoge temperatuur die nodig is voor de voortplanting wordt in de stromende wateren in Vlaanderen meestal niet bereikt (Vandelannoote et al., 1998).

• Brasem (Abramis brama)

Volwassen mannetjes vertonen in het voorjaar paaiuitslag. De paaitijd van de brasem loopt van eind april tot midden juni. Reeds vanaf een temperatuur van 12° C kan het paaien plaatsvinden (Anon., 1985). De eileg gebeurt niet alleen op waterplanten, maar op allerlei mogelijke uitsteeksels (Vandelannoote et al., 1998).

• Kolblei (Blicca bjoerkna)

De paaitijd van de kolblei ligt in de maanden mei/juni. De eieren worden afgezet op waterplanten (Anon., 1985).

• Blankvoorn (Rutilus rutilus)

De blankvoorn paait eerder dan de brasem en de ruisvoorn. De soort paait gewoonlijk in april-juni vanaf een watertemperatuur van 12 °C. De eitjes worden afgezet op planten, stenen of andere obstakels op de bodem (Anon., 1985). De mannetjes en wijfjes komen in grote scholen samen op bij voorkeur ondiepe plantenrijke plaatsen. Het mannetje is tijdens de paaiperiode bedekt met witte paaiuitslag (Vandelannoote et al., 1998).

• Driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus).

Tijdens de voortplantingsperiode (vanaf april) krijgt het mannetje een felrode buik en een helderblauwe iris rond de ogen. Tijdens het voorjaar bouwt het mannetje een nest, waarin het vrouwtje de eitjes zal leggen (Vandelannoote et al., 1998). Op basis van het aantal en de schikking van de laterale beenplaten kunnen drie types onderscheiden worden. Deze drie types worden trachurus, semi-armatus en leiurus genoemd (Wootton, 1976; Wootton, 1984). Soms wordt nog een vierde type onderscheiden: het hologymnurustype dat geen beenplaten bezit (Anon., 1985). De anadrome trekvorm van de driedoornige stekelbaars trekt in het vroege voorjaar (eind januari – mei) van de zee naar brak en zoetwater en heeft dan een

(18)

saliniteitsvoorkeur voor zoetwater. Aan het einde van het voortplantingsseizoen (vanaf omstreeks juli) trekken de dieren naar zee en vertonen dan een zoutwatervoorkeur die de gehele winter blijft bestaan tot de aanvang van de voorjaarstrek (Vandelannoote, 1987). Het leiurustype is een residente zoetwatervorm die in Noordwest-Europa slechts een klein deel uitmaakt van de migrerende stekelbaarspopulaties. Van het semiarmatustype zijn zowel residente als migrerende populaties gekend (Wootton, 1976). Vangsten van stekelbaarzen in de Schelde ter hoogte van Antwerpen in maart 1998 hadden de volgende samenstelling: 65 % trachurus, 31 % semi-armatus en 4 % leiurus (Vlietinck, 1998).

• Tiendoornige stekelbaars (Pungitius pungitius)

Het paaikleed van de mannetjes is overwegend zwart van kleur. De stekels op de buikzijde zijn lichtblauw. De vissen paaien in de periode mei tot september en het mannetje bouwt een nest (Anon., 1985).

• Winde (Leuciscus idus)

De mannetjes vertonen paaiuitslag. Het paaien van de winde vindt plaats in een periode van maart tot juni (Anon., 1985). De winde onderneemt belangrijke migraties. In de lente trekt hij in grote scholen stroomopwaarts om zijn eitjes af te zetten in ondiepe delen van rivieren met zandige bodem (Vandelannoote et al., 1998).

• Baars (Perca fluviatilis)

De baars paait meestal in april-mei. De watertemperatuur ligt dan tussen 8 en 14 °C.Hoewel de baars een voorkeur vertoont voor ondergelopen gebieden, is hij tamelijk tolerant in de keuze van de paaiplaatsen. Behalve waterplanten, paaien baarzen ook bij omgevallen bomen, takkenbossen en zelfs op zand en stenen (Anon, 1985).

• Rivierprik (Lampetra fluviatilis)

De rivierprik is een anadrome soort. Als adult brengt hij een groot deel van zijn leven door in zee of grote rivieren. Om te paaien trekt de rivierprik naar de midden- of bovenloop van de rivieren. De voortplantingsmigraties van de rivierprik naar de rivieren kunnen zowat het ganse jaar plaatsgrijpen afhankelijk van de vindplaats. Deze migraties gebeuren echter steeds ’s nachts (Vandelannoote et al., 1998).

• Paling (Anguilla anguilla)

De paling is een katadrome soort. Om zich voort te planten trekt de paling naar de Sargassozee. Vandaar uit bereiken de leptocephaluslarven passief de Europese en Noord-Afrikaanse kusten door de Golfstroom en westenwinden. Ze verschijnen aan onze kusten als glasaaltjes. Ze trekken vervolgens de stroommondingen in en migreren verder tot in de kleinste beekjes. Na een verblijf van tenminste 8 jaar in het zoetwater trekken ze terug naar zee. Hierbij ondergaan ze een transformatie. De gele buik wordt zilverachtig en de ogen groter. Deze migratievorm noemt men schieraal (Vandelannoote et al., 1998).

• Vetje

Het wijfje legt haar eieren in spiraalvormige snoeren op de onderkant van stengels van waterplanten. Het legsel wordt bewaakt door de aanleg van een primitief nestje van plantendelen. Het wordt bewaakt door het mannetje dat goed ontwikkelde paaiuitslag vertoont. Het vetje is een beschermde soort volgens de conventie van Bern (Vandelannoote et al., 1998).

(19)

• Riviergrondel

Tijdens de voortplantingsperiode (april-juni) vertoont het mannetje paaiknobbels. De voortplanting begint als de watertemperatuur 12-14 °C bereikt. De eileg gebeurt in verschillende periodes. De eieren worden zowel op substraat als op planten afgezet (Vandelannoote et al., 1998).

• Snoek

Tijdens de voortplantingsperiode die reeds in februari aanvangt, trekt de snoek naar ondiep water om er te paaien (ondergelopen weilanden, greppels of oevers) (Vandelannoote et al., 1998).

• Zeelt

De zeelt is een warmteminnende soort die pas tot voortplanting komt bij een temperatuur van 18-20 °C. De eitjes worden in verschillende perioden op planten afgezet.

• Pos

De pos plant zich voort als de watertemperatuur 10-15 °C bereikt. De eieren worden afgezet in lange snoeren op stenen en takken op ondiepe plaatsen. Soms worden ze ook op waterplanten afgezet (Vandelannoote et al., 1998).

• Blauwbandgrondel

De eitjes worden in verschillende perioden afgelegd in slierten. De op stenen of waterplanten gekleefde eitjes worden bewaakt door het mannetje. Tijdens de voortplantingsperiode wordt het mannetje met paaiuitslag donkerblauw, waarbij kop en kieuwdeksel violetkleurig kunnen worden. De vrouwtjes worden in deze periode geel van kop en flanken. (Vandelannoote et al., 1998).

• Snoekbaars

Het mannetje verwijdert op een ondiepe plaats de modder van de bodem. De eieren worden in deze kuil afgezet en door het mannetje verdedigd (Vandelannoote et al., 1998).

(20)

2.2 Onderzoeksmethodiek

Er bestaat een brede waaier van methodes om de omvang van verplaatsingen van riviervissen te bestuderen in zoetwatermilieus. De meeste onderzoeksmethodes maken onder een of andere vorm gebruik van een merktechniek. De onderzoeksmethodes kunnen onderverdeeld worden in twee types: niet-telemetrische en telemetrische (Lucas et al., 1998).

2.2.1 Niet-telemetrische methodes

Deze methoden vereisen geregelde en herhaalde directe interventie om informatie te verkrijgen van de bestudeerde vis bijv. een vangst-merk-hervangststudie.

Bij vangst-merken-hervangst worden vissen gevangen, gemerkt met een merktechniek, vrijgelaten en vervolgens hervangen op verschillende tijdstippen en/of op verschillende locaties na de initiële vrijlating (Lucas et al., 1998). Een vangst-merk-hervangststudie zal worden uitgevoerd in dit onderzoek.

2.2.1.1 Vangstmethoden

De hoeveelheid vis die men vangt alsook het aantal soorten is in grote mate afhankelijk van het soort vistuig dat men kiest. Het is niet mogelijk om aan de hand van één vistechniek een exact beeld van de aanwezige visgemeenschap te krijgen. Als voorbeeld hiervan kan een uitgebreid onderzoek van Bagenal (1979) aangehaald worden. In dit onderzoek werd op drie Finse meren gevist met zeven verschillende vistuigen. Er werd nagegaan of er een relatie bestond tussen de vangsten met de verschillende vistuigen en of men, aan de hand van de vangsten van één vistuig, een schatting van de populatiegrootte kon maken. Na behandeling van één meer met Rotenon werd hier een gekend aantal vissen opgezet om de betrouwbaarheid van de populatieschattingen te kunnen controleren. Uit het onderzoek bleek dat geen enkele vismethode in staat was om een goede schatting van de populatie te maken en dat de verschillende vistuigen eerder aanvullende informatie gaven.

Ook bij de interpretatie van vangstgegevens moet men met een aantal zaken rekening houden: bepaalde zones waar de vis zich mogelijk ophoudt zijn misschien niet toegankelijk voor het gebruikte vistuig en vissen kunnen in staat zijn het vistuig te ontwijken, dit vaak door visuele afschrikking. Ook zijn er beperkingen inherent aan het vistuig zelf, zoals maaswijdte, grootte van de netten en het feit dat vissen niet at random verdeeld zijn in hun natuurlijk milieu (Kjelson, 1977).

Twee vangstmethoden komen in aanmerking om toegepast te worden rond het sluis-stuwcomplex te Evergem: elektrisch vissen en fuiken. Deze twee vangstmethoden werden ook toegepast bij de visbestandopname op de Ringvaart (Monden, 1998).

• Elektrische visvangst

In september werden een aantal proefvissingen gedaan met elektrisch vissen. Het elektrisch vissen leverde enkel resultaat op in de begroeide oevers van het stuwkanaal en bemonsterde

(21)

vooral de kleinere vissen die zich in de nabijheid van de oevers ophielden. In het kanaal zelf met de gebetonneerde oevers was deze methode weinig geschikt en leverde zeer lage of geen vangsten op. Het materiaal dat door ons gebruikt werd om elektrisch te vissen was bovendien weinig geschikt voor het water van de Ringvaart omwille van de hoge conductiviteit. Er werd daarom gekozen om niet elektrisch te vissen in dit project.

• Fuiken

In september werd in de omgeving van het sluis-stuwcomplex op verschillende plaatsen gevist met fuiken. In vergelijking met het elektrisch vissen konden meer plaatsen bevist worden dan alleen het stuwkanaal. Het visbestand werd bovendien beter bemonsterd aangezien niet enkele de kleinere vissen werden gevangen maar ook adulten. Er werd besloten om de verdere afvissingen in het onderzoek te doen met fuiken.

Fuiken bestaan uit cilindrische of kegelvormige zakken die op ringen of hoepels bevestigd zijn en die volledig omgeven zijn door een netstructuur. Ze worden op de bodem geplaatst en in ondiep water gebruikt (Nédélec & Prado, 1990).

Schietfuiken (figuur 2.3) bevissen meestal slechts de onderste (halve) meter van de waterkolom terwijl bij gewone fuiken het schutnet meestal tot aan de oppervlakte reikt (van der Land, 1993).

Figuur 2.3: Een dubbele schietfuik (van der Land, 1993).

Gezien de grote variatie in fuiken zullen de efficiënties ook sterk verschillen. Van der Land (1993) beschrijft een aantal karakteristieken van fuiken die de vangst kunnen beïnvloeden.

• Lengte van het schutnet: deze kan variëren van enkele meters tot negen meter of langer. In een meer in Nieuw-Zeeland werden door Chisnall en West (1996) fuiken gebruikt waarbij de lengte van het schutnet 30 en 34,5 m bedroeg. De vangst van paling per meter schutwant bleek niet significant te verschillen tussen de twee fuiken. • Maaswijdte: in Nederland wordt een maaswijdte van 18 mm gebruikt voor het vangen

van maatse paling. Een belangrijke tekortkoming van populatiestudies met fuiken is dat kleinere lengteklassen minder of helemaal niet vertegenwoordigd zijn in de vangsten.

(22)

• Afmetingen van onderdelen van het net: de exacte diameter van de fuikopening heeft waarschijnlijk weinig nut. Het is echter wel denkbaar dat grote vis minder snel een fuik met een kleine inzwemopening betreedt.

• De plaatsing van de netten ten opzichte van de stroomrichting: gewone fuiken worden loodrecht op de oever geplaatst, terwijl schietfuiken parallel met de oever worden gezet.

• De tijd tussen verschillende lichtingen: er wordt aangeraden de fuiken dagelijks te lichten. Dit niet alleen uit praktisch oogpunt, omdat er anders teveel vuil kan instromen, maar ook omdat vissen mogelijk afgeschrikt worden door reeds in het net aanwezige vis. Bij het vissen met fuiken werd immers verscheidene malen vastgesteld dat vangsten na de eerste dag dramatisch terugliepen.

Op onderstaande foto’s worden de gebruikte fuiken en het lichten van de fuiken in de Ringvaart afgebeeld.

Foto’s van de gebruikte schietfuiken en het met de boot ophalen van een schietfuik in de stuwgeul.

Losmaken van de aan het uiteinde dichtgeknoopte fuik en het overbrengen van de vangst in afgesloten met water gevulde transportbakken.

(23)

2.2.1.2 Merkmethodes

Bij het merken kan men onderscheid maken tussen individuele merken en groepsmerken. Individuele merken laten een individuele herkenning toe bij hervangst terwijl bij groepsmerken hooguit kan gezegd worden uit welke groep de vis afkomstig is. In dit onderzoek worden als individueel merk fingerling tags gebruikt en als groepsmerk de vinknip.

• Vinknippen

Bij de vinknip wordt een stukje van de borst- en of buikvinnen weggeknipt. Bij het vinknippen in staart-, rug- en anaalvin zou de vis teveel hinder ondervinden bij het zwemmen. Al naargelang de vin die men knipt of een combinatie van vinnen kan men wel zeggen uit welke groep de vis komt.

• Fingerling tags

Fingerling tags zijn kleine gekleurde plaatjes waarop een nummer is aangebracht. De tags worden opgenaaid ter hoogte van de basis van de rugvin met chirurgische draad. De gebruikte tags zijn FTF-69 Fingerling Tags van de firma Floy Tag. De kleur en nummer laten individuele herkenning toe bij hervangst. Men kan precies nagaan waar en wanneer de vis gemerkt werd alsook de verandering in lengte en gewicht.

Foto: Blankvoorn met lichtblauwe fingerling tag waarop een uniek nummer vermeld staat

(24)

2.2.2 Telemetrische methoden

Telemetrie is een algemene term die alle methoden inhoudt om informatie te bekomen van op

cte waarnemingen via sonar en het ebruik van in of uitwendig aangebrachte actieve merken. Bij deze aangebrachte actieve

erken kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee methoden (Coeck et al., 2000): - Semi-actieve merken (zoals PIT tags) beschikken niet over een eigen energiebron voor het

uitzenden van een signaal maar kunnen worden aangezet tot het verzenden van een unieke code onder invloed van een elektromagnetisch veld van een welbepaalde frequentie. - Actieve merken zoals radiozenders of ultrasone zenders kunnen door het gebruik van een

eigen energiebron zelf golven uitzenden die met een aangepaste ontvanger kunnen worden waargenomen. Deze merken laten een onmiddellijke individuele herkenning en continue observatie toe zonder nood aan hervangsten

In het onderzoek op de Ringvaart werd geopteerd voor het gebruik van actieve merken boven het gebruik van semi-actieve merken omdat de kleine actieradius van PIT-tags onbruikbaar is in diepe kanalen. Bovendien laat de techniek van semi-actieve merken slechts puntwaarnemingen toe.

ij actieve merken kan men een onderscheid maken tussen radiogolven en ultrasone och bevaren Ringvaart is er mogelijk t de uitgezonden signalen, wat het afstand over levende vrij rondtrekkende dieren. In het ideale geval verstoort telemetrie van dieren in het veld hun normale gedrag niet. De uitdaging van telemetrie is om een overbrengingsmanier te vinden die niet detecteerbaar is voor het dier. Om metingen te verrichten van op afstand is het noodzakelijk om energie uitgestraald door het dier of gereflecteerd door het dier op te vangen (Priede, 1992).

Tot de groep van telemetrische technieken behoren o.a. dire g

m

B

(akoestische golven). Hoewel akoestische golven goed kunnen aangewend worden in wateren met grote diepte en hoge conductiviteit, zoals in de Ringvaart het geval is, verkozen we t om deze methode hier niet toe te passen . In de uiterst druk

en grote interferentie van de scheepvaart te verwachten me e

gebruik van akoestische telemetrie moeilijk of zelfs onmogelijk zou kunnen maken. Er werd daarom geopteerd om gebruik te maken van radiozenders.

Foto: Dagelijkse localisatie en exacte positiebepaling a.d

het Noordervak van de Ringvaart met behulp van antenne.h.v. vaste referentiepunten van de gezenderde vissen in en de in detail afgebeelde radio-ontvanger R2000 dvanced Telemetry Systems)

(A

(25)

2.2.2.1 Principe van radiotelemetrie in aquatisch milieu

Het dier wordt uitgerust met een radiozender (transmitter) voorzien van een batterij die op een epaalde frequentie een gepulseerd signaal uitzendt (teneinde de stroomonttrekking van de

vorm van lektromagnetische golven die zich in alle richtingen voortplanten. Omwille van de wetten vormen die kleiner is dan voortplanten. De elektromagnetische golf wordt opgevangen door een antenne die gefiltreerd en neembaar gemaakt voor de operator onder de vorm an "bieps" en/of uitwijkingen van de naald van de galvanometer. De gebruikte antenne laat ie afhankelijk van het type antenne) van het uitgezonden e operator beslissen om naderbij te omen om de lokalisatie te preciseren of een tweede meting uit te voeren vanaf een ander epalen door triangulatie (Baras & Philippart,

.2.2.2 Factoren die het signaal beïnvloeden

viteit. Bovendien wordt het signaal nog meer afgezwakt naarmate de ender een hogere frequentie heeft (Baras & Philippart, 1989).

en radiotelemetrie systeem bestaat uit zeven variabelen (Sisak & Lotimer, 1998).

tgestraald door de antenne van de transmitter is afhankelijk van twee ctoren:

troom die door de batterij geleverd wordt)

. Signaalverlies in water : Vwater

euze van de zender iet, wel de algemene prestatie.

. Signaalverliezen in de lucht: Vlucht

e hoeveelheid radio-energie verloren t.o.v. het reizen door de lucht. Vlucht is voorspelbaar en

. Winst van de ontvangstantenne. Want . Signaalverlies in de kabel: Vkabel b

batterij te verminderen en dus de levensduur van de batterij te verhogen) onder de e

van refractie kunnen enkel de golven waarvan de vectoren een hoek

6° met de loodrechte op de lucht-water overgang deze interfase overbruggen en zich in alle richtingen

afgesteld is op de frequentie van het uitgezonden signaal. De pulssignalen, versterkt door de ontvanger worden waar

v

toe om de richting (met een precis

signaal te bepalen. Eenmaal deze richting bepaald is, kan d k

meetpunt teneinde de positie van de zender te b 1989).

2

Het signaal wordt afgezwakt door twee factoren: enerzijds de diepte van het water en anderzijds de conducti

z E

1. Effectief uitgezonden signaalsterkte van de radiozender (EUS) De radio-energie ui

fa

- energievoorziening (elektrische s - de stralingsefficiëntie van de antenne 2

Varieert bij een gegeven frequentie met de conductiviteit. 3. Signaalverlies aan het wateroppervlak: Vopp

Water-lucht overgang: radiogolven die de water-lucht overgang uitgaan, doen dit in een kegel direct boven de zender waarvan de zijden een hoek vormen van ongeveer 6° t.o.v. de verticale. Interfase verlies is frequentieonafhankelijk, maar beïnvloedt de k

(26)

Kabel van de antenne van de ontvanger naar de ontvanger: verlies is aanzienlijk als de kabel

it is hetzelfde als geluidsdrempelmeting (noisefloor measurement).

te maken in de omgeving ooral in stedelijke omgeving). Indien het signaal verdwijnt onder de geluidsdrempel

N

ontvangen

= EUS - V

water

- V

opp

- V

lucht

+ W

ant

- V

kabel

langer is dan 50 m.

7. Gevoeligheid van de ontvanger

Is het in staat zijn van de ontvanger om een laag niveau signaal te horen of te detecteren. D

De omgevingsgeluiddrempel wordt onder andere bepaald door elektromagnetisch geluid afkomstig van een variëteit aan bronnen, zowel natuurlijke als antropogene (zon, elektrische leidingen, radio-interferentie, motorontstekingen, motorboten,…). De interferentie of straling van al deze bronnen combineren om een totaal niveau van geluid op

(v

wanneer het de antenne bereikt, kan het signaal niet gedetecteerd worden.

Het ontvangen signaalniveau (SNontvangen ) wordt dan weergegeven door de volgende formule:

S

2.2.2.3 Aanbrengen van de zenders

Er zijn drie methodes om een zender aan te brengen: extern, via de oesophagus in de maag en chirurgisch inplanten in de buik (peritoneale ruimte) (Baras & Philippart, 1989; Anon., 1992).

2.2.2.4 Gewicht van de zender

Omdat een zender een bepaalde omvang en een bepaald gewicht heeft, kan men de vraag stellen welke invloed dit heeft op het gedrag en de algemene conditie van de vis. Verschillende auteurs hebben deze invloeden nagegaan. Uit deze onderzoeken blijkt dat het gewicht van de zender ten hoogste 2 à 3 % van het lichaamsgewicht mag uitmaken. Hieronder worden een aantal onderzoeken aangehaald.

In een uitgebreid onderzoek op chinook zalm (Oncorhynchus tshawytscha) werd het effect van een zender in de maag en een chirurgisch ingeplante zender in de buikholte onderzocht. Zowel groei, algemene fysiologie en gedrag werden bestudeerd. Vissen met zenders in de maag toonden een verminderde groei en conditie. Voor studies op langere termijn worden chirurgisch ingeplante zenders aanbevolen (Martinelli et al., 1998).

Externe bevestiging van zenders bij barbeel bleek een hoge mortaliteit teweeg te brengen en bij het inbrengen in de maag bleek dat bij veel vissen de zender na verloop van tijd geëxpulseerd werd. Ook in deze studie bleek de chirurgisch ingeplante zender het beste resultaat op te leveren (Baras & Philippart, 1989).

De methode van chirurgische inplanting in de buikholte zal in dit onderzoek gebruikt worden.

(27)

In een onderzoek van de invloed van het gewicht van de zender op het demhalingsmetabolisme van de vis hadden zenders die tot drie percent van het

chaamsgewicht van de vis uitmaakten geen meetbare invloed. Vanaf vijf percent was er wel ngsmetabolisme (Lefrançois et al., 1999). Door

t met radiozenders die in de buikholte werden maximum twee percent van het lichaamsgewicht uitmaakten, gevolgd periode. Bij teruggevangen exemplaren werd geen infectie noch necrose a

li

een significante invloed op het ademhali vidio (1999) werden twintig forellen uitgerus O

aangebracht en die edurende een lange g

vastgesteld. Bovendien bleek uit het onderzoek dat het gedrag van de vissen niet sterk verstoord werd door de aanwezigheid van de zenders. In een onderzoek werden zenders intraperitoneaal ingeplant die maximaal twee percent van het lichaamsgewicht bedroegen (Harvey & Nakamoto, 1999).Vissen met zender gedroegen zich gelijkaardig als vissen zonder (controle door snorkelaars). De conditie van vissen gevangen na 380 dagen leek normaal en de wonden waren genezen.

(28)

2.3 Proefopzet

2.3.1 Vangsten en merken van vissen

2.3.1.1 Doelstelling

Aan de hand van een intensieve vangst-merk-hervangstcampagne zal worden nagegaan of issen naar sluis en stuw migreren en of ze in staat zijn doorheen het sluis-stuwcomplex te migreren. De vangsten per plaats buiten de paaiperiode zullen vergeleken worden met deze in de paaiperiode. Indien er een paaitrek optreedt, wordt verwacht dat de vangsten in de meeste fuiken aanzienlijk toenemen. Bovendien kan aan de hand van het aangebrachte individueel of groepsmerk de migratierichting of zelfs de migratieroute nagegaan worden.

2.3.1.2 Materiaal en methoden

• Studiegebied

Het sluis-stuwcomplex op de Ringvaart te Evergem bestaat uit een scheepvaartsluis en een stuw gelegen op een omleidingkanaal rond de sluis: het stuwkanaal. De sluis is 136 m lang en 16 m breed en heeft een oppervlakte van 1098 m2. Het verval bedraagt 1,16 m, namelijk van peil +5,61 TAW naar peil +4,45 TAW. De voeding gebeurt door korte omloopriolen met sectie 2x3 m, afgesloten door glijschuiven. De lediging gebeurt onder de afwaartse hefdeur. Langs de stroomafwaartse zijde van de sluis is er een verticaal op en neer beweegbare hefdeur terwijl er aan de stroomopwaartse zijde van de sluis twee naar buiten openende puntdeuren zijn (AWZ, 1997). De sluis wordt mechanisch bediend. De sluis wordt permanent bediend van maandag 6u tot zaterdag 22u. In de periode van 1 mei tot en met 24 september is de sluis echter ook ’s zondags bemand voor de pleziervaart van 10u tot 18u.

De stuw bestaat uit twee onderopende segmentstuwen.. De stuw is zo ingesteld dat ze r de stuw bedraagt dan 4,8 m/s. In een

verlast kan het debiet aanzienlijk ergroot worden tot 50 à 60 m3/s. Soms worden wel debieten van 160 m3/s bereikt.

v

automatisch 13 m3/s doorlaat. De stroomsnelheid onde

protocol met Nederland is immers voorzien dat er voortdurend 13 m3/s naar Terneuzen dient fgevoerd te worden (AWZ, 1997). In perioden van watero

a v

Foto: De sluis van Evergem en één van de twee onderopende segmentstuwen

(29)

Stroomafwaarts van de sluis komt de Ringvaart uit in het kanaal Gent-Terneuzen. Via de zeesluizen in Terneuzen mondt het kanaal Gent-Terneuzen in de Westerschelde uit. Vlak stroomopwaarts van sluis is er een kruispunt van twee waterwegen: de Ringvaart zelf en het kanaal Gent-Oostende dat verder aansluit op een reeks kanaaltjes in de Gentse binnenstad. In figuur 2.4 en 2.5 zijn respectievelijk een luchtfoto en een kaartje weergegeven van het sluis-stuwcomplex en het kruispunt van de twee kanalen.

Luchtfoto van het sluis-stuwcomplex te Evergem (AWZ, 1999).

(30)

Figuur 2.4: Kaart van het sluis-stuwcomplex te Evergem en het kruispunt van de Ringvaart met het kanaal

Gent-Oostende en aanduiding van de verschillende staalnameplaatsen.

• vangstplaatsen

gekozen na en aantal proefvangsten in september en oktober en bevinden zich op regelmatige afstand an elkaar rond sluis en stuw. De afstand in vogelvlucht tussen de twee vangstplaatsen die het erst uiteen liggen, namelijk fuik 1 (F1) en fuik 9 (F9) bedraagt ongeveer 1800 m. Bij de aart, anlegplaatsen van boten, diepte van het kanaal, aanwezigheid van een sliblaag op de bodem en de bereikbaarheid van op de oever. De keuze van de vangstplaatsen was dus eerder beperkt.

S aarts va tplaatsen te kiezen

vóór het kruispunt van de twee waterwegen. Het studiegebied zou anders te groot worden en de kans op hervangsten bijzonder klein. Rekening houdende met vooraf genoemde beperkingen voor het plaatsen van fuiken werden twee vangstplaatsen (F1 en F2) s aarts van sluis en stuw geselecteerd. Stroomafwaarts van de stuw zijn vier (F3, F4, F5 en F10) vangstplaatsen gesitueerd in het stuwkanaal. Bij de start van de vangstcampagne

w de stuwg plaatsen geselecteerd (F3, F4 en F5).

I werd ee rd langsheen de linkeroever. Op die

m afwaarts van de sluis in het

h ten stuk 6 gekozen. Verder stroomafwaarts

v is ter hoo laats F7. Plaatsen

Er werden 10 verschillende vangstplaatsen geselecteerd. 9 vangstplaatsen werden e

v v

keuze van de plaatsen moest tevens rekening gehouden worden met de drukke scheepv a

troomopw n het sluis-stuwcomplex werd geopteerd om de vangs

troomopw

erden in eul langs de rechteroever 3 staalname n januari n 4-de staalnameplaats geselectee

anier werden beide kanten van de stuwgeul be alfafgeslo

monsterd. Stroom naast de sluismuur werd vangstplaats F

an de slu gte van de zwaaikom aan de rechteroever bevindt zich p

(31)

F vinden aikom in het kanaal zelf respectievelijk aan rechter- en linkeroever.

alen waren van op de oever. Het leegmaken en plaatsen van de fuiken gebeurde dan ook van p een motorboot. Op figuur 2.5 zijn de verschillende vangst- of staalnameplaatsen aangeduid met de nummers 1 tot en met 10.

n elk uit 8 hoepels. De breedte van de grootste hoepel is 1,30 m en de hoogte 0,90 m. et schutnet tussen de twee deelfuiken is 9 m lang.

anaf november 2000 t.e.m. oktober 2001 werd op de vangstplaatsen 1 tot en met 10 elke ee niet opeenvolgende dagen gevist met fuiken. De fuiken bleven telkens ngeveer een etmaal in het water staan. In bijlage 1 zijn de vangstdata en plaatsen

• Merken

den toegepast: de vinknip en het merken met individuele 8 en F9 be zich voorbij de zwa

Om diefstal te vermijden werden de fuiken zo opgesteld dat ze niet of slechts moeilijk op te h

o

• Vangstmethode

De gebruikte fuiken zijn schietfuiken. De twee deelfuiken hebben elk een lengte van 5 m en bestaa H • Vangstdata V maand gedurende tw o

weergegeven. De plaats 10 die zich recht tegenover plaats 3 in het stuwkanaal bevindt werd pas bevist vanaf januari 2001.

• Wegen en meten

Alle vissen werden gewogen met een elektronische balans die tot op de gram nauwkeurig woog. Ook de vorklengte van de vissen werd gemeten tot op de millimeter nauwkeurig. De vorklengte wordt gemeten vanaf het meest vooraan gelegen deel van de vis tot aan het uiteinde van de middelste stralen van de staartvin (Lager, 1978).

Twee methodes van merken wor tags.

De toegepaste vinknip per fuik is weergegeven in tabel 2.1 Soorten zoals driedoornige en tiendoornige stekelbaars werden niet gemerkt omwille van hun geringe lengte. Omwille van hun lage kans op hervangst werden paling en rivierprik niet gemerkt. Deze soorten zijn immers diadroom en leggen zeer grote afstanden af.

Het individueel merken werd enkel toegepast bij blankvoorns met een vorklengte groter dan 110 mm. Naast dit individueel merk kregen de blankvoorns ook nog een vinkip mee indien het individueel merk zou loskomen.

(32)

Foto: Blankvoorn met vorklengte groter dan 11 cm en met een individueel plaatje (fingerling tag)

Tabel 2.1: Vinknip of combinatie van vinknippen uniek voor elke vangstplaats en voor de uitgezette vissen.

Staalnameplaats Vinknip

Fuik 1 (F1) LINKER BORSTVIN en RECHTER BUIKVIN

Fuik 2 (F2) LINKER BORSTVIN en LINKER BUIKVIN en RECHTER BUIKVIN Fuik 3 (F3) RECHTER BORSTVIN

Fuik 4 (F4) RECHTER BUIKVIN Fuik 5 (F5) LINKER BUIKVIN

Fuik 6 (F6) RECHTER BORSTVIN en LINKER BUIKVIN Fuik 7 (F7) LINKER BUIKVIN en RECHTER BUIKVIN Fuik 8 (F8) LINKER BORSTVIN en RECHTER BORSTVIN

Fuik 9 (F9) RECHTER BORSTVIN en LINKER BUIKVIN en RECHTER BUIKVIN Fuik 10 (F10) RECHTER BORSTVIN

Uitzetting (1) LINKER BORSTVIN

(1) Dit zijn vissen die gevangen werden in de zandwinningputten en uitgezet werden ter hoogte van de zwaaikom.

(33)

• Verdoving

Om het behandelen van de vis te vereenvoudigen en om de nadelen voor de vis (stress, schubverlies) tot een minimum te beperken werden de vissen verdoofd vooraleer ze te meten, wegen en merken. Het gebruikte verdovingsmiddel is een oplossing 2-fenoxyethanol van 0,3

l/l.

troomafwaarts voor sluis en stuw

2.3.2.1 Doelstelling

T de voortp erio ken vi estal al ge een k riode.

Indien er ergens een migratieknelpunt is, kunnen belangrijke concentraties van vissen zich v e ten (of re dan aal) in de nabijheid van sluis of stuw in de paaiperiode kunnen hierover uitsluitsel geven. Vangsten buiten het paaiseizoen zullen

v word ang ens h eizo ez r ka

worden of er al dan niet migratiebelemmering optreedt ter hoogte van sluis en/of stuw en of er v ptre aar slui f stuw. neer de sluis niet in werking is zal er in de sluis zelf een fuik worden geplaatst. Vangsten in de sluis kunnen op vismigratie wijzen en er zal ook worden nagegaan of deze vangsten seizoensgebonden zijn.

2 riaa method

Vlak voor de sluis en stuw (stroomafwaarts rd vanaf ember 2000 maandelijks een fuik geplaatst. Ook in de sluis werd een fuik geplaatst. Deze fuiken werden geplaatst op

aterdagavond om 22u en geledigd zondagmiddag omdat dan de sluis niet in werking was. Er erden verschillende pogingen ondernomen om een fuik te plaatsen zo dicht mogelijk bij de tuw. Door de hoge stroomsnelheid in het stuwkanaal en de grote hoeveelheden afval

erden dan tevens gebruikt als gegevens voor e concentratiefuikvangsten. Vanaf januari werd ter hoogte van vangstplaats F3, maar dan op e vissen langs de buitenbocht zouden trekken zouden e niet gevangen worden met fuik F3. Daarom werd deze extra plaats gecreëerd. Vanaf het

tdata en plaatsen weergegeven. m

.3.2 Concentratiefuiken s 2

ijdens lantingsp de trek ssen me massa durende orte pe oordoen. Grot vangs grote norm

ergeleken en met v sten tijd et paais en. Op d e manie n aangetoond ismigratie o edt n s en/o Wan

.3.2.2. Mate l en en

) we nov

z w s

(bladeren, takjes, plastic,…) viel de dichtst mogelijke plaats samen met vangstplaats F3. De maandelijkse vangstgegevens van deze plaats w

d

de andere oever (linkeroever), een extra fuik bijgeplaatst, vangstplaats F10. Het stuwkanaal vertoont daar een flauwe bocht. Indien d

z

einde van februari werd de vangstinspanning opgedreven naar meerdere keren per maand om de paaitrek niet te missen vermits deze zich afspeelt gedurende een korte periode. In bijlage 2 worden de vangs

(34)

2.3.3 Voorkeursmigratieroute van vissen: sluis of stuw?

2.3.3.1 Doelstelling

Vissen hebben mogelijk een voorkeur voor het stuwkanaal of voor de vaargeul naar de sluis e als migratieroute. Niet alleen concentratievangsten voor sluis of stuw kunnen uitsluitsel mafwaarts van het sluis-stuwcomplex kunnen informatie geven over e voorkeursmigratieroute. Deze vissen hebben dan nog de keuze welke migratieroute ze verkiezen: het stuwkana oute naar de sluis. Hervangsten van deze vissen in het stuwkanaal of voor de sluis kunnen hierover uitsluitsel geven. Tegelijk kan dan ook besloten w e tie wa eembaar in de ric g van sluis of stuw.

2.3.3.2 Materiaal en methoden

De vangstplaatsen F8 en F9 zijn ver genoeg st mafwaar gesitueer dat de vissen hier nog kunnen kiezen of ze richting stu ken. Herv gsten op tsen F3, F4, F5 en F10 duiden op de attractiviteit van het stuwkanaal. Hervangsten op plaats F7 en in de concentratiefuiken voor (CF1) en in de sluis (CF2) duiden op een attractiviteit van de sluis.

g. et volgen van de vissen moet uitwijzen of de vissen trekgedrag vertonen in de richting van luis of stuw en of de sluis of de stuw migratieknelpunten zijn. De vissen met een zender op zeer regelmatige basis gevolgd worden. In de veronderstelling dat ze ndernemen zouden ze aanzienlijke afstanden kunnen afleggen indien de luis en stuw geen migratiebelemmering vormen. Het opeenvolgend lokaliseren van een vis in

. .4.2 Keuze van de geschikte zender

-stuwcomplex . Omwille van e hoge geleidbaarheid werd gekozen om met zenders te werken met een frequentie van 40 Hz. in plaats van 150 MHz. vermits het signaal verder afgezwakt wordt naarmate de zender en hogere frequentie heeft. Om na te gaan met welke signaalsterkte we minimaal dienden te erken, lieten we door ATS (Advanced Telemetry Systems) een aantal testzenders to

geven over de voorkeursmigratieroute van de vissen. Ook de terugvangsten van gemerkte issen uit het kanaal stroo

v d

al of de vaarr

orden of r migra arn is htin

roo ts d zo

w of sluis trek an plaa

en F6 en

2.3.4 Biotelemetrie

2.3.4.1 Doelstelling

Bij een aantal vissen worden radiozenders ingeplant. De bewegingen van deze vissen worden op regelmatige basis nagegaan tijdens de paaiperiode om inzicht te krijgen in hun trekgedra H

s

zullen na vrijlating een paaimigratie o s

de onmiddellijke nabijheid van sluis of stuw zou er dan op kunnen duiden dat deze hindernissen onoverbrugbaar zijn. Ze zullen daarom meerdere keren per week moeten gevolgd worden. Er zullen vaste meetpunten op de oever worden uitgezet. Naargelang het bereik van de zender kan de afstand tussen deze meetpunten bepaald worden.

2 3

(35)

ontwikkelen. De zenders werden op verschillende dieptes gehouden en er werd nagegaan tot op welke afstand het signaal hoorbaar was. In tabel 2.2 zijn de eigenschappen van de geteste zenders weergegeven. De zenders zijn gerangschikt volgens afnemende stroomsterkte. Naarmate de stroomsterkte toeneemt kan de zender een krachtiger signaal uitzender, maar tegelijk neemt de omvang van de batterij toe wat resulteert in een zwaardere zender en een kortere levensduur. In tabel 2.3 zijn de prestaties van de verschillende zenders weergegeven.

Tabel 2.2: specificaties van de geteste zenders. De zenders zijn genummerd met de nummers 1 tot en met 6

volgens afnemende stroomsterkte.

zender 1 2 3 4 5 6 model 2-5902 5902 10-28 5902 10-28 10-28 stroomsterkte (mA) 0,22 0,16 0,08 0,07 0,045 0,03 frequentie (MHz) 40,850 40,840 40,821 40,771 40,781 40,801 levensduur (dagen) 100 156 105 310 210 300 gewicht (g) 27,5 15 8,1 20 8,4 8,5 antenne

(lengte in inch) uitwendig (14“) uitwendig (12”) uitwendig (12”) inwendig uitwendig (12”) uitwendig (12”) pulsbreedte

(ms) 22 20 21 20 20 20

pulssnelheid

(ppm) 40 40 40 30 40 40

Het signaal van de zenders 5 (0,045 mA) en 6 (0,03 mA) was slechts detecteerbaar wanneer de zender zich op maximaal 1 m diepte bevond.

Zender 4 met de inwendige antenne (0,07 mA) bleek slechts een detecteerbaar signaal te geven op een diepte van maximum 2 m.

Het bereik van zender 3 (0,08 mA) was een diepte van ongeveer 2,7 meter terwijl zender 2 (0,16 mA) nog een detecteerbaar signaal gaf op 3 m diepte en dit tot op een afstand van 65 m van de zender.

Toch was slechts zender 1 met de hoogste stroomsterkte (0,22 mA) in staat om een detecteerbaar signaal te produceren wanneer deze zender zich op het diepste punt van kanaal bevond, nl. op een diepte van 5 m. Met de zender op deze diepte was het signaal hoorbaar op de oever tot op een afstand van 50 m. Wanneer de zender zich op 4 m diepte bevond, was het signaal al detecteerbaar tot op 80 m afstand.

(36)

Op geringe diepte ec et signaal van de

hter is het signaal detecteerbaar op vrij grote afstand tot de zender. Zo is op een na krachtigste zender (zender 2) nog vlot detecteerbaar op een fstand van 300 m.

abel 2.3:

h a

T Maximum afstanden waarop het signaal van de zender detecteerbaar is wanneer de zender die zich p een gegeven diepe bevindt.

o

zender diepte (m)

nummer sterkte (mA) 5 4 3 2 1

1 0,22 50 80 200 500 >1000 2 0,16 - - 65 160 >300 3 0,08 - - 20 160 260 4 0,07 - - - 1 10 5 0,045 - - - - 85 6 0,03 - - - - 40 Uit te k n zender nk ante ne .3 Als de

wanneer de vis zich op de bodem bevindt op ee

ender komt hiervoor in aanmerking. Rekening houdend

het de resultaten blijkt dat de diepte de beperkende factor is. Om het signaal van de zender op

un en vangen wanneer de zender zich op een diepte van 4 m of dieper bevindt, is een nodig met een relatief grote stroomsterkte en dus aanzienlijk in omvang en gewicht. E el het signaal van de zender met de hoogste stroomsterkte (0,22 mA) en een verlengde

n (14”) was detecteerbaar wanneer de zender op een diepte van 5 m werd gehouden.

2 .4.3 Conclusie

zender in een vis ingeplant wordt moet het signaal natuurlijk detecteerbaar zijn n diepte van 4 of maximum 5 m. Enkel de met een stroomsterkte van 0,22 mA

z

met het gewicht van de zender (27,5 g) en het feit dat de zender maximaal 3% van chaamsgewicht mag uitmaken betekent dit dat er vissen van tenminste 915 g nodig zijn voor li

de biotelemetrische studie. Hierdoor is de keuze van de vissen die in aanmerking komen voor biotelemetrie eerder beperkt.

(37)

Foto: Winde met uitwendig uitsteke e annd tenne an v de de bin uikholte ingeplant rade ioz der en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met het voorgaande hebben wij niet willen bestrijden, dat de belo- ning van de drie productiefactoren (arbeid, kapitaal en grond) in de land- bouw in het algemeen geringer is dan in

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Binnen één samenwerkingsverband is gekozen voor een variant hierop, het matrixmodel, waarbij niet één centrumgemeente als gastheer optreedt, maar waar de gastheerfunctie voor de

www.inbo.be Onderzoek naar de trekvissoorten in het stroomgebied van de Schelde 33 Rivierpriklarven kunnen op dezelfde locaties worden aangetroffen als de larven van zeeprik

Onderzoek naar belemmering van vismigratie in de Ringvaart ter hoogte van de sluis en stuw van Evergem.. David Buysse, Seth Martens, Raf Baeyens, Kristof Vlietinck &amp;