• No results found

J.H. Swildens, Deugden-boekje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.H. Swildens, Deugden-boekje · dbnl"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.H. Swildens

bron

J.H. Swildens, Deugden-boekje. J.B. Elwe, Amsterdam 1813

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/swil002deug01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

1

Voorberigt.

De uitgever dezes, wettig eigenaar zijnde van het handschrift van wijlen den geleerden heere J

. H . S W I L D E N S

, bevattende het ontwerp (hier en daar echter naar den eisch uitgewerkt) van een D

E U G D E N B O E K J E

, vleit zich den tijdgenooten, voornamelijk die genen hunner welke den heer S

W I L D E N S

gekend, en dus ook zekerlijk zijn vernuft bewonderd hebben, geen' ondienst te zullen doen met de uitgave van dit boekje, thans, in den geest van den ontwerper, tot volkomenheid gebragt.

Gewisselijk zullen zij op iedere bladzijde dien kundigen en ervaren man herkennen, en voor die genen welke daartoe niet in staat mogten zijn, door dat zij niet van nabij genoeg met hem bekend zijn geweest, en echter belang mogten stellen in de waar-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(3)

heid of onwaarheid van het boven aangevoerde, kunnen bij den uitgever het handschrift van den heere S

W I L D E N S

in oogenschouw komen nemen.

De plaatjes, zoo volgeestig van onderwerp als fraai van ordonnantie, zijn gegraveerd naar teekeningen mede onder 't oog van den heere S

W I L D E N S

vervaardigd, en door hem in zijn manuscript ingevoegd.

Dit oordeelde ik vooraf te moeten zeggen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(4)

3

Voorrede van den heere Swildens.

Sedert bijna eene halve eeuw riep het beschaafder gedeelte der wereld, meer dan ooit, dat de zedekunde de hoofdwetenschap is voor het menschdom, en sedert werden schier alle landen, meer dan ooit, als overstroomd met zedekundige schriften, met duizende zedekundige romans, tooneelstukken enz., voor bejaarde lieden, en met eene groote menigte zedekundige boekjes voor de kinderen. Intusschen leerde de sprekende ondervinding, dat onder al dat zedekundig geroep en geschrijf, de onverschilligheid voor deugd en pligt, gewisselijk niet af-, maar hand over hand toenam. - Welke zijn de ware en eigenlijke redenen van dit groot onheil?

Onder anderen, om dat in meest alle deze schriften, of wel in de meest gelezenen, die zuivere en vaste gronden van deugd, goede zeden en pligt, welke niet van willekeurige begrippen of berekeningen afhangen, geheel werden voorbijgegaan; of, als afgesletene dingen, slechts ter loops werden aangehaald, ja ook verkeerdelijk, en als strijdig met 's menschen belangen, werden voorgedragen; of eindelijk in eene menigte, genoeg bekende, en algemeen gelezene boeken, niet slechts geheel verworpen; maar allezins veracht en bespottelijk gemaakt werden: en, let wel dit alles geschiedde in een' tijd, dat de weelde, bij vermeerdering der rijkdommen, door al die losheid der banden van deugd en pligt, meer dan ooit ruim baan vond, om aan alle zijden uit te spatten; die dus zelve eene groote, geweldig doorzettende,

mede-oorzaak werd van allerlei bederf.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(5)

Aan het besef hiervan is dit zedekundig geschrift zijnen oorsprong verschuldigd:

men vindt in het zelve alles wat een kind in een D

E U G D E N B O E K J E

, voor hem opgesteld, geleerd moet worden, en alles zoodanig behandeld, dat het voor zijn verstand bevattelijk is: maar er zijn tevens ook zaken tot een' hoogeren kring behoorende tusschen in gevoegd, en wel om de volgende reden: - is 't niet volgens den aard der zake en de ondervinding allezins zeker, dat, hoe meer een kind het boekje, 't welk voor hem is gemaakt, bij alle bejaarde lieden in waarheid voor zeer gewigtig ziet houden en hoogschatten; - en hoe belangrijker dat zelfde boekje naderhand, in toenemende jaren, bij hem wordt; - ja hoe meer een kind van vader en moeder, meester of meesteres, en van de hoogere volksleeraars, de waardij en altijd bij hem toenemende voortreffelijkheid van zijn boekje hoort roemen, en overal waar men het ziet er van hoort spreken; - ik vraag eenvoudig dit, of het niet allezins zeker en natuurlijk is, dat het leeren uit zoodanig een boekje ook dies te belangrijker, en dus dies te aangenamer en aantrekkelijker moet worden voor elk kind, evenveel welk?

Ten besluite dient nog enkel dit: - de kinderen zien de sterren, zon en maan, en rondom zich op het aardrijk de levende en groeijende natuur; maar zij kunnen immers naauwelijks iets meer daarvan begrijpen, dan dat zij alle die dingen zien? en hoe vele groote zaken zijn er niet in al dat zigtbare, welke zij naderhand moeten leeren! en hoe vele ontzettende zaken, welke boven aller menschen begrip gaan! - Alzoo mogen de kinderen dan ook in dit D

E U G D E N B O E K J E

, bij de zaken die zij, door

bijgevoegd onderwijs, genoegzaam begrijpen kunnen, eenige hoogere zaken zien, die zij naderhand verder moeten leeren kennen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(6)

5

De drie hoofdwoorden.

WET.

Z i j g e b i e d t h e t g o e d e . PLIGT.

H i j d o e t h e t g o e d e . DEUGD.

Z i j b e h o e d t h e t g o e d e .

Kinderen!

In ons geheele leven komen ons die gewigtige woorden altijd te pas, bij al ons doen en laten als redelijke menschen; men mag ze daarom wel noemen de

H

O O F D W O O R D E N

van ons geheel zedelijk leven; zij staan ook daarom hier aan het hoofd van dit

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(7)

uw zedekundig boekje; en vooral op dat gij ze u, bij al uw doen en laten, altijd moogt herinneren. - Hij verdient naauwelijks den naam van mensch, die de gewigtige beteekenis daarvan niet behoorlijk verstaat.

Beteekenis der drie hoofdwoorden.

Eene wet,

Is een gebod of bevel waaraan men gehoorzaamheid verschuldigd is. - Alle de geboden van God zijn dus Goddelijke wetten.

Een pligt,

Is eene daad die door eene wet is geboden, en welke men vooral daarom volstrekt moet doen.

De deugd,

Is eene standvastige geneigdheid des gemoeds, om het goede te doen en het kwade te laten; dat is, om zijne pligten getrouwelijk naar te komen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(8)

t.o. 6

Pl. I. Bladz. 6.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(9)

Wilt gij gelukkig, vrolijk leven,

Houd aan de deugd uw hart gehecht;

Volg steeds haar' raad, zij is opregt, En zal u dan ook nooit begeven;

Dan doet gij zeker steeds uw' pligt;

Zult God en evenmensch behagen, En wandlen, alle uw levensdagen, Als in een vrolijk, koestrend licht.

De twee groote geboden.

Eerste gebod.

Gij zult den heere uwen God lief hebben, met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand.

Tweede gebod.

Gij zult uwen naasten lief hebben als u-zelven.

In 't volbrengen dier geboden, Ligt het doen van allen pligt;

Dus heeft men door dat volbrengen, Alles wat men moet verrigt.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(10)

8

Belangrijke vragen.

Waarom moet men eigenlijk God lief hebben boven alles, en zijnen naasten als zich zelven?

Zekerlijk ook om dat dit uit zich-zelf voor ons nuttig, en dus allezins natuurlijk en redelijk is; maar vooral, om dat God het ook juist daarom volstrektelijk heeft geboden.

Waarom moeten wij altijd zorgvuldig doen, wat God geboden heeft?

Zekerlijk wederom, dewijl al wat God ons geboden heeft, ook waarlijk heilzaam voor ons is; maar tevens moeten wij het vooral doen, om dat God, de opperste heer en gebieder of wetgever is van het gansch heeläl, en dus gewisselijk ook van alle menschen over den geheelen aardbodem.

Waarom is God de opperste heer en wetgever van het heeläl?

Om dat Hij het gansch heeläl heeft geschapen, en gestadig onderhoudt.

Het gansch heeläl behoort dus volstrektelijk toe aan God. God is alzoo de eigenaar en opperste heer van alles, derhalve ook van alle menschen.

En moeten wij juist of vooräl daarom doen wat God geboden heeft, om dat Hij de opperste heer is van 't heeläl?

Ja gewisselijk; want daar God, als schepper, volstrekt en allezins de natuurlijke eigenaar en opperheer is van 't heeläl, en dus zekerlijk van alle menschen; zoo spreekt het van zelf, dat alle menschen van nature t' eenenmale

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(11)

en allezins onderhoorig zijn aan God; dus ook allezins aan Hem alle gehoorzaamheid zijn verschuldigd, als aan hunnen opperheer.

Groote gevolgtrekking.

De mensch is dus, uit hoofde van zijn aanwezen en geheel bestaan, dat is van nature, onlosbaar, en allezins onderhoorig aan God, en als eene zaak van eeuwige waarheid ligt daar in opgesloten, de in alles natuurlijke verpligtheid, dat is de noodzakelijkheid, om volstrekt te moeten doen of laten, wat God geboden of verboden heeft. - Die natuurlijke verpligtheid, of noodzakelijkheid, is dus een onlosbare band of klem, waardoor de mensch daartoe volstrektelijk gehouden is.

En dewijl God, uit hoofde zijner hoogste volmaaktheden, ook zelf, noodzakelijk, al dat gene geboden of verboden heeft, wat waarlijk heilzaam of verderfelijk is, zoo volgt allerzekerst dat de mensch, uit hoofde zijner onlosbare en volstrekte

onderhoorigheid aan God, verpligt is te doen wat waarlijk heilzaam, en te laten wat waarlijk verderfelijk is. - Zie daar dan dien eeuwigen klem van hoogste

noodzakelijkheid, om al dat geen te doen of te laten, wat onze natuurlijke rede ons leeren kan, dat waarlijk heilzaam of verderfelijk is.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(12)

10

Zoo ge iets zult doen of iets zult laten, Vraag eerst u-zelven: is het goed?

Kan 't mij of mijnen naasten baten? - Naar de uitspraak die uw rede doet, Kunt gij gerustlijk doen of laten,

Wijl 't dan voorzeker wezen moet.

Eeuwigdurende herinnering voor jong en oud.

Ik, mijne ouders, of naastbestaanden, mijne medeburgers in mijn geheel vaderland, alle menschen over den ganschen aardbodem, wij allen te zamen behooren toe aan God, die de opperste heer en gebieder is over allen, en aan allen dezelfde geboden of wetten gegeven heeft, en tot hetzelfde oogmerk, namelijk tot nut en heil van allen.

Alle de menschen over geheel den aardbodem maken dus te zamen één groote gemeente uit, die dezelfde Goddelijke natuurwetten heeft, en tot hetzelfde oog-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(13)

merk. - Die groote gemeente is dus eene algemeene wereld-maatschappij, welke onder eenen zelfden opperheer, namelijk God, staat.

En alle die menschen moeten gelijkelijk God lief hebben boven alles, en hunnen naasten, dat is hun evenmensch, als zich zelven: zoo moeten zij te zamen als één groote wereld-familie uitmaken, wier algemeene vader en weldoende verzorger, God is.

En God schiep alles, en onderhoudt gestadig alles over den geheelen aardbodem zoodanig, dat de menschen in alle landen het noodige kunnen vinden, of door hunnen arbeid kunnen verkrijgen.

Hoe langer men op alle deze groote zaken denkt, hoe verwonderlijker de wijsheid en goedheid van God wordt; en daarom wordt God ook aangebeden als de hemelsche vader van alle menschen, wegens zijne algenoegzame wijsheid en goedheid voor allen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(14)

12

Kinderbede.

Eeuwige algemeene vader!

God! zoo eindloos wijs als goed!

Die all' wat Gij hebt geschapen, en beschermt en mildlijk voedt, O! versterk in mij 't beseffen

van uw goedheid, Opperheer!

Laat het mij ten spoorslag wezen om te leven tot uwe eer;

Houd mijne oogen steeds gerigt Op uw goedheid, op mijn' pligt.

De jonge kaartreiziger.

Wanneer ik zoo eens op mijn kaarten Door oost en west en zuiden trek,

En voorts weêr t' huis kom door het noorden, Zie 'k, in een wonder klein bestek,

Een aantal rijken, vele landen, Zeer vele steden, en ik denk, Deze allen zijn zoo vele blijken

Van de almagt Gods; elk geeft me een' wenk,

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(15)

Een' zigtbren wenk tot eeren, looven, Tot roemen van zijn majesteit:

Ik zie zijne almagt, zie zijn wijsheid, Door heel de wereld heen verspreid.

En ga ik daarna in de boeken, Waarmêe mijn ijver werd beloond, Dezelfde landen weêr bereizen,

'K vind ieder plekje gronds bewoond;

En daartoe werd het ook gewijzigd, Zoo dat het zijn bewoners voedt, Het zij door arbeid, of door handel;

God! denk ik dan, wat zijt Gij goed!

Gij zijt onze algemeene vader;

Wij allen broeders; 'k bid U aan Met d'Aziaan en d'Africaner;

Ik loof U met d'Americaan;

Ja, allen zijn wij uwe kindren;

Het meer of minder is slechts schijn;

Laat steeds die band, uw wijze goedheid, Mij levendig voor oogen zijn.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(16)

14

Liefde voor God.

De liefde voor God is eene opregte geneigdheid tot welbehagen te scheppen, in alle de voortreffelijkheden die wij van Hem leeren kennen, en om ernstig zijne gunst te begeeren; bij voorbeeld: indien gij welbehagen schept in uwe ouders, en ernstig hunne gunst begeert, dan hebt gij immers uwe ouders lief? juist zoo is het met de liefde voor God, maar in eenen veel hoogeren graad van eerbied.

Naderhand zult gij nog veel meer kunnen leeren. Merk nu nog enkel dit op, dat als wij een waardig mensch regt lief hebben, het ons dan ook leed doet, indien hij van anderen niet genoeg geacht wordt. - Juist zoo is het ook met onze liefde voor God; en hoe meer het ons aandoet, dat God niet behoorlijk wordt geëerbiedigd, dies te opregter liefde hebben wij voor Hem.

JA N mag KE E S J E gansch niet lijden;

Waar hij kan zal hij hem mijden, Schoon de knaap veel rijker zij, Veel meer speelgoed hebb' dan hij;

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(17)

Pl. II. Bladz. 14.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(18)

15

Maar hij hoort hem onder 't spelen, Zonder zelfs dat zij krakeelen,

Als zij vriendlijk zijn te zaam, Misbruik maken van Gods naam;

Dat kan JA N T J E niet gedogen;

Roekloos KE E S J E is, in zijne oogen, En met regt, een haatlijk kind, Dat zijn' schepper niet bemint.

Liefde voor zich-zelven.

De liefde voor zich zelven, is een aangeboren neiging tot welbehagen te scheppen in zich zelven, en om zijns zelfs-wille al zijn doen of laten in te rigten.

Men heeft zich-zelven betamelijk lief, wanneer men uit verstandige bezorgdheid voor zich-zelven, doet wat waarlijk goed is voor zich-zelven, en laat wat waarlijk kwaad is.

De jonge vriend van zich-zelven.

Zoude ik ongehoorzaam wezen!

Neen ik, voor geen ton met geld;

Op voor straf te moeten vreezen Ben ik waarlijk niet gesteld.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(19)

Moeder, als 'k, naar mijn gedachten Mijne pligten heb betracht,

Kust me, en meer dan 'k mogt verwachten;

Zie 'k mij door haar toegebragt.

Dikwijls hoor ik vader zeggen:

‘'K heb een' waarlijk braven zaon;’

Zie, wie kan het wederleggen, Zoo iets klinkt toch wonder schoon.

'K zie van ieder mij beminnen, En dat's zeker toch ook wat,

Deede ook 't kwaaddoen schatten winnen.

'T goeddoen gav' nog grooter schat.

Altijd zoo gerust te leven, Zoo te vrede, zoo bemind;

Die ik daarom niet zie geven

Houd ik voor geen deugdzaam kind;

'T heeft althans, dit moet zoo wezen, Voor zich zelf geen liefde, o neen!

Want voor straf te moeten vreezen, Is niet wenschlijk naar ik meen.

Liefde voor zijnen naasten.

De liefde voor zijnen naasten, is eene geneigdheid tot welbehagen te scheppen in onzen evenmensch, en hem om zijnent-wille wèl te doen, of aangenaam te zijn.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(20)

17

Men heeft zijnen naasten waarlijk lief, wanneer men hem zoo hartelijk goed behandelt, als men zelven gaarne hartelijk goed van hem behandeld zoude wezen.

't Beminnelijk meisje.

O hoe krank is buurvrouw KE E T J E! 'K was zoo even voor haar bed;

En hoe arm! maar toch is alles In haar huisje rein en net.

Hoor, ik heb nog zestien stuivers;

'K denk, zoo de arme vrouw die hadd', Dat zij zeer verheugd zou wezen;

Want het is toch nog al wat;

Zeker kan zij dan iets koopen Tot verkwikking. Kom, ik ga Zoo terstond mijn geld haar brengen;

'K ben verzekerd dat mama 'T goed zal vinden; want ik doe maar

'T geen zij mij schier daaglijks leert Dat de goede God voor de armen,

Van die rijker zijn, begeert.

En och hé! als ik eens zelve Zoo heel ziek te bedde lag', Zoude ik ook wel hartlijk blijd zijn

Als 'k mij zoo iets geven zag',

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(21)

Zoo ik arm waar', wil ik zeggen.

Kom, geen oogenblik gewacht;

'K zou mij zelv' niet mogen lijden Zoo 'k mij langer nog bedacht.

De ouden, die zoo veel van beeldspraken als van gelijkenissen hielden, beeldden de liefde tot den naasten uit, door eene vrouw in adelijke kleeding (de liefde tot den naasten is in der daad ook eene deugd welke den mensch verëdeld), hebbende aan hare zijde een pelikaan met hare jongen: het dier opent met den bek zijne borst, waaruit bloed komt vloeijen, het geen hij tot voedsel voor zijne jongen bestemd heeft.

De voormelde vrouw toont voorts dat zij met de eene hand een arm mensch, 't welk zich nabij haar bevindt, en ter aarde ligt, wil oprigten, terwijl zij met de andere hand geld uitreikt. - Ik geloof dat ik mijne jonge lezers, omtrent de meening van deze uitbeelding, niet behoef voor te lichten.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(22)

19

Drie nadere vragen.

Eerste vraag.

Hoe toont men vooral dat men God waarlijk lief heeft boven alles?

Dit toont men, wanneer men Gods voortreffelijkheden gaarne leert kennen, en gaarne van dezelve spreekt of hoort spreken, en vooral wanneer men Hem, als schepper en onderhouder en opperheer van alles, hartelijk eerbiedigt, hetwelk men doet, wanneer men altijd ijvert om zijne geboden te betrachten, en dus in het dagelijks leven altijd poogt te doen, wat waarlijk voor ons en onzen evenmensch goed is. - Dit alles te zamen wordt godsdienst genaamd.

Tweede vraag.

Hoe toont men vooral, dat men zich zelven waarlijk zoo lief heeft als het behoort?

Dit toont men niet, wanneer men een dom of blind welbehagen schept in zich zelven, gevolgelijk ook in zijne gebreken. - Hier is dus de eerste zaak, dat men zich-zelven regt leere kennen. Voor een kind is de hoofdzaak, dat het wete dat het een kind is, en voor alle menschen is hier het groote stuk, dat zij welbehagen scheppen in alles wat tot hunne volmaking strekt.

Kort gezegd, men toont dat men zich-zelven waarlijk lief heeft, wanneer men gaarne leert en ijverig doet, al wat waarlijk heilzaam is voor ons zelven; want leert men dit niet naar

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(23)

behooren, dan kan men alle oogenblikken bedrogen worden door schijngoed, en door eene geheel verkeerde eigenliefde; en doe men dit niet, dan kan al ons leeren of weten niet baten. Zonder kennis van ons zelven, en wat waarlijk goed voor ons is, is onze eigenliefde blind.

Ware eigen-volmaking moet de wegwijzer zijn van onze liefde voor ons zelven; en ook is de eigen-volmaking de hoofdpligt van alle de pligten omtrent ons zelven: zij is dus volstrektelijk van God geboden. En zoo volgt dat wij waarlijk God dienen, door ons zelven, uit gehoorzaamheid aan Hem, te volmaken; dat is, door ons-zelven waarlijk lief te hebben, vooral (let hierop!) uit gehoorzaamheid aan God.

Derde vraag.

Hoe toont men vooral, dat men zijnen naasten waarlijk lief heeft?

Dit toont men zekerlijk niet door onverschillig te zijn over zijne gebreken;

gelijk, uit verkeerde liefde, vele ouders omtrent hunne kinderen, en vele vrienden omtrent hunne vrienden, dikwijls doen, of vele menschen omtrent alle menschen, die zij zeggen dat hen niet aangaan: ook toont men dit zeker niet, door behagen te scheppen in iets dat onzen evenmensch slecht of ongelukkig kan maken, gelijk booze menschen uit haat of nijd ook al dikwijls, en helaas! te veel doen.

Maar men toont dat men zijnen evenmensch waarlijk lief heeft, wanneer men welbehagen schept in alles wat voor hem waarlijk goed is, en dus tot zijne volmaking strekt, en wanneer men gaarne tot zijn geluk of genoegen medewerkt.

Ware volmaking van onzen evenmensch moet hier ook de wegwijzer zijn van al onze liefde voor hem; zij is daarom ook de hoofdpligt van alle onze pligten jegens andere menschen, en zij is dus van God geboden. - Dewijl nu God volstrekt geboden heeft dat wij, naar ons vermogen, tot volmaking en geluk

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(24)

21

van onzen evenmensch zouden medewerken, en hem, vooral in zijne nooden, zouden bijstaan, en met raad of daad helpen; zoo volgt natuurlijk dat wij waarlijk God dienen, wanneer wij uit gehoorzaamheid aan Hem, toonen, dat wij onzen naasten lief hebben.

Ja, zoo volstrekt behoort het tot den godsdienst, dat wij dus dadelijk toonen onze medemenschen waarlijk lief te hebben, dat God zelf ons, in zijn heilig woord, nadrukkelijk het volgende leert: ‘Al wie zegt dat hij God lief heeft, en zijnen naasten haat,’ dat is, niet behoorlijk met hem handelt, ‘die is een logenaar.’

Wa t i s g o e d ?

Alles wat waarlijk nuttig en heilzaam is voor den mensch, is van God geboden, en is goed.

Alles wat ons waarlijk tot gezondheid strekt is goed.

Zijn ligchaam rein te houden, En bed en huis en kleed;

Zijn spijs en drank te nutten Met mate, vet noch heet;

In versche lucht te leven;

Te slapen op zijn' tijd, En op zijn' tijd te ontwaken;

Dan werken vol van vlijt;

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(25)

Somtijds den boog te ontspannen, Het zij van hoofd of hand;

Zich genig leed te brouwen, Door drift of onverstand.

Gij hoedt, betreedt gij dus uw pad, Het beste dat ooit iemand had, Gezondheid is de grootste schat.

De matigheid word uitgebeeld, onder anderen, door eene vrouw die in de eene hand een toom of breidel, en in de andere een uurwerk houdt: een oliefant staat aan hare zijde. - De breidel beteekent dat de matigheid beveelt onze lusten te bedwingen, te breidelen, onze lusten namelijk toe meerder spijs of drank dan de natuur tot voeding en verkwikking noodig heeft; terwijl het uurwerk beteekent dat alles, eten en drinken, waken en slapen, arbeiden en rusten, ten behoorlijken tijde moet geschieden; want de geregeldheid en de matigheid zijn onafscheidbare tweelingszusters: immers, wanneer men in het een of ander onmatig geweest is, moet eene ongeregeldheid in het andere het noodzakelijk gevolg daarvan wezen. Wanneer ik te lang slaap, dus daaromtrent onmatig ben, kan ik den voor de hand zijnde arbeid, niet op zijn' tijd beginnen, gevolgelijk ook niet op zijn' tijd volbrengen, en verval dus noodzakelijk tot ongeregeldheid.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(26)

t.o. 22

Pl. III. Bladz. 22.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(27)

De oliefant wordt bij de uitbeelding van de matigheid gesteld, om dat dit dier, aan eene zekere mate van spijze gewoon zijnde, nimmer meer dan de hoeveelheid dier mate zal gebruiken, al konde hij ook tienmaal meer bekomen. Dit aangaande heeft men de volgende

Ve r t e l l i n g :

Zeker bediende had van zijn' meester bevel gekregen, om een' oliefant dagelijks eene mate rijst voor te zetten; dan, de knecht gaf het dier slechts eene halve mate daags, en behield de andere helft voor zich. Nu gebeurde het dat hij in tegenwoordigheid van zijn' meester den oliefant moest voederen, derhalve kon hij niet nalaten het beest, volgens 't ontvangen bevel, eene geheele mate rijst voor te zetten; dan, de oliefant deelde, met zijn' snuit, den voorraad in twee deelen, en at niet meer dan het eene deel op, dus niet meer dan hij gewoon was.

De meester dit ziende, en den aard van het dier kennende, besefte terstond aan welke dieverij zijn knecht zich had schuldig gemaakt, en joeg hem derhalve uit zijn' dienst.

Alles wat ons waarlijk tot verstandige en nuttige menschen maakt, is goed.

Het kind dat gaarne leert Krijgt zekerlijk verstand, En wordt van elk geëerd. - Die men, met noeste hand,

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(28)

24

Steeds aan den arbeid vindt, Bekomt gewis een' stand, Is een gelukkig kind, Dat ligt zijn nooddruft wint.

Gaarne leeren, gaarne werken, Is als heilzaam aan te merken;

Houd u voorts, bij uwen vlijt, Der opmerkzaamheid gewijd.

Alle vermaak dat ons nooit kan schaden of berouwen, is waarlijk goed.

Het ware goud houdt altoos proef;

Het waar vermaak maakt nimmer droef;

Het is als spijs die wèl bekomt;

Nooit wordt het achterna begromd.

Het nawee is van norschen aard;

Kind! denk steeds aan dat hinkend paard.

Wat is kwaad?

Alles wat waarlijk schadelijk is voor den mensch, is van God verboden, en is kwaad.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(29)

Alles wat ons waarlijk tot ongezondheid verstrekt is kwaad.

Lijf en huis niet rein te houden haart eene ongezonde lucht;

Aan den dîsch zich vol te proppen, kindren! zij op 't hoogst geducht;

Heete dranken, heete spijzen zijn ten hoogsten ongezond;

Al te vet is mede schaadlijk;

doet u rieken uit den mond, Zoo dat elk u schuw verlaat;

Kindren! mijdt dan toch dat kwaad.

De uitbeelding van de gulzigheid, of onmatigheid, heeft men, zeer schranderlijk, doen bestaan, in eene vrouw wier kleed roestkleurig is; haar hals is verbazend lang;

het welk ontleend is aan het zeggen van zekeren P

H I L O X E N U S

, die zulk een gulzigaard was, dat hij wenschte een hals als een kraanvogel te hebben (en die vogel heeft een verschrikkelijk lange hals), op dat hij de spijzen langer mogte kunnen smaken, alvorens zij in zijne maag nederzakten. De buik van de uitbeeldende vrouw is ongemeen dik, waarmede

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(30)

26

wordt aangeduid, dat een gulzig mensch alles aan zijn' buik opoffert. Wat de roestkleurigheid van het kleed der vrouwe aangaat, daarmede wordt te kennen gegeven, dat even als de roest het ijzer verteert, waaruit het voortkomt, een gulzigaard zijne goederen verteert, waarvan hij in verderen tijd hadde behooren te leven.

Alles wat ons waarlijk tot onverstandige en slechte, of onnutte menschen maakt, is kwaad.

Loshoofd let niet op zijn zaken, daarom leert hij ook zeer slecht.

Wijsneus wil naar niemand luistren, daarom doet hij ook niets regt.

Luilak is steeds dof door 't slapen, zoo dat hij nooit lof verwerft.

Schraapäl kent geen broederliefde.

Kwistäl wis behoeftig sterft.

Ach kindren! wacht u te allen tijd, Dat gij geen van die allen zijt.

Alle vermaak, het welk ons zekerlijk kan schaden of berouwen, is waarlijk kwaad.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(31)

Heet gij lekker 't walglijk zoet, Dat den nasmaak heeft van roet;

Hebt ge iets lief dat u betrapt, Als een kat eerst likt dan krabt;

Gij bemint dat u niet voegt, Eerst u streelt en daarna wroegt.

Zamenspraak tusschen Jantje en zijn' vader.

V

A D E R

.

Nu J

ANTJE

, kent gij de versjes die ik u gegeven heb reeds van buiten?

J

A N T J E

.

Ja vader-lief, en wel zonder eenige hapering.

V

A D E R

.

En hoe vindt gij ze?

J

A N T J E

.

Ik heb er dan eens regt zin in, vader.

V

A D E R

.

Maar verstaat gij ze wel, J

A N T J E

? J

A N T J E

.

Zou ik ze niet verstaan, vader, daar ik reeds zoo groot ben! mij dunkt een A.

B.-kind kan ze wel verstaan.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(32)

28

V

A D E R

.

Zoo weet mijn zoon dan nu wat waarlijk goed, en wat waarlijk kwaad is?

J

A N T J E

.

Wel zekerlijk, vader.

V

A D E R

.

Nu kom aan: stel dan eens dat ik geen van beiden wiste, en dat ik u verzochte mij te leeren wat goed, en ook wat kwaad is; hoe zoudt gij trachten mij daaromtrent te vergenoegen?

J

A N T J E

.

Hoor vader-lief, als gij zulk een domoo... Foei! ik durf het zoo waar niet zeggen.

V

A D E R

.

Spreek vrij uit J

A N T J E

. J

A N T J E

.

Wel, als gij dan zulk een ... weet gij vader? waart, zoude ik u dezelfde versjes die ik nu van buiten geleerd heb, ook van buiten laten leeren.

V

A D E R

.

Ja maar J

A N T J E

, zoo ik dan een regte domoor ware, zoude ik die versjes toch niet verstaan, en u verzoeken mij dezelve te leeren verstaan, door er zoo wat gemeenzaam met mij over te praten; maar daarmede zoudt gij toch zekerlijk wel verlegen wezen, niet waar?

J

A N T J E

.

Hé neen vader, in 't geheel niet.

V

A D E R

.

Wel nu, laat eens hooren hoe gij dat werkje zoudt klaren.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(33)

J

A N T J E

.

Wel vader-lief, ik zoude u zeggen; hoor man, alles wat gezond is, is goed.

V

A D E R

.

Maar dan zou ik weder vragen, wat is dan gezond?

J

A N T J E

.

En dan zoude ik weder antwoorden, dat gij u behoorlijk wascht, uw huis en kleêren schoon houdt, geen vuil linnen draagt, en ook op geen vuil linnen slaapt.

V

A D E R

.

Maar waarom is dat alles dan gezond?

J

A N T J E

.

Wel vader, ik denk om dat alles wat vuil is zoo'n vunzige lucht van zich geeft; nu, die lucht ademt men in, en dat kan toch onmogelijk gezond wezen. Mij dunkt vader, de reuk van schoon linnen vertelt ons dat het gebruik van 't zelve gezond is: daarom zou ik u ook verder zeggen, dat gij in versche lucht moet leven; ik meen, niet altoos leven in eene overal digt geslotene kamer; want vader, behalve dat ik dit uit mijne versjes weet, heb ik u immers menigmaal de meiden hooren gebieden, de vensters der kamers en zolders dikwijls open te zetten, om er versche lucht te doen inkomen.

V

A D E R

.

Dat is zoo J

A N T J E

. En wat zoudt gij mij nog meer zeggen?

J

A N T J E

.

Ik zou nog zeggen? gij moet nooit uwe maag over-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(34)

30

laden; nooit te veel vet eten, en ook nooit spijs of drank gebruiken die te heet is: te vet eten vooral bederft uwe maag, en doet uw' adem walgelijk rieken. - Dan zoude ik nog zeggen: gij moet niet te laat naar bed gaan, en 's morgens vroeg opstaan; want het lang slapen maakt u dof, en in den vroegen morgen is men 't vlugst om wat te leeren; en die veel leert kan ook altijd zijn brood winnen. Ook zou ik zeggen, gij moet wel altijd vlijtig werken; maar toch tusschen beiden eens uitscheiden om u wat te verpoozen; want anders verveelt het werken, en dat moet niet wezen. - Verder...

Ja maar vader, nu weet ik toch niet regt wat die twee regels van mijn eerste versje beteekenen die dus luiden:

Zich genig leed te brouwen, Door drift of onverstand.

V

A D E R

.

Die regels vermanen u, alles wat u te doen staat, met bedaardheid en goed overleg te doen; dewijl gij anders uw werk bederft of verkeerd doet, het geen u zekerlijk niet anders dan leed kan veroorzaken; en leed te gevoelen kan der gezondheid niet bevorderlijk wezen.

J

A N T J E

.

Ha ha! dat 's al weêr zooveel wijzer.

V

A D E R

.

En zoudt gij mij al verder nog meer dingen opnoemen die goed zijn?

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(35)

J

A N T J E

.

Wel ja vader; ik zou nog zeggen, alles wat u tot een verstandig en nuttig mensch maakt is goed; en dat gij hier vooral aan het naarstig leeren moet denken, is toch wel duidelijk.

V

A D E R

.

Dat is 't ook J

A N T J E

. J

A N T J E

.

En dan zoude ik nog zeggen, alle vermaak dat nooit kan schaden of berouwen is goed.

V

A D E R

.

Maar als ik hier uwe meening niet volkomen duidelijk verstond?

J

A N T J E

.

Hé vader! 't is dunkt mij toch wàt gemakkelijk te verstaan: die, bij voorbeeld, vermaak vindt in langs de straat te slenteren, in de plaats van naar school te gaan, die neemt een vermaak dat niet goed is; want het kan hem wel degelijk schaden, door dat hij den leertijd verzuimt en dus onbekwaam blijft; en berouwen zal 't hem althans zekerlijk; niet alleen als hij zal zien dat hij onbekwaam is; maar, o jé! als de ouders of de meester er achter komen, dan is 't nog erger. Maar als ik mij in mijne speeluurtjes vermaak met kaarten huisjes te bouwen, met printjes te kleuren, of met een aardig boekje te lezen, dan heb ik een vermaak gekozen dat goed is; want het kan mij volstrekt niet schaden; 't zal mij ook nooit berouwen, dat ik mijne speeluurtjes op die wijze doorgebragt heb.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(36)

32

V

A D E R

.

Ik ben zeer over u voldaan J

A N T J E

. - Zoudt gij mij nog meer kunnen zeggen, wegens het geen goed is?

J

A N T J E

.

Neen vader; mijne versjes spreken niet van meer.

V

A D E R

.

Dus zoudt gij mij dan, volgens uwe belofte, zeggen wat kwaad is.

J

A N T J E

.

O hé vader, dat 's gemakkelijk te doen; en 't blijkt ook uit de versjes, wegens het geen goed is, die gij mij gegeven hebt; want vader, als men weet wat goed is, en men doet het tegendeel daarvan, dan is 't immers zeker dat men doet het geen kwaad is?

V

A D E R

.

Gij voldoet mij bij uitnemendheid J

A N T J E

. J

A N T J E

.

Maar vader, dat versje van loshoofd en die anderen (bladz. 26.) vind ik dan bovenal regt mooi, en ik kan het daarbij zoo duidelijk begrijpen, dat er geen sikkepitje aan hapert.

V

A D E R

.

Maak het mij dan ook zoo duidelijk.

J

A N T J E

.

O maar vader zal het toch wel duidelijk begrijpen.

V

A D E R

.

Ik begeer thans te veronderstellen dat ik het niet zoo duidelijk begrijp.

J

A N T J E

.

Wel nu hoor dan vader-lief: een loshoofd, een on-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(37)

achtzame knaap, die geen acht op zijn werk geeft, kan toch onmogelijk anders dan slecht leeren; hij kan geene vorderingen maken; want alles wat hij leert ligt er bij hem maar boven op; daarom is hij 't ook al spoedigjes weêr vergeten. - Met een' wijsneus, een' eigenwijzen gek; die naar niemands raad hoort, is 't niet beter gelegen;

mij dunkt het kan niet anders of hij moet alles verkeerd doen; want hoe kan men toch iets weten, dan door dat men geleerd en onderrigt wordt. - Dat een luijelak, die 's morgens, tot ik weet niet hoe laat, op zijn bed ligt, nooit een' prijs kan winnen, dat 's wel degelijk zeker; hij is het lusteloos liggen rekken en geeuwen zoo gewoon, dat hij geen' lust heeft om een boek in de hand te nemen; zie vader, ik ware liever ik weet niet wat, liever dan zulk een' luijen druiloor. - Dat schraapäl geene broederliefde kent, kan ik almede wel begrijpen; hij schrikt voor 't weggeven van eene enkele duit:

al ziet hij iemand die dood arm is, toch zal hij niet in zijn' zak tasten, om dien armen iets te geven. Foei! zoo'n lelijke schraapäl! En ik begrijp vader, dat kwistäl niet beter is; want die verspilt alles, en 't is wel zeker dat hij eenmaal arm moet worden. Neen neen, vader-lief! een van die knapen hoop ik nimmer te worden.

V

A D E R

.

Dat geve God, beste zoon! Ik kan niet nalaten u nogmaals, en van ganschen harte, te betuigen, dat gij mij bij uitnemendheid voldaan hebt.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(38)

34

Wat is voor andere menschen goed?

Wat is voor andere menschen kwaad?

Alles wat waarlijk heilzaam, en dus naar Gods wet, waarlijk goed is voor ons zelven, kan nooit kwaad zijn voor anderen; want Gods wet is zekerlijk allezins heilzaam voor alle menschen. Ook is het zeker dat alles wat voor anderen waarlijk goed is, tevens, om die zelfde reden, nooit kwaad kan zijn voor ons.

Doch let hier op: het goede voor anderen moeten wij niet enkel doen, om dat het tevens voor ons zelven goed is, en dus enkel ten behoeve van ons zelven; maar vooral, en wel degelijk, om dat God het ten behoeve van anderen volstrekt geboden heeft;

dus:

Alles wat waarlijk nuttig en heilzaam is voor andere menschen, is ook juist daarom van God geboden, en is waarlijk goed.

Vreedzaam met elk mensch te leven;

Eerlijk ieder 't zijn te geven;

Trouw en waarheid aan te kleven, Dat behoort.

Minzaam andren te onderrigten;

Elk door braaf gedrag te stichten, Leiden, troosten en verlichten;

Dat bekoort.

Neem tot uw leidster, alle menschen Te doen zoo als ge u zelv' zoudt wenschen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(39)

Alles wat waarlijk schadelijk is voor andere menschen, is ook juist daarom van God verboden, en is waarlijk kwaad.

Bitsheid is 't die vinnig bijt.

Valsheid nimmer vleitaal mijdt.

Trotschheid onmeêdogend smaadt.

Twist stookt ijvrig vuigen haat.

Haat is 't die vervolgt, verwenscht.

Toorn maakt woest, ja zelfs ontmenscht.

Logen 't scherpziendst oog verblindt.

List vermomt zich, en verzint.

Spotlust is 't die vinnig prikt.

Argwaan schandelijk verstrikt.

Ongunst onmeêdogend kwelt.

Afgunst zonder reden scheldt.

Ontrouw 't eerlijk harte grieft.

Hebzucht schraapt niet slechts maar dieft.

Heerszucht onbarmhartig drukt.

Baatzucht steeds van andren plukt.

Wreedheid is 't die woedend plaagt.

Wrok die rusteloos belaagt.

Laster 't onbevlekte schendt.

Wraak stort in de diepste ellend.

Kindren schuwt toch al dit kwaad, Dat gewis uw' naasten schaadt.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(40)

36

Nadere aanwijzing.

Al het goede dat de menschen elkander verschuldigd zijn te bewijzen, is in hunne bloot menschelijke betrekkingen tweesoortig; namelijk, of zoodanig dat zij het van elkanderen kunnen eischen, en een volstrekt regt hebben om elkanderen, des noods, daartoe te dwingen; of zoodanig dat zij het alleenlijk van elkanders redelijkheid en billijkheid moeten verwachten; waartoe zij dus elkander niet kunnen dwingen.

Bij voorbeeld: niemand te beledigen, te schenden, enz.; ieder te laten en te geven wat hem wettig toekomt; in alle zaken van wettig verdrag of overeenkomst te handelen volgens verzekerde trouw en waarheid; dezen zijn de hoofdartikels van dat goede, welk de menschen van elkanderen volstrekt kunnen eischen, en waartoe zij regt hebben elkander, des noods, te dwingen.

Maar, iemand die ons niet bijzonder aangaat te onderrigten wat hij moet doen of laten; ons vrije leven buitens huis zoo aan te leggen, dat het anderen tot stichting strekt; bedroefde of noodlijdende menschen te troosten, te helpen, enz.; dezen zijn de hoofdartikels van dat goede, dat de menschen eigenlijk niet van elkanderen kunnen eischen, of waartoe zij geen regt hebben elkander te dwingen.

En zoo kan elk nu tevens duidelijk zien, dat de geheele leer der pligten, en dus ook de geheele leer van

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(41)

het regt der natuur, ten aanzien der bloot menschelijke betrekkingen, zich van zelven tweeledig vertoont, als behelzende:

I.) De natuurlijke pligten, die de menschen van elkander kunnen eischen, en waartoe zij regt hebben, des noods, elkander te dwingen.

II.) De natuurlijke pligten die de menschen niet van elkander kunnen eischen; die zij dus alleen van elkanders billijkheid of gedienstigheid moeten verwachten, zonder elkander daartoe te mogen dwingen.

En deze groote zaak strekt zich uit over alle de natuurlijke regten en pligten der menschen, en hunne onderlinge betrekkingen tot elkander: al verder strekt zij zich ook uit over het geheele natuur-regt der volken; zoo dat de geheele zoo gewigtige en uitgebreide leer van het natuur-regt der menschen, in deze twee eenvoudige en beknopte algemeene hoofdartikels ligt opgesloten.

En men merke nu op, dat deze geheele zoo wetenswaardige zaak, en tevens de hoofdpligten van beide soorten, in de acht eerste regels van het versje op bladz. 34 voorkomende, verstaanbaar vertoond worden: immers de drie eerste regels, die met het regeltje, dat behoort, sluiten, behelzen het begrip van die hoofdpligten, welke de menschen van elkander bij dwangregt kunnen eischen, en dit wordt aangeduid door het woord behoort, het welk hier eene noodzakelijkheid in regten beteekent; en de drie volgende regels, die met het slotregeltje, dat bekoort, sluiten, behelzen de tweede

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(42)

38

soort der hoofdpligten, en dit wordt aangeduid door het woord bekoort, welk geen regtsdwang, maar alleen eene welbehagelijkheid te kennen geeft: zoo dat een kind, deze beknopte acht regels, die zeer ligt in den zin verstaanbaar voor hem te maken zijn, van buiten leerende, het kort begrip, en de eerste zaadkorreltjes van de geheele zedeleer, en van het geheele regt der natuur duidelijk in zijn verstand ingeprent krijgt, die dan voortaan, zoo lang het leeft, bij al zijn doen en laten, zich vruchtbaar zullen ontwikkelen.

Intusschen moet het vooral in 't oog houden, dat bovengemeld onderscheid der pligten, enkel ten aanzien der bloot menschelijke betrekkingen plaats heeft; want ten aanzien van God zijn alle onze pligten, zonder onderscheid, volstrekte pligten, die God, als opperheer, van ons eischt; om dat Gods wetgeving allezins volmaakt, en dus geen goed of kwaad mogelijk is, dat niet van God geboden of verboden zoude wezen: kort gezegd, ten aanzien van God zijn alle pligten, hoegenaamd, een volstrekte moet.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(43)

Pligten omtrent onderhoorigen.

Uw gezag moet met zachtheid gepaard gaan; regeer veelëer door bescheidenheid dan door strengheid

Heeft uw bediende een' misslag begaan, tracht hem van zijn vergrijp te overtuigen, liever dan hem uwe gramschap te toonen; en indien hij zijn' misslag bekent, vergeef hem dan denzelven.

Herinner u altoos dat hij uws gelijken is, en dat gij het verschil 't welk tusschen u en hem bestaat, verschuldigd zijt aan de goedheid van God, geenszins aan uwe verdiensten.

Duld niet dat uwe kinderen een' toon van gezag tegen uwe onderhoorigen voeren, maar duld even weinig dat dezen zich te gemeenzaam met uwe kinderen maken.

Voorkom het aanbrengen zoo veel mogelijk; maar leen intusschen uwe ooren aan de klagten, indien de zaak het waardig is, en doe regt den genen aan wiens zijde het regt is.

Een kind moet vragen, niet gebieden. Een dienstbode moet voor 't minst toegeven, zoo hij al niet gehoorzaamt.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(44)

40

Het nadenkend meisje.

'K heb daar zoo waar iets moois gelezen, En kan er waarlijk blijde om wezen;

'K versta het toch van woord tot woord, En vat nu duidlijk wat behoort.

'K moet vreedzaam met de menschen leven, Dat staat er letterlijk geschreven.

Ik mag niets doen dat iemand schaadt.

Dien ik beledig doe ik kwaad.

'K mag niemand lastren: dat 's te zeggen, Geene ondeugd hem te laste leggen

Die hij niet heeft: ik doe hem leed, Zoo 'k zeg dat hij een misdaad deed, Die hij toch nimmer heeft bedreven.

'K moet ieder eerlijk 't zijne geven, 'K meen dat hij van mij vordren kan;

En van zijn goed of geld, daarvan Mag 'k hem geen sikkepitje ontrooven;

Nu, dat zal elk met mij gelooven.

Zoo 'k iemand iets heb toegelegd Dat moet ik geven; toegezegd

Het doen: dat 's 't geen er staat geschreven:

En trouw en waarheid aan te kleven.

Zie daar, 'k versta 't van woord tot woord, En vat dus duidlijk wat behoort;

Wat ik moet doen; want tot die dingen Kan men mij door den regter dwingen;

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(45)

Maar tot vele andre dingen niet, Schoon 't gene ik las die ook gebiedt;

Want dat zijn dingen die bekoren.

'K mag de arme liên niet vragen hooren En hun niets geven, schoon men mij Daar toe niet dwingen kan, wie 't zij.

'K moet onderrigten die 'k zie dwalen;

Mijn levenswijze zoo bepalen Dat elk zich daardoor zie gesticht, Zijn leven naar het mijne rigt'.

Dat all' bekoort; moet dus geschieden, Ofschoon geen mensch het kan gebieden.

Al liete ik de armen hulploos staan, En liet' dien 'k dwalen zag maar gaan, 'K deed slecht, en elk zou mij verachten;

Maar straf hadd' 'k echter niet te wachten;

'K bekoorde niet, en dat waar 't all';

Ja maar dat's toch niet het geval Bij God; daar zoude ik schuldig wezen;

Ja ja, dat heb ik ook gelezen;

Want of 't behoort en of 't bekoort, 'T zijn al geboden in Gods woord.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(46)

42

Het geweten.

Wat is het Geweten?

Eene gemoedelijke bewustheid bij den redelijken mensch, wegens het goede of kwade van zijn doen of laten.

Waarom zegt gij, gemoedelijke bewustheid?

Om dat dezelve altoos gepaard gaat met eene gerustheid des gemoeds bij den redelijken mensch, wanneer hij goed doet, en met eene ongerustheid, wanneer hij kwaad doet.

Waarom zegt gij, bij den redelijken mensch?

Om dat iemand die deze gemoedelijke bewustheid wegens zijn goed- of kwaad-doen niet heeft, ook den naam van redelijk mensch niet verdient.

Waarom verdient hij dan dien waardigen naam niet?

Om dat hij dan toont onverschillig te zijn voor het goede en 't kwade; dat is voor 't gene heilzaam of verderfelijk van God is geboden of verboden;

om dat hij dus toont, geenen eerbied, of liefde, of ontzag te hebben voor God zijnen schepper, opperheer en weldoerer; en om dat er niets

onredelijker, schandelijker en pligteloozer kon wezen dan dit: kort gezegd, een gewetenloos mensch is iets verschrikkelijks.

Waarom is die mensch zoo verschrikkelijk?

Om dat hij nooit te betrouwen, en in alle opzigten gevaarlijk is; liegen, bedriegen en al het veelvuldige kwaad, waarvan wij hier voor (bladz. 35.) gesproken hebben, kan

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(47)

Pl. IV. Bladz. 42.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(48)

43

hij doen, en schaamteloos; want waar geen geweten is, daar is ook geene schaamte,

Zijn 'er wel zulke snoode en gevaarlijke menschen?

Helaas! ja; dit leert de ondervinding; maar vroeg of laat loont toch het kwaad zijn' meester, en dan komt het droevige nawee: dit noemt men een knagend of kwaad geweten.

Geen pijn, hoe zwaar zij ook moog' heeten, Kan zoo ondraaglijk zijn,

Als de ijsselijke pijn Van 't knagende geweten.

Die in het ligchaam lijden moet

Kan somtijds, door de kunst, nog wel verzachting vinden;

Ook dikwijls doet de troost hem goed Van bloedverwanten of van vrinden;

Maar hij dien het geweten knaagt, Zijn' beul in zijnen boezem draagt,

Lijdt in de ziel, waarvoor geen kruiden zijn geschapen.

Geen troost, hoe hartlijk toegebragt, Heeft op het kwaad geweten kracht, Niets doet dien worm een wijl tijds slapen.

Die ligchaamspijnen door moet staan,

Kan, ter vertroosting, 't oog op zijne ontbinding slaan;

De dood zal hem van 't wee bevrijden;

Daar hij die in 't geweten lijdt 'T gezigt op 't graf angstvallig mijdt;

Want dat gezigt voorspelt hem nog veel zwaarder lijden.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(49)

Schadelijke gevolgen der verwaarloozing van de zaak des gewetens.

Naar mate onder een volk (vooral onder een handeldrijvend volk) het geweten van minder beduidenis wordt, staan er ook alle eerlijke neringen en handteeringen gestadig meer en meer bloot voor wantrouwen, voor allerlei bederf, schade en verval. Een min of meer gewetenlooze winkelier bederft immers altijd min of meer de nering van zijn' medewinkelier, die een man van geweten is. Het zelfde kan gezegd worden van den hoogeren koopman; en zoo wordt dan de opregte eerlijkheid veeläl neringloos, en kooplieden en winkeliers, die lieden van geweten zijn, de prooi van anderen die het minder zijn. Vreet dit in, gelijk het algemeene spreekwoord zegt, dan worden de eerlijkste en braafste burgers, willen zij nering hebben of behouden, gestadig in verzoeking gebragt, om zoo te doen als anderen. Zoo vervalt dan alle vertrouwen in den koophandel; om kort te gaan, de gewetenloosheid waar zij min of meer veld wint, is de grootste plaag voor allen handel hoegenaamd; voor alle fabrijken en trafijken, voor alle ambachten en handwerken, enz enz.

Naar mate in een stad of dorp de zaak des gewetens minder in tel geraakt, wordt er ook de eer en goede naam van ieder braaf burger, en de rust der huisgezinnen minder veilig. Wat toch vraagt een geweten-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(50)

45

loos mensch daarna, dat hij zijnen medeburger, wiens braafheid, of voorspoed, of achting hem in de oogen steekt, schandelijk bekladt? en duizend heimelijke wegen staan immers den gewetenloozen open, om het onbekend te doen? en hoeveel twist en tweedragt wordt er dan niet dagelijks veroorzaakt! wat niet al haat, wraak en wrok!

Indien zij wier roeping het is het regt te handhaven, en de lijdende onschuld tegen de onderdrukking te verdedigen, of haar voor dezelve te beschermen; indien dezen gewetenlooze schepsels waren; goede hemel wat zoude de menschheid dan niet al te lijden hebben!

Rijke lieden, in de prilheid hunner jaren, of in de verdere kracht huns levens, welk een onnadenkelijk onheil kunnen die niet stichten, wanneer het geweten bij hen weinig in tel is? Waar is dan deugd die niet in verzoeking gebragt en verleid kan worden, door hun goud, door hunne geschenken, door hunne brasserijen, of door hunne (zoo 't heet) verëerenden omgang; - in 't kort, door hunne achting of verachting;

gunst of ongunst?

Gewetenloosheid Is 't ergste kwaad In stad en staat;

Zij is de bron van alle boosheid.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(51)

De ouden hebben de uitbeelding van het geweten doen bestaan in eene vrouw, houdende haar hart voor hare oogen, in 't welk zij zeer scherp inziet; voorts groeijen aan hare éene zijde overvloed van fraaije bloemen, en aan hare andere zijde eene menigte distelen.

Dat de vrouw in haar eigen hart inziet, beteekent dat ieder mensch kennis draagt van zijne eigene daden en gedachten, welke veelal anderen menschen onbekend zijn:

die zelfbewustheid is het geweten; het legt de verborgenste schuilhoeken van ons hart voor ons bloot.

De bloemen aan de eene zijde der uitbeeldende vrouwe wassende, geven te kennen de aangename gerustheid, de zalige tevredenheid welke uit een gerust geweten voortvloeit; gelijk de distelen ter andere zijde, de pijnigende knagingen van een kwaad geweten te kennen geven.

De deugd en hare heilzaamheid.

Wat is de deugd?

De deugd is eene standvastige geneigdheid van onzen wil, om het goede te doen en het kwade te laten; dat is, om onze pligten te betrachten,

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(52)

47

Waarom zegt gij geneigdheid?

Om dat de deugd niet is eene voorbijgaande daad, maar eene blijvende hoedanigheid, of eene vaste gezindheid van een mensch, die waarlijk deugdzaam is.

NB. Om een deugdzaam mensch te zijn, is het niet genoeg de eene of andere goede daad te doen; want een ondeugend mensch doet dit ook wel, wanneer 't hem in zijn kraam te pas komt; maar een waarlijk deugdzaam mensch is altijd geneigd tot het goede. - Dit is een groot onderscheid.

Waarom zegt gij standvastige geneigdheid?

Dewijl een kortstondig goed voornemen, om zijne pligten te betrachten, almede niet den naam van deugd verdient; want ook al kan een slecht mensch wel eens een kortstondig goed voornemen hebben; en een deugzaam mensch moet ook niet los, maar vast staan in zijne geneigdheid tot het goede, in weêrwil van elk en alles wat hem daarin tegenstand doet.

Kan een deugdzaam mensch dan ook geen kwaad doen?

Ja, zekerlijk kan hij dat ongeluk hebben; maar om dat hij standvastig geneigd is tot het goede, komt hij altijd weder tot inkeer.

Waarin bestaat de heilzaamheid van de deugd?

Dezelve is veelledig; bij voorbeeld: de deugd maakt ons bedachtzaam op al ons doen en laten: is iemand rijk, dan behoedt zij hem, dat hij geen misbruik van zijn' rijkdom make; is hij arm, dan behoedt zij hem dat hij geene slechte wegen insla, om geld of goed te krijgen; is hij ongelukkig en in lijden, dan troost zij hem; in 't kort gezegd, de deugd vermeerdert alle wereldsch geluk, en vermindert in tegendeel alle wereldsch ongeluk;

zij is dus altijd heilzaam.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(53)

Welke is de bijzonderste heilzaamheid van de deugd?

Dat wordt zoo geestig als duidelijk afgebeeld, door een mensch dat gevallen is, en weder opstaat. De deugd doet iemand die gevallen is, dat is die kwaad gedaan heeft, weder opstaan, dat is tot inkeer komen.

Alleenspraak van een kind.

Vader heeft mij daar gesproken van de deugd, dat ik zoo waar;

Altijd deugdzaam wensch te wezen, tot mijn' dood toe; want zie daar, Heb ik al eens iets misdreven,

zij maakt dat ik 't mij beklaag, En zeer spoedig naar 't herstellen

van mijn misdrijfi hartlijk vraag.

Ondertusschen maakt de deugd mij steeds bedachtzaam; 'k val dus niet Zoo heel ligtlijk, als men doorgaans

deugdeloozen vallen ziet.

Schatten, zegt mijn wijze vader, maken mij noch trotsch noeh slecht;

Doen mij anderen niet plagen, of verkorten in hun regt,

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(54)

49

Is de lieve deugd mijn leidsvrouw;

en bezit ik geld noch goed;

Ben ik arm, zij doet mij denken, God weet wat ik hebben moet.

'K zal eens anders geld niet steelen ja niet eens begeeren, neen!

Moet ik bittre pijnen lijden;

treffen mij de tegenheên,

Deugd vertroost mij; doet mij denken, alles komt van d'Opperheer, En ik leg mij, in het lijden,

bij zijn wijsheid zwijgend neêr.

O! een deugdzame is gelukkig, wat men hem ook lijden doe;

'K wil dus altijd deugdzaam wezen, tot mijn' laatsten adem toe.

Volmaakte deugd.

Vergenoeg u niet met slechts over 't algemeen deugdzaam te wezen; want bij gebrek van eene enkele schakel, is de geheele keten gebrekkig.

Gij zijt mogelijk meer onnozel dan wel deugdzaam; gij zijt mogelijk meer verschuldigd aan uw temperament, dan aan uwe godsvrucht.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(55)

Onnozel te wezen is onschuldig zijn; maar deugdzaam te wezen is zijne driften overwinnen.

Zoo lange gij niet getriomfeerd hebt over eene neiging welke uw zwak is, hebt gij geen regt om aanspraak te maken op den naam van deugdzaam mensch; alhoewel gij u niet schuldig maakt aan de misdaden van anderen.

Wanneer men een gierigaard hoort uitvaren tegen de verspilzucht; een godverzaker tegen de afgoderij; een logenaar tegen de valschheid, en een dronkaard tegen de gulzigheid; mag men dan niet met regt zeggen, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is?

Dergelijke uitvaringen, of verwijtingen blijven zonder uitwerking; zij verliezen hare kracht in den mond van den genen die ze doet.

Zoo gij over uwe heerschende neiging wilt triomferen, sta dezelve nimmer iets af.

De mensch is nimmer tot kwaaddoen gedwongen; het is zijne bewilliging die hem schuldig maakt.

In verzocht te worden is geene misdaad gelegen; maar daarin dat men voor de verzoeking bezwijkt.

Welk mensch, die wèl bij 't hoofd is, zoude deel willen nemen aan eene

zamenzwering tegen zich zelven? De menschen moeten dus van hun verstand beroofd zijn, om te doen het geen waarvan zij overtuigd zijn dat het kwaad is.

Wilt gij vermijden te zondigen, zoo begeer niet; wilt gij eens anders goed niet begeeren, zoo stel u niet bloot voor de verzoekingen; zie er niet naar, ja denk er zelfs niet aan.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(56)

t.o. 50

Pl. V. Bladz. 50.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(57)

Gij zoudt verbazend veel moeite doen om uw ligchaam te redden; waarom doet gij ook niet een weinig moeite voor het behoud van uwe ziel?

Dewijl de deugd het schoonste sieraad van den mensch is, hebben de ouden, tot de uitbeelding van dezelve, eene schoone en bevallige maagd verkozen, ook zigtbaar jong, aangezien de deugd nimmer oud wordt; immers is zij in den stokouden grijsaard even schitterend schoon als in den jongeling. Zij hebben der uitbeeldende maagd vleugels aan de schouders gegeven, om dat het der deugd eigen is, zich boven de ondeugd te verheffen; maar ook om te kennen te geven, dat zij geschikt is om ten hemel op te stijgen; dat wil zeggen, om hier op aarde reeds iets van de hemelsche gelukzaligheid te smaken. Men heeft de uitbeelding der deugd voorts in de regterhand eene spies, en in de linker eene lauwerkrans doen houden. De spies, een wapentuig der ouden zijnde, beteekent dat zij gestadig krijg voert tegen de zonden, die zij ook altoos, waar of onder welke gedaante zij dezelve aantreft, overwint; ten blijke daarvan houdt zij in de linkerhand eene lauwerkrans; want de lauwer is het teeken der overwinning: die in den oorlog overwonnen heeft, zegt men den lauwer bevochten te hebben; ook plagt men de helden met lauwertakken te versie-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(58)

52

ren, wanneer zij in triomf uit den strijd terug keerden. De lauwerkrans heeft in dezen gevalle ook nog eene andere beduidenis; zij is namelijk eene zinspeeling op, of uitbeelding van de voormelde voortreffelijke eigenschap der deugd, dat zij nimmer veroudert; immers blijven ook de lauwerbladen altijd groen, en verliezen dus, om zoo te spreken, nimmer hunne jeugd. Dewijl men het al verder ook daarvoor houdt, dat de lauwerbladen onkwetsbaar voor de bliksem zijn, kunnen dezelve hier

beteekenen, dat de deugd altijd hare kracht behoudt, en door geene rampen of wederwaardigheden dezes levens te onder gebragt, ja ook zelfs niet beschadigd kan worden.

Eindelijk wordt de uitbeelding der deugd vertoond met eene zon op de borst; en dit geschiedt om dat, even als de zon het aardrijk verlicht, en het zelve, door hare koestering, eene vruchtbare werkkracht mededeelt, de deugd ook ons verlicht omtrent de belangens, omtrent het welzijn van ons zelven en van onze naasten, en ons, door haren invloed, werkzaam doet wezen tot beiderzijdsch heil.

Vermaning.

Kinderen! niet zelden gebeurt het, dat gij verkeerde denkbeelden omtrent uwe ouders voedt, in gevalle zij zich gedrongen zien u eenige straf op te leggen, of

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(59)

tot iets te noodzaken, waartoe gij niet genegen zijt; maar ik bid u, houdt eens vooral vast, dat het de pligt uwer ouderen is, u, zoo vroeg mogelijk, aan het goede te gewennen, door het u noodzakelijk te maken; en daartoe kunnen zij in der daad geen' beteren weg inslaan, dan het goede met uwe behoeften te verbinden. Houdt derhalve vast, dat zij uw welzijn betrachten; u waarlijk lief hebben, wanneer zij het geen zij van u vorderen te doen, als eene onveranderlijke voorwaarde, aan uwe behoeften vasthechten; bij voorbeeld, dat gij niet moogt ontbijten, zonder aan de morgenwet voldaan te hebben; namelijk niet voor gij u gewasschen, gedankt en gebeden, een kapittel in den bijbel gelezen, of wat ook anders gedaan hebt, het geen door uwe ouders, in hunne wijsheid, desaangaande bepaald moge wezen; dat gij aan tafel niet moogt eten, alvorens gij gebeden, en niet van tafel moogt gaan alvorens gij gedankt hebt; geen toegezegd vermaak moogt nemen, vóór gij voldaan hebt aan de belofte der voorwaarde; dat gij geen' buitengewonen dienst van meid of knecht moogt hebben, alvorens de belediging hersteld is, waarom men u dien afnam.

Verdenkt uwe ouders niet van bedilzucht, wanneer zij u niet veroorloven, een aalmoes op zulk eene wijze aan een' armen ouden man of vrouw te geven, gelijk een stuk brood aan een' hond gegeven, of wel toegesmeten wordt; wanneer zij u niet veroorloven den bijbel in dezen of genen hoek te smijten; of, als ongeacht, onder gemeene boeken te leggen; of de

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(60)

54

bladen uit een' bijbel te verscheuren, of tot het een of ander onreins te gebruiken: het is hun pligt, kinderen, u dat en alles dergelijks, niet te veroorloven; 't is hun pligt u de bekende gulde les te doen naarkomen: de ouden zult gij eeren; en ook eene andere, dus luidende: gij moet den bijbel, als Gods woord, in de hoogste waarde houden.

Gehoorzaamt toch getrouwelijk, ook in het afzijn van ouders en meesters, aan het bevel, het welk u zekerlijk meer dan ééns gegeven zal wezen, dat gij uwe broeders of zusters, ja ook vreemde kinderen, niet moogt plagen of tergen. Door het plagen worden de kinderen wrevelig van gemoed, en door het tergen worden zij toornig, kwaadaardig en wraakzuchtig van aard; immers maakt men de jonge hondjes vinnig en bijtachtig, door hen te plagen en te tergen; dus zoudt gij, het voornoemde bevel niet naarkomende, u schuldig maken aan het bederven van de genen die waarschijnlijk eens met u als mannen of vrouwen zullen moeten leven; en o! wie weet of gij zelven als dan niet den last en het verdrietige van hunnen bedorven aard zoudet moeten dragen.

Even nadeelig, zoo niet veel nadeeliger, is het bangmaken, of doen schrikken: een en ander zal u zekerlijk ook dikwijls verboden wezen, en met het grootste regt Ik bid u, twijfel ook in dezen niet aan de gegrondheid van het bevel; aan de wijsheid van uwe ouders. Uwe ondervinding strekt zich nog niet verre genoeg uit om u, door voorbeelden, van de gevaar-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(61)

lijkheid van 't bangmaken en van het doen schrikken te verzekeren; maar uit de voorraad van mijne ondervinding kan ik u mededeelen het volgend

Wa a r a c h t i g v e r h a a l .

Zekere dame. thans den ouderdom van 60 jaren bereikt hebbende, durft nog niet, bij klaren dag, alleen t' huis blijven; zij verzekert dat haar, zoodra zij alleen is, de akelige gedaante voor den geest komt, waarvoor men haar, toen zij nog een zeer ong kind was, heeft doen schrikken. Zij had namelijk de gewoonte van, 's avonds naar bed gelegd zijnde, niet spoedig in te slapen, maar het huisgezin te plagen, met nu het een en dan het ander te moeten hebben: toen zij 't nu eens daarmede zeer bont, gelijk men spreekt, gemaakt had, dreigde men haar dat als zij den volgenden avond niet aanstonds ging slapen, de kinderdief haar zou komen weghalen. Om nu den volgenden avond te toonen dat de kinderdief gereed was om, zoo zij niet aanstonds ging slapen, haar mede te nemen, lag men een' mutsenbol, die een afzigtelijk aangezigt had, en dien men daar en boven nog op de afschuwelijkste wijze had gekleed, in haar bed.

Zoodra het kind, den volgenden avond, voor het bed kwam, en de bewuste gedaante zag, gaf het een gil, sidderde van angst, en bragt, na alles beloofd te hebben wat men wilde (in gevolge waarvan de kinderdief behendig werd weggenomen, onder voorwendsel van hem weggejaagd te hebben) een' zeer benaauwden nacht door, en het gevolg daarvan is, gelijk ik gezegd heb, dat de goede vrouw nog heden, nu zij reeds 60 jaren oud is, niet alleen durft wezen.

J.H. Swildens, Deugden-boekje

(62)

56

A n d e r v e r h a a l , even waar als het voorgaande.

Ik ken een bedaagd man, die niet kan nalaten, waarmede hij ook bezig zij, ja zelfs in den slaap, nu en dan, zestien, achttien ja twintig malen da schouders op te halen, even als men doet, wanneer men te kennen wil geven, ik kan 't niet helpen: begrijpt lieve kinderen, hoe akelig en lastig zulks voor dien man is, en hij heeft het gehouden uit een' schrik dien men hem, toen hij een knaap van tien jaren was, om de grap, gelijk men 't noemt, heeft aangedaan: hij had namelijk zijne grootmoeder ongemeen lief, en men kwam hem, terwijl hij in zijne eenzaamheid een kaarten-huisje zat te bouwen, plotselijk zeggen, dat die vrouw dood t' huis gebragt was geworden: dit trof hem zodanig, dat hij van schrik verstomde; den boodschapper starend en bewegeloos bleef aanzien, en eindelijk zijne schouders ophaalde, in maniere voornoemd, daarmede te kennen gevende, ik kan 't niet helpen, en welke beweging hem nog telkens overvalt, zoo dat hij dezelve niet kan nalaten.

Waarde kinderen! ik bid u, prent toch, als eene ontegensprekelijke waarheid, vast in uw geheugen, en herhaalt dezelve, zoo dikwijls uwe ouders of meesters u iets gebieden, dat hun wil wijs en goed is; dat dezelve voor u eene stale wet, gelijk men spreekt, moet wezen; dat gij, wanneer gij naar de reden van hunnen wil, dat is van hun bevel, vragende, ten antwoord krijgt, die reden zult gij naderhand weten, in dat zeggen berust, en vasthoudt, dat het al of niet geven van de reden van een bevel, geene de minste verande-

J.H. Swildens, Deugden-boekje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Op dezen dag, wezende zaeterdag, ben ik 's morgens heel vroeg uyt deze stad vertrokken naer Zedelghem, 2 ueren van Brugge, om te maeken eene van de oudste monumenten die hier

Twee weken daarna - het was half Augustus, en Marijke had 's morgens een brief van Ruut gekregen, waarin hij haar opgewekt vertelde, dat hij voor zijn candidaats was gezakt, en dus

48 - Op den 18 januarij tusschen het voortdueren van eenen alderstrengsten vorst ende koude, van welkers voorbeelt niemant bijnaer geheugen heeft, zijn van 's morgens ten 10 uren tot

Tenminste de morgens verschaften uren van gods dienstige bezinning en zelfinkeer, meest door een kerkgang bij een Hervormde Leraar van niet ongematigde richting of (als het heel

Met tranen in de oogen, heft de oude graaf de maagd op en roept haar toe: ‘neen, dochter, niet gij, niet Robert, maar ik alleen ben de schuldige; dwaas en verkeerd heb ik gehandeld,

's Morgens stonden Koosje en Fietje altijd vroeg op, maar de muisjes waren toch nog vroeger, en toen ze beneden kwamen, waren ze al druk bezig.. Mevrouw Muis had vast de korst van

In mynen Tyd heb ik gezien, dat men des Nademiddags, wanneer men 's Morgens uit de Kerk van 't Avondmaal des Heeren gekomen was, in 't Voorhuys (zo als in S URINAME meest de

Zoals: de besproken bevindingen behoeven zich niet in ieder geval voor te doen (weten we wanneer wel, wanneer niet?); onaangeroerd is de kapitale vraag, of de beïnvloeding zo ver