• No results found

Els Ruijsendaal, Letterkonst · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Els Ruijsendaal, Letterkonst · dbnl"

Copied!
621
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's

Els Ruijsendaal

bron

Els Ruijsendaal, Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's. VU Uitgeverij, Amsterdam 1991

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruij004lett01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Els Ruijsendaal

(2)

V

Woord vooraf

Deze studie is het resultaat van het onderzoek, begonnen in een project dat werd gesubsidieerd door NWO (voorheen ZWO), getiteld:

De achtergronden van de 16de- t/m 18de-eeuwse Nederlandse grammatica's.

Het project stond onder leiding van prof. dr. L. Peeters.

De leden van de werkgroep en andere collega's dank ik voor hun telkens getoonde interesse en stimulerende opmerkingen. Dit geldt zeker ook voor de leden van het Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde, van wie ik dr. G.R.W. Dibbets wil danken voor zijn blijvende belangstelling en aanmoediging, en dr. M.J. van der Wal en dr. J.

Noordegraaf van het Dagelijks Bestuur, die ik nu dank kan zeggen voor de wijze waarop ik ben geholpen bij de publikatie van de resultaten van het vorige project, waardoor de weg vrij kwam om deze dissertatie af te ronden.

Na voltooiing van dit boek heb ik de neiging de titelpagina te vullen met de namen van hen die mij direct en indirect het werk hebben helpen voltooien. Eén persoon stond aan het begin: mijn promotor, die mij al met de doctoraalscriptie op het spoor van de geschiedenis van de taalkunde heeft gezet en wiens brede belezenheid mij nog steeds blijft verbazen.

Zonder zijn inspirerende invloed en zonder de wijze terughoudendheid die hij betrachtte gedurende minder produktieve tijden, was dit werk niet tot stand gekomen.

Als een werk uiteindelijk geschreven is, moet het nog een boek worden. Het grootste deel van de tekst is op de schijf gezet door Marja Wagenfeld, waardoor in ieder geval de afronding dit jaar mogelijk is gemaakt.

Ook Nico Leerkamp dank ik voor zijn jarenlange steun.

In het colophon staat Binky Berger zakelijk vermeld als ontwerper van het omslag. Daarvoor ben ik haar dankbaar en ik heb tevens weer een creatieve kant van haar leren kennen. De deskundige adviezen en bijdragen van Imago BV in de persoon van Wooy-Ling Choy en Els van der Wal, gegeven in zulke drukke tijden, zijn deels zichtbaar in het persklaar maken van omslag. Ik ben hun daarvoor zeer erkentelijk.

Dat in een woord vooraf ook familiebanden ter sprake moeten komen, is in dit geval onvermijdelijk: mijn broer, Wim Ruijsendaal, heeft het boek de vorm gegeven die het behoefde. Ik sta voorlopig bij hem in het krijt.

Van mijn vrienden en vriendinnen die ik in mijn dank betrek, noem ik alleen mijn vriendin

Joke van der Borden-Dorenbos, zonder wier steun ik dit boek naast mijn werk niet had

kunnen voltooien.

(3)

Verantwoording

Een verantwoording geven van doel en werkwijze bij het onderzoek naar de ‘overname van het klassieke grammaticamodel in het Nederlands’ kan het beste geschieden via het eeuwenoude vragenschema, zoals dat ten behoeve van de geschiedenis van de taalkunde opnieuw is verwoord door Brekle 1986: 1-9:

quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando.

Het aardige van dit schema is, dat het zo werkbaar is en dat het en passant weer laat zien hoezeer wij in wezen terugvallen op oude vragen en methoden.

Quid / Wat

Wat is, zo kan men zich afvragen, het onderwerp van de historiografie van de taalkunde, hoe breed of smal kan men het concept definiëren, beperkt men zich tot bepaalde aspecten of levert men een totaal overzicht, en begint men bij het begin of bekijkt men het verleden vanuit huidige taalkundige concepten? Gaat het bij de beschrijving om taalgebruik of om de constructie van de taal en is daarbij het ontstaan van de taal betrokken? Hymes (1974: 23) zegt:

There can be as many histories of linguistics [...] as reasons for interest in the history, and should be.

Dezelfde Hymes waarschuwt overigens voor een benadering van het object vanuit het idee dat de wetenschapsgeschiedenis een ‘unrelieved chain of successes and advances’ is.

(Brekle 1986: 2)

Deze studie betreft de herkomst van de oudste Nederlandse grammatica's en het beschrijvingsmodel ervan. Gekozen is voor het volgen van de historische lijn in de ontwikkeling van het praktische taalbeschrijvingsmodel van de ‘school’grammatica in de West-Europese taalkunde tot en met de periode dat de verschillende volkeren in Europa hun eigen taal willen beschrijven en daartoe gebruik maken van het dan vigerende, uit de antieke wereld overgeleverde grammaticamodel. Daarbij is vooral gekeken naar de gebruiksgrammatica, gewoonlijk schoolgrammatica en soms ook leergrammatica genoemd (de antieke grammatica in Grieks-Romeinse traditie, na de antieke tijd klassiek genoemd), als praktische neerslag van de vooral in Griekenland heersende taaltheorieën enerzijds en ten behoeve van verschillende doeleinden geordende notatie van taalgegevens anderzijds.

Lang is overwogen de grammatica’s in ons taalgebied te beschrijven met behulp van terugblikken in de geschiedenis. Zelden kan men echter een werk aantreffen dat, hoe voortreffelijk het zelf ook is, de lezer via terugblikken per onderdeel echt inzicht geeft in de achtergronden. Dat komt mijns inziens omdat een dergelijke aanpak de bronnen zelf niet in het passende verband kan brengen. Daarom is ervoor gekozen de historische lijn te volgen.

De consequentie van deze keuze houdt een zekere cumulatie in, of zoals Brekle 1986: 3 het verwoordt:

In this sense then the task of the historiographer is of an accumulative and conservatory nature [...].

Men kan door de begintijd samenvattend te behandelen trachten cumulatie te vermijden. In dit geval is dat minder gewenst: het oorspronkelijke Griekse ideeëngoed is zo blijven doorwerken, dat de voortdurende verwijzingen ernaar - ook al zijn het dikwijls plichtmatige verwijzingen - in de Romeinse tijd, de Middeleeuwen en de Renaissance een andere opzet dan de gekozene vrijwel onmogelijk maken.

Het ‘quid’ confronteert de historiograaf met de vraag wat er bij het onderwerp betrokken

moet worden, hoe breed of smal het onderwerp moet worden beschreven. Deze overweging

(4)

2

bepaling van het object van onderzoek. Er moeten grenzen worden getrokken. Binnen het terrein van de taalkunde, met alle bronnen en onderzoeksmethoden, kiest men een specifiek onderwerp en bestudeert dat met de gepaste middelen. De externe geschiedenis daarvan betreft de sociale, biografische, intellectuele, politieke en andere achtergronden waarvan invloed is uitgegaan of die voorwaarde zijn geweest voor de ontwikkelingsgang van het grammaticamodel.

Een grens is moeilijk te trekken, maar de volgende drie terreinen blijken voortdurend betrokken bij vorm en inhoud van de grammatica:

- het doel van de grammatica;

- de plaats in de leergang;

- de aansluiting bij de theoretische ontwikkelingen.

Zij blijken voor een groot deel te hebben bepaald wat er in een grammatica komt te staan en hoe het erin komt te staan, en zijn daarom mede in deze studie aan de orde gekomen.

Voorts is - vanzelfsprekend bijna - de culturele sfeer in de opkomende volkstalen van groot belang voor de taak die de grammatica krijgt toebedeeld.

Een poging om de eigen rol van de grammatica in de geschiedenis van de taalkunde wat meer te belichten, en een beschrijving van het model dat gemiddeld werd gebruikt, vormen het doel van deze studie. ‘Al schrijvend blijkt de schrijver overigens dat alles al zeven keer gedacht en geschreven is’

a

, maar de tijd waarin en de omstandigheden waaronder het gedacht en geschreven is, bepalen toch dat het telkens anders is, omdat zij telkens een andere vraag stellen.

Quis / Wie

Voor wat betreft de rol van de schrijvers van de grammatica's en hun onderlinge relaties is zoveel mogelijk gekozen voor het ‘internalistische’ standpunt (Brekle 1986: 4):

For the internalists, questions about the authorship and conditions under which the work was produced, about the social status of the author and so on are almost irrelevant. For them, the question of influences upon one author by another or by something like a climate of opinion is relevant only in so far as information of a biographical or general historical nature about identities, and similarities among authors established purely by comparison, can be used as a basis for historically relevant statements about dependencies and influences of one author on another.

Daar waar staat ‘in de lijn van Priscianus’, is alleen bedoeld de grammatica in een

geschiedenis waarin belangrijke namen de tijdperken inkleuren, haar plaats te geven, waarna wordt geprobeerd het waarom van die verandering in kaart te brengen vanuit de intrinsieke noodzaak van die verandering en niet om de conclusie te bereiken: auteur B heeft auteur A gekend en daar houdt de verandering verband mee. Dat laatste is interessant om te weten, maar geen doel van deze studie.

Quis is in dit werk een noodzakelijk gegeven, maar geen object van onderzoek geweest

(Brekle 1986: 4):

(5)

Cur betreft anderzijds ook het doel van de onderzoeker: wat brengt hem/haar ertoe een bepaald onderwerp ter hand te nemen en wat wil hij/zij bereiken? Als men de literatuur over dit onderwerp leest, is het opvallend dat school- of gebruiksgrammatica’s veelvuldig onderwerp van onderzoek zijn, maar dat de geschiedenis van de taalkunde de

taaltheoretische achtergronden het liefst als onderwerp neemt. Hoe en waarom de grammatica

te-

(6)

3

midden van die veranderingen bleef zoals zij bleef of werd zoals zij werd, is in feite nergens ononderbroken beschreven. Zelfs in de geschiedenis van de Nederlandse grammatica’s lijkt in veel studies de grammatica geen doel op zichzelf, maar (soms enige) getuige of neerslag van theoretische ontwikkelingen.

Uit dit werk zal onmiskenbaar naar voren komen, dat de auteur geen afstand heeft willen doen van de bijgedachte dat het volgen van de ontwikkeling van het grammaticamodel tevens een beknopt overzicht van de West-Europese grammaticageschiedenis kon betekenen.

De studie van de geschiedschrijving an sich en een poging achter de essentie van het overgeleverde grammaticamodel te komen, gaan in zeker opzicht samen in dit werk.

Een overzicht van de ontwikkeling van het grammaticamodel is in ons taalgebied niet voorhanden, en daarmee zou dit werk tevens in een leemte kunnen voorzien. Zo staat het ook geformuleerd in ‘Doel van het onderzoek’ van het ZWO-(NWO-)project waaruit dit werk is voortgekomen en waarin deze geschiedenis als deel van een groter geheel, de

achtergronden van het Nederlandse trivium, centraal stond.

b

Relevante overzichten, met hun specifieke zwaartepunten, zijn de laatste jaren in het kader van linguïstische vernieuwing in andere West-Europese talen verschenen; te denken valt aan het werk van Robins, Dinneen, Arens, Padley, Dolch en anderen. Robins’ doelstelling (1979: v) kan ik daarbij deels tot de mijne maken:

It is my hope that this book will go some way towards fulfilling teachers' and students' needs in this field [...].

Quomodo / Hoe

De methodologie van de geschiedenis van de taalkunde is tamelijk laat op gang gekomen.

Nog steeds lijkt het erop dat historiografen op het gebied van de taalkunde nauwelijks een eensluidende aanpak hebben of de keuze van hun methode pas na afronding theoretisch bepalen, of theoretische modellen ontwikkelen die praktisch toch niet helemaal toegepast kunnen worden. Dat alles neemt niet weg dat wij blij mogen zijn met alle nieuwe

linguïstisch-historiografische kaders die ons geboden worden of algemeen historiografische kaders die ons tot voorbeeld kunnen strekken. Ik denk hierbij aan veel genoemde

onderzoekers als Kuhn (1962), wiens‘revolutie’-benadering al min of meer verlaten is, en Lakatos (1970 en 1974), als representant van de internalistische benadering

c

.

De methodologische discussies op het terrein van de geschiedenis van de taalkunde stellen de onderzoeker in zoverre gerust, dat er vele methoden zijn en dat methodologen daar ook oog voor hebben. In elke studie zien wij het gevecht om de grenzen tussen intern en extern, om de onderscheiding van oorzaak en gevolg, om de helderheid omtrent concept en vormgeving daarvan. Schmitter (1982) ziet de geschiedenis als reconstruerend verhaal, waarin de samenhangen en oorzakelijke verbanden aangetoond moeten worden. Schmitter (1982: 166) geeft dat schematisch weer:

blosz chronologische Anordnung der Theorien Elemente

nicht-narrative

(7)

Konstruktion der historischen narrative

Wissenschaftsentwicklung (extern)

Verknüpfungen

Het gaat in een op interne diachronische historiografie gerichte studie om de logische

samenhang van theorieën of uitspraken (analoog-narratief). De verbinding intern-extern (de

laatste fase is extern) staat weer op een ander niveau dan men elders kan zien. Schmitter

geeft bovendien zelf al aan, dat de praktijk van de geschiedschrijving verschillende niveaus

tegelijk kan bestrijken en dat laatste is ondanks alle voornemens bij vrijwel alle historiografen

het geval en is in een onderzoek als dit onvermijdelijk.

(8)

4

Ook Brekle (1986: 7) bespreekt onder de vraag quomodo de talloze methodologische keuzes die men kan maken en modelleert ze naar de driedeling van Nietzsche:

In connection with the presentation, with the choice of what the historiographer considers to be worthwile writing about and the HOW of historiographical work, Nietzsche's well-known trichotomy about historiography is still valid. [...]:

[...] monumentalistic historiography only deals with those segments of the historical process which are regarded as important by the respective historiographer [...]. Monumentalistic historiography is necessarily incomplete. This applies basically also to the large handbooks on the history of linguistics.

[...] Nietzsche recognizes, on the one hand, the usefulness of antiquarian historiography if it is a question of gaining as many relevant facts and data as possible for a particular topic of historiography and of integrating them in a systematic reconstruction of a certain segment of history.

[...] For this third type of historiography, the critical type, Nietzsche postulates that it should serve the interests of life. In the case of linguistic historiography this can only mean that the linguistic historiographer has to interpret and reconstruct earlier statements about language in such a way that contemporary linguists and others who are interested in language can make use of the linguistic content of earlier texts about language or languages.

Het streven geldt natuurlijk het derde door Nietzsche aangeduide type historiografie en mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de niveaus van Schmitter: een narratieve structuur, waarin als het mogelijk is causaal-verklarende verbanden zijn gelegd. Dit laatste is niet altijd even eenvoudig, al hoop ik het niveau van ‘nicht-narrative Elemente’ te boven te zijn gegaan.

Temidden van alle ordenings- en verklaringsproblemen bij het schikken van historische feiten is het wel noodzakelijk gebleken het onderzoeksterrein duidelijk te plaatsen: Elffers (1991: 195) wijdt bijvoorbeeld een paragraaf aan de rol van de terminografie in ‘conceptual historiography’. Daarin worden begrippen als ‘theoretisch systeem’ en ‘grammaticaal systeem’

zonder meer door elkaar gebruikt, waardoor terminografie de weidse rol krijgt toebedeeld

‘taaltheorieën’ bloot te leggen, daar waar haar een rol was toebedacht in het mede helpen zichtbaar maken van het ‘grammaticale systeem’ (zie Ruijsendaal 1989). De terminologische verwarring op dit punt (grammaticaal naast of versus theoretisch) maant de gebruiker van de verschillende termen op historiografisch terrein nog eens tot extra duidelijkheid op dit punt. Daarom is in deze studie als centrale term voor de ontwikkelingsgang van het praktische taalbeschrijvingssysteem (systeem: een geleed en geordend geheel van gegevens geschikt volgens een ordenend beginsel) gekozen voor de term ‘grammaticamodel’, naast

‘beschrijvingsmodel’, waarnaast soms termen als schema en beschrijvingsmethode duiden op bepaalde aspecten daarin. Bedoeld wordt daarmee het voor operationele doeleinden geschematiseerde grammaticale systeem, dat natuurlijk verwijzingen bevat naar het achterliggende systeem. Naar die theoretische achtergronden én naar praktische

taalbeschrijvingsproblemen wordt bij modelverandering gekeken. Aangezien veel literatuur vaak zichtbaar is verwerkt in het historisch overzicht, is het niet te vermijden geweest dat af en toe andere termen via aanhalingen en besprekingen worden gehanteerd.

Tot slot is al eerder aangegeven dat gezien het object van onderzoek gekozen is voor

een enigszins geografisch gebonden (UBI), doch voornamelijk volgens de tijdvolgorde

verlopende geschiedschrijving (QUANDO), waar bij botsing van belangen de logische

volgorde de voorkeur heeft gekregen.

(9)

Quibus auxiliis / Met welke hulpmiddelen

Met de hiervoor geschetste terminologische verwikkelingen en de verwachtingspatronen daarbij zijn wij bij de middelen terechtgekomen, waarmee de verschillende

grammaticamodellen en ontwikkelingen in kaart zijn gebracht.

Als Brekle Ast 1807: § 80 aanhaalt, kan ik hem niet anders dan gelijk geven:

The understanding and explication of a work is actually a reproducing of that which has already been produced. (9)

Het is zaak telkens van de grammatica’s het ordenend beginsel te vinden, of het schema waartoe zij zonder voorbeelden en uitwerkingen te herleiden vallen. Gekozen is in dit werk mede voor een weergave van het werkmodel van een groot aantal grammatica’s, waarvan de geschiedenis heeft aangetoond dat zij belangrijk waren of dat zij deel uitmaakten van een serie soortgelijke werken die eenzelfde achterliggend model bevatten, waarmee een vigerend model kan worden aangegeven.

De terminologie moet daarbij zo worden gekozen dat zij verstaanbaar kan zijn voor de moderne taalkundige, en vermeden moet worden dat er al te grote vertaalmoeilijkheden ontstaan. Het betekent in dit geval een keuze voor de terminologie van de klassieke en traditionele grammatica

d

, waarin theoretische overwegingen en praktische noodzaak op elkaar worden afgestemd. Door de bronnen zelf aan te reiken wordt oncontroleerbaarheid vermeden. Gemiddeld zijn de citaten niet vertaald, maar is er samenvattend naar verwezen in de voorafgaande of volgende tekst. Daar waar niet de strekking maar de precieze bewoording reden tot citeren was, is daarvan afgeweken.

De vanouds gebruikte terminologie en het daarop gestructureerde model zijn in oorsprong

van elkaar afhankelijk, zoals uit de studie van de grammatica's uit de oudheid en die van

de oudste Nederlandse grammatica’s moge blijken.

(10)

7

I Griekenland

1.1 Taalbewustzijn

1.1.1 Inleiding

De bakermat van onze westerse taalkunde ligt in het Griekenland van de vijfde eeuw v. C.

Men zal echter in die tijd vergeefs naar een discipline of vak taalkunde zoeken.

Beschouwingen en overdenkingen op het gebied van taal maakten toen deel uit van denken, filosoferen over het leven, de natuur en de kosmos, of vormden de neerslag van praktische notaties uit de wereld der redenaars of filologen. Het is dus wat anachronistisch de

opmerkingen over taal, de houding ten opzichte van taal, uit de samenhang van het geheel los te maken teneinde een ontwikkelingslijn van wat later grammatica heet door de eeuwen heen te construeren. Toch kan men met Robins terecht stellen:

1

In de taalstudie, zoals op zovele andere terreinen van het intellect, kan men een ononderbroken ontwikkelingslijn aanwijzen, praktisch vanaf het begin van het Griekse denken uit de vijfde en volgende eeuwen v.C., via haar overdracht door Rome, de middeleeuwen en de renaissance, tot aan de dag van vandaag.

Onze grammatica is uiteindelijk ontstaan in en uit het Griekse denken, dat ten tijde van de voorsocratici hoogtepunten kende in de personen van Socrates, Plato en Aristoteles, en voortbloeide in de Stoa. In de derde eeuw v.C. ontwikkelde zich de filologische taalkunde, geboren uit zorg voor behoud van de teksten der klassieke schrijvers, met name Homerus.

Deze stroming is vergelijkbaar met de Indische taalkunde, die erop gericht was de

overgeleverde heilige geschriften (Veda's) zuiver te houden. Beide benaderingen van taal zijn terug te vinden in de oudste ons bekende grammatica, de Technè Grammatikè van Dionysius Thrax (1ste eeuw v.C.). Via Varro zette de traditie zich voort in de Romeinse wereld.

De Griekse taalkunde in de zin van theoretische taalbeschouwing is ontstaan binnen de

wijsbegeerte, in het bijzonder de logica. Dat heeft aanvankelijk het empirisch onderzoek van

de taal tegengehouden, omdat niet eerst de verhouding van de taal tot de logica was

vastgesteld.

2

De voornaamste vraag die men zich telkens opnieuw stelde, was die naar de

samenhang van begrippen en hun aanduiding in taal, een semantische benadering dus,

waarbij ‘taal’ min of meer als een gegeven grootheid benaderd werd. Want de Griekse

filosofie was een ‘talige’ filosofie, een belangrijk gegeven dat wij in het oog moeten houden

wanneer wij het overnemen van de taalkundige denkbeelden door de Romeinen en de

verdere westerse wereld bespreken. Om het denken enigszins los te maken van hun taal

(11)

riepen de Grieken de mathematica te hulp: daardoor kon men denkvormen beter

onderscheiden van taalvormen.

3

Daarnaast waren zij ook op heel andere wijze geïnteresseerd in taalverhoudingen: pragmatisch, vanuit de praktijk van Met name de redenaars.

Wat ik voor de geschiedenis die voorafgaat aan de oudste Nederlandse grammatica's, vooral wil volgen, is hoe de Griekse filosofische, retorische en filologische denkbeelden tezamen de grondslag hebben gelegd van de antieke en daarmee de klassieke grammatica.

1.1.2 Muziek en dans

In het zoeken naar de oorsprong van de grammatica moeten wij niet alleen filosofie en retorica betrekken, maar ook de wereld van muziek en dans uit het tijdperk van voor de vijfde eeuw v.C. De eenheid van uitdrukking die toen bestond tussen taal, beweging en muziek, maakte dat begrippen voor het ene onderdeel gemakkelijk konden verhuizen naar het andere. Veel uit deze periode moeten wij gissen, maar er is een aantal termen van de taalkunde duidelijk uit deze samenhang afkomstig.

4

De dans bijvoorbeeld kende de beweging (phora), het resultaat van de beweging (schema) en als derde de verwijzing naar wat bedoeld is (deixis). De eerste twee begrippen werden op een gegeven moment samengevoegd tot mimesis, weergave of uitdrukking. Mimesis werd als uitdrukking van een zielsbeweging gezien, die tot stand kon komen door middel van het lichaam, de muziek en het woord. In de taal kwam dit begrip overeen met de onomatopee; deixis werd als verwijzing de naam, nomen. De beweging, phora, is terug te vinden in metaphora en schema in de groepering van de woorden. Al deze termen treffen wij bij Plato en de latere filosofen in taalkundig verband aan.

De muziek speelde eveneens een belangrijke rol in de oudere fase van de cultuur der Grieken. De harmonia was de uiting van de ideale verhouding, overeenstemmend met de kosmos. Door de muziek te beoefenen zou ook de ziel gezuiverd worden. De leergang uit die tijd voorzag in de scholing in beweging, rhythmus, zang en woord. Schemata (ritmische vormgeving) en rhemata (woorden) kwamen volledig overeen. Het is geen wonder dat de latere taalkunde veel termen heeft behouden uit de tijd dat de indelingen in dans, muziek en woord op één lijn zaten. Begrippen als actio en passio, beweging en rust, kregen later als bewust grammaticale termen het medium erbij. ptosis en enklisis (casus en declinatio) zijn pas in de grammatica geen synoniemen meer. In het prosodiegedeelte van de latere grammatica is de band met deze cultuurperiode nog sterk te voelen.

1.1.3 De Sofisten

De eersten die zich, zij het nog op pragmatische wijze, met taal bezighielden, waren de

Sofisten (500 v.C.). Zij waren betrokken bij de vorming van staatslieden en redenaars en

waren dus vooral juridisch en retorisch gericht. Op die terreinen legden zij de basis van de

technische woordenschat der retorica. Daarbij moet men opmerken dat van taalbeschouwing

in objectieve zin nog geen sprake is. Verburg karakteriseert het als volgt: zij ‘leefden’ als

het ware hun taalfunctie,

(12)

9

al vóórdat zij haar beschouwden.

5

Zij hanteerden als taaleenheden de lettergreep en de zin, en werkten op drie niveaus: fonologisch, grammaticaal en stilistisch.

Wij weten voorts dat P

ROTAGORAS

(± 480-410 v.C.) reeds twee modi onderscheidde (indicativus en coniunctivus), alsmede drie geslachten. Hij streefde een vakkennis na op taalgebied (*orthotês onomatôn), die voor de juiste wijze van uitdrukken bij de dichters te rade ging, vooral de grootste onder hen: Homerus. Ook de indeling van zinnen in wens, vraag, antwoord en bevel is van Protagoras afkomstig.

Dezelfde aandacht voor de juistheid van de gesproken taal (orthoepeia), getoetst aan Homerus, vinden wij bij D

EMOCRITUS

(± 470-360 v.C.) terug. Deze hield zich verder bezig met de verhouding tussen de taal en de dingen, wat we ook zien bij G

ORGIAS

. Van P

RODICUS

weten wij dat hij zich uitvoerig met synonymiek heeft beziggehouden. Hij benaderde taal dus niet meer alleen vanuit de juistheid van de dichters, maar ook vanuit de taalpraktijk en vanuit de ethiek. Onze kennis omtrent de taalwaarnemingen van de Sofisten

6

is echter zeer gebrekkig en steunt voornamelijk op wat Plato erover schreef. Dat geldt ook voor de grote kwestie die de Grieken eeuwenlang heeft beziggehouden, de

*phusis-nomos-(natuur-conventie)-kwestie.

1.1.4 De natuur-conventiekwestie

Het feit dat de taalbeschouwing der Grieken in de wijsbegeerte verankerd lag, maakte haar wezensvragen filosofisch. De kernvraag naar de samenhang van de zaken en begrippen, en hun aanduiding in taal werd in het Griekse denken over taal op den duur een heet hangijzer. In Plato's dialoog Cratylus wordt deze *phusis-nomoskwestie, die de Griekse filosofische wereld min of meer in twee kampen opsplitste, precies uiteengezet.

7

Sluit, zo vroeg men zich af, een woord of naam van een zaak aan bij de aard van genoemde zaak - en heeft dus de taal betekenis van nature (*phusei), óf bestaan de namen van zaken alleen door conventie of gebruik (*nomôi, sunthêkei bij Plato; de term *thesei is uit de Alexandrijnse tijd) en kan een woord alleen dezelfde betekenis houden zolang er overeenkomst bestaat ten aanzien van de referentie? In deze vraag ziet men duidelijk de ontwikkeling van de natuurfilosofie (*phusei) naar de mensgerichte filosofie (*thesei) weerspiegeld. In zijn benadering van deze vraag toont Plato zich criticus én zelfstandig onderzoeker. Het conventiestandpunt van Hermogenes wordt in de dialoog door Socrates weerlegd, maar vervolgens wordt het natuurstandpunt van Cratylus slechts in combinatie met conventie toegelaten.

8

Plato wil niet in kreten blijven hangen, omdat men daarmee de behandeling van het woordprobleem niet goed kan aanvatten: uiteindelijk gaat het om de *orthotês onomatôn, de juistheid of het wezen van de woorden, de oorsprong van de taal.

9

Het antwoord op een vraag in die richting kan niet in extremen gegeven worden. Socrates stelt in de dialoog dan ook dat *onoma (nomen) als kleinste deel van de *logos een belangrijk instrument voor het leren en onderscheiden van zaken is; dit is dan gezegd vanuit het woord als

weerspiegeling van de werkelijkheid èn als klankeenheid. De eerste die een naam gebruikt,

heeft weet van de aard van ge-

(13)

noemde zaak, de volgende werkt in feite al met conventie. Hangt men het zuivere natuurstandpunt aan, dan is de consequentie, zoals wij straks zullen zien, dat de taal onregelmatigheden vertoont, anomalieën, die er oorspronkelijk niet geweest kunnen zijn.

Speurtochten naar de juiste oorsprong zijn er het gevolg van: etymologie is dan ook noodzakelijkerwijs een van de oudste onderdelen van de Griekse taalkunde. Een al te eenzijdig natuurstandpunt wordt echter door Plato afgekeurd.

Eindnoten:

1 InAlgemene Linguïstiek, blz. 393.

2 Zie hierover A.G. van Hamel,Geschiedenis der taalwetenschap, Wassenaar 19744, blz. 18vv.

3 Zie hierover Hans Glinz, ‘Die Begründung der abendländischen Grammatik durch die Griechen und ihr Verhältnis zur modernen Sprachwissenschaft’, in:Wirkendes Wort 7 (1957), blz. 129-135.

4 Zie Herman Koller, ‘Die Anfänge der griechischen Grammatik’, in:Glotta, 37 (1958), 5-40.

5 Verburg 1952, hfdst. II, De Sophisten.

6 Een overzicht van deze tijd kan men o.m. vinden in: P.M. Gentinetta,Zur Sprachbetrachtung bei den Sophisten und in der stoisch-hellenistischen Zeit, (diss.) Winterthur, 1961.

7 Belangrijke literatuur hierover o.m.:

H. Steinthal 1863 (1971): 74vv; op hem sluit de meeste literatuur hierover aan; hieronder volgen echter nog enkele aanbevelenswaardige studies:

Max Leky,Plato als Sprachphilosoph, Paderborn 1919. (Studien zur Geschichte und Kultur des Altertums Bd X, H 3).

J. Derbolav,Der Dialog ‘Kratylos’ im Rahmen der platonischen Sprach- und Erkenntnisphilosophie, Saarbrücken 1953, blz. 35vv.

Hans Arens,Sprachwissenschaft [...], Freiburg/München 1969: 2, 6vv.

F.P. Dinneen,An introduction to general linquistics, New York 1967, hfdst. IV, blz. 47vv.

R.H. Robins,Ancient & medieval grammatical theory in Europe, London 1951 e.a. werken over de geschiedenis van de taalkunde.

8 Socrates zegt aan het einde van de dialoog Cratylus het volgende:

435B (vertaling ed. De Win II, 178): ‘[...] is het onvermijdelijk, dunkt me, dat zowel afspraak als gewoonte in zekere mate bijdragen ter aanduiding van wat we bij het spreken in de geest hebben.’

435C: ‘O zeker, ook ik vraag niets liever dan dat de namen zoveel mogelijk op de dingen gelijken. Maar al dat trekken en sleuren om toch maar een gelijkenis te bekomen, zou in feite, vrees ik, wel eens erg schriel kunnen zijn, zoals Hermogenes het uitdrukte. En wie weet of we, voor de juistheid van de namen, niet verplicht zijn ook nog een beroep te doen op die banale methode van de afspraak?’

InTheaitetos 202A (ed. De Win II, 471):

‘Welnu, als het [element] op zichzelf gekwalificeerd kon worden en een eigen redelijke verklaring bezat, zou het uitgedrukt moeten worden zonder de hulp van om het even wat anders. In feite echter is het onmogelijk gelijk welk van de elementaire dingen uit te drukken door middel van de taal. Men kan ze immers alleen maar noemen, daar ze niets anders bezitten dan een naam.’

9 P.B.R. Forbes geeft in zijn artikel ‘Greek Pioneers in philology and grammar’ (The Classical Review, blz.

105) aan hoe de belangstelling voor de juistheid en oorsprong der woorden al bij Homerus, Aeschylus, Sophocles e.a. te vinden is: zij houden zich al bezig met etymologische woordspelletjes en verklaringen.

1.2 Plato (427-347)

Had P

LATO

het in de dialoog Cratylus over de oorsprong van de taal - voor ons doel belangrijk vanwege de latere aansluiting der stoïci bij Plato - in de dialoog Theaitetos en trouwens ook in De Sofist

10

is hij meer gericht op de relatie tussen denken, taal en de zaken waarover gesproken wordt. Plato gaat net als de natuurfilosofen voor hem uit van elementen, in taal

*stoicheia geheten, die net als de elementen in de natuur samengevoegd kunnen worden, maar dan tot lettergrepen. De lettergrepen worden weer op hun beurt samengevoegd tot woorden. Leky 1919: 60-61 merkt over Plato's benadering van taal en woorden op:

In der Parallelität zwischen Lautausdruck und Seinsauffassen liegt ein Doppeltes

als notwendige Voraussetzung zum Begriffen des Vorganges der Wortbildung

(14)

a) das Erfassen der lautlichen Seite nach ihren elementen (*stoicheia), b) das Erfassen der Seinsseite nach ihren Elementen.

In Plato's eigen woorden:

11

Uit die elementaire dingen ontstaan dan verder samenstellingen. En zoals die samenstellingen zelf samenweefsels zijn, zo zijn ook hun benamingen samenweefsels, waaruit dan taal ontstaat. Verbinding van benamingen: dàt is immers de essentie van de taal.

Teneinde kennis te krijgen van die essentie moet men een verklaring kunnen geven van die samenweefsels, of het nu letters in een lettergreep of woorden in een zin betreft. Van de benamingen van zaken constateert Plato ook dat men niet alleen van doen heeft met het enkele woord, maar ook met het samengestelde, waardoor dan het zicht op de oorspronkelijke woorden nog wel eens verloren gaat. Het dooreenspelen van de begrippen

oorspronkelijk-afgeleid en enkel- samengesteld, hier nog duidelijk in de verschillende benadering diachroon-synchroon, wordt later verwarrender als de tegenstelling

oorspronkelijk-afgeleid tevens synchroon benaderd gaat worden en op betekenisniveau terechtkomt. Hierop kom ik later nog terug.

Socrates stelt in de dialoog Theaitetos dat de letters in een lettergreep een geheel zijn

geworden, dat meer is dan de samenstelling der delen. Heeft men echter kennis van die

elementen gekregen, dan kan men tot het wezen doordringen.

12

Deze pogingen om systeem

te vinden in wat gecombineerd kan worden, in structuren, zijn de eerste om te komen tot

een formele logica, d.w.z. een systeem waardoor we kunnen zeggen of combinaties correct

zijn of niet.

13

De grondslag

(15)

van de onderscheiding der soorten woorden moet gezocht worden in Plato's omschrijving van de betekenis van *logos, namelijk:

14

[...] zijn mening duidelijk maken door de stem met behulp van werkwoorden [*rhêmata] en naamwoorden [*onomata]: dat gebeurt door zijn mening op de stroom, die zich door de mond uitdrukt, te doen weerkaatsen als in een spiegel of op een wateroppervlak.

Plato stelt dus uitdrukkelijk dat men wezenlijk kennis neemt van de *logos (natuur, argument, zin, propositie) als men de delen ervan (*onomata, rhêmata) kent. Men is dan natuurlijk bezig met de (taal)tekens der dingen, niet met de dingen zelf,

15

want Plato gaat uit van de nabootsing (*mimêma) van de werkelijkheid (*ousia). Zijn wereldbeeld wordt als het ware weerspiegeld in zijn taalkundige theorie. De ‘ideeën’ die in het denken deel hebben aan de kosmos, drukken zich uit in het bewogene (*ousia) en het bewegende (*rhêma). Men vindt dus de kosmos/de ideeën enerzijds en het denken/de taal anderzijds.

Hoe moeten wij nu tegen die *onomata en *rhêmata aankijken? Zij zijn tekens (*sêmeia) die in verbinding met elkaar zin krijgen. Zij groeien in de latere grammatica's uit tot die specifieke tweedeling in de zin van subject (waarin het nomen centraal staat) en predicaat (waarin het verbum het centrum vormt). Men moet uit deze gang van zaken concluderen dat aanvankelijk, en zeker bij Plato, *onoma nog zowel substantief/nomen als subject betekent en *rhêma zowel verbum als predicaat. Hoe dicht het wezen van beide onderscheidingen - de een ‘taalkundig’, de ander ‘redekundig’ - bij elkaar ligt, laten de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van taaltheorie weer zien.

16

Maar Plato is het uiteindelijk te doen om een waarheidscriterium en niet om een functionaliteitscriterium:

17

voor dit laatste moeten wij wachten tot de Alexandrijnse grammatica zichtbaar wordt. Met het oog op de latere indeling in partes orationis moet hierbij nog opgemerkt worden, dat het latere adiectivum door Plato tot het predicaat wordt gerekend, tot *rhêma dus, omdat het evenzeer iets van het subject zegt. Men ziet hier dat men met filosofie te maken heeft, zij het dat taal en taalbeschouwing daarin een centrale rol spelen.

Zoals daarstraks al gezegd is, heeft Plato's woord naast de Seinsseite nog een fonetische kant. Zo goed als het woord weerspiegeling is van een idee, zo geeft Plato in Cratylus ook het parallelprincipe van klanken apart aan. Zo schildert de ‘rho’ de beweging en de ‘iota’ het dunne (427C). Doorwerking van deze benadering vindt men tot op de dag van vandaag.

18

Samenvattend, in feite anachronistisch isolerend, kan men vaststellen dat Plato een mededelingeneenheid, een volzin, in zijn *logos (zinseenheid, samenhang) verdeelt in

*onomata en wat daarvan gezegd wordt: *rhêmata. Daarbij vallen taalkundig gezien de

‘redekundige’ en ‘taalkundige’ benadering nog samen, d.w.z. dat *onoma, nomen, tevens

subject is en *rhêma, verbum, tevens predicaat. Te gemakkelijk worden deze begrippen

tegenwoordig door topic en comment weergegeven, want daarmee wordt de logische

omgeving weggedacht. Als *rhêma beschouwt Plato al wat gezegd wordt over *onoma, dus

ook het later onderscheiden adiectivum valt hieronder. De grote eenheid van taal en denken

is

(16)

12

hier duidelijk zichtbaar en werkt belemmerend voor het mee ontwikkelen van een meer empirisch gerichte belangstelling voor taal. Robins 1951: 18 stelt dan ook terecht dat

[...] the first ‘parts of speech’ or word classes were isolated on logical and not formal criteria; and the logical domination of grammar has been of immense significance throughout its history right up to the present day.

Naast deze filosofische benadering, dat moeten wij wel beseffen, bestaat in Plato's tijd al de studie van de geschreven taal en van de klanken: klank- en letterleer.

Eindnoten:

10 In vertaling:Plato. Verzameld werk ed. Xaveer de Win, Antwerpen/Baarn 1978, dl. II (Cratylus en Theaetetus) en V (De Sofist).

11 Ed. De Win II, blz. 471.

12 Theaitetos 202A-205E (De Win II: 471-78) passim.

13 Zie Dinneen,An introduction tot general linguistics, IV, onder Plato. De techniek van Plato, aldus Dinneen, leidde tot de formulering van syllogistische regels, waarvan Aristoteles de grondlegger is.

14 207D (De Win II: 479).

15 Zie Verburg hoofdstuk II onderPlato.

16 O.m. Robins 1966: 7 wijst hierop: ‘Plato thus seems to bifurcate the sentence, *logos, into topic and comment, and would probably have assigned two stretches in it to *onoma and *rhêma respectively, the NP and VP of the first rewrite rule of a generative grammar: *logos, S ⇒ *onoma, NP + *rhêma, VP.’

17 Zie Verburg hoofdstuk II onderPlato.

18 De antroposofische eurithmie gaat met haar uitbeelding van klanken en letters uiteindelijk hierop terug.

1.3 Aristoteles (384-322)

1.3.1 Verschillende invalshoeken

Evenmin als Plato kunnen wij A

RISTOTELES

als taalkundige beschouwen, evenzeer als Plato moeten wij hem echter als een van de grondleggers van de westerse taalkunde zien. Met Aristoteles, die twintig jaar lang leerling van Plato is geweest, ontwikkelt zich de logische invalshoek in de taalbeschouwing. Hij denkt op den duur ten aanzien van de taal niet meer transcendent als Plato, vanuit ideeën, maar neemt een zuiver conventiestandpunt in. Een klank is volgens hem pas woord als het een afgesproken teken is geworden en dus ‘betekenis’

heeft gekregen: geen nabootsing meer van de werkelijkheid, geen klanksymboliek. Aristoteles

ziet woorden als een overeenkomst. Daarmee neemt de ontmetafysering en verzakelijking

van het denken een aanvang.

19

Hij houdt zich bovendien niet meer zoals Plato bezig met

het particuliere woord, maar met de woordenverbindende bewering (logos). In dat kader en

ten behoeve daarvan bouwt hij de leer der logische categorieën op. In alle gevallen moeten

wij er overigens van uitgaan dat het de Grieken primair gaat om de betekenis en niet om de

woordvorm!

(17)

calls *sundesmoi, literally ‘conjunctions’ [...].

(18)

13

lijkt mij in zijn vermenging van Aristoteles' logische en retorische benadering historisch én taalwetenschappelijk aanvechtbaar. Men zou dit vanuit de huidige taalkunde misschien kunnen doen via ‘vertaling’ naar diepte- en oppervlaktestructuur, maar men kan ze toch nooit op één lijn brengen. Ik sluit daarin aan bij McKeon, die zich in Aristotle's Conception of Language hierover als volgt uitlaat:

The criticisms of Aristotle's analyses of language depend on bringing together what Aristotle says in various contexts and sciences without consideration of the functional differentiations in the analyses. The treatments of many particular subjects, so assembled, seem confused and contradictory, and they have therefore been presented as evidence of stages of evolution to a more recent scientific truth or away from an earlier Platonic truth. Thus grammarians, when they examine the history of their subject, usually assign Aristotle an important place in the development of the ‘parts of speech’; but they are puzzled both because his enumeration of four parts (conjunction, article, noun, and verb) makes it difficult to explain how he could have observed so many parts of speech and no more and also because he expounded his views most extensively in the Poetics, as if he did not realize that the parts of speech belong to grammar or philology. Yet a comparison of his enumerations of parts of speech [...] suggests that the numbers depend on differences in the ‘parts’ found in speech as it serves the ends of poetical construction, rhetorical persuasion, and logical demonstration and that none of these senses would be strictly pertinent to the analyses of formal grammar. (199)

1.3.2 Grammatica en logica

Aristoteles heeft, werkend vanuit de taal, de logica - zelf gebruikt hij nog termen als analytica - als een zelfstandige, formele wetenschap ontwikkeld. Zijn logica is de leer van redenering en bewijs. Redenering is dan in de eerste plaats het syllogisme, waarbij uit twee oordelen een derde oordeel wordt afgeleid. Wil men deze afleiding juist verrichten, dan is kennis van de aard der oordelen nodig, bijvoorbeeld of ze bevestigend of ontkennend zijn, algemeen of bijzonder. Ieder oordeel wordt weer opgebouwd uit begrippen. Men kan zeggen dat het oordeel uit ten minste twee begrippen bestaat: subject en predicaat, verbonden door copula (al of niet ontkennend). Subject (*hupokeimenon) is het begrip waarover iets gezegd wordt, predicaat (*katêgoroumenon), dat wat uitgesproken wordt over het subject. Men ziet dat Aristoteles in navolging van Plato uitgaat van een tweedeling in een oordeel, een

mededelingeneenheid die op taalkundig niveau de zin als equivalent heeft. Plato was echter meer geconcentreerd op de begrippen, Aristoteles meer op de samenhang van de begrippen in het oordeel, op de structurering.

Het is natuurlijk noodzakelijk - en het is tevens later als eerste taak beschouwd - voor de wetenschap bruikbare begrippen te verkrijgen door ze zuiver af te grenzen en te omschrijven.

Hiertoe ontwikkelde Aristoteles een systeem van indeling in verschillende predicaten, lopend

van algemeen naar bijzonder, door toevoeging van steeds verdere specifieke kenmerken;

(19)

zien predicaten die iets over het subject zeggen. Deze vinden wij uitgewerkt in de *katêgorias, waarin de *ousia (substantia)

21

het wezenlijke raakt en de negen andere categorieën het

‘toevallige’ (het ‘anclevende’, erbij behorende, accidens) aangeven, te weten:

quantitas (*poson: hoegrootheid);

qualitas (*poion: hoedanigheid);

relatio (*pros ti: betrekking);

ubi (*pou: plaats);

quando (*pote: tijd);

situs (*keisthai: positie);

habitus (*echein: toestand);

agere (*poiein: activiteit);

pati (*paschein: passiviteit).

22

H.P. Cooke haalt in het voorwoord van zijn editie van de categorieën (Aristotle I: 2) Gomperz aan om de benadering van de categorieën te vergemakkelijken:

Aristotle [...] imagines a man standing before him, say in the Lyceum, and passes in successive review the questions which may be put and answered about him.

All the predicates which can be attached to that subject fall under one or other of the ten heads, from the supreme question: What is the object here perceived?

down to such a subordinate question, dealing with mere externalities, as: What has he on? What equipment [...].

De categorieën zijn in feite verzamelingen van soorten predicaten die toepasbaar zijn op een enkel subject, althans zo komen zij in de Categorieën tevoorschijn, waar zij in hun grondvorm gegeven worden. Dat substantiae onderling wezenlijke overeenkomsten vertonen (bijvoorbeeld: alle mensen horen tot dezelfde soort ‘mens’ ⇒ eidos, species) is de

aristotelische uitwerking van de idee van Plato.

23

Verscheidene soorten kunnen in wezenlijk opzicht weer overeenkomst vertonen en aldus een geslacht, genus (*genos) vormen. Met de invalshoek naar substantia via genus of species kan men ook naar qualitas kijken, aangezien bijvoorbeeld de qualitasaanduiding ‘wit’ via genus een veel groter veld bestrijkt dan via species (Cat. V 3B22, bijl. 3).

Op deze tien categorieën - later werkt Aristoteles met minder categorieën - en species en genus wordt nog nader ingegaan. Zij worden door Boëthius en Porphyrius naar de

Middeleeuwen overgebracht

24

en uiteindelijk in de scholastische logica uitgewerkt tot de ons bekende praedicamenta, die met de praedicabilia (w.o. genus en species) de systematische achtergrond gingen vormen van het werkschema voor de woordsoortenbeschrijving.

Aristoteles beschouwt daarbij stof (*hulê) als het volstrekt onbepaalde, dat niet kan bestaan

zonder vorm (*morphê). Ieder concreet ding bestaat uit vorm (forma) én stof (materia); naar

de stof is het dat ene concrete ding, naar de vorm bezit het een wezen, *ousia, behoort het

tot een bepaalde soort en is daardoor voor ons verstand kenbaar. De zuivere vorm is het

volstrekt volmaakte. Hierin valt zonder enige moeite de idee van Plato te herkennen. Bij de

definitie spelen deze fasebegrippen een belangrijke rol.

(20)

15

Hoe men nu precies de stap maakte naar toepassing van dit logische systeem op de grammaticale beschrijving van taaluitingen, is een moeilijk stukje geschiedenis, des te verwarrender omdat logica als leer van argumenteren en bewijzen op haar beurt op taaluitingen gebaseerd is. Toch is duidelijk dat de lijn van verdeling in subject-predicaat tot definiëring van afzonderlijke begrippen via de categorieën er in taalkundig opzicht een kan zijn van de syntactische bouw van zinnen naar de woordsoortenbenadering. Dat de tien categorieën ook overeenstemmen met de latere woordsoorten is even gemakkelijk te verdedigen, zoals Trendelenburg ooit heeft gedaan (substantia/substantief, *poion en

*poson/adjectief, *pou en *pote/adverbia enz.

25

) als tegen te spreken, omdat Aristoteles die specifieke verhoudingen in wat ik maar de zin zal noemen, niet alleen heeft benaderd vanuit de denkstructuur, maar mede vanuit de retorische invalshoek. Dát er verbanden zijn tussen de taaluiting als zodanig (oppervlaktestructuur) en de mededeling die eraan ten grondslag ligt, is wel duidelijk, maar door Aristoteles niet expliciet aangegeven of nagestreefd. Nu de andere invalshoek ter sprake komt en de overgang ernaar, kan wat Glinz 1957: 130-131 over deze tweevoudige benadering zegt hier worden aangehaald:

Ja, für sie (de Grieken) handelte es sich nicht darum, die enge Verflechtung von Sprachbesitz und Denken zu betonen, sondern gerade umgekehrt, das Denken aus dieser selbstverständlichen Verflechtung soweit wie möglich zu lösen [⇒

Aristoteles] und eigenständig zu machen. Dabei gingen sie bemerkenswerterweise nicht so vor, wie es Humboldt als einzige Möglichkeit bezeichnet, nämlich durch Erlernen einer fremden Sprache. [...] sie [unternahmen] den gewaltigen Versuch, die Denkformen dieser ihrer Sprache ins klare Bewusstsein zu heben, und dabei riefen sie ein anderes, noch höher formalisiertes und denkrichtigeres

Zeichnensystem zu Hilfe: die Mathematik und ihre Verfahren. [...] Diese Logik ruhte zwar auf den Mitteln, die in der Sprache bereitgestellt lagen; aber als

‘denkrichtige Verwendung dieser sprachlichen Mittel’ löste sie sich dann von der reinen Baubetrachtung der Sprache als solcher [...].

Diese Verhältnis von ‘Logik’ und ‘Grammatik’ müssen wir scharf ins Auge fassen.

[...] die Sprache [ist] eine geistige Welt [...] und [bestimmet] unsere Denkformen weithin bestimmt, dass aber diese geistige Welt menschlich unvollkommen [...], [...] ‘nicht-ideal’ ist. Auf die idealen Elemente und Ansätze in ihr, auf die

Gestaltmomente, die zum Aufbau einer reineren, schlüssigen Denkwelt dienen konnten, ging die Logik mit den Begriffen Subjekt (hypokeimenon),

‘Zugrundeliegendes’, und Prädikat (*katêgoroumenon), ‘darüber Ausgesagtes, Satz (*logos) und Schluss (= Satzkombination, syllogismos). Als wesentliche Anregung diente dabei der mathematische Grundbegriff der Gleichung. Bei all dieser streng logischen Arbeit wurde aber das Studium der ‘nicht-idealen’

Momente, der ‘nur sprachlichen Bedingungen’, nicht etwa vernachlässigt. Auf diese Momente ging die ‘Grammatik’ mit den Begriffen Nomen und Verb, Fall, Zahl, Geschlecht, Person, Tempus, Modus, Komparation usw.

1.3.3 De interpretatione

(21)

nende vorm en nog andere problemen. De taalbeschouwing van Aristoteles in dit werk is in de woorden van Larkin 1971: 36 ‘ordered to logic as an instrument for arguing about the natures and attributes of real things.’ Het betreft hier dus uitdrukkelijk het definiëren van begripssoorten ten behoeve van de propositieleer, en geen woordsoorten. Dit luistert zo nauw omdat wij nu te doen krijgen met zo op het oog definities van grammaticale

onderscheidingen.

26

De verwarring ontstaat juist bij een halve waarheid, namelijk dat taal in feite het uitgangspunt is. Ik laat hieronder de voor dit onderzoek belangrijkste definities en omschrijvingen uit De interpretatione volgen.

Eerst moet worden vastgesteld, zo begint Aristoteles het boek,

wat nomen en wat verbum is, vervolgens wat ontkenning en bevestiging en propositie en zin (*logos) is.’ (De Int. i, 1-3, bijl. 2)

Nu wordt er wel eerst iets over woord in het algemeen gezegd, maar in feite moeten wij voor een compleet beeld ook naar de definities van nomen en verbum kijken:

Gesproken woorden zijn symbolen of tekens van aandoeningen of indrukken van de ziel en geschreven woorden zijn tekens van gesproken woorden. (De Int. i, 4-6, bijl. 2)

Aristoteles beschouwt een woord als de kleinste betekeniseenheid, geïsoleerd van de betekenis van de zin, die een subject prediceert. Ter aanvulling van dit beeld moeten wij terstond kijken naar zijn definitie van nomen en verbum.

nomen

Nomen (naam) is een klank met betekenis volgens conventie zonder tijdsreferentie, waarvan geen enkel deel op zichzelf nog betekenis heeft. (De Int. ii, 20, bijl. 2)

Enkele nomina verschillen echter van samengestelde, omdat in het geval van enkele nomina de delen geen betekenis hebben, in het geval van samengestelde nomina wel, ofschoon een andere dan wanneer ze apart gebruikt worden. (De Int. ii, 23-27, bijl. 2)

Aristoteles benadrukt nog eens dat geluiden pas nomen worden als ze een symboolfunctie krijgen, door conventie.

verbum

Verbum is dat, wat behalve dat het zijn eigen betekenis heeft, ook aan tijd refereert. Geen enkel deel ervan heeft betekenis apart. (De Int. iii, 6-8, bijl. 2)

Het is een teken van iets dat van iets anders gezegd wordt, d.w.z. van iets dat van het subject gezegd wordt of erin gevonden wordt. (De Int. iii, 10-11, bijl. 2)

Een interessant gegeven voor de woordsoortenontwikkeling is het onderscheid dat Aristoteles maakt tussen verbum in een propositie (in functie dus) en verbum op zichzelf.

Het laatste is in principe net zo goed een nomen: het noemt een handeling zoals een nomen

een zaak noemt en is in dat opzicht substantieel (De Int. III 20-21, bijl. 2). Nomen is dan

eerder naam dan naamwoord. Wij zijn hier duidelijk met begrippenleer bezig en niet met

woordsoortenleer.

(22)

17

casus

Vervolgens zegt Aristoteles dat *Philônos, Philôni e.d. (II, 118, 1-5) niet rechtstreeks nomina zijn, maar ‘naamvallen van nomina’, nomina in tweede instantie: zij kunnen geen proposities vormen met het verbum. Hetzelfde geldt voor de tijden van het werkwoord, eveneens

‘naamvallen van het verbum’ genoemd (*ptôseis rhêmatos). Een werkwoord in een andere tijd dan het praesens is pas in tweede instantie werkwoord. Deze blik op de morfologie en de functie van naamvallen is met het oog op de latere grammatica belangrijk voor ons om vast te houden, aangezien dit een heel andere, functioneel-logische benadering is,

27

daar waar wij in de huidige taalkunde misschien wat te veel vanuit morfologische invalshoek naar naamvallen zijn gaan kijken.

logos

Een aanvulling van dit beeld van nomen en verbum krijgen wij in de Poetica en Rhetorica, maar eerst wil ik ter completering van de logische taalbenadering in De Interpretatione nog de definitie van logos/zin weergeven en het verschil tussen zin en oordeel (propositie), alsmede het bevestigende en ontkennende oordeel.

Een zin is een betekenisdragend gezegde waarvan de onderscheidene delen betekenis hebben, als iets dat is geuit, maar niet bij wijze van oordeel, positief of negatief. (De Int. iv, 27vv., bijl. 2)

Niet alle zinnen zijn proposities, alleen die welke waarheid of onwaarheid in zich dragen.

Beden, bevelen, vragen e.d. horen tot de dichterstaal en de bestudering daarvan hoort thuis in poëtica of retorica. De overgang van zin naar propositie heeft met dit laatste bijna onopvallend plaatsgegrepen. Ik volsta met nog op te merken dat proposities positief of negatief kunnen zijn en wanneer beide een universele vorm hebben, zijn zij tegengesteld (bijvoorbeeld De Int. vii, 6). De instrumentele uitwerking van de verhouding waar-onwaar in proposities (waar plaatsen wij de ontkenning e.d.) wordt verder behandeld, maar biedt voor dit overzicht weinig vermeldenswaards.

1.3.4 Retorica en poëtica

Naar de taaluiting als zodanig wordt gekeken in de *Technê rhêtorikê en vooral in *Peri poiêtikês.

28

In de retorica wordt aandacht geschonken aan de woorden in zinsverband; in de poëtica wordt de stijl, dictio, bekeken vanaf letter tot zin. Zij vullen elkaar bovendien in die zin aan, dat zij zich resp. voornamelijk op het gesproken en op het geschreven woord richten. In de retorica komen wij weer de verdeling van de zin in nomen/subject en

verbum/predicaat tegen.

29

In dit werk komt ook wat men achteraf een derde soort woorden

zou kunnen noemen, aan de orde: de *sundesmoi, waaraan Aristoteles een verbindende

taak toekent (Rhet. III 5.2).

(23)

‘lexis’niveau, het niveau van zich uitdrukken in taal, krijgen wij vijf grondregels mee, waarvan er twee ons bijzonder interesseren (1407A19v):

- gebruik de *sundesmoi (zoals *men, de) goed;

- gebruik ook de geslachten zoals Protagoras die heeft aangegeven, goed.

Verrassenderwijs noemt Aristoteles woorden nabootsingen, maar daarmee bedoelt hij dat delen van een woord delen van de dingen nabootsen, een parallellie in structurering dus (III, 1, 1404A21).

Tot slot vermeld ik nog in het kort enkele taalkundige aspecten uit de Poetica.

De term *lexis wordt nog enige malen toegelicht. Dit is mede van belang omdat de stoïci hierop aansluiten. Bij de presentatie van een tragedie is o.m. de lexis belangrijk. ‘Ik bedoel hiermee’, zegt Aristoteles, ‘de metrische rangschikking van woorden.’ (Poet. 6, 6; bijl. 3).

Dat is dan een speciale toepassing van taaluiting, van gesproken taal, want normaal bedoelt hij het ruimer, bijvoorbeeld 6, 26 (bijl. 3). De uitdrukking (lexis) van een begrip in taal is in proza en poëzie wezenlijk hetzelfde.

In caput 20 (bijl. 3) behandelt Aristoteles het onderdeel *lexis uitgebreider. Lexis bestaat uit: letter (littera

30

), lettergreep, *sundesmos, *arthron, werkwoord, naamval, zin. Hiervan worden definities gegeven.

littera

Een letter (=littera) is een ondeelbare klank, niet zomaar elke klank maar een waarvan een begrijpelijke (verstaanbare) klank gevormd kan worden. (20, 2; bijl. 3)

Dierengeluiden e.d. worden dus uitgesloten.

De letters zijn te verdelen in klinker (*phônêen), halfklinker (semivocalis, *hêmiphônon) en medeklinker (*aphôno). Zij verschillen van articulatieplaats, in geaspireerdheid, lengte, en accent (in acutus, gravis en medium).

syllaba

Een lettergreep is een klankcombinatie zonder betekenis, samengesteld uit een me(d)eklinker en een klinker. (20, 5)

syndesmos

Syndesmos (coniunctio) is een taalklank/woord zonder betekenis, die/dat de vorming van betekenisdragende klankeenheid of zin noch tegenhoudt noch veroorzaakt en die/dat niet aan het begin van een aparte zin kan voorkomen. (20, 6)

Zij kan echter ook een zin helpen vormen (*amphi e.d.).

arthron

Arthron is een taalklank/woord zonder betekenis die/dat het begin of het eind van een zin of een verdeling ervan aangeeft en van nature aan de uiteinden of in het midden staat. (20,7)

nomen

(24)

Nomen is een combinatie van klanken (woord) met een betekenis zonder tijdsaanduiding,

waarvan geen enkel deel op zichzelf betekenis heeft; dit geldt ook voor samenstelling,

bijvoorbeeld Theodorus, waarvan de delen apart geen betekenis hebben. (20, 8)

(25)

verbum

Verbum is een combinatie van klanken (woord) met een betekenis, met (vanuit) tijd, waarvan geen enkel deel op zichzelf betekenis heeft, net zoals in nomina. ‘Mens’ of ‘wit’ betekenen geen tijd, maar ‘wandelt’ of ‘heeft gewandeld’ betekenen mede tegenwoordige en verleden tijd. (20, 9)

casus

Casus (buiging) van nomen of verbum is dat wat teken is voor van of voor iets e.d.; of het geeft een of veel aan, zoals ‘mens’ of ‘mensen’; of het hangt af van de manier van brengen, zoals vraag en bevel: ‘wandelde?’ of ‘wandel!’ zijn naamvallen van het werkwoord. (20,10)

genus

Wat de nomina zelf betreft, sommige zijn manlijk, sommige vrouwlijk en sommige geen van beide (ertussenin). Aristoteles rangschikt de woorden vervolgens naar de uitgang (*teleutai).

logos

Zin is een combinatie van klanken met betekenis, waarvan aparte delen wél op zichzelf betekenis hebben. (20, 11)

Niet iedere zin hoeft trouwens uit nomina én verba te bestaan, er zijn ook zinnen zonder verbum/predicaat.

1.3.5 Begrippen en definities samengevat

Ik heb nu een aantal definities bijeengelezen, die redelijk te combineren zijn tot omschrijvingen die zich bewegen op het terrein van de eerste grondbegrippen uit de grammatica. Nogmaals moet worden opgemerkt hoe Aristoteles ook in de poëtica en retorica het hebben van betekenis als een sleutel hanteert. Deze zo expliciet betekenisgerichte benadering sluit op de logica aan en is geen vormgerichte taalbenadering. Dit gegeven is de oorzaak van veel van de latere moeilijkheden bij het aanpassen en toepassen van Aristoteles' methodiek op een eigentijdse taalbeschrijving in meer vormgerichte zin. Toch heb ik zijn definities zo uitgebreid bijeengebracht, omdat iedereen telkenmale in werkelijkheid of in naam terugvalt op Aristoteles' werkwijze en zelfs op zijn begripsdefinities. Ik probeer nu zijn benadering in Poetica en Rhetorica te combineren en deze nadien te toetsen aan wat daarover in De interpretatione te vinden is.

Wat wij ‘taal’ noemen als object van onderzoek is voor een groot deel terug te vinden is in het begrip *lexis, dat als uitdrukking van gedachten, van denken in taal is omschreven.

De gedachte om lexis een particulier begrip in taal te laten weergeven, wordt al meteen

weerlegd doordat Aristoteles lexis verdeelt in littera, syllaba, en verder in nomen, verbum,

syndesmosenz.

31

Op dit lexisniveau werkt Aristoteles van letter naar zin, uitgaand van

belangrijke criteria als ‘betekenis opzichzelf’ en ‘betekenis in combinatie met andere

eenheden’, in structurele zin dus: significatio en consignificatio.

(26)

Dit niet loslaten van logische entiteiten op lexisniveau heeft de gang naar verdere

taalkundige indelingen in de zin en in het woord belemmerd en heeft niet geleid tot de

combinatie van het logisch (dialectisch, bij de stoïci lekton)niveau

(27)

met het lexisniveau. Dit heb ik in algemenere zin al aangeduid toen ik het had over de benadering van de verschillende vakken door Aristoteles. Dat met een ‘eenzijdige’ benadering evengoed veel kan, wordt aangetoond door het gebruik in de definitie van het werkwoord van de tijdsaanduiding, afgescheiden van het werkwoord op puur logische gronden (via

*prossêmainein, consignificatio, betekenis binnen de structuur) en niet morfologische. De taak in de onderliggende denkstructuur, althans de leer daarvan, blijft doorslaggevend in het zoeken naar het waarom van bepaalde taalkundige processen.

32

Dit blijkt uit de beschrijving van nomen/subject en verbum/predicaat, waarin Aristoteles ten opzichte van Plato geen taalkundige weg inslaat. Wél brengt hij een aanvulling op de tweedeling van de zin in de vorm van verbindingswoorden, maar op taalkundig niveau kunnen wij daar uiteindelijk weinig mee beginnen.

33

Aristoteles heeft het expliciet over taal(gebruik) in zijn retorica; hij heeft het dan over het zuivere Grieks (Hellenismos), vrij van barbarisme en soloecisme, en hij veronderstelt in feite de regels daarvoor bekend. Tot die regels horen in ieder geval helderheid (perspicuitas), juiste woordkeus (apta) en zuiver Grieks (pura).

Ten aanzien van de afzonderlijke taalkundige begrippen zoals deze in de Rhetorica en Poetica naar voren komen, aangevuld met bevindingen uit De interpretatione, valt het volgende te zeggen.

zin

Als Aristoteles in zijn poëtica zegt dat ‘de zin een combinatie van klanken met betekenis is, waarvan de delen op zichzelf betekenis hebben’, dan is dat een herhaling in ietwat andere bewoordingen van zijn definitie in De interpretatione. Daarin zet hij echter de zin af tegen het oordeel om vervolgens op het al of niet waarheid bevattende oordeel in te gaan. De zin is daar neutraal gezien als ‘iets dat is geuit’. Het valt voorts op, dat de poëtica nog veel meer dan de retorica op lexisniveau opereert. Dat is gezien het karakter van de retorica niet zo verwonderlijk, zoals in het eerste hoofdstuk al is gebleken. In de retorica monden immers het bene loquendi van de grammatica én het bene disserere van de dialectica uit; voor de eis van een goed opgebouwd betoog kunnen wij bij de logica te rade gaan. De definitie van de zin in de retorica heeft de logische benadering van verdeling in ‘subject inz. nomen’ en

‘predicaat inz. verbum’, misschien beter geformuleerd als: nomen + aanhang (nominale constituent) en verbum + aanhang (verbale constituent), of moeten wij zeggen topic en comment? Het is hoe dan ook een indeling die wij van Plato kennen.

In de zin werken voorts verbindende elementen mee, syndesmos en arthron (Poetica), waarvan de precieze betekenis al veel taalkundigen heeft beziggehouden, vooral omdat men niet geheel vertrouwt op de tekstgedeelten waarin met name arthron voorkomt. Robins meent dat arthron later binnen de syndesmoi de buigbare woordsoorten zal bevatten en dat de onbuigbare woordsoorten syndesmoi blijven heten.

34

Hij zet zich af tegen de mening van Koller dat syndesmos puur copula is, verbinding tussen subject en predicaat.

35

Het lijkt erop dat de enige definitie waar wij wat mee kunnen doen, die uit de retorica is,

waarin de verbinding der elementen de taak der syndesmoi genoemd

(28)

21

wordt. Als voorbeeld van syndesmos neemt Aristoteles in de poëtica en retorica *men, de e.d., en zelfs *amphi, peri. Het lijkt niet zinvol duidelijker te willen zijn dan de overgeleverde tekst en te veel vanuit latere tijd te interpreteren. Ik houd het erop, dat de genoemde voorbeelden in ieder geval syndesmoi zijn. Ten opzichte van nomina en verba kan men verder opmerken dat syndesmoi voornamelijk grammaticale betekenis hebben en geen begrippen zijn op het niveau van nomen of verbum.

woord

Het begrip ‘woord’ komt in feite alleen in De interpretatione voor, waar het een symbool of teken van een zielsimpressie is, ook van een geestesconcept of gedachte (1, 4-6, bijl. 1).

Voor verder houvast moeten wij naar nomen en verbum kijken.

nomen en verbum

Wij moeten op grond van de verschillende definities aannemen dat het adverbium en het adiectivum bij Aristoteles nog tot het nomen behoorden.

casus, tempus

Voor begrippen als naamval en tijd moeten wij het in Poetica en Rhetorica doen met de opmerking dat *badizei en *bebadike ‘mede tegenwoordige en verleden tijd’ betekenen.

Voor verdere beschouwing moeten wij naar De interpretatione, waarin echter een totaal andere benadering gegeven wordt.

In functie komen wij naamvallen en tijden tegen, die als verschijningsvormen van nomina en verba in een zinsconstructie beschouwd kunnen worden. Aristoteles zegt uitdrukkelijk dat hij de tijd van een werkwoord, in feite het gebruik van een werkwoord in andere tijden dan het praesens, geen werkwoord wil noemen maar ‘tijd van het werkwoord’. Zo is ook nomen in een andere naamval dan de nominativus geen nomen maar ‘naamval van het nomen’. Een morfologisch paradigma zoals wij dat kennen, ontbreekt in de uitwerking en is in deze beschouwing uit De interpretatione natuurlijk niet aanwezig. Het is een

beschouwingswijze, die bij de stoïci en zelfs bij Varro terug te vinden is. Men kan het het beste vergelijken met moeder en zuster, twee verschijningsvormen van één persoon. De functie (consignificatio) is bij dergelijke personen zo belangrijk, ook ten opzichte van hun eigen leven, dat men het over aparte (id)entiteiten heeft. In de latere taalkunde wil men de functie liever vanuit het nomen en niet vanuit de mededeling bekijken, waaruit men goed kan merken hoe logisch-ontologisch deze benadering is.

Het verdere verschil in definiëring van vooral verbum blijkt uit de definities in Poetica en De interpretatione; in het laatstgenoemde werk wordt nog eens uitdrukkelijk de

predicaatsfunctie van het werkwoord gesteld, dit in tegenstelling tot de poëtica, waarin

(29)

gen uit die werken terug te vinden zijn in de taalkunde. Aristoteles levert vanuit logische invalshoek een beschrijvingsmodel van begrippen (categorieënleer) waarmee een oordeel wordt opgebouwd (bouw van het oordeel ⇒ zinsconstructie, subject en predicaat). Hij heeft in zijn retorica en ook poëtica een aanzet gegeven tot verdeling in woordsoorten vanuit de functie: nomen, verbum en de verbindingen daarvan. Hij heeft op lexisniveau gewerkt (poëtica) met verschillende soorten woorden die hij tegenkwam: nomen, verbum, syndesmos, arthron. Van die onderscheidingen gaf hij logisch verslag: overeenkomst nomen-verbum op zichzelf, verschil in functie; tijden, naamvallen. Ook op lexisniveau gaf hij verslag van tijden, naamvallen en geslachten. Deze werden verder zuiver morfologisch beschreven.

36

Aristoteles heeft de taal benaderd vanuit conventiestandpunt. Aan wat wij functiebesef van de taal noemen, kwam hij niet toe of hij was er niet op gericht.

37

Hij was geïnteresseerd in de verbinding van beweringen tot een sluitrede. Vanuit de bewering in taal geuit beschrijft hij deze gang van zaken en daarmee heeft hij voor eeuwen de logica een talig karakter gegeven. De taalkunde ontstond langzamerhand in een vorm die wij kennen, vanuit twee richtingen: logica (filosofie), én retorica en filologie; zij was dus niet afhankelijk van de beperkingen van een logische benadering. Maar het zou eeuwen duren voor de zinsleer toegang kreeg tot de grammatica, in feite gebeurde dat pas in de achttiende, negentiende eeuw. Aristoteles heeft echter de methodiek geleverd voor de beschrijving van gestructureerde eenheden in de vorm van materia en forma, en van verdeling in kleinere eenheden (divisio) en van de categorisering. Voor een uitgewerkte methodiek moeten wij tot de verdere lezing van zijn geschriften wachten, tot de Middeleeuwen. Een eerste poging tot bewuste verbinding van constructie- en taalvormenbeschrijving is te vinden bij de stoïci, die door velen als grondleggers van de grammatica worden beschouwd.

Eindnoten:

19 Beide stromingen blijven eeuwen tegenover elkaar bestaan. Zie daarover bijvoorbeeld Andreas Burnier,

‘Veranderingen in het mensbeeld’ inDe zwembadmentaliteit, Amsterdam 1979, 76-96.

20 Ernst von Aster acht dit zelfs een specifiek kenmerk van Aristoteles' latere wijze van werken. InGeschichte der Philosopie, Stuttgart 1975: 79, zegt hij erover:

‘Bezeichnend für die Arbeitsweise des späteren Aristoteles ist die Einteilung nach Problemen und Disziplinen:

während im Grunde jeder platonische Dialog metaphysische, ethische, psychologische, politische Fragen behandelt und in Beziehung setzt, wird hier nach dem Prinzip der wissenschaftlichen Arbeitsteilung vorgegangen, das Wissen gesammelt und systematisiert. Das Aristotelische Denken ist der Ursprung der Trennung der Einzelwissenschaften voneinander und ebenso innerhalb der Philosophie der einzelnen philosophischen Disziplinen.’

Zie ook Richard McKeons commentaar t.a.v. Aristoteles' houding tegenover taal inClassical Philology XLI (1946), blz. 198: ‘The nature and uses of language determine the three arts of language - logic, rhetoric, and poetic - which Aristotle, following the implications of his philosophy, organized as separate arts. In each he initiated manners of analysis which were long influential in the development of the art and meanings which were long attached to many of its fundamental technical terms. Aristotle did not, however, set up a philosophy of language or a science of symbols or signs.’

Blz. 200: ‘He treated the phenomena of language in great detail, yet he did not construct a single science of language - a universal grammar [...].’

21 Ik ga al direct zoveel mogelijk uit van de Latijnse benamingen, aangezien de logica en grammatica door de eeuwen heen die benamingen hebben gehanteerd en het Latijn voor de internationale geleerde wereld de wetenschapstaal was, waar ook onze grammatici van uitgingen.

22 Aristotle I,The Categories, On Interpretation, Prior Analytics, London/Cambridge/Massachusetts 1973, blz.

16-18.

23 Zie o.m. Von Aster 1975: 86: ‘Die Platonische Idee ausserhalb des Dinges wird zum substantiellen Wesen im Einzelding.’

24 Ik ga dus in eerste instantie uit van de ‘logica vetus’ zoals Boëthius e.a. die vertaald en gebruikt hebben.

Zie hiervoor o.m. Jeauneau 19753(19631): 16-17.

25 In zijnGeschichte der Kategorienlehre, Berlin, 1846.

26 Larkin 1971: 44: ‘[...] for now it is evident that the three works -De Interpretatione, Poetics and Rhetoric -

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(6 points) If you forget your password for a website and click Forgot my password, sometimes the company/service provider sends you a new password by email but sometimes it sends

Two hypotheses that are related to other causes than the improvement of reproductive success, have been suggested to explain divorce in long-term monogamous bird species:

Het dagelijks bestuur van de CEVO heeft de definitieve normering voor het centraal examen 2006, tweede tijdvak, vastgesteld zoals aangegeven in onderstaand overzicht. Deze

AIM – This study aims to describe whether residents with dementia in Dutch long- term care facilities die peacefully and to assess which characteristics of the resident,

- 12.. Hij zal, van zijn standplaats P uit, de hoeken meten waaronder hij BC, CA, AB ziet, en kan dan gaan construeeren; maar de constructie wordt lastiger. Hij zal het vlak ABC

From the above it can be concluded that the combination of physical, abiotic and biological interactions will lead to zonation on sandy beaches, defined based on physical or

Following these arguments, we expect, that all else equal, workers with a previous fixed-term contract will have higher risks of future unemployment spells compared to workers

V RAAG NAAR DE PLAATS VAN DE THEOLOGIE – In dit onderzoek ga ik uit van de veronderstelling dat Heidegger omstreeks zijn eerste keerpunt niet alleen de