• No results found

Omschrijving MEP en Maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijnwater

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Omschrijving MEP en Maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijnwater"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STICHTING

TOEGEPAST ONDERZOEK WATERBEHEER

STICHTING

TOEGEPAST ONDERZOEK WATERBEHEER

STOWA 2007 32b RWS-WD 2007 019 ST OW A 2007 32 b RWS-WD 2007 019 OM SC H RI JV IN G M EP E N M A AT LA TT EN V OO R SL OT EN E N K AN AL EN VO OR DE K ADE RR IC H TL IJ N W AT ER

OMSCHRIJVING MEP EN MAATLATTEN VOOR SLOTEN EN

KANALEN VOOR

DE KADERRICHTLIJN WATER

(2)

stowa@stowa.nl www.stowa.nl TEL 030 232 11 99 FAX 030 231 79 80

Publicaties van de STOWA kunt u bestellen op www.stowa.nl

2007

32b

978.90.5773.383.3

STOWA

sto wa@

sto wa.

nl WW .st W ow a.n l

03 TEL 0 2 32 11 99 FA 03 X 0 2 31 79 80 Publicati

es van de STOW A kunt u bestellen bij:

Hag em an Fulfilm ent

POSTBUS , 3330 CC Zwijndr 1110

echt,

2007

019 RWS-WD

(3)

UITGAVE STOWA, Utrecht, 2007

AUTEURS

Omschrijving mep en maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water:

C.H.M. Evers (Royal Haskoning) A.J.M. van den Broek (Royal Haskoning) R. Buskens (Taken Landschapsplanning) A. van Leerdam (Allards Wateradvies) R.A.E. Knoben (Royal Haskoning)

REDACTIE C.H.M. Evers & R.A.E. Knoben (Royal Haskoning)

FOTO'S OMSLAG

Het Kanaal van Deurne/Peelkanalen is een wateraanvoerkanaal van het type M3 -Gebufferde regio- nale kanalen- en het Wilhelminakanaal in Oirschot is een scheepvaartkanaal van het type M6b -Grote ondiepe kanalen met scheepvaart- weergegeven in de cirkel.

(Foto’s: C.H.M. Evers)

DRUK Kruyt Grafisch Adviesbureau

STOWA rapportnummer 2007-32b RWS-WD rapportnummer 2007.019 ISBN 978.90.5773.383.3

COLOFON

(4)

VOORWOORD

In september 2007 zijn de ecologische maatlatten voor de natuurlijke KRW watertypen bestuurlijk goedgekeurd. De waterbeheerder kan nu op basis hiervan maatlatten afleiden voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de hydromorfologische randvoorwaarden en de mogelijke maatregelen. Voor een aantal kunstmatige waterlichamen blijkt het niet goed mogelijk om maatlatten af te leiden uitgaande van de natuurlijke typen.

De waterbeheerders hebben daarom samen default-maatlatten gemaakt voor de kunstmatige zoete sloten en kanalen. Eerst hebben ecologen en waterbeheerders samen de uitgangspun- ten opgesteld; het betreft functionele wateren en het hoogst bereikbare is daarom ook niet gelijk aan de toestand die in sommige natuurgebieden kan worden aangetroffen. Vervolgens is een 80% versie opgeleverd en getoetst door de waterbeheerders. Uiteindelijk zijn voor 12 typen maatlatten opgesteld. Dit zijn er meer dan daarvoor in de STOWA beoordeling wer- den onderscheiden.

De normen voor de ‘natuurlijke’ watertypen worden wettelijk vastgelegd in de AMvB Kwaliteitseisen en Monitoring Water. Uiteindelijke haalbare en betaalbare doelen worden hiervan afgeleid. Deze default-maatlatten beschrijven het Goed Ecologisch Potentieel van veelvoorkomende kunstmatige waterlichamen en in deze rapportage is aangegeven hoe deze doelen zijn afgeleid van de ‘natuurlijke’ watertypen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de vereisten van KRW artikel 4.3. Voor specifieke gevallen mag worden afgeweken van deze defaults, maar dat moet dan goed worden gemotiveerd. Daarnaast bestaat er uiteraard de mogelijkheid om te komen tot haalbare en betaalbare doelen door te faseren (KRW artikel 4.4) en te verlagen (KRW artikel 4.5).

Het LBOW heeft goedkeuring gegeven aan de default-maatlatten en aan de wijze waarop deze dienen te worden toegepast.

Tot slot merk ik op dat maatlatten van de natuurlijke watertypen in een internationaal inter- calibratie traject zitten. De maatlatten voor sloten en kanalen zitten niet in een dergelijk traject. Daarom kunnen de maatlatten op termijn nog worden bijgesteld door toepassing en nadere afstemming met omringende landen.

Derk Jan Marsman

Voorzitter werkgroep Default maatlatten Sloten en Kanalen Voorzitter projectgroep Implementatie Handreiking MEP GEP

(5)
(6)

OMSCHRIJVING MEP EN MAATLATTEN VOOR

SLOTEN EN KANALEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER

INHOUD

VOORWOORD

1 INLEIDING 1

1.1 Wat vraagt de Kaderrichtlijn Water? 1

1.2 Omschrijving MEP sloten en kanalen 1

1.3 Waterlichamen, categorieën, typen en kwaliteitselementen 2

1.4 Functies, beheer en mitigerende maatregelen 4

1.5 Maatlatten voor de biologische kwaliteitselementen 5 1.6 Hydromorfologische- en algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 7

1.7 Status en gebruik 8

2 METHODE 9

2.1 Algemene werkwijze 9

2.2 Fytoplankton 10

2.3 Macrofyten 11

2.4 Macrofauna 14

2.5 Vis 17

2.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 19

2.7 Hydromorfologie 20

2.8 Effecten belangrijkste maatregelen 21

(7)

3 GEBUFFERDE SLOTEN OP MINERALE BODEM (M1) 23

3.1 Globale beschrijving MEP 23

3.2 Fytoplankton 27

3.3 Macrofyten 27

3.4 Macrofauna 29

3.5 Vis 30

3.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 30

3.7 Hydromorfologie 31

4 ZWAK GEBUFFERDE SLOTEN (M2) 32

4.1 Globale beschrijving MEP 32

4.2 Fytoplankton 34

4.3 Macrofyten 34

4.4 Macrofauna 35

4.5 Vis 36

4.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 36

4.7 Hydromorfologie 37

5 GEBUFFERDE (REGIONALE) KANALEN (M3) 38

5.1 Globale beschrijving MEP 38

5.2 Fytoplankton 42

5.3 Macrofyten 42

5.4 Macrofauna 43

5.5 Vis 44

5.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 44

5.7 Hydromorfologie 45

6 ZWAK GEBUFFERDE (REGIONALE) KANALEN (M4) 46

6.1 Globale beschrijving MEP 46

6.2 Fytoplankton 49

6.3 Macrofyten 50

6.4 Macrofauna 51

6.5 Vis 51

6.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 51

6.7 Hydromorfologie 52

7 GROTE ONDIEPE KANALEN (M6) 53

7.1 Globale beschrijving MEP 53

7.2 Fytoplankton 56

7.3 Macrofyten 57

7.4 Macrofauna 58

7.5 Vis 58

7.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 59

7.7 Hydromorfologie 60

8 GROTE DIEPE KANALEN (M7) 61

8.1 Globale beschrijving MEP 61

8.2 Fytoplankton 64

8.3 Macrofyten 65

(8)

8.4 Macrofauna 66

8.5 Vis 66

8.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 67

8.7 Hydromorfologie 68

9 GEBUFFERDE LAAGVEENSLOTEN (M8) 69

9.1 Globale beschrijving MEP 69

9.2 Fytoplankton 72

9.3 Macrofyten 72

9.4 Macrofauna 73

9.5 Vis 74

9.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 74

9.7 Hydromorfologie 75

10 ZWAK GEBUFFERDE HOOGVEENSLOTEN (M9) 76

10.1 Globale beschrijving MEP 76

10.2 Fytoplankton 78

10.3 Macrofyten 78

10.4 Macrofauna 79

10.5 Vis 79

10.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 80

10.7 Hydromorfologie 80

11 LAAGVEEN VAARTEN EN KANALEN (M10) 81

11.1 Globale beschrijving MEP 81

11.2 Fytoplankton 84

11.3 Macrofyten 85

11.4 Macrofauna 86

11.5 Vis 86

11.6 Algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen 87

11.7 Hydromorfologie 87

REFERENTIES 88

BIJLAGEN

1 RELATIE TUSSEN DE SLOOT- EN KANAALTYPEN EN DE NATUURLIJKE TYPEN EN DE NATUURDOELTYPEN 93

2 DEELMAATLAT CHLOROFYL-A 94

3 DEELMAATLAT BLOEIEN 95

4 DEELMAATLAT ABUNDANTIE GROEIVORMEN 97

5 DEELMAATLAT SOORTENSAMENSTELLING WATERPLANTEN 99

6 MACROFAUNA MAATLAT 104

7 VISSEN MAATLAT 124

8 ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN 126

9 KEUZE VAN PARAMETERS EN BEOORDELING VAN DE HYDROMORFOLOGISCHE KWALITEITSELEMENTEN 143

(9)
(10)

1

INLEIDING

1.1 WAT vRAAgT De KADeRRichTlijn WATeR?

De Kaderichtlijn Water (2000) beoogt onder meer de bescherming en verbetering van aquati- sche ecosystemen en duurzaam gebruik van water. Hiertoe wordt een kader geboden voor het vaststellen van doelen, monitoren van de kwaliteit en nemen van maatregelen. Het doel is om voor alle wateren een ‘goede toestand’ te bereiken en er is een resultaatverplichting verbon- den aan de te nemen maatregelen. De doelstellingen moeten in 2015 zijn bereikt en worden voor het eerst vastgelegd en getoetst in het Stroomgebiedbeheersplan in 2009.

De goede toestand is onderverdeeld in een goede chemische en een goede ecologische toe- stand. De goede ecologische toestand is weer onderverdeeld in een goede biologische toe- stand en eisen ten aanzien van hydromorfologie, algemene fysisch-chemische parameters en geloosde overige verontreinigende stoffen. De chemische toestand en de eisen ten aanzien van geloosde overige verontreinigende stoffen worden niet in dit rapport behandeld.

De technische specificaties waaraan de karakterisering van het stroomgebied moet voldoen worden in bijlagen II en III van KRW gegeven. Daarin staat onder andere dat oppervlakte- waterlichamen benoemd en begrensd moeten worden, dat deze waterlichamen ingedeeld moeten worden in categorieën en typen, en dat per type waterlichamen ecologische referentie- condities moeten worden bepaald. Globale beschrijvingen van de referentietoestand van natuurlijke watertypen zijn begin 2005 aan de Europese Commissie gerapporteerd.

De referentie beschrijft een nagenoeg onverstoorde toestand en is dus nadrukkelijk niet het- zelfde als de ecologische norm of de beleidsdoelstelling. Voor natuurlijke watertypen ligt de norm bij de (ondergrens van de) kwaliteitsklasse ‘Goede Ecologische Toestand’ (GET). Aangezien watertypen in meerdere regio’s voor kunnen komen, zijn de doelstellingen voor natuurlijke wateren landelijk opgesteld in Van der Molen & Pot [red] (2007a/b/c)*. Deze rapporten geven voor elk natuurlijk watertype een globaal beeld van de ecologische referentie en getalswaar- den voor de relevante kwaliteitsklassen van de biologie, hydromorfologie en de algemene fysisch-chemie. De meeste waterlichamen in Nederland zijn niet natuurlijk, maar behoren tot de categorieën sterk veranderd of kunstmatig. De ecologische norm is dan het Goed Ecologisch Potentieel (GEP). Die norm wordt afgeleid van het meest gelijkende natuurlijke watertype.

1.2 OmSchRijving meP SlOTen en KAnAlen

Voor sommige kunstmatige wateren is gebleken dat het niet goed mogelijk is om doelen af te leiden van vergelijkbare natuurlijke typen. Zo hebben sloten en kanalen een geheel eigen ecologie, met duidelijk afwijkende soortenlijsten, dan de natuurlijke meren en rivieren. Het

* Ten tijde van het opstellen van dit rapport was het eindrapport van de maatlatten voor natuurlijke wateren nog niet beschikbaar (Van der Molen & Pot [red], 2007d). In onderliggend rapport wordt daarom verwezen naar de conceptversies.

Uitgebreide aanpassingen van deze conceptversies die ook relevant zijn voor sloten en kanalen zijn wel verwerkt. Een

(11)

gevolg hiervan is dat het niet goed mogelijk is om de pressoren in beeld te brengen en de bijbehorende maatregelen te vinden. Om deze reden is verzocht om voor de zoete sloten en kanalen specifieke beschrijvingen (soort ‘referentie’) en eigen maatlatten te ontwikkelen. Bij het omschrijven van het MEP en het opstellen van de maatlatten is gebruik gemaakt van natuurlijke typen. Per sloot- en kanaaltype is in bijlage 1 weergegeven welke natuurlijke typen hiervoor gebruikt zijn.

Voor andere kunstmatige wateren, zoals zandwinputten, brakke typen en mogelijk ook de zeer grote rijkskanalen, blijkt het wel mogelijk om maatlatten af te leiden van de vergelijk- bare natuurlijke typen.

De doelstelling van dit project is dan ook het opstellen van het MEP en de bijbehorende maatlatten voor de KRW beoordeling van de ecologische toestand van sloten en kanalen.

Het Maximaal Ecologisch Potentieel wordt in principe afgeleid van de referentie van het meest gelijkende natuurlijke watertype (zie kader). Sloten en kanalen hebben gedeelde kenmerken van zowel meren als rivieren. In deze studie worden de gebruiksfuncties van de kunstmatige watertypen en de pressoren (drukken) die daar het gevolg van zijn, meegenomen in de ambi- tie van het MEP. Uiteraard wordt ook rekening gehouden met mitigerende maatregelen (para- graaf 1.4). De kwantificering van het MEP is voornamelijk gebaseerd op een combinatie van expertkennis en de “best-site” benadering.

KADeR: RefeRenTie bij nATuuRlijK WATeRTyPe

De KRW schrijft voor dat de toestand van een waterlichaam moet worden beoordeeld ten opzichte van een referentie. Overeenkomstig het Europese richtsnoer (REFCOND Guidance, 2003) worden de referentie en de ‘zeer goede ecologische toestand’ aan elkaar gelijk gesteld.

Volgens de definitie in de KRW (bijlage V.1.2) geldt dat in de referentie de waarden van de kwaliteitselementen normaal zijn voor het type in de onverstoorde toestand en er zijn geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring. Uit de randvoorwaarden van de KRW volgt als uitgangspunt voor de referentie de situatie die er nu zou zijn indien er geen men- selijke beïnvloeding was geweest. Dat betekent bijvoorbeeld dat natuurlijke processen de vrije ruimte hebben, de natuurlijke habitats allen vertegenwoordigd zijn, door natuurlijke verspreiding soorten verdwijnen en er bij komen, er geen dijken langs de rivieren liggen en stoffen geen belemmering vormen voor de biologische toestand. Wateren in een ‘onver- stoorde toestand’ worden in Nederland niet meer aangetroffen. ‘Zeer geringe tekenen van verstoring’ worden echter binnen de definitie van referentiecondities geaccepteerd, zodat voor bepaalde kwaliteitselementen en bepaalde typen de huidige toestand of metingen uit het recente verleden representatief mogen worden geacht voor de referentiecondities.

1.3 WATeRlichAmen, cATegORieën, TyPen en KWAliTeiTSelemenTen

De KRW onderscheidt waterlichamen als kleinste operationele eenheid. Een waterlichaam is van een bepaald type en een type behoort weer tot een categorie. Er zijn vier categorieën natuurlijke wateren; meren, rivieren, overgangs- en kustwateren. Daarnaast kent de KRW twee categorieën niet-natuurlijke wateren. Er is een categorie sterk veranderde wateren (waterlichamen waarvoor de goede toestand niet realiseerbaar is als gevolg van hydromorfo- logische ingrepen) en een categorie kunstmatige wateren (waterlichamen die ontstaan zijn door menselijk toedoen, op plaatsen waar eerst geen water was). Dit rapport gaat alleen over een groep wateren uit deze laatste categorie.

(12)

In de voor de KRW ontwikkelde typologie voor Nederland zijn negen kunstmatige ‘waterty- pen’ onderscheiden (Elbersen et al., 2003). Ten behoeve van dit project zijn deze typen nog- maals tegen het licht gehouden en is een aanpassing doorgevoerd bij een aantal typen. M1 is onderverdeeld in twee subtypen op basis van de chloriniteit, die grofweg correleert met de bodemsoort. Daarnaast is de omschrijving van type M2 bijgesteld. Het oorspronkelijke achter- voegsel “poldersloten” bij M2 past beter bij M1.

Voor M6 en M7 zijn subtypen uitgewerkt met en zonder scheepvaart. In tabel 1.1 zijn de watertypen uit dit project weergegeven.

TAbel 1.1 De 9 KunSTmATige TyPen in neDeRlAnD (SlOTen en KAnAlen)

KRW-type* Omschrijving Opmerking

M1a M1b M2 M3

Zoete sloten (gebufferd) Meestal op rivierklei of zand Niet-zoete sloten (gebufferd) Meestal op zeeklei

Zwak gebufferde sloten Vaak geïsoleerde sloten, meestal op zand Gebufferde (regionale) kanalen

M4 Zwak gebufferde (regionale) kanalen M6a

M6b

Grote ondiepe kanalen zonder scheepvaart Grote ondiepe kanalen met scheepvaart M7a

M7b

Grote diepe kanalen zonder scheepvaart Grote diepe kanalen met scheepvaart

M8 Gebufferde laagveensloten Met wateraanvoer of kwel

M9 Zwak gebufferde hoogveensloten Geïsoleerd

M10 Laagveen vaarten en kanalen

* De codering van de typen kan nog wijzigen.

De KRW vraagt om een beoordeling van de waterkwaliteit op het niveau van de kwaliteitsele- menten. Deze verschillen enigszins per categorie. De sloten en kanalen zijn in Elbersen et al.

(2003) onder de categorie Meren getypeerd. In tabel 1.2 worden de verplichte kwaliteitsele- menten die relevant zijn voor de categorie Meren aangegeven. Door het lijnvormige karak- ter en de stroming die soms aanwezig is, bevat de levensgemeenschap in een aantal gevallen in sloten en kanalen ook karakteristieken van stromende wateren. Als gevolg van specifieke kenmerken van sloten en verschillen met de meren wordt het onderdeel fytoplankton en het algemeen fysisch chemisch kwaliteitselement doorzicht in sloten niet als kwaliteitselement uitgewerkt. Voor onderbouwing wordt verwezen naar hoofdstuk 2.

TAbel 1.2 biOlOgiSche, hyDROmORfOlOgiSche en Algemene fySiSch-chemiSche KWAliTeiTSelemenTen vOOR De SlOTen en KAnAlen (hOOfDzAKelijK gebASeeRD OP De meRen)

biologisch hydromorfologisch Algemene fysisch chemisch

Samenstelling en abundantie van fytoplankton* Hydrologisch regime Nutriënten Samenstelling en abundantie van overige waterflora Morfologie Doorzicht*

Samenstelling en abundantie van macrofauna Thermische omstandigheden

Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van vis Verzuringstoestand

Zuurstofhuishouding Zoutgehalte

* Fytoplankton en doorzicht worden niet meegenomen bij de sloten.

(13)

Binnen de biologische kwaliteitselementen dienen zowel de soortensamenstelling als de mate van het van voorkomen (abundantie) tot uitdrukking te komen en voor vissen bovendien de leeftijdsopbouw. Dit wordt verwerkt in de deelmaatlatten per biologisch kwaliteitselement per watertype. Voor de beoordeling geldt het principe ‘one out all out’, wat betekent dat alle kwaliteitselementen de beoordeling ‘goed’ (=GEP) dienen te krijgen.

Eén van de vele veranderingen die de wateren in Nederland hebben ondergaan betreft de invloed van exoten of invasieve soorten. Onder exoten worden soorten verstaan die zich recent in Nederland hebben gevestigd, al dan niet met behulp van de mens. Om in aanmer- king te komen voor opname in de beschrijvingen van de referentietoestand en mogelijk ook in de maatlat, moet de soort inheems of ingeburgerd zijn. Daarbij wordt aangesloten op de criteria die zijn geformuleerd door Bal et al. (2001):

• soorten die zich reeds voor 1900 (met of zonder hulp van de mens) hebben gevestigd en;

• zonder hulp van de mens nog steeds aanwezig zijn en;

• soorten die vanaf 1900 zonder hulp van de mens (actieve hulp, zoals introductie) gedurende minimaal tien jaar aanwezig zijn geweest.

1.4 funcTieS, beheeR en miTigeRenDe mAATRegelen

De pressoren van sloot- en kanaalecosystemen zijn voor een belangrijk deel een gevolg van de functies waarvoor deze kunstmatige waterlichamen zijn gegraven. Daarbij is een onder- scheid mogelijk tussen pressoren die ‘eigen zijn aan het watertype’ (analoog aan ‘onomkeer- bare hydromorfologische ingrepen’ voor sterk veranderde wateren) en aan pressoren die daar bovenop komen en de ecologische toestand slechter maken dan wellicht nodig.

De volgende algemene pressoren zijn gekoppeld aan de gebruiksfuncties en daarom als onomkeerbaar beschouwd en in het MEP verdisconteerd:

1. Peilbeheer: peilen in de sloot of het kanaal worden op een bepaald niveau gehandhaafd door waterafvoer in de winter (in vrij afwaterende gebieden én in polders) en meestal ook aanvoer in de zomer (vooral in polders maar ook in gebieden met wateraanvoer voor bv. beregening of doorspoeling).

2. Isolatie: er staan gemalen (of molens) tussen de sloot of het kanaal en het grote buitenwater (rivieren en IJsselmeer) die van invloed zijn op de ecologische uitwisseling.

3. Onderhoud - schoning: sloten en sommige kanalen worden eens in de 1-3 jaar geschoond (ver- wijderen plantenmateriaal) om verlanding te voorkomen.

4. Onderhoud - baggeren: sloten en kanalen worden in een nog lagere frequentie gebaggerd, eveneens om verlanding te voorkomen en voldoende diepte te houden voor de aan-/afvoer- functie of scheepvaart (nautisch baggeren).

5. Morfologie: de oever is relatief steil*, vooral bij grotere drooglegging, omdat het water gegra- ven is.

6. Landgebruik: de oever (en een deel van het water) wordt langs de meeste sloten en sommige kanalen (boezems) begraasd door vee, wat gevolgen heeft voor de structuur (vertrapping) en de vegetatie.

7. Stoffen: er is een minimale inspoeling van stoffen vanuit natuurlijke processen door kwel. Dit is vooral van belang in het type M1b (zeer zwak brakke sloten) waar fosfaat- en chloriderijke kwel veel voorkomt.

8. Scheepvaart: vooral veel grotere kanalen worden in meer of mindere mate gebruikt voor scheepvaart wat een sterke belemmering vormt voor de mogelijkheden van ecologische ont- wikkeling.

*

(14)

De extra pressoren die de ontwikkeling van de ecologische waterkwaliteit beknotten, betref- fen grotendeels dezelfde factoren maar dan met een hogere intensiteit:

1. Peilbeheer: winterpeilen zijn op veel plekken lager dan zomerpeilen, de peilen missen natuur- lijke fluctuaties door seizoenen en het weer. Sloten vallen in winter in sommige gebieden nagenoeg droog.

2. Aanvoer: de wateraanvoer is veel groter dan nodig voor peilhandhaving omdat er wordt door- gespoeld voor beregening of voor de bestrijding van verzilting of eutrofiëring.

3. Isolatie: er staan veel gemalen, pompen en stuwen tussen de sloot en het buitenwater, mede door allerlei verschillende peilvakken. Er gaat bovendien veel water door deze gemalen en pompen als gevolg van doorspoelregimes en omgekeerd peilbeheer

4. Onderhoud - schoning: de sloten worden verschillende keren per seizoen geschoond om de plantengroei in te tomen of te voorkomen. Dit is mede een gevolg van verhoogde productie door waterplanten als gevolg van verhoogde nutriëntenconcentraties.

5. Onderhoud - baggeren: is duur en wordt daarom soms achterwege gelaten, mede door de snelle baggeraanwas (m.n. in veengebieden). De waterdiepte in sloten is daarom soms beperkt tot een paar centimeter.

6. Morfologie: de oever is soms zeer steil of een enkele keer zelfs beschoeid om zo min mogelijk land aan sloten `te verliezen’.

7. Landgebruik: er is intensief landgebruik direct langs de sloot (bijvoorbeeld veel maaibeurten, soms met gebruik van biociden en meemesten van sloten).

8. Stoffen: er is uitspoeling van nutriënten en soms biociden uit perceel als gevolg van landge- bruik op het aangrenzende perceel. Bínnen het water komen stoffen vrij door afbraak van organisch materiaal in de waterbodem en de (venige) oever onder invloed van stoffen zoals sulfaat of waterverharding door aan aanvoer van gebiedsvreemd water (`interne eutrofie- ring’).

Met de algemene pressoren en bijbehorende processen is rekening gehouden bij de beschrij- ving van het MEP en ontwikkeling van de maatlatten. De genoemde extra pressoren worden niet noodzakelijk geacht voor het behoud van functies. Dit vraagt om mitigerende maatrege- len om de negatieve invloed te verminderen. Sloten en kanalen met bijbehorende algemene pressoren en processen zonder de extra pressoren moeten het GEP kunnen halen voor de ver- schillende kwaliteitselementen. Het grote effect van scheepvaart op de ecologische ontwik- kelingsmogelijkheden wordt verdisconteerd in een alternatief MEP en GEP voor kanalen met een scheepvaartfunctie (subtypen M6b en M7b).

De effecten op de biologie van de belangrijkste ‘no regret’ maatregelen voor sloten en kana- len zijn kwalitatief beschreven in paragraaf 2.8.

1.5 mAATlATTen vOOR De biOlOgiSche KWAliTeiTSelemenTen

Een maatlat is gedefinieerd als de beoordeling van een watertype per biologisch kwaliteitsele- ment. Een maatlat is veelal opgebouwd uit een aantal deelmaatlatten.

Naast de referentie (klasse Zeer goed) bevat de maatlat van een natuurlijk watertype nog 4 klassen. De Goede Ecologische Toestand (GET) is de ecologische norm.

De woordelijke omschrijving hiervan luidt: de waarden van de biologische kwaliteitsele- menten vertonen een geringe mate van verstoring ten gevolge van menselijke activiteiten, maar wijken slechts licht af van wat normaal is voor de referentietoestand (bijlage V.1.2 Kaderrichtlijn Water).

(15)

6

Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen is het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP) het hoogste ecologische niveau en het hiervan afgeleide Goed Ecologisch Potentieel (GEP) is de norm. De bijbehorende maatlat bestaat uit 4 klassen (figuur 1.1). Eigenlijk bestaat deze maatlat ook uit 5 klassen maar de bovenste 2 worden samengevoegd. Deze hoogste klasse is dan ‘GEP en hoger’ waarvan MEP het uiteinde is. De methodiek van de maatlatten wordt zoveel mogelijk gelijk gehouden met de methodiek van de natuurlijke wateren.

In principe is per watertype en kwaliteitselement één maatlat met bij behorende omschrij- ving voor MEP afgeleid. Een uitzondering vormen de gebufferde sloten met fosfaatrijke zwak brakke kwel (M1b) en de grote kanalen met scheepvaart (M6b en M7b). De zwak brakke kwel in gebufferde sloten heeft een verschuiving in de soortensamenstelling van macrofyten en macrofauna tot gevolg waardoor een afwijkende maatlat noodzakelijk is. Voor macrofauna en vissen in scheepvaartkanalen zijn ook afwijkende maatlatten afgeleid. Dit is gedaan omdat de functie scheepvaart in dergelijke kanalen vaak niet verwijderd kan worden terwijl de effec- ten ervan alles bepalend zijn voor de ecologische potenties van het water.

Voor macrofyten is geen alternatieve maatlat ontwikkeld omdat in deze maatlat er vanuit is gegaan dat alleen het begroeibare deel van het waterlichaam wordt getoetst. Hieronder val- len dan natuurvriendelijke oevers en andere luwe delen. Bij gebruik in de praktijk van de hier gepresenteerde maatlatten is het overigen niet ondenkbaar dat bepaalde andere functies of ingrepen ook onomkeerbaar zijn voor een specifiek waterlichaam.

figuuR 1.1 De 4 KlASSen vAn De mAATlAT vAn STeRK veRAnDeRDe en KunSTmATige WATeRen meT bijbehORenDe KleuRcODeRing meT AlTeRnATieve mAATlAT vOOR WATeRen meT ScheePvAART (ReeDS heRSchAAlD nAAR 0-1,0) (RechTS)

Figuur 1.1: De 4 klassen van de maatlat van sterk veranderde en kunstmatige wateren met bijbehorende kleurcodering met alternatieve maatlat voor wateren met scheepvaart (reeds herschaald naar 0-1,0) (rechts)

Overeenkomend met de maatlatten voor natuurlijke wateren zijn bij de maatlatten voor kunstmatige wateren een aantal uitgangspunten gekozen:

• de maatlatten zijn primair bedoeld voor een beoordeling en zijn geen diagnostisch instrument;

• uiteraard zijn de indicatoren zo gekozen dat ze gevoelig zijn voor verstoring en deze geven dus een indicatie van de oorzaken van niet optimale kwaliteit;

• er is zoveel mogelijk rekening gehouden met de gangbare praktijk binnen bestaande monitoringsprogramma’s; door verschillen tussen nationale en regionale

meetprogramma’s en door specifieke eisen van de richtlijn, zijn verschillen met de huidige praktijk echter onvermijdelijk;

• bij zowel de keuze van de indicatoren als het aantal deelmaatlatten is een pragmatische insteek gekozen;

• de waarde op de maatlat dient tussen 0 en 1 te liggen (bijlage V.1.4.1.ii), waarbij het MEP gelijkgesteld wordt aan 1. De overige waarden worden hierdoor gedeeld, waarmee de Ecologische KwaliteitsRatio (EKR) ontstaat. Deze drukt de afstand tot het MEP uit. Uiteindelijk vindt een herschaling plaats waarbij de grens van GEP- matig bij 0,6 ligt. De hoogste klasse wordt hierdoor 0.4 groot en de lagere klassen

• klassengrenzen zijn op ecologisch inhoudelijke gronden gekozen. Indien dit niet 0,2;

mogelijk bleek is een verhouding gekozen.

1.6 Hydromorfologische- en algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen De biologische toestand is leidend bij het opstellen van de ecologische beoordeling.

Hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen (tabel 1.2) worden afgeleid van de biologische toestand. De hydromorfologie is alleen beschreven voor het MEP.

0 0.2 0.4 0.6

1.0

Maximaal ecologisch potentieel

(MEP)

Goed ecologisch potentieel (GEP)

Matig

Ontoereikend

Slecht

0 0.2 0.4 0.6

1.0

Maximaal ecologisch potentieel

(MEP)

Goed ecologisch potentieel (GEP)

Matig Ontoereikend Slecht

(16)

Overeenkomend met de maatlatten voor natuurlijke wateren zijn bij de maatlatten voor kunstmatige wateren een aantal uitgangspunten gekozen:

• de maatlatten zijn primair bedoeld voor een beoordeling en zijn geen diagnostisch instru- ment;

• uiteraard zijn de indicatoren zo gekozen dat ze gevoelig zijn voor verstoring en deze geven dus een indicatie van de oorzaken van niet optimale kwaliteit;

• er is zoveel mogelijk rekening gehouden met de gangbare praktijk binnen bestaande monitoringsprogramma’s; door verschillen tussen nationale en regionale meetprogram- ma’s en door specifieke eisen van de richtlijn, zijn verschillen met de huidige praktijk echter onvermijdelijk;

• bij zowel de keuze van de indicatoren als het aantal deelmaatlatten is een pragmatische insteek gekozen;

• de waarde op de maatlat dient tussen 0 en 1 te liggen (bijlage V.1.4.1.ii), waarbij het MEP gelijkgesteld wordt aan 1. De overige waarden worden hierdoor gedeeld, waarmee de Ecologische KwaliteitsRatio (EKR) ontstaat. Deze drukt de afstand tot het MEP uit.

Uiteindelijk vindt een herschaling plaats waarbij de grens van GEP-matig bij 0,6 ligt. De hoogste klasse wordt hierdoor 0.4 groot en de lagere klassen 0,2;

• klassengrenzen zijn op ecologisch inhoudelijke gronden gekozen. Indien dit niet moge- lijk bleek is een verhouding gekozen.

1.6 hyDROmORfOlOgiSche- en Algemene fySiSch-chemiSche KWAliTeiTSelemenTen

De biologische toestand is leidend bij het opstellen van de ecologische beoordeling.

Hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen (tabel 1.2) worden afgeleid van de biologische toestand. De hydromorfologie is alleen beschreven voor het MEP.

Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen geldt namelijk dat toetsing (enkel) nodig is om vast te stellen of het MEP is bereikt. Dit is gebaseerd op een EU richtsnoer (figuur 1.2).

De fysisch-chemische kwaliteitselementen zijn uitgewerkt voor alle kwaliteitsklassen. Op basis van figuur 1.2 kan worden betoogd dat dit alleen nodig is voor de ondergrens van de bovenste klasse (GEP-waarde). Echter, de KRW kent het principe ‘geen achteruitgang’ van de toestand van een waterlichaam. Om dit operationeel te kunnen maken, is het niet toegestaan dat de toestand een klasse verslechtert en daarom zijn ook de klassen beneden het GEP onder- scheiden. Het is zeer lastig om deze lagere klassen ook van de biologische toestand af te leiden waardoor zoveel mogelijk is aangesloten op klassenindeling zoals gehanteerd bij de normen voor natuurlijke wateren (Evers, 2007a).

(17)

STOWA 2007-32b OMSCHRIJVING MEP EN MAATLATTEN VOOR SLOTEN EN KANALEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER

figuuR 1.2 ecOlOgiSche beOORDeling vAn nATuuRlijKe WATeRlichAmen (guiDAnce On ecOlOgicAl clASSificATiOn, 2003).

heT SchemA iS heTzelfDe vOOR STeRK veRAnDeRDe en KunSTmATige WATeRen WAARbij RefeRenTie/zeeR gOeDe TOeSTAnD gelijK iS AAn meP en gOeDe TOeSTAnD AAn geP

1.7 STATuS en gebRuiK

De beschrijvingen van het MEP en de maatlatten voor sloten en kanalen in dit rapport zijn zodanig gekozen dat deze voor het merendeel van de wateren van deze typen in Nederland van toepassing kunnen zijn. De beschrijvingen zijn niet geënt op zogenaamde “natuursloten”

of -kanalen, maar op sloten/kanalen in cultuurlandschap (bijvoorbeeld polder met agrarisch gebruik). Het behalen van de ecologische doelstelling GEP, die met de gepresenteerde maatlat- ten te meten is, is naar verwachting dan ook met een haalbaar en betaalbaar pakket aan maat- regelen te realiseren. In die zin zijn de maatlatten dan ook als default te beschouwen.

De watertypen en maatlatten voor sloten en kanalen zijn niet meegenomen bij de interna- tionale harmonisatie (Intercalibratie). Dit zou in de toekomst nog gedaan kunnen worden.

Nederland zou hier het initiatief voor kunnen nemen, gezien het grote aantal sloten en kana- len. Ook in België en Engeland zijn vergelijkbare watertypen afgeleid. Het traject van inter- calibratie zou daarnaast gebruikt kunnen worden om watertypen te differentiëren of samen te voegen.

In bepaalde gevallen kunnen de omstandigheden zodanig afwijken van de hier beschreven typen, dat er een aanpassing van het GEP nodig is. Dit dient dan goed gemotiveerd te worden.

In bepaalde gevallen kan de beleidsdoelstelling afwijken van het GEP, omdat uit het gebieds- proces blijkt dat het niet haalbaar of betaalbaar is om deze in 2015 te realiseren. In dat geval kan ontheffing worden gevraagd van het tijdstip van realisatie (van 2 maal 6 jaar) of in het uiterste geval verlaging van de ecologische doelstelling (zie KRW artikelen 4.4 - 4.7). De hier gepresenteerde maatlatten blijven dan wel bruikbaar waarbij het beleidsdoel op een bepaalde afstand onder het hier gepresenteerde GEP komt te liggen. De provincie en regionale water- beheerders zijn verantwoordelijk voor het motiveren van ontheffing voor de regionale kunst- matige (en sterk veranderde) wateren. Voor de Rijkswateren ligt de verantwoordelijkheid bij Rijkswaterstaat.

7

om onderscheid te maken tussen goed en zeer goed (figuur 1.5a). Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen geldt dat toetsing (enkel) nodig is om vast te stellen of het Maximaal Ecologisch Potentieel is bereikt. Omdat deze niet als aparte klasse wordt onderscheiden (de hoogste klasse is ‘GEP en hoger’) heeft de hydromorfologische toestand dus geen consequentie voor de eindbeoordeling. Deze werkwijze is gebaseerd op de EU- richtsnoer REFCOND Guidance (2003).

De fysisch-chemische kwaliteitselementen zijn uitgewerkt voor alle kwaliteitsklassen. Op basis van figuur 1.5a kan worden betoogd dat dit alleen nodig is voor de hoogste 2 klassen.

Echter, de KRW kent het principe ‘geen achteruitgang’ van de toestand van een waterlichaam. Dit kan operationeel worden gemaakt door niet toe te staan dat de toestand een klasse verslechtert en daarom zijn ook de klassen beneden de Goede Ecologische Toestand onderscheiden. In de AMvB Kwaliteitseisen en Monitoring Water zal worden aangegeven hoe hiermee moet worden omgegaan.

FIGUUR 1.5A ECOLOGISCHE BEOORDELING VAN NATUURLIJKE WATERLICHAMEN (GUIDANCE ON ECOLOGICAL CLASSIFICATION, 2003).

Zeer goede toestand

Goede toestand

Matige toestand

Onvoldoende toestand Voldoen de waarden van de

biologische kwaliteitselementen aan de referentie condities?

Voldoen fysich-chemische condities aan referentie

condities?

Voldoen hydromorfo-logische condities aan referentie

condities?

Ja Nee

Groter

Wijken de waarden van de biologische kwaliteitselementen slechts gering af van de referentie

condities?

De fysich-chemische condities (a) stellen ecosysteem functioneren veilig en (b) voldoen aan EQSs voor

specifieke verontreiniging

Beoordeel op basis van de biologische afwijking van de

referentie condities

Is de afwijking matig?

Is de afwijking omvangrijk?

Slechte toestand

Groter

Nee Ja

Ja Ja

Ja Ja Ja

Nee Nee Nee

(18)

2

METHODE

2.1 Algemene WeRKWijze

De algemene werkwijze bestaat uit 6 stappen:

1. Samenstellen van een globale beschrijving MEP.

2. Kiezen van biologische indicatoren.

3. Indicatoren uitwerken in deelmaatlatten.

4. Deelmaatlatten aggregeren tot één maatlat.

5. Validatie van de biologische maatlatten.

6. Uitwerken van de relevante hydromorfologische en fysisch-chemische getalswaarden.

De globale MEP-beschrijvingen van de sloottypen (M1, M2, M8 en M9) zijn tot stand gekomen door een vertaling van de KRW watertypen naar de natuurdoeltypen

(bijlage 1). Vervolgens zijn relevante teksten van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) en het achterliggend aquatisch supplement (een reeks van rapporten van EC-LNV per groep watertypen) overgenomen. Deze beschrijvingen zijn aangevuld met specifieke informa- tie vanuit de groepen met deskundigen. Dit betreft zowel abiotische aspecten als biologische informatie met betrekking tot de door de KRW genoemde kwaliteitselementen. Deze werk- zaamheden waren reeds verricht door de eerste expertgroepen (ongepubliceerd).

Voor de gecombineerde kanaaltypen (met name M7b en M10) was een dergelijk voorwerk reeds gedaan in Default MEP/GEP’s (Pot et al., 2005). De beschrijvingen zijn overgenomen en waar nodig typespecifiek aangepast (ook bij de overige kanaal M3, M4 en M6).

Biologische indicatoren zijn geselecteerd vanwege hun relatie met sturende milieuvariabe- len, biologische processen en/of mate van verstoring. De indicatoren kunnen zowel betrek- king hebben op dominantie als zeldzaamheid en hoge waarden van een indicator kunnen zowel positief als negatief worden gewaardeerd. Biologische indicatoren zijn veelal (groepen van) soorten en bevatten de verplichte elementen van de KRW bijlage V.1.1 (samenstelling en abundantie).

De biologische indicatoren zijn verwerkt in deelmaatlatten. Deelmaatlatten zijn geaggre- geerd tot een maatlat die één score genereert per type en per biologische kwaliteitselement.

Indicatoren voor de hydromorfologie en de algemene fysisch-chemie zijn pragmatisch afgeleid van in de KRW genoemde kwaliteitselementen. De algemeen fysisch-chemische para- meters zijn afkomstig uit Evers (2007a) en Heinis & Evers [red] (2007). De indicatoren zijn ver- werkt tot een maatlat per kwaliteitselement.

In de volgende hoofdstukken is het resultaat van de bovengenoemde werkwijze beschreven en worden de keuzen onderbouwd.

(19)

2.2 fyTOPlAnKTOn

SlOTen

In meren is fytoplankton een belangrijke biologische component in het ecosysteem. Bij belas- ting met nutriënten zal dit effect hebben op het chlorofyl-a gehalte en bloeien van fytoplank- ton. Dit heeft ook weer effecten op het doorzicht en de ontwikkeling van (ondergedoken) waterplanten. Sloten zijn ondiep en meestal rijk aan vegetatie. Door belasting met nutriën- ten ontstaat in sloten een laag kroos en/of flab op het water. Deze bedekkingsvormen komen terug in de maatlat voor macrofyten bij abundantie van groeivormen waarmee de pressure eutrofiëring is afgedekt. Sloten zijn daarnaast een soort hybride watertype met kenmerken van zowel meren als rivieren. Vooral niet geïsoleerde sloten hebben veel kenmerken van stro- mende wateren door de aan- en afvoer van water. Hierdoor is er vaak maar een beperkte ver- blijftijd en fytoplankton heeft dan nauwelijks kans om tot ontwikkeling te komen. Voor rivie- ren is fytoplankton geen biologisch kwaliteitselement en er zijn dus geen maatlatten voor afgeleid. Door de beperkte bruikbaarheid van fytoplankton in sloten is ook hier geen maatlat voor fytoplankton ontwikkeld.

KAnAlen

Doordat het open water in de bredere en diepere kanalen een veel groter deel van het water- lichaam beslaat, wordt een maatlat voor fytoplankton hier wel zinvol geacht. Onderstaand is deze maatlat in twee deelmaatlatten uiteengezet; abundantie en soortensamenstelling

AbunDAnTie

Als indicator voor abundantie wordt de zomergemiddelde concentratie aan chlorofyl-a gebruikt. De waarden voor MEP zijn gebaseerd op achtergrondgehalten van fosfor in de meest overeenkomende natuurlijke wateren (Van den Berg [red], 2004a) en aangepast aan de uit- komsten van de internationale harmonisatie (Intercalibratie) voor zoete meren. Het GEP komt daarbij overeen met de waarde voor GET van het meest gelijkende natuurlijke type. Het MEP en het GEP verschillen per watertype als gevolg van verschillen in bodemtype. Een samenvat- ting van de grenswaarden is weergegeven in bijlage 2.

De EKR van waarden tussen de klassengrenzen wordt berekend uit een lineaire interpolatie tussen de chlorofyl-a concentratie en de EKR waarden van de grenzen van het interval waar- binnen de concentratie valt. Een concentratie die buiten de schaal valt krijgt de beoordeling 0 of 1.0.

De chlorofyl-a concentraties zijn gemiddelde waarden van het zomerhalfjaar, dat loopt van 1 april tot en met 30 september, op een representatief meetpunt in het waterlichaam.

SOORTenSAmenSTelling

Voor de soortensamenstelling van het fytoplankton in natuurlijke wateren is een deelmaatlat ontwikkeld gebaseerd op bloeien van ongewenste soorten (Van der Molen & Pot [red], 2007a).

Ook voor deze deelmaatlat is bij kanalen aangesloten op de maatlat van het meest overeen- komende natuurlijke water (afhankelijk van het bodemtype). Het GEP komt hierbij overeen met het GET.

De deelmaatlat voor ongewenste soorten is een toets op antropogene invloeden, zoals een belasting met nutriënten of de inlaat van gebiedsvreemd water. Deze deelmaatlat omvat een lijst met relevante fytoplanktontaxa en de bijbehorende indicatie van de waterkwaliteit.

(20)

Op grond van het planktonbeeld en per type gegeven abundantiecriteria van indicatorsoorten wordt geoordeeld of er sprake is van een bloei. Het ecologisch kwaliteitsniveau van bloeien kan beoordeeld worden als ‘slecht’, ‘ontoereikend’, ‘matig’ of ‘goed’, afhankelijk van de aard van de bloei. De lijst van soorten met hun abundantiecriteria en ecologisch kwaliteitsniveau is weergegeven in bijlage 3. Wanneer in één monster meerdere bloeien worden waargenomen bepaalt de minst gunstige de score.

Om bloeien van fytoplankton vast te stellen zijn vier bemonsteringen en analyses toereikend voor matig tot zeer elektrolytrijke wateren. De bemonstering dient verdeeld over de zomer- maanden plaats te vinden.

De eindscore van de deelmaatlat soortensamenstelling is het rekenkundig gemiddelde van de scores van alle onderzochte monsters. Wanneer geen sprake is van een bloei wordt aan het mon- ster geen score toegekend voor de deelmaatlat soortensamenstelling, zodat dit monster niet bijdraagt aan de eindscore voor het kwaliteitselement fytoplankton. Het monster kan zich dan namelijk in de zeer goede toestand bevinden, maar er kan ook sprake zijn van een natuurlijke calamiteit (recente droogval) of ‘dood water’. De maatlat soortensamenstelling is gebaseerd op expertoordeel ontleend aan analyseresultaten van fytoplanktonmonsters uit gebufferde wate- ren, gecombineerd met resultaten van fysisch-chemisch onderzoek en STOWA-beoordelingen.

einDOORDeel

Voor de maatlat van dit kwaliteitselement worden de deelmaatlatscores voor abundantie (chlorofyl-a) en soortensamenstelling (bloeien) rekenkundig gemiddeld. Als één van de deel- maatlatten niet kan worden berekend, dan geldt de ander als eindoordeel. Als beide deel- maatlatten geen score geven is er geen beoordeling mogelijk.

2.3 mAcROfyTen

Voor de vegetatie die hoort bij de kunstmatige watertypen sloten en kanalen zijn de volgende pressoren van belang:

• Veranderingen in waterchemie door aanvoer van gebiedsvreemd water, o.a. verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties, alkalinisatie en verhoogde sulfaatconcentraties waar- door interne eutrofiëring op kan treden.

• Eutrofiëring leidt tot fytoplanktongroei waardoor een slechter lichtklimaat ontstaat voor plantengroei. Planten groeien dan nog slechts in minder diep water en zijn gevoeliger voor stress. Ook kan excessieve draadwierbloei optreden.

• Een niet-natuurlijk peilregime (lage winterpeilen en hoge zomerpeilen), waardoor slechte omstandigheden ontstaan voor moerassige oevervegetaties.

• Door betreding (recreatie, rietzeilers), beweiding (vraat en vertrapping) en in veel geval- len ook begrazing vanaf de land- en waterzijde door ganzen, Knobbelzwaan en Meerkoet, treedt aantasting van de oevervegetaties op. Sommige soorten zijn daar juist weer goed tegen bestand of profiteren zelfs.

• Door het achteruitgaan van oevervegetaties treedt oeverafslag op en wordt plaatselijk oeververdediging aangebracht waardoor oevervegetatie zich niet kan vestigen.

Er zijn twee deelmaatlatten binnen dit kwaliteitselement* uitgewerkt: abundantie van groei- vormen en soortensamenstelling macrofyten. De deelmaatlat voor abundantie van groeivor- men is weer onderverdeeld in maximaal 4 combinaties van de groeivormen.

* Officieel heet dit kwaliteitselement ‘Overige waterflora’. Omdat bij sloten en kanalen alleen voor macrofyten maatlatten

(21)

AbunDAnTie

De bedekking van verschillende waterplanten-groeivormen wordt gebruikt als indicator voor het kenmerk abundantie. Relaties tussen waterplanten en waterkwaliteit zoals beschreven in Bloemendaal & Roelofs (1988) beschrijven een classificatie van groeivormen die voortbouwt op Den Hartog & Segal (1964).

Door vereenvoudigen en, voor zover mogelijk, koppeling aan de gelaagdheid van de water- vegetatie ontstaan er 6 hoofdgroepen (grofweg naar analogie van het voorgestelde beoorde- lingssysteem voor sloten dat is opgesteld door de Lange & van Zon (1977, 1981)):

• submerse vegetatie;

• drijvende planten (zijnde niet-kroos of -flab) en drijfbladplanten;

• emerse vegetatie ín het water (helofyten; tot 1 meter diepte);

• draadwier/flab;

• kroosvegetatie;

• oevervegetatie (rondom hoog- en laagwaterlijn).

Om de beoordeling robuust te maken, maken we de volgende keuzen:

• Flab en kroos indiceren grofweg dezelfde eutrofiëringproblemen, daarom worden deze samen meegenomen.

• Oevervegetatie wordt voor sloten en kanalen niet beoordeeld omdat deze sterk wordt bepaald door het aanliggend grondgebruik. Daarnaast is het oeverareaal moeilijk te be- grenzen door de afwezigheid van natuurlijke peilfluctuaties. In grote kanalen zijn de oevers daarnaast vaak in grote mate beschermd om oeverafslag als gevolg van scheepvaart te voorkomen.

Niet elke overgebleven groeivorm is relevant voor ieder watertype (zie ook bijlage 4). De bedek- kingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal. Dit is het gebied binnen het waterlichaam waar de betreffende groeivorm kan voorkomen onder MEP-omstan- digheden. Voor een aantal groeivormen en watertypen wordt het voorkomen sterk bepaald door waterlichaam specifieke hydromorfologische omstandigheden. Indien het voorkomen modelmatig kan worden afgeleid heeft dit de voorkeur, maar meestal wordt uitgegaan van deskundigenoordeel. Als principiële bovengrens van de te beoordelen (water)vegetatie wordt de gemiddelde hoogwaterlijn aangehouden.

In bijlage 4 worden per type en per groeivorm de maatlatgrenzen weergegeven. In veel geval- len is er sprake van een optimum, dan loopt de score bij een verder oplopende bedekking weer af. De EKR-score van tussenliggende waarden wordt berekend uit een lineaire interpo- latie tussen de score en het bedekkingspercentage voor het interval waarbinnen het bedek- kingspercentage valt. Voor de deelmaatlat flab/draadwieren en kroos geldt een aanvullende bepaling.

Wanneer de deelmaatlat voor de soorten een EKR van 0.6 of meer bereikt dan worden deze in de verdere berekening als niet relevant beschouwd en genegeerd. De reden daarvoor is dat het (vrijwel) afwezig zijn van deze groeivormen, wat leidt tot een hoge score, weliswaar op een goede kwaliteit kan duiden, maar ook op een situatie die zo slecht is dat deze groeivorm zich daardoor niet kan ontwikkelen. De EKR voor abundantie wordt berekend door de score voor de relevante deelmaatlatten rekenkundig te middelen. De toestand bij MEP is afgeleid van de ‘best-site’ informatie. Voor validatie van de grenzen tussen de klassen zijn slechts in beperkte mate gegevens beschikbaar. De eenheid voor de abundantie van de groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder MEP-condities.

(22)

Bemonstering dient gebiedsdekkend te zijn of plaats te vinden op een deel dat representatief is voor het gehele (begroeibare deel van het) waterlichaam.

Doordat is gewerkt met een optimum zullen sloten die worden gedomineerd door exoten in de bovenstaande deelmaatlat een matige tot slechte beoordeling krijgen. Zeer hoge bedek- kingspercentage (>90%) krijgen daarbij een beoordeling beneden GEP. Overigens heeft domi- nantie van exoten ook effect op onderstaande deelmaatlat voor soortensamenstelling. Dit door de beperkte mogelijkheden voor inheemse kenmerkende waterplanten bij woekering van één of enkele soorten. Dit leidt tot soortenarme sloten en kanalen.

SOORTenSAmenSTelling

Het kenmerk soortensamenstelling is uitgewerkt voor waterplanten en bestaat uit een lijst met kenmerkende soorten per watertype. De soortensamenstelling voor de geselecteerde plantengemeenschappen is gebaseerd op de diagnostische soorten uit de Vegetatie van Nederland (Weeda et al., 2000). Aan de soortenlijst zijn eventueel ontbrekende doelsoorten uit het Handboek Natuurdoeltypen toegevoegd. De plantengemeenschappen van Nederland zijn niet watertype-specifiek. Voor de kunstmatige watertypen waar het in dit rapport om gaat, wringt dit hier en daar. Daarom zijn in tweede instantie de soortenlijsten nog (licht) aangepast op basis van de geselecteerde best sites uit de Limnodata Neerlandica en aanvul- lende biologische data (ICHORS-dataset, Referentiewaarden Provincie Noord-Holland (2006), aanvullende gegevens Waternet).

De weging van de plantensoorten is in eerste instantie gebaseerd op de kenmerkendheid van de soort voor de betreffende plantengemeenschap. Dit leidt tot een zogenoemde principe weging. Deze weging kan op basis van een drietal aspecten aanpassing behoeven: betreft het een doelsoort, een zogenaamde ‘woekersoort’ of een indicator voor (voortschrijdende) verlan- ding (Van den Berg [red], 2004b). De score van een soort hangt meestal af van de bedekking / abundantie. In bijlage 5 wordt een transformatietabel gegeven voor veel gebruikte maten van abundantie, voorkomen of bedekking naar de voor de gebruikte abundantieklassen. Er is een aantal (maximaal 6) categorieën van soorten onderscheiden; een onderbouwing van de inde- ling in categorieën en de toekenning van de score is te vinden bij Van den Berg [red] (2004b).

De EKR van de deelmaatlat soortensamenstelling wordt berekend uit de verhouding van de score van de aangetroffen soorten ten opzichte een theoretisch maximum.

Op basis van de soortenlijst met weegfactoren (bijlage 5) kan de theoretische maximumscore van een waterecosysteem worden bepaald. Daarbij is het echter niet reëel om te veronderstel- len dat alle kenmerkende planten in de hoogste abundantieklasse voorkomen. Dit zou fysiek ook niet passen.

Om dit te ondervangen is het theoretisch maximum niet gebaseerd op de hoogste abundatie- klasse maar op de volgende beslisregel:

• Voor kruiden en sprieten (helofyten) is uitgegaan van aanwezigheid in de lage abundan- tieklasse. Veelal komen deze planten slechts over een beperkt oppervlakte voor binnen het waterecosysteem, met name nabij de oever, waardoor ook de abundantie beperkt blijft.

• Voor waterplanten (hydrofyten, ondergedoken, drijvend en/of gedeeltelijk emers zoals krabbenscheer of waterdrieblad) is uitgegaan van aanwezigheid in de midden-abundan- tieklasse. Voor deze waterplanten is het begroeibare areaal doorgaans het grootst. Als alle kenmerkende soorten aanwezig zijn, op zich al een situatie die praktisch nauwelijks reali- seerbaar lijkt, kunnen deze echter niet alle abundant of (co-)dominant voorkomen. Daarom

(23)

Op basis van deze beslisregel worden de maximumscores per watertype berekend die zijn weergegeven in bijlage 5. Voor de reproduceerbaarheid van deze berekening is in bijlage 5 aangegeven welke soorten als hydrofyt en welke als helofyt zijn beschouwd.

Voor toepassing van de deelmaatlat soortensamenstelling is het belangrijk om alle aanwezige soorten die op de lijsten voorkomen ook daadwerkelijk te inventariseren. Als basis voor de naamgeving gelden de laatst gepubliceerde standaardlijsten voor de hogere planten (van der Meijden, 2005), kranswieren (Van Raam, 2003) en mossen (Siebel et al., 2002).

fyTObenThOS

Voor het kwaliteitselement overige waterflora in natuurlijke wateren was aanvankelijk ook een deelmaatlat soortensamenstelling fytobenthos ontwikkeld (Van der Molen [red], 2004a).

De werking van de deelmaatlat voor de soortensamenstelling van het fytobenthos was onvol- doende aangetoond (Evers et al., 2005). Internationaal wordt er veel onderzoek naar deze groep uitgevoerd. Daarom wordt de groep wel opgenomen in het monitoringsprogramma.

Vooralsnog wordt deze deelmaatlat echter niet meegenomen in de beoordeling van stil- staande wateren (meren). Een fytobenthosmaatlat voor sloten en kanalen is daarom voorlo- pig ook niet ontwikkeld.

einDOORDeel

De deelmaatlatscores voor abundantie groeivormen en soortensamenstelling macrofyten worden rekenkundig gemiddeld.

2.4 mAcROfAunA

SOORTenSAmenSTelling en AbunDAnTie

Voor de beschrijving van de ecologische toestand van een waterlichaam dat behoort tot een sloot- of kanaaltype op basis van macrofauna wordt gebruik gemaakt van positieve taxa en negatief dominante taxa. Toedeling van soorten aan deze groepen indicatoren heeft plaats gevonden op grond van de eigenschappen van soorten. Negatief dominante soorten zijn soor- ten die bij dominant voorkomen een slechte ecologische toestand indiceren. Positieve soor- ten komen voornamelijk onder goede omstandigheden veel voor en de soortenrijkdom is dan hoog. Positieve soorten zijn niet als kenmerkend voor een bepaald type te beschouwen.

Voor de taxonlijsten van de indicatoren is uitgegaan van de positief dominante en kenmer- kende taxa van de natuurlijke watertypen (Van der Molen & Pot [red], 2007a/b en Knoben &

Kamsma [red], 2004) en vervolgens van bewerkingen van verschillende gegevensbestanden, autecologische informatie van de soorten, overige (historische) literatuurgegevens en expert judgement. Exoten zijn niet opgenomen in de lijsten. Om de lijst niet onnodig lang te maken is tenslotte gekeken welke taxa daadwerkelijk aangetroffen worden in sloten en kanalen door de lijst te koppelen met alle beschikbare monsters van deze watertypen in de Limnodata Neerlandica en die niet voorkomende soorten van de lijst te schrappen. De soortlijsten zijn naar aanleiding van de validatie (zie paragraaf macrofauna van de hoofdstukken per KRW- type) en opmerkingen van experts nog aangepast. Hierbij zijn enkele pressure indicerende taxa uit de PT-lijst geschrapt en een aantal negatief dominante taxa toegevoegd aan DN.

(24)

De maatlat combineert soortensamenstelling en abundantie door middel van de twee genoemde indicatoren:

• DN% (abundantie); het percentage individuen behorende tot de negatief dominante indi- catoren op basis van abundantieklassen;

• PT* (aantal taxa); het aantal positieve taxa.

Bij de parameter DN% worden geen echte abundanties maar abundantieklassen gebruikt (Van der Hammen, 1992 en Evers et al., 2005). Het gebruik van abundantieklassen voorkomt dat extreem hoge abundanties van één of enkele soorten de score te zwaar beïnvloeden. De gehanteerde abundantieklassen zijn weergegeven in tabel 2.1.

TAbel 2.1 OmReKening vAn AbSOluTe AbunDAnTieS nAAR AbunDAnTieKlASSen vOlgenS vAn DeR hAmmen (1992)

Absoluut aantal individuen 1 2-4 5-12 13-33 34-90 91-244 245-665 666-1808 >1808

Abundantieklassen 1 2 3 4 5 6 7 8 9

De waarden voor de parameters worden berekend met behulp van de in bijlage 6 weergege- ven lijsten met indicatoren. Als basis voor de naamgeving geldt de TWN (Taxa Waterbeheer Nederland). De taxonlijst van de betreffende locatie wordt hiervoor gekoppeld aan de respec- tievelijke indicatorlijsten.

Vervolgens worden de 2 parameters als volgt berekend:

• de parameter DN% wordt berekend door de abundanties van de taxa die zowel in het monster als de lijst negatief dominante indicatoren voorkomen om te zetten naar een abundantieklasse en te sommeren en vervolgens te delen door de som van alle abundan- tieklassen voor alle taxa;

• de parameter PT wordt berekend door het aantal taxa dat zowel in het monster als de lijst met positieve taxa voorkomen, op te tellen.

Met de scores van bovenstaande parameters wordt vervolgens in een formule de EKR uitgerekend:

EKR = { 2*(PT/PTmax) + (1-DN%/DN%max.) }/3

PTmax is hierbij het aantal positieve taxa dat onder MEP-omstandigheden mag worden ver- wacht. DN%max is het minimum percentage negatief dominante taxa dat voorkomt in de kwaliteitsklasse slecht. Deze factor is noodzakelijk om te voorkomen dat ondanks een zeer hoog percentage DN (bijvoorbeeld 80%) de parameter DN% de EKR toch nog positief beïn- vloed. Zowel PTmax als DN%max variëren per watertype (bijlage 6). De waarden voor PTmax en DN%max zijn afgeleid vanuit de bandbreedte aan PT en DN% en vervolgens in de validatie aangepast. Deze validatie is uitgevoerd met behulp van expertoordelen van macrofaunamon- sters. De resultaten van de validatie zijn weergegeven in de hoofdstukken per watertype.

Scheepvaart heeft een zeer grote invloed op vooral de soortenrijkdom in een kanaal (Pot [red], 2005). Omdat intensieve scheepvaart in vooral de grote kanalen (M6 en M7) als onomkeerbaar wordt gezien, is hier een aangepaste PTmax voor afgeleid (subtypen M6b en M7b). Deze ligt aanzienlijk lager dan bij de soortenrijkere kanalen waarin scheepvaart ontbreekt. De 95 per- centiel van waarden voor PT van monsters in kanalen met scheepvaart laat zien dat 45 onge- veer de bovengrens van PT is in dergelijke kanalen. Voor scheepvaartkanalen van het type M6b of M7b wordt daarom een PTmax van 45 gehanteerd. Voor DN%max is geen afwijkende waarde voor scheepvaartkanalen afgeleid.

* Deze parameter is dus verschillend van de parameter Dominant Positieve taxa uit de maatlatten

(25)

Voor zowel PT/PTmax als DN%/DN%max geldt dat waarden boven 1 worden gesteld op 1 om te voorkomen dat een EKR onder 0 of boven 1.0 kan optreden.

Voorbeeld: Een monster uit een waterlichaam dat is benoemd als type M1 bestaat uit 15%

dominant negatieve individuen (bij gebruik van abundantieklassen) en 60 positieve taxa.

PTmax bedraagt 85 bij dit type en DN%max 25. Wanneer deze waarden in de formule worden ingevuld dan is de totaalscore 0,60 en hiermee voldoet de sloot exact aan het GEP.

hOOgveenSlOTen (m9)

Het type M9 (hoogveensloten) is niet op de waterlichamenkaart toegekend waardoor gege- vens van dit type ontbreken. Hoogveensloten komen echter wel degelijk voor in Nederland maar door de beperkte grootte zijn ze (nog) niet meegenomen voor de KRW of geclusterd met andere hoogveenwateren als M26 meegenomen. Voor macrofauna wordt geadviseerd om de natuurlijke maatlat van M26 voor dit type te gebruiken. Deze maatlat is afkomstig uit eerdere versies van Van der Molen & Pot [red]. Het MEP voor M9 komt dan overeen met de referentie- waarde voor M26 en het GEP met het GET. Onderstaand is de werking van de maatlat beschre- ven. De bijbehorende soortlijsten zijn opgenomen in bijlage 6.

Voor de beschrijving van de ecologische toestand van M26 op basis van macrofauna wordt gebruik gemaakt van kenmerkende, positief dominante en negatief dominante taxa (Knoben

& Kamsma [red], 2004). Toedeling van soorten aan deze groepen indicatoren heeft plaats gevonden op grond van de eigenschappen van soorten. Negatief dominante soorten zijn soor- ten die bij dominant voorkomen een slechte ecologische toestand indiceren.

Positief dominante soorten kunnen in de referentiesituatie dominant voorkomen. Kenmer- kende soorten zijn soorten die in de referentiesituatie bij uitstek in het betrokken water- type voorkomen. Voor de taxonlijsten van de indicatoren is uitgegaan van de aquatisch sup- plementen op het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) en vervolgens van bewerkin- gen van verschillende gegevensbestanden, autecologische informatie van de soorten, overige (historische) literatuurgegevens en expert-judgement. Daarnaast zijn verschillende experts geraadpleegd (Evers et al., 2005). De kenmerkende indicatorsoorten komen in de referentie- situatie voornamelijk voor in geringe aantallen individuen (bij standaard netbemonstering).

Positief dominante taxa kunnen ook in de referentiesituatie in grote aantallen (> 90 indivi- duen per soort) voorkomen. In de berekening van de maatlat voor een actueel monster hoeft deze abundantie drempel echter niet gehaald te worden om mee te tellen voor de parameters waarin de dominante taxa een rol spelen. Negatief dominante taxa komen onder referentie- omstandigheden vrijwel niet voor.

De maatlat combineert soortensamenstelling en abundantie in drie parameters waarin de beschreven indicatoren zijn opgenomen:

• DN% (abundantie); het percentage individuen behorende tot de negatief dominante indicatoren op basis van abundantieklassen;

• KM% (aantal taxa); het percentage kenmerkende taxa;

• KM% + DP% (abundantie); het percentage individuen behorende tot de kenmerkende en positief dominante indicatoren op basis van abundantieklassen.

Bij de parameters die op basis van abundantie worden berekend worden geen echte abundanties maar abundantieklassen gebruikt (van der Hammen, 1992 en Evers et al, 2005). Het gebruik van abundantieklassen voorkomt dat extreem hoge abundanties van één of enkele soorten de score te zwaar beïnvloeden. De gehanteerde abundantieklassen zijn reeds weergegeven in tabel 2.1.

(26)

De waarden voor de parameters worden berekend met behulp van de in bijlage 6

weergegeven lijsten met indicatoren. Als basis voor de naamgeving geldt de TCN (Taxon Code Nederland). Vervolgens worden de 3 parameters als volgt berekend:

• de parameter DN% wordt berekend door de abundanties van de taxa die zowel in het monster als de lijst negatief dominante indicatoren voorkomen om te zetten naar een abundantieklasse en te sommeren en vervolgens te delen door de som van alle abundan- tieklassen voor alle taxa;

• de parameter KM% wordt berekend door het aantal taxa dat zowel in het monster als de lijst met kenmerkende taxa voorkomen te delen door het totaal aantal taxa in het mon- ster;

• de parameter KM% + DP% wordt berekend door de abundanties van taxa die zowel in het monster als de lijst met kenmerkende taxa of positief dominante indicatoren voorkomen om te zetten naar een abundantieklasse en te sommeren en vervolgens te delen door de som van alle abundantieklassen voor alle taxa.

Met de scores van bovenstaande parameters wordt vervolgens in een formule de EKR uitge- rekend:

EKR = { 200*(KM%/KMmax) + (100-DN%) + (KM%+DP%) }/400

KMmax is hierbij het percentage kenmerkende soorten dat onder referentieomstandigheden mag worden verwacht. Voor M26 is deze waarde 51, welke ook voor M9 gebruikt kan wor- den.

mOniTORing

Bij het opstellen van de maatlat is gebruik gemaakt van zowel voorjaars- als najaarsmonsters.

Zowel voorjaars- als najaarsmonsters kunnen dan ook met dezelfde maatlat kunnen worden beoordeeld (Evers et al., 2005). Het beperken tot een eenmalige bemonstering (zoals in KRW aanbevolen) is dus verantwoord en verlaagt de monitoringskosten. Wel wordt aangeraden om een waterlichaam niet op basis van één (geografisch) monster te beoordelen. Door toe- valligheden in de bemonstering kunnen afwijkende scores worden aangetroffen. Het nemen van meerdere monsters verdeeld over het waterlichaam en het vervolgens middelen van de afzonderlijke scores voorkomt dit.

De maatlatten zijn gebaseerd op een 5 m monster genomen met een standaardnet (Van der Hammen et al., 1985), waarbij alle habitats worden bemonsterd. Er is nog bezinning nodig in hoeverre rekening moet worden gehouden met de verhoudingen in oppervlak van de diverse habitats. Dit is ondermeer belangrijk bij natuurvriendelijke oevers en andere ecologische voorzieningen die vaak verhoudingsgewijs een beperkt areaal bezitten maar waar de ecologi- sche potentie van het water wel het best tot uiting komt.

2.5 viS

Indicatoren moeten de visstand behorende bij het MEP adequaat kunnen beschrijven, in staat zijn de huidige visstand te beoordelen ten opzichte van dat MEP, robuust zijn en gekop- peld zijn aan een gestandaardiseerde bemonsteringsmethode. Ook moeten ze in staat zijn de natuurlijke variatie te onderscheiden van menselijke invloeden (pressoren). Met het oog hierop is een keuze gemaakt voor indicatoren die voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de samenstelling van de visgemeenschap als geheel en niet op individuele (zeldzame) soor- ten. Algemene soorten spelen hierin terecht een belangrijke rol. Niet alleen is de kennis van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Vanuit het oogpunt van veiligheid wordt de 1 e meter van bermen langs wegen, met uitzondering van ecologisch beheerde bermen, 2x per jaar geklepeld, waarbij maaisel

De honderdzestig sluizen en hefwerken zijn veel vaker een reden voor oponthoud dan de beweegbare bruggen (die in Nederland het leeuwendeel van de vaarwegobstakels

3.2 Hoogtekaart van een groot deel van landgoed De Dorth in het noorden van de Graafschap met een grote verscheidenheid aan rabatpercelen (Bron PDOK AHN3, maaiveld, dynamische

Als een groeivorm ontbreekt bij de monitoringsdata waar deze volgens de maatlatten wel nodig is voor het betreffende water- type dan kan voor de maatlat Abundantie Groeivormen geen

Om de lijst niet onnodig lang te maken is tot slot gekeken welke taxa daadwerkelijk aangetroffen worden in sloten en kanalen door de lijst te koppelen met alle beschikbare

P 20 Temperatuur In tabel 2.2 staat dat voor de bepaling van de thermische omstandigheden wordt gekeken naar de indicator dagwaarde.. Dit moet zijn: het

De basiskwaliteit wordt in het IMP 1980.1984 omschreven als "Een zodanige kwaliteit van het oppervlaktewater dat het geen overlast (met name stank) voor de

Vervolgens is in de literatuur gezocht naar weke (belnv10ediigs)factoren soorten en milieuvariabelen verwijzen. In bijlage 4 wordt de gebruikte literatuur weergegeven. Op