• No results found

LIEVER EFFECTIEVER

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "LIEVER EFFECTIEVER"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LIEVER EFFECTIEVER

door:

Harm Booij

(2)

LIEVER EFFECTIEVER

Een exploratieve studie naar een methodiek ter verbetering van inzicht in

resultaten van maatschappelijke interventies door een woningcorporatie

door:

Harm Booij

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Verkort Doctoraal Bedrijfskunde

Afstudeerbegeleider: Drs. Frans P. Bakker

Tweede beoordelaar: Dr. Ir. Hen van de Water

Oldeberkoop, mei 2008

(3)

Samenvatting

Woningcorporaties geven op sterk uiteenlopende manier invulling aan het uitvoeren van activiteiten op het gebied van ‘leefbaarheid’. Dit is het gevolg van een onduidelijk afgebakende taakstelling vanuit het Ministerie van VROM. In de praktijk leidt deze

onduidelijkheid tot een ad hoc invulling van activiteiten ter verbetering van de leefbaarheid. Hierbij is er onvoldoende aandacht voor het inzichtelijk maken van de werkelijke resultaten van de interventies. Drie bestaande instrumenten die de effectiviteit en/of efficiëntie pogen te onderzoeken, schieten elk op hun eigen manier te kort. Deze instrumenten richten zich te eenzijdig op kosten of activiteiten. Bij het bepalen van de werkelijke effecten van een

interventie dient men de productiviteit vast te stellen. Productiviteit is een verhouding tussen resultaten en bijbehorende offers. Hiernaast is er bij de instrumenten onvoldoende aandacht voor de complexe samenhang van maatschappelijke interventies en het doel van de

interventie; het verbeteren van de leefbaarheid. Een complexe samenhang van actoren en factoren, zoals de effecten van een interventie binnen een leefomgeving, is moeilijk te besturen. Dit maakt het lastig om een voorspelling te maken van de werking van een interventie. In de werkelijkheid leidt de lastige inzichtelijkheid van maatschappelijke interventies tot aannamen over de effecten. Veelal zijn deze aannamen niet gebaseerd op gedegen bewijsvoering. De resultaten van een interventie worden zelden objectief beoordeeld. Aan de hand van de literatuurstudie, is een stappenplan ontwikkeld waarmee de

inzichtelijkheid van maatschappelijke interventies wordt verbeterd. De eerste stap is het onderbouwen van de relatie tussen de interventie en haar omgeving. Stap twee is het uitvoeren van een Randomised Controlled Test. Stap drie is het vaststellen van de werkelijke

productiviteit. De toepassing van het instrument wijst uit dat het instrument voldoende bruikbaar is om de resultaten van een interventie vast te stellen. Belangrijkste aanbeveling is om dit instrument toe te passen om zodoende alle activiteiten op het gebied van de

leefbaarheid te beoordelen op de werkelijke productiviteit. Dit zal leiden tot meer effectieve en efficiënte inzet van publieke middelen en zal ondersteuning bieden bij het maken van strategische en tactische keuzes op het gebied van leefbaarheidsverbetering door

(4)

Voorwoord

Deze afstudeeropdracht is het resultaat van een intensief en interessant half jaar, met name omdat de sociale woningsector volledig nieuw voor mij was. Ik ben er van overtuigd dat deze onbekendheid geleid heeft tot een frisse blik in problematiek die zich, naar mijn mening, uitstekend leent voor een bedrijfskundige analyse. De centrale problematiek is de lastige beoordeling van resultaten van maatschappelijke interventies door woningcorporaties. De bijdrage van de bedrijfskundige discipline, is het leveren van concepten om de

‘productiviteit’, ‘effectiviteit’ en ‘efficiëntie’ van een woningcorporatie inzichtelijk te maken en te verbeteren.

Tegen de achtergrond van integrale vennootschapsbelastingsplicht, het uitermate moeizame proces omtrent de 40 ‘Vogelaarwijken’ en grote aantallen fuserende corporaties, is er sprake van een gespannen discussie over de rol van de woningcorporatie als maatschappelijke onderneming. In deze turbulente situatie is het risico aanwezig dat woningcorporaties

afwachten totdat de storm geluwd is voordat ze voortgaan met de professionaliseringsslag, die ze sinds de ‘bruteringsoperatie’ in 1995 hebben gemaakt.

Met de concepten en bevindingen in dit onderzoek worden woningcorporaties gewezen op de noodzaak om actief beleid te voeren op het gebied van leefbaarheid en deze te staven met een goed opgezette bewijsvoering. Juist op deze manier kunnen ze zich met inhoudelijke

argumenten in de discussie mengen. Een andere belangrijke motivatie is het optimaliseren van het maatschappelijk voortbrengingsproces zelf, waardoor de toegevoegde waarde zichtbaar wordt. Het inzichtelijk maken van strategische en tactische afwegingen en werkelijke resultaten, vormt een belangrijk deel van de oplossing voor het centrale probleem. De vooronderstelling is dat er geen gebrek aan activiteiten is, maar een gebrek aan een vooropgezet plan en aan bewijs van behaalde resultaten.

Bij het vormgeven van deze ‘proeve van bekwaamheid’, heb ik het voorrecht gehad, hulp te mogen krijgen vanuit verschillende hoeken.

Allereerst bedank ik mijn begeleider drs. Frans P. Bakker voor de inhoudelijk discussies en zijn vakkundige begeleiding. Hiernaast bedank ik Woningcorporatie Welkom (mijn

(5)

woningcorporatie, vooral praktisch toepasbaar en relevant binnen de nieuwe uitdagingen te maken. Tevens bedank ik Jitske Tuimaka (programmamanager), Harry Meijer (Manager Vastgoedbeheer), Michiel Menkveld en Henk Fissering (respectievelijk adviseur en partner bij Hofman, Krul & Partners) allen voor hun steun, vertrouwen, tijd en moeite.

(6)

Inhoudsopgave 1 INLEIDING ... 7 1.1 De maatschappelijke onderneming ... 7 1.2 Naar Win-Win ... 9 1.3 Leeswijzer ... 10 1.4 Methodologie ... 11

1.4.1 De criteria voor het instrument... 13

1.4.2 Validiteit... 14

2 LITERATUURSTUDIE... 15

2.1 Belangrijke begrippen ... 15

2.2 De ontwikkeling van maatschappelijk inzicht ... 18

2.3 Bestaande instrumenten... 19

2.3.1 VROM-prestatie-index... 20

2.3.2 Aedex/IPD vastgoedindex... 20

2.3.3 Social Return on Investment ... 21

2.4 Lastige beoordeling van resultaten... 23

2.4.1 Complexe interventie logica... 24

2.4.2 Complexiteit ... 25

2.4.3 Subjectiviteit... 28

2.5 Adequaat onderzoek als oplossing ... 30

2.5.1 De Randomised Controlled Test ... 31

2.5.2 De RCT-toepassing ... 33

2.6 Conclusie van de literatuurstudie ... 35

2.6.1 Het instrument; concreet ... 36

3 CASUSSTUDIE... 38

3.1 De maatschappelijke interventie van Welkom... 38

3.2 Stap 1; de voorbereiding ... 39

3.2.1 Voorzieningen en woningprijzen ... 40

3.3 Stap 2: RCT... 41

3.3.1 De experimentele groep ... 41

3.3.2 De controle groep ... 42

3.3.3 Het resultaat door de interventie ... 42

3.4 Stap 3: De productiviteit ... 43

3.4.1 Marktconforme huurstijging ... 44

3.4.2 Verkopen ... 44

3.4.3 De offers van de interventie ... 45

4 CONCLUSIE ... 46

4.1 Conclusies literatuurstudie: ... 46

4.2 Conclusies casusstudie ... 49

4.3 De kwaliteit van het instrument ... 50

5 AANBEVELING / VERVOLGONDERZOEK... 51

Bronnen ... 53

(7)

1

INLEIDING

Sinds de privatisering van de corporatiesector in 1995, zijn pogingen ondernomen om de bedrijfsvoering van woningcorporaties inzichtelijker, efficiënter en effectiever te laten verlopen. Adviesbedrijven, benchmarkorganisaties, het ministerie van VROM, managers en beleidsmedewerkers binnen corporaties, probeerden inzicht te verkrijgen in ‘best practises’, deze te delen met andere woningcorporaties en hun bevindingen wereldkundig te maken.

Van Os (2007) noemt vastgoedbeleid van woningcorporaties ‘een jong kennisterrein in een ervaren omgeving’. Woningcorporaties bestaan al meer dan honderd jaar. Toch zijn er volgens van Os bijna geen ‘samenhangende concepten’ die als kapstok voor beleid kunnen fungeren.

Een onderdeel binnen dit vastgoedbeleid waarover bijzonder weinig conceptuele houvast aanwezig is, is de invulling het containerbegrip ‘leefbaarheid’. Dit is opmerkelijk gezien het feit dat de verplichting tot het creëren van ‘leefbaarheid’ een decennium geleden door het ministerie van VROM wettelijk is vastgelegd in het Besluit Beheer Sociale Huisvesting (BBSH, 2005).

In deze inleiding worden de doelstellingen van een woningcorporatie benoemd waarbij speciale aandacht is voor het prestatieonderdeel ‘leefbaarheid’. Uitgelegd wordt hoe een ongestructureerde strategie en tactiek gericht op ‘leefbaarheid’, heeft geleid tot een brede waaier activiteiten die niet werden beoordeeld op hun productiviteit, effectiviteit en efficiëntie. Tevens wordt uitgelegd waarom dit vervelend is, hoe een verbetering zal leiden tot voordelen ten opzichte van de bestaande situatie en hoe dit voorstel voor verbetering methodologisch aangepakt gaat worden.

1.1

De maatschappelijke onderneming

(8)

vanaf ontwikkeling via het makelen tot en met onderhoud. Buiten de kolom vervult de corporatie taken met betrekking tot leefbaarheid, zorg, onderwijs en milieu.

Een maatschappelijke onderneming heeft, in tegenstelling tot een private onderneming, geen primair financiële doelstelling. Het primaire doel is om maatschappelijke problemen op te lossen. Hiertoe heeft het financiële middelen nodig. Daarom is het secundaire doel; het waarborgen van de continuïteit van de maatschappelijke onderneming. Om het onderscheid tussen de primair maatschappelijke en secundair financiële doelstelling duidelijk af te bakenen, zijn er bindende richtlijnen door het ministerie van VROM opgesteld. De maatschappelijke taken van woningcorporaties zijn in het Besluit Beheer Sociale Huisvesting (BBSH, 2005) vastgelegd. Hierin zijn zes prestatievelden aangeduid waarover een woningcorporatie verantwoording moet afleggen aan het ministerie. Deze prestatievelden zijn: het passend huisvesten van lagere inkomensgroepen en doelgroepen van beleid, het waarborgen van de kwaliteit van woningen, het zorgen voor financiële continuïteit, het bijdragen aan de leefbaarheid in buurten en wijken, huisvesting van ouderen en gehandicapten en het betrekken van huurders bij beheer en beleid.

Woningcorporaties geven op sterk verschillende manier en in sterk verschillende mate invulling aan hun verplichting (volgens de BBSH) op het gebied van ‘leefbaarheid’ (Kromhout en Wilkens, 2007). In een onderzoek naar de operationalisering van het begrip ‘leefbaarheid’ kwamen Kromhout en Wilkes, door studie van jaarverslagen van 120 woningcorporaties, tot de conclusie dat de activiteiten breder zijn dan wat het BBSH voorschrijft. Zij vermoeden dat dit het gevolg is van een gebrekkige afbakening van de activiteiten die volgens de BBSH bijdragen aan de leefbaarheid. Zinsneden in het BBSH zoals: ‘het verrichten van andere werkzaamheden die ten goede komen aan het woongenot in buurt of wijk’, leiden tot een ruime interpretatie van het aantal en de aard van de uit te voeren activiteiten. Sommige woningcorporaties geven aan in hun jaarverslagen dat zij niet goed weten welke van de activiteiten bij het kopje leefbaarheid behoren. Activiteiten gericht op de fysieke veiligheid en inrichting van de buurt of wijk hebben een hoge prioriteit. Meer mensgerichte aspecten van het beheersen van samenlevende mensen heeft geen hoge plaats op de agenda.

(9)

vooropgezette strategie waarbinnen de leefbaarheidsactiviteit zou moeten vallen. Vanuit het perspectief van de woningcorporatie bekeken, ontbreekt het aan een duidelijk plan ten behoeve van het prestatieveld ‘leefbaarheid’.

Deze aannamen leiden tot uitgangspunt 1:

1) Een onvoldoende ontwikkelde strategie ten behoeve van ‘leefbaarheid’ heeft bij woningcorporaties geleidt tot een ad hoc invulling van activiteiten die moeten leiden tot gewenste prestaties binnen dit BBSH-prestatieveld.

1.2

Naar Win-Win

Door de ad hoc invulling van het prestatieveld Leefbaarheid, wordt een maatschappelijke investering gezien als iets dat ten koste gaat van het financiële resultaat. Er wordt gedacht vanuit het principe zero-sum-game; het één gaat ten koste van het andere (zie figuur 1). In de praktijk heerst een ad hoc visie achter de maatschappelijke investering en is er onvoldoende inzicht in de resultaten van de maatschappelijke interventie. Hierdoor ontbreekt het aan gegevens waarmee het maatschappelijke voortbrengingsproces van de corporatie geoptimaliseerd kan worden.

Wanneer woningcorporaties de maatschappelijke investeringen gaan zien als

(10)

heldere criteria aan de hand waarvan de beste investeringsoptie geselecteerd kan worden (zie figuur 2). Het inzicht dat verkregen wordt om de beste investeringen te selecteren kan tevens worden ingezet om de omgeving informatie te verschaffen over de maatschappelijke prestaties van de woningcorporatie.

Maatschappelijke investeringen kunnen om verschillende redenen aantrekkelijk zijn. Allereerst is er het maatschappelijk rendement. Inwoners ondervinden een groter woonplezier, betrokkenheid en algemene leefbaarheid door de investeringen van de woningcorporatie. Hiernaast is er een indirecte financiële bate door de toename van waarde van het vastgoed. Deze indirecte waardegroei kan door de woningcorporatie ten gelde worden gemaakt door huizen te verkopen en door een marktgerelateerde huurverhoging toe te passen. Aanvullende informatie over de verkoopfunctie en huurverhogingen, wordt in de casusstudie (hoofdstuk drie) aangeboden.

Deze aannamen leiden tot uitgangspunt 2:

2) Door de resultaten van de maatschappelijke interventies inzichtelijk te maken wordt belangrijke informatie verkregen aan de hand waarmee de beheersing van activiteiten ten behoeve van het prestatieveld ‘leefbaarheid’ kan worden verbeterd.

1.3

Leeswijzer

In het kader van de leesbaarheid van dit verslag en de afbakening van het onderwerp, worden eerst de centrale begrippen gedefinieerd. Middels een literatuurstudie wordt weergegeven wat de begrippen productiviteit, effectiviteit en efficiëntie betekenen. Een heldere afbakening is nodig omdat deze begrippen in de praktijk vaak door elkaar worden gebruikt.

(11)

houden (mede omdat VROM hen daartoe verplicht) hun maatschappelijke bestedingen bij, als onderdeel van de financiële administratie.

Uiteindelijk doel van deze literatuurstudie is om bestaand inzicht te bundelen tot een instrument waarmee het resultaat van een maatschappelijke interventie van een woningcorporatie kan worden bepaald.

Dit instrument wordt in de praktijk getoetst door een maatschappelijke interventie te beoordelen op haar werkelijke resultaten (hoofdstuk drie). Dit gebeurt in de vorm van een casusstudie. Hoofdstuk vier bevat de conclusie over de toepassing van het theoretische inzicht op de bovengenoemde praktijksituatie. Hoofdstuk vijf geeft verslag van aanbevelingen die, op basis van de conclusie, gemaakt kunnen worden.

1.4

Methodologie

Ondanks het ontbreken van een expliciete strategie ten aanzien van maatschappelijke activiteiten, hebben woningcorporaties tal van maatschappelijke interventies ondernomen. Deze interventies variëren in investeringsgrootte van enkele honderden tot vele miljoenen euro’s. De activiteiten lopen uiteen van het bouwen van brede scholen, het ondersteunen van buurtsupers, tot het in dienst nemen van huismeesters. Voor deze activiteiten geldt dat er effecten gerealiseerd zijn. De crux is om deze effecten inzichtelijk te maken.

Door de effecten te beoordelen, komt er informatie beschikbaar die kan helpen bij het optimaliseren van het maatschappelijk voortbrengingsproces van woningcorporaties. Deze optimalisatie kan worden meegenomen in het formuleren van beleid over de uitvoering van activiteiten ter bevordering van de leefbaarheid. Deze opzet heeft duidelijke eigenschappen van een ‘evidence based’ benadering. Een ‘evidence based’- benadering is gericht op het bewust omgaan met bewijs ter ondersteuning van besluitvormingsprocessen.

Probleem:

(12)

Oplossing:

Een oplossing wordt gezocht in het ontwikkelen van een instrument waarmee de operationele productiviteit van een maatschappelijke interventie inzichtelijk gemaakt kan worden. Door de maatschappelijke interventies uit het verleden te beoordelen op de operationele productiviteit, worden belangrijke aanwijzingen gevonden over alternatieve aanwendingsmogelijkheden van het gekozen middel (tactiek) en voor het te voeren beleid (strategie).

Centrale vraag:

Op welke wijze dient een woningcorporatie (ex post) de operationele productiviteit van haar maatschappelijke interventies te beoordelen?

Deelvragen

1 Wat is de (ex post) operationele productiviteit van een maatschappelijke interventie? 2 Welk theoretisch bruikbaar instrument kan bijdragen aan de inzichtelijkheid ten

behoeve van de beoordeling de operationele productiviteit van een maatschappelijke interventie?

3 Wat is de praktische bruikbaarheid van het gecombineerde instrument? 3a Wat zijn voor Woningcorporatie Welkom de criteria voor bruikbaarheid? 3b Voldoet het instrument aan deze criteria?

Deelvraag 1)

Het begrippendomein wordt afgebakend door het geven van definities van de centrale begrippen productiviteit, effectiviteit en efficiëntie. Achtereenvolgens wordt beschreven; De ontwikkeling van inzicht in maatschappelijke prestaties in het algemeen en voor woningcorporaties specifiek. De eigenschappen van maatschappelijke interventies en hun lastige beoordeling. De lastige beoordeling wordt geanalyseerd door te kijken naar de complexiteit van systemen waarin een interventie een verandering probeert te veroorzaken en de subjectiviteit van de beoordeling zelf.

Deelvraag 2)

(13)

Deelvraag 3)

Het instrument wordt in de praktijk getoetst op de werkelijke kwaliteit. Middels interviews met medewerkers van woningcorporatie Welkom is een maatschappelijke interventie afgebakend. Het instrument wordt ingezet om de resultaten van deze interventie te beoordelen. De kwaliteit van het instrument wordt beoordeeld aan de hand van een aantal criteria die aan het instrument worden gesteld.

1.4.1 De criteria voor het instrument

De Leeuw (2003) hanteert een pragmatische beschrijving van kwaliteit van bedrijfskundige kennisproducten die in dit onderzoek goed van pas komt; kwaliteit is volgens hem bruikbaarheid. Bruikbaarheid kan volgens De Leeuw worden onderverdeeld in relevantie en deugdelijkheid.

Relevantie behelst de mate van gebruiksvriendelijkheid, begrijpelijkheid en aansluiting bij de problematiek. Deugdelijkheid behelst de wetenschappelijke criteria voor ‘goed’ onderzoek. In dit onderzoek ligt de nadruk op toetsbaarheid; de mate waarin het resultaat kan worden bevestigd en tegengesproken en operationaliseerbaarheid; de mate waarin de resultaten in verband zijn gebracht met waarneembare dingen.

De twee vragen over de kwaliteit van het instrument die centraal staan zijn: a) is het instrument verbonden met de problematiek, en b) kan op de werking van het instrument worden vertrouwd.

De onderstaande vier categorieën (figuur 3) vormen de mogelijke uitkomsten voor dit deel van het onderzoek:

Deugdelijk Ondeugdelijk

Niet relevant Niet bruikbaar Kan geen kwaad

Relevant Bruikbaar Gevaarlijk

(14)

1.4.2 Validiteit

Over de validiteit van deze betreffende onderzoeksresultaten kan met zekerheid worden gesteld dat er te weinig woonkernen, jaren en transacties zijn onderzocht om van betrouwbare onderzoeksresultaten te spreken. Uitgaande van de centrale vraag is dit niet problematisch. Het is vooralsnog de bruikbaarheid van de methodiek die centraal staat en niet de uiteindelijke uitkomst. Het is geenszins de bedoeling om aan de hand van de casusstudie de ontworpen methodiek te bevestigen of te falsifiëren. Er wordt slechts een voorbeeld gegeven van de praktische toepassing van de methodiek.

(15)

2

LITERATUURSTUDIE

In deze literatuurstudie wordt getracht het probleemgebied helder te analyseren. Om dit doel te bereiken zullen verschillende belangrijke begrippen worden geïntroduceerd. De ontwikkeling van inzicht in de beoordeling van maatschappelijke effecten in het bedrijfsleven en bij woningcorporaties specifiek, wordt beschreven. Problemen met betrekking tot de beoordeling van een maatschappelijke interventie komen aan bod alvorens een instrument te introduceren waarmee woningcorporaties hun maatschappelijke effecten inzichtelijk dienen te maken. Het doel van deze inzichtelijkheid is, zoals beschreven in de inleiding, de verbetering van het maatschappelijk voortbrengingsproces.

De literatuurstudie vormt de opmaat voor de toetsing van het geïntroduceerde instrument in de vorm van een casusstudie.

2.1

Belangrijke begrippen

In het kader van de leesbaarheid en afbakening van dit onderzoek, is het belangrijk om een aantal begrippen helder op een rijtje te zetten. Het betreft de begrippen productiviteit, effectiviteit en efficiëntie.

In ’t Veld (2003), gebruikt een handige indeling van de terminologie naar gelang het strategische, tactische of operationele karakter van de uiteindelijke toepassing. Op strategisch niveau worden keuzes gemaakt uit alternatieve wegen en middelen. De beoordeling van toepassingsmogelijkheden van specifieke middelen speelt zich af op het tactische niveau. Op het operationele niveau wordt het daadwerkelijke resultaat geleverd.

In een voorbeeld ziet dit er als volgt uit:

(16)

Aanname in dit onderzoek is dat er onvoldoende expliciete strategische en tactische afwegingen plaatsvinden over de invulling van leefbaarheidsactiviteiten. Doordat de expliciete afweging ontbreekt en er geen norm is afgesproken over de te leveren productiviteit, kan het werkelijke resultaat niet met deze maatstaf worden vergeleken.

In dit onderzoek wordt het proces zoals In ’t Veld (2003) het voorstelt omgedraaid. Allereerst wordt het werkelijk behaalde resultaat beoordeeld om in de toekomst (na beoordeling van een aantal resultaten) een aanname te kunnen maken over een normproductiviteit en een te voeren beleid ten aanzien van maatschappelijke interventies.

Voor de te hanteren definities betekent dit dat we alleen de operationele benadering van productiviteit, effectiviteit en efficiëntie hanteren. De volgende definities worden gehanteerd:

Productiviteit (werkelijk) = werkelijk O werkelijk R ( ) (

Waarbij R(werkelijk) staat voor het werkelijk behaalde resultaat Waarbij O (werkelijk) staat voor het werkelijk betaalde offer Voorbeeld: werkelijk resultaat: 100 geschilderde ramen

Werkelijke offers: € 500,-

De productiviteit is 0,2 geschilderd raam per euro (100 / 500 = 0,2)

Efficiëntie (werkelijk) = ) ( ) ( werkelijk O norm O

Waarbij O (norm) staat voor de bovengrens van het te betalen offer Voorbeeld: norm: 100 ramen schilderen kost € 400,-

werkelijk: 100 ramen schilderen kost € 500,-

De efficiëntie in dit voorbeeld is 80% (400 / 500 = 0,8)

Effectiviteit (werkelijk) = ) ( ) ( beoogd R werkelijk R

Waarbij R (beoogd) staat voor het beoogde resultaat.

(17)

Aan de hand van deze formules wordt zichtbaar hoe de zoektocht naar inzichtelijkheid van de operationele productiviteit van maatschappelijke interventies, bijdraagt aan de inzichtelijkheid van de effectiviteit en efficiëntie. Duidelijk is dat het vinden van de productiviteit voor zowel de formule van effectiviteit en efficiëntie de helft van de input vormt, bij effectiviteit de deler (het werkelijke resultaat) en bij efficiëntie de noemer (het werkelijke offer).

De effectiviteit van de maatschappelijke interventie kan slechts worden vastgesteld wanneer tevens het beoogde resultaat (de norm) wordt vastgesteld. De norm is een verwachting die men heeft over de resultaten van de maatschappelijke interventie met een bepaald middel (bijvoorbeeld een MFC). De norm kan pas worden bepaald wanneer bij een aantal interventies productiviteitskengetallen zijn berekend. Aan de hand van deze productiviteitsgegevens kan een verwachting over een toekomstig resultaat worden bepaald. Op basis van deze verwachting kan het voortbrengingsproces worden ingericht om zodoende dit resultaat te behalen of wellicht te overtreffen.

De efficiëntie van de maatschappelijke interventie kan worden vastgesteld wanneer, ten aanzien van een te behalen norm-resultaat, een norm-offer kan worden vastgesteld. Een voorbeeld is hier: het realiseren van een X resultaat middels een maatschappelijke interventie in de vorm van een MFC, kost niet meer dan Y. Het voortbrengingsproces kan nu worden ingericht om binnen het norm-offer (Y) te blijven.

Samenvattend:

(18)

2.2

De ontwikkeling van maatschappelijk inzicht

Not everything that can be counted counts, and not everything that counts can be counted.

Albert Einstein

De bedrijfskundige discipline die zich bezighoudt met het in kaart brengen van resultaten van maatschappelijke interventies, wordt in de literatuur aangeduid met de term ‘social accounting’. ‘Social accounting’ (Richmond, Mook, Quarter, 2003) is gebaseerd op de geldende kritiek op de klassieke financiële accounting. De kritiek is dat de klassieke benadering veel belangrijke elementen buiten beschouwing laat om de reden dat deze elementen niet in geld zijn uitgedrukt. Hierbij is er kritiek op de eenzijdige behartiging van belangen van financieel belanghebbenden, terwijl de belangen van personeel, gebruikers, overheid en maatschappij onvoldoende worden belicht.

Social accounting is ontstaan in de jaren zeventig. Deze vroege vorm van maatschappelijke verslaggeving richtte zich vooral op de ecologische effecten van een organisatie (Bebbington, Gray en Owen, 1999). In de opvolgende decennia is de aandacht langzaam verschoven naar een breder pakket van effecten die de organisatie op haar omgeving heeft.

Mook (2003) definieert ‘social accounting’ als “een systematische analyse van de effecten van een organisatie op haar omgeving en/of belanghebbenden”. De input van deze belanghebbenden is onderdeel van de analyse. Mook geeft aan dat een aantal collega-onderzoekers tot dezelfde invulling komen van ‘social accounting’; een verbreding van het aandachtsgebied en het meenemen van een bredere groep belanghebbenden.

(19)

aanvulling en wordt veelal uitgevoerd door een adviseur. Dit in tegenstelling tot de financiële audit, die wordt uitgevoerd door een accountant. De accountant hanteert hierbij strikte regels en voorwaarden bij de controle en communicatie van de financiële huishouding. Bij het opstellen van de maatschappelijke audit is er geen soortgelijke structuur die de validiteit probeert te waarborgen.

Er zijn pogingen ondernomen door Amerikaanse accountants om sociale items aan de financiële verslaggeving toe te voegen, waardoor een grotere groep belanghebbenden werd voorzien in haar informatiebehoefte (Mook, 2003). Deze toevoegingen zijn echter bij weinig bedrijven doorgevoerd.

2.3

Bestaande instrumenten

Momenteel wordt binnen de corporatiesector een aantal instrumenten ingezet om inzicht te krijgen in prestaties van woningcorporaties op het gebied van leefbaarheid. Drie populaire instrumenten worden in de volgende paragrafen beschreven. Allereerst komt een instrument aan bod dat wordt gehanteerd door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) bij de beoordeling van leefbaarheidsprestaties van alle corporaties. Hiernaast wordt een instrument beschreven dat is ontwikkeld door de koepelorganisatie van woningcorporaties Aedes en dat wordt gebruikt door 53 van de in totaal 474 woningcorporaties (gegevens 2007). Tot slot wordt een instrument beschreven dat is komen overwaaien uit de Verenigde Staten en dat snel aan populariteit aan het winnen is binnen woningcorporaties, mede door toedoen van de Stichting Experimenten Volkshuisvesting (SEV). Het SEV voorziet corporaties van nieuwe methodieken om prestaties inzichtelijk te maken en dit instrument is hier een belangrijk onderdeel van.

(20)

2.3.1

VROM-prestatie-index

Bij het opzetten en uitvoeren van een maatschappelijk programma, worden activiteiten nog al eens verward met de uiteindelijke doelen (Baines, 2004). De resultaten van het maatschappelijke programma wordt in dit soort gevallen ‘bewezen’ door te wijzen op een behaalde kwantiteit. Voorbeelden hierbij zijn het aantal aanwezigen tijdens een voorlichting of een hoeveelheid sociale activiteiten dat is aangeboden.

Het Ministerie van VROM, verantwoordelijk voor de activiteiten van woningcorporaties, kiest een dergelijke kwantitatieve benadering. VROM probeert inzicht te verkrijgen in de resultaten van maatschappelijke interventies door de prestaties van corporaties bij te houden in een zogenaamde ‘prestatie-index’. Deze prestatie-index wordt jaarlijks gepubliceerd en geeft weer welke woningcorporaties het best presteren in aantallen nieuwe, verkochte en gesloopte woningen. Vraagtekens kunnen worden geplaatst bij deze manier van meten. Het beoordelen van de kwantiteit van activiteiten geeft slechts beperkt inzicht in het bereiken van de primaire doelstellingen; Het huisvesten van kwetsbare doelgroepen, het betrekken van huurders bij haar beleid en het vergroten van de leefbaarheid (BBSH, 2005).

2.3.2 Aedex/IPD vastgoedindex

(21)

worden beperkingen van de Aedex-benchmark als meetinstrument van de resultaten van maatschappelijke interventies weergegeven.

2.3.3 Social Return on Investment

Een relatief nieuwe ontwikkeling, is de opkomst van een instrument waarmee een onderneming haar maatschappelijk toegevoegde waarde kan berekenen; Social Return on Investment (SROI). SROI is een kosten-batenanalyse met als doel het beoordelen van resultaten van maatschappelijke interventies. De resultaten zijn hierbij omgerekend naar een geldbedrag.

De SROI-methode werd ontwikkeld in de jaren negentig door de Roberts Foundation. Deze stichting is in 1986 opgericht met het doel om methodes en filosofieën uit het bedrijfsleven te benutten om sociaal-maatschappelijke problemen te bestrijden. In 1997 werd begonnen met SROI in een poging om maatschappelijke baten te meten van ‘sociale ondernemingen’. Daartoe ondersteunde de Roberts Foundation een aantal projecten in de omgeving van San Francisco. De methodiek vindt op dit moment veel weerklank in de VS en is nu ook een opmars begonnen in Europa. (Venema, E., 2004).

SROI is het monetariseren van resultaten, afgezet tegen de financiële kosten van de activiteiten van de organisatie (Lingane en Olson, 2004). Het is gebaseerd op een netto-contante-waarde van niet-markt gerelateerde effecten.

Een bedrijf dat bijvoorbeeld werknemers inschakelt die een lange afstand tot de arbeidsmarkt hebben, kan dit voordeel voor de maatschappij middels de SROI-methode inzichtelijk maken. Dit bedrijf zal in dit geval aantonen in hoeverre de medewerkers niet langer afhankelijk hoeven te zijn van een uitkering, waardoor maatschappelijk profijt (een kostenbesparing) ontstaat.

(22)

In de simpliciteit van het instrument, schuilt echter ook de grootste tekortkoming van SROI. Gair (2003) geeft aan dat de ‘eerste lessen’ zijn geleerd naar aanleiding van de toepassing van SROI in de Verenigde Staten. De gekozen indicator voor sociale waardecreatie is een maatschappelijke kostenbesparing. Naast het feit dat een kostenbesparing zelden een primaire doelstelling is, ergo niet relevant is om op te sturen, doet de indicator zich voor op macro-niveau (de samenleving in zijn geheel). Dit in tegenstelling tot het macro-niveau waarop de klanten van de maatschappelijke onderneming zich bewegen.

Een ander zwaarwegend bezwaar is het ontbreken van inzicht in oorzaak/gevolgrelaties (Gair, 2003). De besparingen worden voor 100% toegerekend aan de sociale onderneming, terwijl er in werkelijkheid een complexe samenhang is van onderling afhankelijke factoren. Hier wordt in de SROI-methodiek geen rekening mee gehouden.

Samenvattend:

De deelconclusie van de studie naar de geschiktheid van deze instrumenten om de productiviteit van een maatschappelijke interventie te beoordelen, is dat ze allen op hun eigen manier tekort schieten.

Bruikbaar inzicht in de effecten van maatschappelijke interventies zouden zich niet moeten richten op offers (AEDEX/IPD) noch op activiteiten (prestatie-index VROM), maar op de resultaten in samenhang met hun offers. Wanneer dit wordt gedaan, is het belangrijk om relevante indicatoren te benoemen en deze op een goede manier te meten (SROI). Deze leerpunten worden meegenomen in het ontwerpen van het instrument. De leerpunten worden op de volgende manier geformuleerd in doelstellingen voor het ontwerp van het instrument:

• Het instrument dient inzicht te verschaffen in de werkelijke resultaten van de maatschappelijke interventie, afgezet tegenover de bijbehorende kosten.

• Het instrument dient te meten wat daadwerkelijk belangrijk is. Dit betekent dat de geselecteerde indicator a) een betrouwbare voorstelling moet geven van het totale resultaat en b) verbonden moet zijn met een primaire doelstelling van de organisatie. • Het instrument moet zo ingezet worden dat er recht wordt gedaan aan de moeilijk

(23)

Voor het ontwikkelen van het instrument onder de bovenstaande voorwaarden, is het nodig om meer inzicht te krijgen in de context waarbinnen het instrument zijn werk moet gaan doen; de maatschappelijke interventie. In de volgende paragrafen wordt deze context geschetst door naar de eigenschappen van maatschappelijke interventies te kijken en de lastige beoordeling van de bijbehorende resultaten te analyseren.

2.4

Lastige beoordeling van resultaten

Volgens de Raad voor maatschappelijke Ontwikkeling (RMO), worden resultaten van maatschappelijke programma’s stelselmatig onderschat (Doorten en Rouw, 2006). Kosten en opbrengsten worden te verkokerd bekeken. De RMO noemt dit ‘niet goed tellen’. Een voorbeeld van ‘niet goed tellen’ is dat kosten veelal onder een ander begrotingshoofdstuk vallen dan de bijbehorende opbrengsten. Een ander voorbeeld van ‘niet goed tellen’ is dat resultaten in de toekomst niet worden meegeteld.

De RMO gebruikt een indeling van sociale interventies waarmee inzicht wordt verkregen in de verschillende soorten maatschappelijk beleid. Het populaire ‘herstelbeleid’ richt zich op uit de hand gelopen zaken zoals criminaliteit, voetbalrellen en milieuvervuiling. Dit is veelal het domein van verkiezingsprogramma’s en politici die een publieke vraag omzetten in beleid. Het minder zichtbare ‘preventiebeleid’ richt zich op het voorkomen van soortgelijke problemen en levert logischerwijs minder zichtbare resultaten op. Een woningcorporatie houdt zich bijna uitsluitend bezig met preventiebeleid. Het meest karakteristieke voorbeeld van preventiebeleid van een woningcorporatie is het zorg dragen voor mensen met een zwakke positie op de woningmarkt. Een voorbeeld van preventiebeleid dat zich afspeelt op een ander niveau, is het voorkomen van hoge huurachterstanden door middel van actieve begeleiding van betalingsgedrag.

(24)

“Ik vang Woezels”, zegt de meneer op Utrecht Centraal Station, “die horen hier niet”, voegt hij er aan toe.

“Maar die zijn hier helemaal niet!”, zegt de passant. “Dan ben ik heel succesvol”, zegt de man.

2.4.1 Complexe interventie logica

Torenvlied en Akkerman (2005) introduceerden in een onderzoek naar preventiebeleid het begrip complexe interventielogica. De kern van deze logica is dat we te maken hebben met complex beleid dat probeert de achterliggende oorzaken van maatschappelijke vraagstukken te beïnvloeden terwijl de causale verbanden moeilijk zijn aan te tonen en het vaak onbekend is hoe die oorzaken onderling samenhangen. De vier oorzaken voor het ontbreken van kennis over effecten van maatschappelijke interventies zijn:

1) Het is moeilijk om beleidsprestaties vast te stellen omdat effecten lang op zich laten wachten. De tijd tussen maatregelen en effecten is groot en wordt vertroebeld door vele verstorende factoren, zodat het nauwelijks mogelijk is om effecten toe te rekenen aan maatregelen.

2) (Neven)effecten doen zich voor op andere vraagstukken dan waarvoor de interventie primair bedoeld is. Sociale investeringen grijpen meestal diep in oorzaak/gevolg-relaties, zodat effecten uitwaaieren over meerdere beleidsterreinen.

3) Complexe interventies richten zich op een dynamische werkelijkheid. Omdat de interventies diep ingrijpen in de oorzaak-gevolgrelaties en vaak effecten op lange termijn sorteren, kan het vraagstuk waarom het oorspronkelijk ging van karakter zijn veranderd.

4) Effecten van sociale investeringen zijn soms moeilijk waarneembaar. Preventiebeleid richt zich op het voorkomen van problemen. Iets wat wordt voorkomen kan niet worden waargenomen. Dit maakt het lastig om te bewijzen dat het ‘niet-optreden’ van het probleem te wijten was aan de interventie.

(25)

beoordelen door (bij 1.) tijd en vertroebeling, (bij 2.) neven-effecten, (bij 3.) dynamiek en (bij 4.) gebrekkige waarneembaarheid.

Een bruikbare onderverdeling van de punten van de complexe interventielogica, bij de verdere analyse van de beoordeling van resultaten van interventies, is als volgt te maken:

De punten in de complexe interventielogica zijn te verdelen in punten die het complexe systeem zelf beschrijven (2 en 3) en punten die de beoordeling van dit systeem beschrijven (1 en 4). Lastige beoordeling door de complexiteit van het systeem wordt veroorzaakt door de moeilijke aantoonbaarheid van causale verbanden en het dynamische karakter van het systeem. Afgeleid probleem van deze complexiteit van het systeem, is het doen van ‘aannamen’ over de werking en het resultaat van de interventie. Voorbeelden hiervan zijn het maken van ‘schattingen’ en het ‘verkokerd kijken’ naar kosten en resultaten, zoals de RMO dat in paragraaf 2.4 voorstelde.

De volgende twee paragrafen behandelen de analyse van de moeilijke beoordeling van resultaten van maatschappelijke interventies door toedoen van complexiteit (paragraaf 2.4.2) en als afgeleide daarvan de subjectieve beoordeling (paragraaf 2.4.3).

2.4.2 Complexiteit

Een maatschappelijke interventie is een samenspel van vele ongelijksoortige actoren en factoren. In het voorbeeld van een wijkrevitalisatie is de hulp nodig van de gemeentelijke en soms provinciale overheid, woningcorporaties, middenstanders, wijkplatforms, buurtverenigingen, allochtonengroeperingen, kerkgenootschappen, verenigingen, architecten, onderzoekers, aannemers en ga zo maar door. Naast de actoren zijn tevens vele ongelijksoortige variabelen gelijktijdig van invloed op de maatschappelijke interventie. Voorbeelden hiervan zijn sociaal-culturele (mate van cohesie in de wijk), demografische (samenstelling in leeftijd of opleiding in de wijk), economische (besteedbaar inkomen) en politieke (linkse of rechtse voorkeur) eigenschappen.

(26)

beschreven in Stacey, 2007). Deze theorie beschrijft samenhangende deelsystemen als ‘complexe systemen’, wat betekent dat er sprake is van onderlinge beïnvloeding in het systeem. Deze onderlinge beïnvloeding kan het lastig maken om het systeem in zijn geheel te besturen, zoals in het geval van een maatschappelijke interventie. Reden hiervoor is dat een voorspelling van de wisselwerking in het complexe systeem, moeilijk te maken is.

Een maatschappelijke interventie heeft overeenkomsten met de door Johnson, Scholes en Whittington (2007) genoemde eigenschappen van strategisch management. Strategisch management behelst (onder meer) een oplossing te vinden voor een complex, langdurig en dynamisch probleem. Henry Mintzberg (1994) geeft een visie op strategische besturing waarmee inzicht verkregen kan worden in de lastige besturing van complexe systemen. Hij stelt dat een gerealiseerde strategie (bijv. wijkrevitalisatie) enerzijds het gevolg is van een vooropgezet plan (hij noemt dit de ‘intended’ strategie) en anderzijds van een deel dat spontaan is ontstaan. Het spontaan ontstaan van gedrag in processen noemt Mintzberg ‘emergentie’. Emergentie heeft betrekking op de manier waarop complexe systemen ontstaan door een samenhang van relatief simpele deelsystemen.

Fig. 5 Intended versus emergent strategy

(27)

Theorieën over het voorspelbaarheid van complexe systemen, in de vorm van menselijke gedragingen in een sociale context, lopen sterk uiteen. Aan de ene zijde van het spectrum is er de klassiek mechanistische benadering (Darwin, Johnson en McAuley, 2002) bijvoorbeeld voorgestaan door John Locke (Brits Filosoof, 1632 – 1704). Locke definieert menselijke gedragingen als hoogst rationeel. Het zijn ervaringen en de daaropvolgende reflectie die het gedrag bepalen. Een groep mensen is ‘slechts’ een optelsom van gedeelde ervaringen en reflecties.

In het midden van het spectrum bevinden zich de ‘cultureel realisten’ aangevoerd door E. Schein (1923), als professor verbonden aan MIT Sloan. Hij verklaard groepsgedrag door verbindingen tussen drie niveaus van cultuur; kernwaarden, strategieën / doelen en artefacten. Hoewel meer gericht op de interactie in de groep, verklaren ‘cultureel realisten’ wederom groepsgedrag door middel van een extrapolatie van gedragingen op individueel niveau.

De andere kant van het uiterste wordt gevormd door ‘sociaal constructivisten’. Sociaal constructivisme is het deel van de wetenschap dat sociale fenomenen probeert te verklaren in zijn sociale context. Belangrijke elementen van de sociaal constructivistische epistemologie werden in 1781 gepubliceerd door Immanuel Kant (1724 – 1804) in zijn ‘Kritiek van de Zuivere Reden’. Hij stelt dat het menselijk intellect geen passieve ontvanger van data is, maar selectief, begrensd, automatisch en interpretatief zijn werk doet. Kenmerkend voor deze stroming is het uitgangspunt dat de ‘denker’ niet van de ‘gedachte’ gescheiden kan worden. Dit wordt in het extreme getrokken door het sociaal constructivisme zoals dat werd uitgelegd door Werner Heisenberg (1901 – 1976). Hij stelt dat als gevolg van de ‘onzekerheidsrelatie’ een meting altijd invloed heeft op het systeem. Heisenberg, een wis- en natuurkundige, bedoelde met deze stelling waarschijnlijk geen uitspraken te doen over het sociaal maatschappelijke domein. Toch is het goed denkbaar dat tijdens een onderzoek naar bijvoorbeeld integratie, diezelfde integratie positief of negatief wordt beïnvloedt, simpelweg omdat het onderwerp ter sprake wordt gebracht.

(28)

het systeem ‘georganiseerd complex’ maken, maar eerder het ontstaan van ‘informatiecascades’ waardoor het systeem een transformatie doormaakt. Er is volgens hem geen lineair verband tussen de kwantiteit van deelsystemen en mate van ‘georganiseerde complexiteit’. Af en toe gebeurt er iets opmerkelijks (een hype) waardoor de actoren elkaar in zeer sterke mate beïnvloeden. Jacobs (2005) noemt als voorbeeld van een informatiecascade, het succes van Pim Fortuyn in 2002. In een verkiezingsstrijd zijn informatiecascades een belangrijk fenomeen. Speciale deskundigen, ook wel ‘spin doctors’ genoemd, moeten het complexe systeem zo kneden dat de informatiecascade zijn hoogtepunt bereikt op het moment dat de kiezers mogen stemmen. Eerder is zinloos en later eveneens.

Er is tot op heden geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de besturing van een complex systeem in de vorm van een maatschappelijke interventie. Totdat er empirisch bewijs is over de bestuurbaarheid van een complex systeem, wordt in dit onderzoek aangenomen dat een dergelijke ‘maakbare’ wereld niet bestaat. Er is geen sprake van een plotselinge metamorfose van het gehele systeem door toedoen van de interventie. Het zijn deelsystemen die worden beïnvloed en daarmee op den duur een verandering van het gehele systeem. De kunst bij een maatschappelijke interventie is om deze beïnvloedbare deelsystemen te benoemen en te onderzoeken op het werkelijk gecreëerde effect.

2.4.3 Subjectiviteit

(29)

dat de prijs van een mensenleven (gemiddeld 80 jaar oud) is vastgesteld op ruim 6 miljoen euro.

Veel interventies hebben een hoog ‘feel good’ gehalte (Junger, 2006). Bij vrijwel alle interventies zijn de betrokkenen erg tevreden en hebben ze een goed gevoel over de effecten van de interventie. Dit geldt zowel voor effectieve als voor ineffectieve interventies.

De beoordeling van de effecten van een interventie wordt volgens Junger in sterke mate beïnvloed door de subjectiviteit van de waarnemingen. Het moeizame inzicht in de feitelijke resultaten van de interventie is aanleiding om ‘gekleurde’ aannames te doen. Toevallige resultaten worden dan vaak onterecht in verband gebracht met de interventie.

De neiging om een voorkeur te hebben voor een bepaalde optie als gevolg van ideologie, betrokkenheid of verantwoordelijkheid wordt beschreven door Makridakis (1990). Hij doet verslag van verschillende voorkeuren die de feitelijke perceptie beïnvloeden. Hij noemt (o.a.); • het zoeken naar ondersteunend bewijs en het daarbij weglaten van tegenstrijdigheden; • het onvermogen om dezelfde beslissingscriteria in vergelijkbare situaties toe te passen; • het gebrek aan veranderingsvaardigheden bij het verkrijgen van nieuwe informatie; • het toekennen van een hogere waarde aan nieuwere informatie ten koste van oudere; • Het ten onrechte herkennen van patronen en / of causaliteit van variabelen;

• Het hebben van een bepaalde voorkeur voor een uitkomst waardoor die uitkomst wordt beïnvloed.

In het kader van de leesbaarheid en het nut voor dit onderzoek worden hier niet alle factoren benoemd. De meer belangrijke ten behoeve van de beoordeling van resultaten zijn hier genoemd.

(30)

Een bekend voorbeeld van subjectiviteit, bij een beoordeling van resultaten van een interventie in een complex systeem, is het ‘scared straight project’, een ‘afschrikprogramma’ voor jonge criminelen. Dat bajesbezoek crimineel gedrag kan helpen voorkomen, is bij deze interventie steeds als een vanzelfsprekendheid aangenomen. Het idee was dat jongeren zich afkeerden van criminaliteit wanneer ze kennisgemaakt hadden met het gevangenisleven. Dergelijke programma’s zijn vanuit de Verenigde Staten over grote delen van de wereld verspreid. Interviews met jonge criminelen vlak na de interventie toonden aan dat de schrik er inderdaad goed in zat. Hierdoor werd aangenomen dat de interventie een positief effect had op het verminderen van criminaliteit.

Onlangs is een overzichtstudie (systematic review) gedaan naar de feitelijke resultaten van deze interventie (Van der Laan, 2004). De auteurs concluderen dat het afschrikprogramma niet alleen geen recidivebeperkende resultaten laten zien, maar dat er bij de experimentele groep een grotere kans ontstaat op crimineel gedrag juist door de interventie.

Junger (2006) stelt dat het afschrikprogramma bij nader inzien ‘een ‘gesubsidieerde opleiding tot crimineel’ is (Junger, 2006).

2.5

Adequaat onderzoek als oplossing

Een noodzakelijke stap in de analyse van het resultaat van een maatschappelijke interventie, is het inzichtelijk maken van de bedoelde en niet-bedoelde effecten. Aan gedegen effectenonderzoek ontbreekt het echter nog vaak in het sociale domein.

Het maken van een effectenstudie van een maatschappelijke interventie is lastig maar niet onmogelijk. Econoom Gerard Marlet maakte een KBA in een studie naar de waarde van een veilige stad. Volgens Marlet kun je de mate van veiligheid wel degelijk onderzoeken. De maat voor veiligheid is in dit onderzoek de prijs die mensen willen betalen voor een huis in een veilige omgeving. Vervolgens wordt dit vergeleken met een huis in een minder veilige omgeving. Voor de stad Utrecht blijkt elk extra geweldsmisdrijf per duizend inwoners, samen te gaan met een gemiddeld waardeverlies van € 1100,-- per huis (Marlet en Woerkens, 2004).

(31)

leeftijd (in totaal) zo’n 70.000 pond extra kosten aan onderwijsuitgaven, justitiële ‘opvang’, gezondheidszorg en uitkeringen. Kinderen zonder stoornis kosten ongeveer 7.000 pond. De gedragsstoornis kost hiermee tot en met het 28e jaar 2250 pond per jaar (63.000 pond delen door 28 jaar).

Zoals uitgelegd aan de hand van de complexe interventielogica, is het inschatten van effecten van een interventie om praktische redenen zeer moeilijk. Een mogelijke oplossing kan gevonden worden in het ontwerp van het onderzoeksinstrument. Het ontwerp zal hierbij de opgemerkte problemen met betrekking tot complexiteit en subjectiviteit moeten verminderen.

2.5.1 De Randomised Controlled Test

Objectief inzicht in complexe materie kan worden verkregen door het doen van goed onderzoek. Bij het verkrijgen van inzicht in de effecten van interventies, wordt vanuit de wetenschap aangedrongen op het gebruik van ‘Randomised Controlled Tests’ (RCT).

Junger (2006) noemt een effectenstudie op basis van een RCT, “een geschikte mogelijkheid om effecten van interventies te beoordelen”. De RCT heeft een aantal kenmerken die ervoor zorgen dat een complexe situatie toch enigszins objectief beoordeeld kan worden.

Lachin, Matts en Wei (1988) noemen de RCT de meest betrouwbare vorm van wetenschappelijk bewijs omdat ze onterecht veronderstelde causaliteit en vooroordelen uitsluiten. Hiermee zou de RCT voldoen aan de eerdergenoemde wens om problemen met betrekking tot complexiteit en subjectiviteit te verminderen.

(32)

De eerdergenoemde onvoorspelbaarheid van complexe systemen, maken het ontwikkelen van een instrument dat alle eigenschappen kan beoordelen onmogelijk. Het is juist de kunst om een enkele belangrijke eigenschap te benoemen en deze te beoordelen op veranderingen door toedoen van de interventie.

De RCT komt voor in een ‘open’ en een ‘gesloten’ variant. Bij de open RCT zijn alle betrokken partijen op de hoogte van de interventie. Bij de gesloten RCT worden controle- en experimentele groepen blind toegewezen. In dit onderzoek wordt gewerkt met de open variant. Hiervoor is gekozen om praktische redenen. In de casusstudie wordt een interventie in een enkele woonkern centraal gesteld. De aanwezigheid van informatie over deze interventie woog hierbij zwaarder dan het blind toewijzen van woonkernen in de controle- en experimentele groep.

De meeste westerse zorgsectoren maken gebruik van een (veelal verplichte) effectentest. Voorwaarde voor goedkeuring van geneesmiddelen is het aantoonbaar maken van voldoende positieve effecten. Door dit besluit is het gebruik van een specifieke vorm van effectenstudie, de RCT, in een aantal jaren toegenomen van honderd tot ongeveer 10,000 op jaarbasis (Chassin, 1998).

Bij gedragsinterventies wordt er nauwelijks gebruik gemaakt van de RCT-methodiek (Verdurmen, 2004). Op justitieel terrein zijn experimenten met RCT uitgevoerd. Dit heeft vooral plaatsgevonden in de Verenigde Staten, veel minder vaak in Europa en niet in Nederland (Farrington en Welsh, 2005). Het gevolg van het ontbreken van gedegen effectenstudies is dat er veel tijd, moeite en energie wordt geïnvesteerd in een groot pakket van interventies waarvan met geen enkele mogelijkheid te zeggen is of ze enig effect sorteren (Blokland, 2003; Verdurmen, 2004).

(33)

Nametingen zijn wenselijk om een goed beeld te verkrijgen van de effecten op de lange termijn. Er zijn studies die bij een eerste evaluatie geen positieve resultaten van de interventie konden bepalen maar op de lange termijn wel effecten vonden (Tremblay, 2001).

2.5.2 De RCT-toepassing

Het effect van een interventie kan worden vastgesteld wanneer men op twee punten helderheid heeft. Enerzijds moet worden vastgesteld of er bij de doelgroep ‘onder behandeling’ een verandering is opgetreden. Anderzijds moet worden vastgesteld of deze verandering aan de interventie is toe te rekenen. Uitgesloten dient te worden dat de verandering in het gedrag van de doelgroep ook was opgetreden zonder dat de preventieve interventie was gepleegd. De autonome gedraging van het systeem wordt in de regel aangeduid als het nul-alternatief, nul-situatie of ‘deadweight’. Wanneer men verschuivingen van de autonome situatie probeert te duiden, kan worden beoordeeld of er van zichzelf een verslechtering of een herstel zou voordoen. Dit zou de keuze voor een bepaalde interventie kunnen stimuleren of wellicht blijkt dat een interventie niet nodig is. Methoden om gegevens in het verleden te gebruiken voor een voorspelling over de toekomst zijn bijvoorbeeld extrapolatie, delphi-methode of scenario-analyse.

Volgens Veerman en Yperen (2005) is het ontwikkelingsniveau van de meeste interventies dusdanig pril, dat een RCT zoals toegepast in de medische sector, nog niet haalbaar is in andere sectoren. De RCT kan volgens hen dienen om gegevens te verkrijgen over de reeds uitgevoerde interventies om die zodoende te gebruiken bij verbetering en beleidsvorming. Zij stellen voor om de RCT ‘in te bedden’ in een aantal voorbereidende stappen. Veerman en Yperen (2005) stellen de volgende stappen voor bij de beoordeling van een interventie:

1) Benoem de doelgroep van de interventie. Wat zijn de eigenschappen van de interventie? Wat zijn de beoogde doelen?

2) Beoordeel vanuit ervaringskennis en wetenschappelijke kennis de evidentie dat de interventie tot het wenselijke doel zal leiden? Hoe kan dit doel zo goed mogelijk worden bereikt?

(34)

De bovengenoemde fasering wordt ook gevonden in de opzet van de W.K. Kellogg Foundation (2004) in hun visie op het opzetten, beheersen en evalueren van maatschappelijke programma’s. De Kellogg Foundation noemt dit het opzetten van een ‘logisch model’. Een logisch model kan worden gedefinieerd als een beeld van hoe de organisatie haar maatschappelijke werk doet. Het betreft de theorie en aannamen die ten grondslag liggen aan het programma van activiteiten. Een logisch model koppelt resultaten aan activiteiten en aan de theoretische principes/aannamen van het programma. Met behulp van dit instrument kunnen doelstellingen worden bepaald, belanghebbenden geïnformeerd, processen beheerst en vervolgens resultaten worden aangetoond (WKKF, 2004).

De hantering van een ‘logisch model’ is onder te verdelen in drie fasen. Elk van de fasen heeft een andere aanpak nodig. De drie fasen zijn planning, implementatie en evaluatie.

• Planning

Het aannemelijk maken waarom een bepaalde inzet van middelen zal leiden tot een gewenst resultaat. Hierbij worden aannamen gemaakt over hoe en waarom de veranderstrategie zal slagen in deze situatie.

• Implementatie

De tweede fase van het logisch model is het transparant maken van het voortbrengingsproces. Door vervolgens vanuit het doel van het programma terug te rekenen naar het begin van het proces, wordt een helder beeld verkregen van de benodigde randvoorwaarden en activiteiten die leiden tot het gewenste resultaat.

• Evaluatie

(35)

2.6

Conclusie van de literatuurstudie

Samenvattend geeft literatuurstudie de volgende uitgangspunten die centraal staan bij de verdere toepassing in het vervolg van dit onderzoeksverslag:

Een maatschappelijke interventie tracht een verbetering te veroorzaken in een complex systeem. De besturing van de interventie in dit complexe systeem wordt bemoeilijkt door een aantal eigenschappen die inherent zijn aan maatschappelijke interventies zelf. Inzicht in maatschappelijke interventies is lastig wegens het tijdverschil tussen investering en effect, mogelijke neveneffecten, dynamiek van het probleem zelf en de moeilijke kwantificeerbaarheid. Studie van relevante bronnen geven mogelijke oplossingen voor de problemen met betrekking tot inzichtelijkheid van maatschappelijke baten. De ‘randomized controlled test’ wordt voorgesteld als methodiek om resultaten van maatschappelijke interventies inzichtelijk te maken. De werkelijke resultaten en offers kunnen vervolgens worden vergeleken met de beoogde resultaten en offers. Dit geeft inzicht in de werkelijke productiviteit, effectiviteit en efficiëntie van de interventie.

Deze conclusies geven het te ontwerpen instrument de volgende voorwaarden:

• Het instrument dient de productiviteit van een maatschappelijke interventie bepalen. De definitie volgens In ’t Veld (2003) gebruikend, moet hierbij het resultaat tegenover de offers worden vastgesteld. Het vaststellen van de offers is geen probleem, deze gegevens zijn aanwezig in de administratie. Het instrument moet daarom de resultaten kunnen bepalen.

• De bestuurbaarheid van een complex systeem is dermate onzeker dat een keuze gemaakt moet worden over het kleine, maar belangrijke onderdeel, dat gemeten gaat worden. Hiertoe moet een waardevolle indicator worden benoemd.

(36)

2.6.1 Het instrument; concreet

Het instrument dient allereerst inzicht te bieden in de productiviteit van de interventie. Door het gebrek aan norm-resultaten en norm-offers, is het niet mogelijk om de effectiviteit en efficiëntie vast te stellen. In de toekomst moet het verkregen inzicht in de productiviteit van een maatschappelijke interventie, leiden tot een afwegingskader waarmee woningcorporaties op zoek kunnen gaan naar win-win situaties zoals geschetst in de inleiding (hoofdstuk 1). De vooronderstelde win-win situatie wordt in de casusstudie onderzocht door te kijken in hoeverre een maatschappelijke interventie heeft geleid tot hogere woningprijzen. De aanname is, dat een hogere woningprijs een indicator voor leefbaarheid is, omdat mensen bereid zijn hogere prijzen te betalen in een omgeving met veel voorzieningen in plaats van een omgeving met weinig voorzieningen. Hogere woningprijzen zijn tevens een indicator voor een gezonde woningportefeuille en daarmee een indicator voor een gezond bedrijf omdat een duurdere woning voor een hogere prijs verkocht en verhuurd kan worden.

Het is belangrijk om te benadrukken dat er niet wordt aangenomen dat er een causaal verband bestaat tussen leefbaarheid,woningprijzen en voorzieningen. De eerder geschetste complexe eigenschappen van een maatschappelijke interventie noodzaken zorgvuldig onderzoek voordat er voldoende bewijs is voor een bepaald verband. De aanname met betrekking tot het verband zal zorgvuldig moeten worden onderbouwd, bijvoorbeeld middels literatuuronderzoek. Alleen wanneer dit verband voldoende duidelijk is, mogen er conclusies aan worden gekoppeld. In het kader van dit onderzoek heeft het bestuderen van beschikbare bronnen, ongeveer drie werkdagen in beslag genomen.

Het voorbereiden van de aanname leidt tot de eerste component van het instrument:

1) Voorbereiding

Onderzoek de relatie tussen de interventie en de te veranderen omgeving. Maak aannemelijk dat de interventie een deel van de verandering teweeg zal brengen. Dit kan door middel van ervaring en literatuurstudie. Benoem een indicator die in de meting van de interventie een belangrijke indicatie geeft voor het resultaat van de interventie. De tijdsindicatie is drie dagen en bronnen zijn in de vorm van eerder gepleegd onderzoek gemakkelijk voorhanden.

(37)

eigenschappen van dit verband. De exacte relatie is hiermee echter niet aangetoond. Het meetinstrument moet over een volgende eigenschap beschikken; het meten van het effect van de ene variabele op de andere.

Zoals gesteld in paragraaf 2.4.3 is deze meting kwetsbaar voor subjectiviteit. Om deze subjectiviteit te limiteren is voorgesteld om de Randomized Controlled Test toe te passen. De feitelijke meting van effect van de ene variabele op de andere leidt tot de tweede component van het instrument:

2) RCT-methodiek

Beoordeel de effecten aan de hand van de RCT-methodiek. Benoem een experimentele groep en een controle groep. Stel het resultaat van de interventie vast door het verschil van de gekozen indicator tussen de beide groepen te bepalen.

De RCT in deze methodiek heeft een ‘open’ karakter. De controle groepen en experimentele groepen worden door de onderzoeker zelf gekozen. Experimentele en controlegroepen waren ruimschoots voorhanden. De woningcorporatie in de casusstudie heeft bezit in 76 woonkernen. In veel van deze kernen heeft het in het verleden een bepaalde vorm van leefbaarheidsinvestering gedaan. De kernen waar dit in mindere mate het geval was, kunnen dienen als controlekernen. Het is hierbij interessant om te noemen dat deze 76 woonkernen voor een groot deel redelijk homogene eigenschappen hebben. Het gaat veelal om woonkernen met een inwonertal van 1000 tot 3000 met een redelijk gelijkmatige verdeling van het aantal voorzieningen per inwoner. Ook demografisch zijn er, over het algemeen, geen grote afwijkingen.

Het uitvoeren van de RCT in de casusstudie heeft drie dagen in beslag genomen. De tijd is met name besteed aan het verzamelen van onderzoeksgegevens.

De laatste stap van het instrument is vervolgens een relatief gemakkelijke exercitie. In deze stap worden de bevonden resultaten in verband gebracht met de bijbehorende offers. Zoals gesteld worden deze offers nauwkeurig bijgehouden in de administratie van de organisatie.

3) Productiviteit bepalen

(38)

3

CASUSSTUDIE

De drie stappen van het instrument om de productiviteit van de maatschappelijke interventie te beoordelen, worden in deze casusstudie toegepast. Zoals uitgelegd in de methodologie is het doel van deze casusstudie, het geven van een voorbeeld en het beoordelen van de bruikbaarheid van dit instrument. Wellicht ten overvloede dient herhaald te worden dat deze toepassing de methodiek niet probeert te bewijzen noch te falsifiëren. Het geeft (slechts) een uitwerking van de verschillende stappen.

Ter inleiding wordt allereerst de maatschappelijke interventie voorgesteld. Daarna worden de drie punten uitgewerkt.

3.1

De maatschappelijke interventie van Welkom

Woningcorporatie Welkom is gevestigd in Bolsward en heeft 9.500 verhuureenheden. Welkom bedient 76 kernen van sociale huur- en koopwoningen. Het behouden en creëren van vitale kleine plattelandskernen is haar belangrijkste maatschappelijke opgave. Om dit voor elkaar te krijgen, investeert Welkom enerzijds in de bereikbaarheid van huizen voor kwetsbare groepen. Anderzijds investeert het in ‘zachtere’ aspecten zoals samenwerking met belanghebbenden zoals zorgpartijen, middenstanders en dorpsbelangen en het leveren van een bijdrage aan maatschappelijke initiatieven. Aanvullende informatie over Welkom, ontwikkelingen in haar werkgebied en haar beleid wordt in bijlage 4 gegeven.

Een voorbeeld van een maatschappelijk initiatief, is de bouw van het Multifunctioneel Centrum (MFC) te Winsum. Op 11 mei 2007 werd, na een lange voorbereidingsfase, MFC ‘De Helling’ geopend (zie artikel in bijlage 2). Het gebouw staat midden in Winsum en huisvest de peuterspeelzaal, thuiszorg, consultatiebureau, wijkverpleging, huishoudelijke hulpverlening, huisartsen en een fitnessclub. Verschillende culturele- en sportverenigingen maken gebruik van de ruimten (o.a. een zaal met 350 zitplaatsen).

(39)

3.2

Stap 1; de voorbereiding

Verschillende onderzoeken (Smaal, 2005) impliceren het belang van de aanwezigheid van voorzieningen als voorwaarde voor vitaliteit in kleine kernen. Voorbeelden van voorzieningen zijn winkels, scholen, horeca, huisartsenpraktijk en bank en postkantoren. Het gemiddeld aantal voorzieningen is gekoppeld aan de grootte van de kernen (zie tabel 1).

Tabel 1. Voorzieningen in kleine kernen

De gegevens uit bovenstaande tabel zijn ontleend aan een onderzoek door VROM en geeft gegevens over 1996 en 2000. De gegevens over 2004 zijn verkregen door de bestaande gegevens te extrapoleren.

De vooronderstelling die Welkom doet ten aanzien van voorzieningen is onder te verdelen in de volgende drie punten:

1) Een vitale kern wordt gekenmerkt door een gemiddeld tot bovengemiddeld aantal voorzieningen.

2) Een vitale kern wordt gekenmerkt door bovengemiddelde woningprijzen. 3) Er bestaat een verband tussen voorzieningen en woningprijzen.

(40)

3.2.1 Voorzieningen en woningprijzen

In makelaarsjargon is een bekende uitspraak dat de waarde van een vastgoedobject wordt bepaald door drie criteria; locatie, locatie en locatie. Deze vooronderstelde relatie tussen locatie en woningprijzen is echter nog maar weinig onderzocht (Visser en Van Dam, 2006) en kan een hoog gehalte aan ‘subjectiviteit’ (zie paragraaf 2.4.3) in zich hebben. De beperkte hoeveelheid onderzoeken naar de relatie tussen sociaal-economische aspecten en leefomgeving waren veelal gericht op etniciteit, veiligheid of criminaliteit. In het eerder aangehaalde onderzoek van Marlet (2004) naar de invloed van criminaliteit op huizenprijzen in Utrecht werden tevens bredere bevindingen over voorzieningen gemeld. Huizenprijzen waren bovengemiddeld hoog in een stad met veel voorzieningen en een groot aanbod van goed bereikbaar werk.

In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn onderzoeken uitgevoerd waarbij variabelen zoals afstand tot het stadscentrum, recreatieve voorzieningen, winkels en stations centraal stonden (Miller 1982). Er werd een positieve relatie tussen de bereikbaarheid van deze voorzieningen en woningprijzen bevonden. In Nederland is de relatie tussen bereikbaarheid (connectiviteit) en woningprijzen niet onderzocht.

Helleman en Heijkers (2005) pleiten voor een bewustzijn van de waarde van voorzieningen voor de woonkwaliteit. Zij stellen dat aspirant-kopers niet alleen rekening houden met de fysieke kenmerken van de woning maar ook met de aanwezige voorzieningen. De sociale kwaliteiten van een woonomgeving zorgen voor een waardestijging van het woningbestand, niet alleen van koopwoningen, maar dankzij marktafhankelijke huurstijging bij mutatie van huurders, ook van huurwoningen. Met de marktafhankelijke huurstijging bedoelen zij dat het mogelijk is om een waardestijging van een woning door te berekenen aan de huurder in de vorm van de totale huursom. Veelal zijn hier afspraken over gemaakt in de huurovereenkomst.

(41)

In de publicatie ‘de prijs van de plek’ van het Ruimtelijk Planbureau (april 2006) wordt gesteld dat de kwaliteit van de woonomgeving een sterk positieve invloed heeft op de huizenprijzen. De omgeving bepaalt voor meer dan de helft de prijs van een woning per vierkante meter.

De bevindingen aan de hand van de literatuurstudie geven voldoende reden om aan te nemen dat er een relatie bestaat tussen voorzieningen als interventie-instrument voor het vergroten van leefbaarheid en de gekozen indicator ‘woningprijzen’.

3.3

Stap 2: RCT

Voor de toepassing van de RCT moeten de experimentele en controlegroep worden vastgesteld. Zoals uitgelegd gebeurt dit in de ‘open’ variant. De experimentele groep is woonkern Winsum. De controlegroep zijn gemiddelde waarden voor Noord-west Friesland. In de nu volgende drie paragrafen wordt uitgelegd hoe de toepassing is gegaan en wat het resultaat is van de interventie.

3.3.1 De experimentele groep

Bij de beoordeling van de indicator koopsommen in Winsum zijn de transacties in de straat Mied’igge te Winsum bekeken. Het betreft hier goed vergelijkbare tussenwoningen omdat het allen huurwoningen van Welkom betreffen die in de afgelopen vier jaar verkocht zijn aan particulieren. De inhoudsmaten, grondpercelen en onderhoudsstaat zijn identiek. Inhoudelijke informatie over de transacties worden in de bijlage aangeboden.

De transacties hebben bijna allen plaatsgevonden in het vierde kwartaal. Hierdoor wordt een goed beeld verkregen van de jaarlijkse prijsstijgingen van de woningen in deze straat. Verschillen in perceelgrootte zijn opgeheven door een weging plaats te laten vinden. Volledige weergave van de gegevens en berekeningen worden in bijlage 3 toegevoegd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

KEY WORDS/PHRASES CUSTOM CULTURE COMPLEXITY CONSTITUTION UBUNTU MODERNITY TRADITIONAL TRANSFORMATION AFRICAN AFROCENTRIC XHOSA CULTURE CUSTOMARY LAW SPATIAL PLANNING

Door zijn hoofdschap in combinatie met de directe democratische legitimatie heeft de raad een bijzondere positie, niet alleen ten opzichte van het dagelijks bestuur, maar ook

• het oordeel over de financiële positie van de corporatie indien deze onder verscherpt toezicht van de Autoriteit woningcorporaties staat of wordt gesaneerd.. In andere

Respondenten zien de huidige privileges niet als doorslaggevend in de aanschaf van EVV, maar geven aan dat deze kunnen helpen en vooral gezien worden als beloning voor het doen van

Inzicht in geldstromen naar maatschappelijke organisaties en inzicht in de financiële positie van stichtingen kan alleen worden bewerkstelligd door een transparantieverplichting op

Afhankelijk van de situatie kunnen daarbij natuurlijk verschillende accenten worden gelegd, maar de zorg om zingeving staat toch steeds in het teken van het streven naar een

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

Hierbij is niet alleen gekeken naar kosten die ouders mogelijk besparen als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, maar is ook gekeken naar mogelijke extra inkomsten die ouders