Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
bron
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2. Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen 1997
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned021199701_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.
i.s.m.
1
Inhoud Nederlandse letterkunde 1996, Jaargang 1
Artikelen
367 Wouter Abrahamse
‘Gekabaste cierselen’. Bronnen van Theodore Rodenburgh
2 Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn Over de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse poëzie Ton Anbeek en Jan Bank 125
Verzuilde literatuur. Een verkenning
221 Erica van Boven
Institutionele literatuursociologie en genderstudies
Hugo Brems 329
Het is niets meer, dan dit schilderij. Over de gedichtencyclus ‘Schilderij’ van Rutger Kopland
317 P.J. Buijnsters
Schatgraven in Niemandsland. De (her)ontdekking van het Nederlandse kinderboek uit de achttiende eeuw W.P. Gerritsen 45
Van oog tot oor. De Lancelotcompilatie als ‘voorleesboek’
Jaap Goedegebuure 30
Herschrijving en verschrijving.
Intertextueel kruisverkeer tussen bijbel en literatuur
167 R. Grüttemeijer
Over de dromen in Gerard Reves De avonden
Anna de Haas 179
De lotgevallen van een
vaderlandslievende zelfmoordenaar. Cato Uticensis in de achttiende eeuw
341
Gert de Jager
Het geheim van het sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm
138 Jan Konst
Vadermoord en bloedschande. Visies op Oedipus' vergrijpen tussen 1600 en 1850
84 Marita Mathijsen
Literaire subsidies in de negentiende eeuw?
57 Marijke Meijer Drees
Holland en de Hollanders in de zeventiende-eeuwse beeldvorming
156 Bertram Mourits
Anti-institutionele poëzie in de literatuurgeschiedenis
Soetje Oppenhuis de Jong 355 Agloval en de compilator. De
geschiedenis van een verhaaldraad in de
Lancelotcompilatie
2
377 Henk Peters
Waarom Paulus de boskabouter en Frits van Egters elkaar waarschijnlijk nog nooit hebben ontmoet. Over jeugdliteraire geschiedschrijving
249 Dieuwke E. van der Poel
‘Mijn lieve joncfrouwe heeft mi gebeden iet te dichten’. Der vrouwen
heimelijkheid en de geadresseerde opdrachtgeefster
71 M.A. Schenkeveld-van der Dussen
Het ‘manlijk’ schrijverschap van A.L.G.
Bosboom-Toussaint
236 A.L. Sötemann
Het kerkhof aan het meer
261 D.V. Sparnaay
‘Wat wil de galm, die mijn gehoor komt strelen.’ Analyse, varianten en apologie van J. Vollenhove's Grotius-imitatio H. Veenema 277
Boerekermis van Lukas Rotgans. ‘Het zesje bij de deur’
Stand van zaken
281 Joris van Eijnatten
Willem Bilderdijk (1756-1831). De ideeënwereld van een gefnuikt genie Odile Heynders 193
De dynamiek van literatuurgeschiedenis in Nederland. Een positiebepaling M.G. Kemperink 102
‘Fin de siècle’. Gebruik en bruikbaarheid van een modewoord
388 A.M.A. van den Oever
Boon-onderzoek
Kortaf (op auteur/titel van het besproken werk)
(G.F.H. Raat) 297
Ernst van Alphen, De toekomst der herinnering.
Essays over moderne Nederlandse literatuur
(M.A. Schenkeveld-van der Dussen)
203 W. Bilderdijk, Kort
verhaal van eene
aanmerkelijke luchtreis en planeetontdekking
(Lia van Gemert) 205
W. Bilderdijk, De kunst der poëzy
(Marita Mathijsen) 405
J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963
(Nelleke Moser) 293
Anneke C.G. Fleurkens e.a.
(red.), Dans der muzen. De relatie tussen de kunsten gethematiseerd
(Arie Jan Gelderblom) 208
Eep Francken en Peter van Zonneveld (eds), Van Oost tot West. Koloniale en postkoloniale literatuur in het Nederlands
(Ute Langner) 396
Gesine Gössner, Frauen und Literatur in den Nederlanden
(Hans Anten) 114
Ralf Grüttemeijer, Hybride Welten: Aspekte der
‘Nieuwe Zakelijkheid’ in der niederländischen Literatur
(M.A. Schenkeveld-van der Dussen)
301 Harald Hendrix, Traiano Boccalini fra erudizione e polemica
(M.A. Schenkeveld-van der Dussen)
405 Theo Hermans (ed.), Door enen engen hals;
Nederlandse
beschouwingen over vertalen 1550-1670
(Ton van Strien) 209
P.C. Hooft, Lyrische poëzie
3
(M.A. Schenkeveld-van der Dussen)
203 A.G. van der Horst,
Bilderdijks Kort verhaal [...] bezien tegen de achtergrond van vroegere
‘Astronomische Romans’
(Marleen de Vries) 307
G.J. Johannes, De barometer van de smaak
(E. de Jong) 201
M.G. Kemperink,
Nederlands Toneel in het Fin de Siècle 1890-1900
(Nelleke Moser) 112
Jelle Koopmans e.a. (ed.), Rhetoric-Rhétoriqueurs-Rederijkers
(B.P.M. Dongelmans) 295
Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900
(Marita Mathijsen) 300
R. Lindeman, Y. Scherf, R.M. Dekker
(samenstelling), Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw
(Fabian R.W. Stolk) 206
M. Mathijsen, Naar de letter; handboek editiewetenschap
(José van Aalst) 213
Th. Mertens (red.), ‘Siet de brudegom comt.’ Facetten van ‘Die geestelicke brulocht’ van Jan van Ruusbroec (1293-1381)
(Erwin Mantingh) 111
M. Mostert, R.E. Künzel en A. Demyttenaere (red.), Middeleeuwse cultuur.
Verscheidenheid, spanning en verandering
(Arie Gelderblom) 292
Semaian 15
(Ton van Strien) 304
De gedichten van Tesselschade Roemers
(Ben Peperkamp) 207
S. Vestdijk, Over Gustav
Mahler
(M.A. Schenkeveld-van der Dussen)
302 Gisbertus Voetius, De
praktijk der godzaligheid
(Fabian R.W. Stolk) Gerard de Vriend, 401
Literatuuronderwijs als voldongen feit;
legitimeringen voor het leren lezen van literatuur op school
(Arie Gelderblom) 403
Evert M. Wiskerke, De
waardering voor de
zeventiende-eeuwse
literatuur tussen 1780 en
1830
1
[1997/1]
Voorwoord
Met deze aflevering begint jaargang 2 van Nederlandse letterkunde. Dit tijdschrift is ‘bedoeld als een podium voor de vakbeoefening in al haar vormen en facetten’ en wil ‘het volledige spectrum van de Nederlandstalige letterkunde van middeleeuwen tot heden [bieden]’. Zo stond het vorig jaar in ons ‘Ten geleide’ bij aflevering 1. In hoeverre zijn die voornemens gerealiseerd?
Er is een goed begin gemaakt, meent de redactie. Allereerst leiden we dit af uit uw belangstelling: er zijn inmiddels ettelijke honderden abonnees, wat ook de uitgever tot tevredenheid stemt. In de tweede plaats valt uit de hoeveelheid kopij-inzendingen op te maken dat beoefenaren van het vak hun weg naar het tijdschrift steeds meer weten te vinden. Tenslotte constateren we, terugkijkend op de eerste jaargang (waarvan u het inhoudsoverzicht bij deze aflevering aantreft), dat inderdaad de beoogde veelzijdigheid en variatie van het vakgebied in zijn totaliteit naar voren gekomen zijn.
Dit alles heeft de redactie tot verdere initiatieven aangemoedigd. Daarbij weten we ons versterkt door een nieuw redactielid: Paul Wackers (Katholieke Universiteit Nijmegen).
Het eerste resultaat van onze plannen vindt u in deze aflevering: de nieuwe rubriek Grensverkeer. In deze rubriek zal steeds een vakgenoot of een lid van de redactie een studie onder de aandacht brengen die zijns of haars inziens voorbeeldig, bijzonder of inspirerend is. Het gaat hierbij om binnen- en buitenlandse boeken die buiten de recensierubriek vallen omdat ze uit een ander vakgebied komen ofwel omdat ze al wat ouder zijn. Ons tweede voornemen betreft het introduceren van bepaalde thema's, zo mogelijk één per jaargang. Voor dit jaar staat het thema ‘Vrouwen en de canon’
op het programma; aflevering 3 zal hieraan gewijd zijn.
Vanzelfsprekend zullen er ook nieuwe bijdragen verschijnen in de vier rubrieken waarmee u inmiddels vertrouwd bent: Artikelen, Stand van zaken, Kortaf en Periodiek.
Wat de beide eerste rubrieken betreft: graag zien we opnieuw uw bijdragen tegemoet!
De redactie
2
‘De kuise plooien van haar witte gewaad’
Metaforen in het fin-de-siècle-proza
1M.G. Kemperink
1 Verhalend proza en fin de siècle
De beschrijving van het eindnegentiende-eeuwse verhalende proza is een
historiografisch probleem dat de laatste vijftien jaar binnen de neerlandistiek telkens weer van verschillende kanten aan de orde is gesteld. Kort gezegd kwam deze kwestie tot nu toe op het volgende neer: hoe beschrijven we de op het eerste gezicht tamelijk heterogene groep teksten die er van het fin-de-siècle-proza overblijft, nadat het naturalistische werk als een aparte literairhistorische stroming is geïdentificeerd?
2Mogelijke oplossingen werden vooral gezocht in het postuleren van ‘-ismen’ die dan weer ten opzichte van elkaar moesten worden afgegrensd. Zo is inmiddels een hele rij de revue gepasseerd: symbolisme, Jugendstil, sensitivisme, neo-romantiek, estheticisme.
3Een andere mogelijkheid werd gezocht in het signaleren van
zogenaamde bindende onderstromen, die zich door de verschillende ‘-ismen’ heen zouden bewegen. Ik noem in dit verband het door Goedegebuure ingevulde
decadentisme.
4Een combinatie van beide oplossingen laat het proefschrift van Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle, zien. Zij presenteerde daarin een serie nogal ingewikkelde combinatiesets van subgenres, stromingen en bewegingen.
5Aan al deze voorstellen - en de auteurs zijn zich dat zelf vaak ook wel bewust - kleven op z'n minst twee nadelen. In de eerste plaats blijkt het in de praktijk niet goed mogelijk om de teksten op grond van hun formele en inhoudelijke eigenschappen op een bevredigende manier van elkaar af te grenzen en zo in de respectievelijke categorieën onder te brengen. In de tweede plaats werkt zo'n beschrijving
versplintering van de periode van het fin de siècle in de hand. Cultuurhistorisch gesproken is er, ook internationaal gezien, juist alle reden om dit tijdvak als een samenhangend geheel te beschouwen.
6Voor de Nederlandse situatie is een versplinterend beschrijvingsmodel nog eens extra onwenselijk aangezien de daarin gepostuleerde ‘-ismen’ hier tegelijkertijd optreden en niet zelden ook nog eens binnen het oeuvre van één en dezelfde auteur.
Zo zouden we bijvoorbeeld van Louis Couperus, aan de hand van de ‘-ismen’-waaier historiografisch het volgende beeld krijgen: in 1890 verschijnt van hem een
naturalistische roman, Noodlot, in 1892 een sensitivistische novelle Extase, in 1898 een symbolistisch sprookje Psyche, in de jaren 1901-1903 een naturalistische romancyclus De boeken der kleine zielen en te zelfder tijd nog een spiritistisch verhaal: Over lichtende drempels. De samenhang die er nog tussen deze werken zou kunnen bestaan, raakt op deze manier ver buiten beeld.
Ik zou daarom alle ‘-isme’-problemen even willen laten voor wat ze zijn en eens kijken hoe ver er valt te komen langs een andere weg, dat wil zeggen door nu eens in de eerste plaats te letten op wat de verhalen en romans van het fin de siècle bindt, in plaats van op wat hen scheidt.
Onder ‘fin de siècle’ versta ik voor de Nederlandse situatie de periode die loopt
van 1890 tot 1910. De prozaproductie uit dit tijdvak laat verschillen typen teksten
3
zien: realistische verhalen en verhalen met een sprookjesachtig, fantastisch, vaag historisch, gestileerd - of hoe men het maar noemen wil - karakter. Wanneer we met een op samenhang gerichte blik naar deze verzameling teksten kijken, dan laten zich ineens nieuwe beschrijvingsmogelijkheden ontdekken. De onderlinge overeenkomsten tussen de boeken blijkt namelijk verrassend groot, zowel thematisch, compositorisch als stilistisch. Te denken valt aan: hardnekkig terugkerende thema's als de
ontoereikendheid van het aardse bestaan, de strijd tussen ziel en zinnen, de controverse natuur versus cultuur; vaste typen personages (de femme fragile, de femme fatale, de sanguïnische zinnelijke man); een vast overeenkomstig arsenaal aan symboliek en metaforiek; het gebruik van de zogenaamde écriture artiste.
Ter verduidelijking geef ik uit de losse pols een voorbeeld. Louis Couperus' naturalistische roman Langs lijnen van geleidelijkheid (uit 1900) en zijn sprookje Psyche (uit 1898) vertellen in feite hetzelfde verhaal. En dat niet alleen, ze doen dit voor een goed deel ook op dezelfde wijze. Thematisch laten de twee verhalen zien dat de mens ten prooi is aan een pijnlijke worsteling tussen ziel en zinnen. Die strijd krijgt in beide boeken concreet gestalte in de hogere zielsliefde versus de lagere lichamelijke liefde. De uit de theosofie stammende gedachte van een streven naar vervolmaking in en na het aardse leven ondersteunt steeds dit centrale thema.
7Overeenkomstige symbolen in beide verhalen zijn: de kleuren ‘rood’, ‘wit’ en ‘goud’
en de tocht naar omhoog en naar omlaag. Compositorisch laat de constellatie van de drie hoofdpersonages in beide boeken eenzelfde structuur zien. Psyche en Cornélie worden verscheurd door hun zinnelijke liefde voor de sater, respectievelijk Brox en hun zielsliefde voor Eros, respectievelijk Duco. Beiden verliezen in hun aardse leven de strijd tegen de zinnelijkheid. Beiden vertonen trekken van de zogenaamde femme fragile, en beiden hebben als tegenspelers prototypen van het zogenaamde
sanguïnische temperament. Stilistisch wordt zowel in Langs lijnen van geleidelijkheid als in Psyche gebruik gemaakt van écriture artiste.
Nu is een dergelijke overeenkomst natuurlijk niet heel erg verwonderlijk in het geval van twee teksten van dezelfde auteur. Maar vergelijkbare overeenkomsten laten zich ook ontdekken tussen verhalen van verschillende hand. Ik noem
bijvoorbeeld Herman Heijermans' naturalistische roman Trinette (uit 1893) en Henri Borels meer fantastisch gekleurde werk Leliënstad (uit 1903). In beide romans staat thematisch gezien de afkeer van het kapitalisme centraal, in beide zit het duo van de femme fragile en haar sanguïnische mannelijke tegenspeler en in beide écriture artiste.
In dit artikel zou ik de vruchtbaarheid van een aanpak waarbij het geheel van het fin-de-siècle-proza in ogenschouw genomen wordt, willen bepleiten aan de hand van één - stilistisch - aspect, te weten het gebruik van de metafoor.
Methodisch sluit dit onderzoek aan bij dat van Maarten van Buuren naar de metaforiek in Zola's Rougon-Macquart-cyclus.
8Evenals Van Buuren vat ik het begrip metafoor ruim op. Ik beperk mij dus niet alleen tot de metaforen in engere zin, waarbij het beeld de plaats van het verbeelde heeft ingenomen, maar beschouw ook
vergelijkingen (al dan niet in verkorte vorm) als metaforen. Formuleringen als: ‘zooals een vrome geloovige in een tempel treedt liep hij langzaam het Bosch in’; ‘een grimmige, kolossale reus, kwam hij naast haar staan; ‘de zoete muziek van haar stem’
doen allemaal mee. En hetzelfde geldt voor personificaties, zoals: ‘de boomen stonden
ernstig en stil, en luisterden’ en voor samenstellingen die een vergelijking in een
notedop bevatten, ‘droome-rein’ bijvoorbeeld.
94
Zogenaamde dode metaforen die sterk gelexicaliseerd zijn en in het spraakgebruik niet meer als beeldspraak worden ervaren, zoals ‘doodstil’, ‘kattig’, ‘zuurpruim’,
‘snijdende wind’ en dergelijke, heb ik niet als metaforen aangemerkt.
10Nu blijft dat uiteraard altijd een kwestie van interpretatie. De grens tussen een dode metafoor en een veelgebruikte metafoor (cliché) is niet altijd scherp te trekken. Een metafoor kan in meer of in mindere mate gelexicaliseerd zijn en ook kunnen eens zeer sterk gelexicaliseerde metaforen weer gedelexicaliseerd worden en opnieuw als ‘levende’
metaforen gaan werken.
11Dode metaforen kunnen ook door de context waarbinnen ze staan worden gedelexicaliseerd. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer ze omringd worden door
‘levende’ metaforen die in eenzelfde betekenisveld liggen. Zo wordt in Leliënstad van Henri Borel een menigte mensen vergeleken met ‘honden’, met ‘vee’ en met
‘muggen’. In die context gebruikt Borel de formulering: ‘beestachtig enthousiasme’.
Door de omgeving waarin hij staat wordt ‘beestachtig’ als metafoor weer actief.
12Hetzelfde gebeurt wanneer er sprake is van een metonymische relatie tussen zo'n sterk gelexicaliseerde metafoor en de letterlijke context. Zo correspondeert in Psyche van Louis Couperus de ‘scherpe blik’ van Emeralda met haar letterlijke scherpte op dat moment. De wielen van haar zegewagen ‘snijden’ de mensenmassa concreet tot moes.
13In die omgeving gaat ‘scherp’ weer actief als metafoor werken. Dergelijke gevallen van gedelexicaliseerde metaforen heb ik wel in mijn inventaris van de metaforen opgenomen, evenals cliché's, gezegden en spreekwoorden.
Het verschijnsel van delexicalisering laat al zien dat zowel de onderlinge
verhouding van de metaforen tot elkaar (de paradigmatische relaties) als hun relatie tot de letterlijke context waarin ze staan (de syntagmatische relaties) directe invloed uitoefenen op hun functie.
14Zo kunnen metaforen niet alleen individueel werken, maar ook nog eens als lid van een grotere groep. Dit gebeurt wanneer ze deel uitmaken van één en hetzelfde paradigma, dat wil zeggen van een groep metaforen die tot eenzelfde isotopie behoren.
15Ik geef een voorbeeld. In Leliënstad van Henri Borel komt de volgende beschrijving voor van de stad als monster:
Een siniester ruischen, vol verwarde, rustelooze geruchten, beefde óp van de groote stad, en het was als het zware, moeilijke ademhalen van een rochelend monster, dat daar lag, log en massaal, met zijn tallooze vurige bloed-oogen, onder den grijzen, duisteren hemel. (2)
‘Ademhalen’, ‘rochelend’, ‘monster’, ‘log’ en ‘bloed-oogen’ zijn allemaal beelden die horen bij de monster-metafoor: ze maken deel uit van één en hetzelfde paradigma.
Daarbij is het in principe mogelijk dat zo'n paradigma op zich weer onderdeel vormt van een ander een ander, ruimer geformuleerd, paradigma. Zo maakt de
monstermetafoor in Borels roman op zich weer deel uit van het paradigma van de hel. Dit infernale paradigma met metaforen als ‘zuchten’, ‘steenen’, ‘monsters’,
‘duivels’, ‘vuur’, ‘demonen’, ‘pandemonium’ vinden we op verschillende plaatsen
in de roman terug.
16Het heeft zijn tegenhanger in een ander zo mogelijk nog breder
uitgewerkt paradigma in het boek, namelijk dat van de hemel, met metaforen als:
‘aureool’, ‘bidden’, ‘engel’, ‘heilig’, ‘Maagd’, en dergelijke.
17Deze twee paradigma's strekken zich over de hele roman uit en staan met elkaar in oppositie.
Het is in principe mogelijk dat paradigma's zich niet beperken tot één roman, maar
zich in een hele groep werken laten zien, bijvoorbeeld in het oeuvre van één auteur
- zoals Van Buuren heeft laten zien in het geval van Zola's Rougon-Macquart-
5
cyclus - of in verschillende werken van verwante auteurs. Een vraag hier is dan ook in hoeverre we in het proza van het fin de siècle dergelijke overeenkomstige
paradigma's aantreffen. Een andere vraag is hoe deze paradigma's zich verhouden tot de letterlijke context in de romans. Ook in dit verband is weer van belang in hoeverre deze syntagmatische relaties specifiek genoemd kunnen worden voor de periode van het fin de siècle. Op beide kwesties wil ik in het vervolg ingaan.
Ik baseer mij daarbij op een twaalftal teksten van een aantal
eindnegentiende-eeuwse auteurs - Borel, Couperus, Van Eeden, Emants en Heijermans. Het gaat hier om teksten die tot dusver tot verschillende ‘-ismen’
gerekend werden. (Zie de bibliografie onderaan dit artikel.) Al is dit corpus romans en verhalen uiteraard voor uitbreiding vatbaar, het is naar mijn mening representatief genoeg, om als basis voor een onderzoek naar het gebruik van de metafoor te kunnen dienen: het laat een zekere spreiding zien, zowel in het aantal vertegenwoordigde auteurs als in de aanwezige subgenres (roman, novelle, fantastisch verhaal, realistisch verhaal) en het levert een een aanzienlijk databestand van ca. 3500 metaforen.
182 De lelie en de orchidee. Dualisme
Kijken we naar de dichtheid van de metaforiek in het corpus teksten, dan vinden we sterke schommelingen. De frequentie varieert van één metafoor op de 606 woorden (in Langs lijnen van geleidelijkheid) tot één op de 59 woorden (in Johannes Viator).
Het zou kunnen dat het genre in dit opzicht een rol speelt. De categorie fantastische romans laat over het geheel genomen in elk geval een grotere dichtheid aan metaforiek zien dan de realistische. Couperus' Noodlot is in dat opzicht dan een uitzondering;
daarin blijkt vergelijkenderwijs opvallend veel metaforiek te zitten. In het
onderstaande lijstje is steeds per boek de verhouding tussen de hoeveelheid metaforen en de hoeveelheid woorden aangegeven.
- Louis Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid: 1 metafoor op 606 woorden - Marcellus Emants, Waan: 1 metafoor op 453 woorden
- Frederik van Eeden, Van de koele meren des doods. 1 metafoor op 420 woorden - Henri Borel, Trinette: 1 metafoor op 401 woorden
- Henri Borel, Het jongetje: 1 metafoor op 340 woorden - Henri Borel, De stille stad: 1 metafoor op 323 woorden - Louis Couperus, Majesteit: 1 metafoor op 208 woorden - Louis Couperus, Noodlot: 1 metafoor op 124 woorden - Henri Borel, Leliënstad: 1 metafoor op 112 woorden - Louis Couperus, Psyche: 1 metafoor op 102 woorden - Louis Couperus, Fidessa: 1 metafoor op 86 woorden
- Frederik van Eeden, Johannes Viator: 1 metafoor op 59 woorden
Zelden gaat het om cliché's of vaste zegswijzen. Courante uitdrukkingen als ‘een opgejaagd hert’ en ‘glijden als een aal’ zijn verre in de minderheid.
19In de meeste gevallen zijn het wat minder algemeen gangbare beelden of variaties daarop en soms ook opvallend originele metaforen. Zo is bij Borel een danseres ‘een schuimvlok’,
‘een vluchtige wolk’, ‘een veren vlinder’ en het casino ‘een zachte tempel van “blanc
de chine”’; bij Couperus de zee ‘gesmolten turkoois’ en het bloed van vorstelijke
personages ‘goud’ in plaats van blauw; en bij Emants heet een rossige avondlucht
‘koortsrood’ en een vale middaghemel ‘een olievlek’.
20Het visuele element speelt
in metaforen een opvallend grote rol. Het punt van overeenkomst tussen beeld en
6
object is meestal iets geziens. Zelden treffen we beeldspraak aan die het van de abstracte redenering moet hebben. Het volgende logisch uitgewerkte beeld van ‘kapel’
voor ziel in Leliënstad van Borel valt in dat opzicht dan ook wat uit de toon met de rest van zijn beeldspraak:
Het werd vredig in Paulus' ziel als in een kalme kapel, als het mis-mirakel staat te gebeuren en dra wordt de heilige hostie geheven boven de hoofden der biddend-gebogen schare. (82)
Herhaaldelijk krijgen de metaforen gestalte door middel van neologismen,
bijvoorbeeld in woorden als: ‘karbonkelen’, ‘heldiepte’, ‘sfinxelach’, ‘slangenlijn’,
‘vuurbegeerten’, ‘vlinderteerte’, ‘vleermuis-stilte’.
21Op die manier kunnen ook meer algemeen gangbare metaforen een nieuw jasje krijgen, zoals in: ‘lelieë wangen’,
‘sneeuwen blankheid’, ‘opfluweelen’, ‘huizenwoud’, ‘slanglenig’.
22Het overgrote deel van alle beeldspraak in de verhalen is afkomstig van de vertelinstantie, niet van de personages.
23Ook daar waar het gaat om gedachteweergave (focalisatie) van de personages is het de vertellerinstantie die vertelt. Heel soms wordt dat zelfs expliciet gemeld, zoals in de volgende passage uit Langs lijnen van geleidelijkheid, waarin de hoofdfiguur Cornélie nadenkt over haar leven:
Zij had steeds de takt bezeten van een oude japon een schijnbaar nieuw toilet te arrangeeren, een hoed van verleden jaar te herscheppen tot een nieuwerwetschen hoed, en zoo had zij ook gedaan met haar verstrooid en ellendig leven, verwaaid en gebroken; zij had bij elkaâr gezocht, als met een zuinigheid, wat nog over was en nog goed, en van die overblijfselen had zij zich een nieuw bestaan gemaakt. [...] Dat alles ging als wolkjes vaag door haar heen, niet met het concieze van woorden, maar met de nevels van moê gedroom. (14-15)
In de meeste gevallen hebben we te maken met een dergelijk schemerig tussengebied waarin, zoals inherent is aan de erlebte Rede, persoons- en vertellertekst met elkaar interfereren. Daar waar de metaforiek onmiskenbaar van de kant van de personages komt - zoals in de dialoog - spoort deze volkomen met die van de vertelinstantie. Zo echoën in Psyche de personages regelmatig de metaforen van de vertelinstantie. De volgende twee tekstfragmenten lijken dan ook als twee druppels water op elkaar, met dit verschil dat het eerste (in de directe rede) door Psyche wordt gezegd en het tweede (in de erlebte Rede) door de vertelinstantie wordt verteld:
I. Chimera, Chimera, wat is dat voor een land? Wat is dat voor een prachtig land?? De goudene zee schuimt borduursel van parelen aan tegen de oever van schilferend parelmoêr; de palmen waaien hun kronen op een rythme van luchtmuziek, en de bananen, blauw, in den ether, roze, verglimmen tot alles er licht is...! (30)
II. Daar doemden in de lucht de purperen zanden aan goudene zee, met
parelborduursel van schuim; de azuren bananen, die wuifden haar kronen
in teêrrozen ether... (37).
Op deze manier sluiten de metaforen die afkomstig zijn van de personages, naadloos aan bij die van de vertelinstantie.
Wanneer we het corpus in z'n totaliteit bekijken, laten de metaforen sterke onderlinge overeenkomsten zien, zowel in paradigmatisch als in syntagmatisch opzicht. Opvallend is allereerst de dualistische verhouding waarin veel van de metaforen en paradigma's zich tot elkaar verhouden.
Ter illustratie verwijs ik naar het bijgaande schema. Daarin zijn uiteraard niet alle
in de teksten voorkomende metaforen opgenomen. Opgenomen zijn die metafo-
7
Schema
Negatieve connotatie Positieve connotatie
FAUNA:
FAUNA:
dier/beest, ongedierte, pad, spin, vleermuis, slang, roofdier, kat, panter, tijger, hond, bulldog
vogel, duif, zwaan, zeemeeuw, leeuwerik, arend, kapel, vlinder, paard, lam, hert, ree
FLORA:
FLORA:
roos [rode], kasplant, orchidee, woekerplant, giftplant, doorn bloem, bloesem, (thee-)roos, lelie,
madelief, azalea, sering, viool, boom, woud
KIND:
KIND:
kind kind
KLEUREN:
KLEUREN:
ZWART:
WIT:
zwart, donker, inkt, pek, git, roet, grauw, lood, ijzer, brons
wit, blank, zilver, parel, diamant, opaal, ivoor, kristal, marmer, ster
ROOD:
GEEL:
rood, robijn, koraal, purper, violet geel/goud, aureool, topaas, krokos, licht,
glans, zon BLAUW:
blauw, turkoois, saffier
GROEN:
GROEN:
groen, smaragd, zwavel groen, smaragd
DE VIER ELEMENTEN:
DE VIER ELEMENTEN:
WATER:
WATER:
zee water, meer, zee, sneeuw, ijs
VUUR:
VUUR:
vuur vuur
LUCHT:
LUCHT:
wolk (donkere)
wolk (lichte), hemel
AARDE:
modder/slijk
CHRISTENDOM:
CHRISTENDOM:
duivel, duivelin, demon, gevallen engel, hel, monster, pandemonium
ziel, engel, serafijn, kathedraal, hemel, kapel, doop, gebed, ritueel, zegen, priester, hooglied, hostie, heilige, maagd, madonna, martelares, kruis, halo
KLASSIEKE OUDHEID:
KLASSIEKE OUDHEID:
orakel, Medusa, sfinx tempel, godin
SPROOKJE:
SPROOKJE:
heks, reus, spook sprookje, elf, fee, ridder
TASTZIN:
TASTZIN:
warm koud
NIVEAU:
NIVEAU:
laag, afground
hoog, berg
8
ren die bijdragen tot de zo sterk in de metaforiek aanwezige dualistische ordening.
Dit dualisme heeft een metafysische oriëntie. Het gaat om het goede, hogere ten opzichte van het kwade, lagere. Een passage uit Borels Leliënstad bij wijze van voorbeeld:
[...], het Kwade zegevierde, en het Beest was overwinnaar, het zou het blanke, bloode offerlam nemen in zijn vinnige klauwen en drinken van haar melk en bloed. (172)
Elke tekst van het corpus blijkt deel te hebben aan dit door de metaforen geconstitueerde dualisme. Dat wil uiteraard niet zeggen dat álle in het schema opgenomen metaforen ook daadwerkelijk in álle teksten voorkomen.
Voor de overzichtelijkheid zijn de metaforen in het schema steeds zoveel mogelijk per categorie geordend (flora, fauna etc.), maar het spreekt vanzelf, dat sommige tot twee of zelfs tot drie categorieën tegelijk gerekend kunnen worden. ‘IJs’ en ‘sneeuw’
bijvoorbeeld behoren tot ‘de vier elementen’, maar ook tot de ‘kleuren’. Zowel het betekenisaspect ‘water’ als ‘wit’ dragen bij tot hun metaforische betekenis van zuiverheid. Iets vergelijkbaars geldt voor de metafoor ‘vogel’. Zijn hemelse omgeving (het is een vliegend dier), maar ook het feit dat hij zingt (muziek maakt) dragen beide bij tot zijn positieve metaforische lading.
Verder laat het schema een ordening zien in links en rechts. In de linkerkolom bevinden zich de metaforen die blijkens de context een (moreel) positieve connotatie hebben, in de rechterkolom metaforen die een (moreel) negatieve connotatie krijgen.
De metaforen die zowel een positieve als een negatieve connotatie kunnen krijgen komen dus in beide kolommen voor; ze zijn in het schema vet gedrukt.
Ik ga de verschillende categorieën nu wat meer in detail langs.
Eerst de fauna. Die krijgt vaak een opvallend negatieve connotatie, meer dan de flora. Als een belangrijke grond hiervoor zou de gedachte kunnen gelden, dat dieren actief zijn, planten en bloemen passief. Het kwade, zoals moordlust en seksuele drift, lijkt daardoor in het planten- en bloemenrijk een ondergeschikte rol te spelen. Voor wat betreft de diermetaforen is verder de kwalifikatie ‘hoog’ versus ‘laag’ van belang.
Vogels en vlinders, voor wie de hemel het natuurlijke milieu vormt, worden in positieve zin ingezet; kruipende dieren zoals spinnen en padden krijgen een negatieve rol toebedeeld, evenals het nachtdier de vleermuis. Daarnaast speelt de traditionele waardering van dieren, gegeven hun specifieke aard of de bijbelse connotatie waaruit ze stammen, een rol. Negatief zijn dan ook: ongedierte (de naam zegt het al), de panter en de tijger (het zijn roofdieren), de spin en de slang. Wellicht speelt in deze negatieve interpretatie het exotische karakter van sommige dieren zoals van de panter en de tijger ook nog een rol.
24Positief gewaardeerd worden: het lam, het hert, de ree en de duif. De witte kleur van sommige dieren (van de zwaan en het lam) tegenover de zwarte van andere (van de vleermuis, de panter en de kat) versterkt nog hun polaire metaforische waarde.
Naast moreel negatieve connotaties in ethische zin, kunnen diermetaforen ook de
betekenis hebben van machteloosheid en weerloosheid. De negentiende-eeuwse
deterministische visie op de mens als een willoos slachtoffer van omstandigheden
buiten hem om, krijgt met behulp van deze diermetaforen (‘vee’, ‘hond’, ‘mug’,
‘vlieg’, ‘mier’ en dergelijke) gestalte. Zo bijvoorbeeld in Langs lijnen van geleidelijkheid:
Zij [Cornélie] voelde zich [...] als een mier, een insect, lam getrapt, half verpletterd, tussen de immense koepelingen van Rome, die zij buiten zich ried. (15-16).
En in Trinette laat Heijermans één van de vrouwelijke personages zeggen:
9
‘Brussel is een lamp, kind... De vlinders vliegen d'r heen... raken de vleugels kwijt... worden dan uit meêlij doodgetrapt...’ (32)
De loop van de roman zal haar in het gelijk stellen.
Wat betreft de fauna. Bloemen krijgen over het algemeen een positieve connotatie.
Ze worden bij voorkeur ingezet voor vrouwelijke figuren. Zo heet bijvoorbeeld in Johannes Viator een tere vrouwegestalte:
zoo schuchter, frèle, en fijnverlegen, als gele thee-rozen en bleek-lila seringen, bij elkaar, en de geuren daarvan, in mengeling. (364)
Net als bij de dieren, speelt ook de kleur weer een rol: de witte lelie, het witte madeliefje, de zachtgele theeroos en het blauwe viooltje worden verbonden met de noties van reinheid en zuiverheid, de rode roos daarentegen met de zinnelijkheid.
Verweven daarmee is de traditionele betekenis die er aan sommige bloemen gehecht wordt. Ik denk dan in de eerste plaats aan de lelie en de roos die van oudsher staan voor respectievelijk zuiverheid en schoonheid.
25Zonder meer afgewezen worden de orchidee en kasplanten in het algemeen. Dit laatste spoort met de in de romans aanwezige thematiek van het natuurlijke tegenover het onnatuurlijk, kunstmatige. In verband met de orchidee is misschien ook de verwerping van het exotische als zodanig in het geding, die ook bij de diermetaforiek verondersteld zou kunnen worden. Een ondubbelzinnig negatieve waardering krijgen, om begrijpelijke redenen, de
woekerplant, de giftplant en de doorn.
Ook de dode natuur leent zich voor een dualistische interpretatie. Positief geladen zijn ‘hemel’, ‘water’, ‘sneeuw’, ‘ijs’, ‘licht’ en de edele metalen (‘goud’ en ‘zilver’).
Bijvoorbeeld: ‘blijschapslicht’, een stem ‘lavend als water’, ‘zilveren blijdschap’.
Negatief geladen zijn ‘bliksem’, ‘slijk’, ‘modder’ en de onedele metalen (‘ijzer’,
‘brons’, ‘lood’), zoals in: ‘metaal egoïsme’, ‘bloedmodder’, ‘loden dag’, ‘ijzeren stappen’.
26De natuur, de dode en de levende, heeft blijkbaar twee kanten: een goede en een kwade. Die tweekantigheid wordt heel direct zichtbaar in die metaforen die voor beide polen worden ingezet: ‘zee’, ‘vuur’, ‘wolk’. Zo wordt de zee verbonden met noties als kalme oneindigheid, maar ook met die van verslindende woestheid. In Van de koele meren des doods is de door zijn gevaarlijke hartstocht gedreven Risaart:
[...] een zwemmer in zee [meegesleept] door de trekking van 't afgaand tij. (162)
In Borels Het jongetje daarentegen staat de zee juist voor het zuivere, reine:
Het was natuurlijk en groot van waarheid, absoluut zonder iets slechts, als de zee, en de wouden, en de bergen. (12)
Evenzo heeft ‘vuur’ het betekenisaspect van zuiverend, maar ook van verzengend
en kan ‘wolk’ geassiocieerd worden met het lichte en lieflijke, maar ook met het
donkere en dreigende. In Van Eedens Johannes Viator staan ze alledrie op een rij,
met een positieve duiding: ‘Een vuurberg van geluk, een wolk van geluk, een wijde
zee van geluk’. Maar daarnaast worden in hetzelfde boek de gevaarlijke zinnelijke
verlangens aangeduid als ‘vuurbegeerten’ en heet de herinnering aan vroegere erotiek
‘een donkergrauwe wolk’.
27Bijzonder veelzeggend is het zeer frequente gebruik - 65 maal in het totale corpus - van de metafoor ‘kind’ voor een vrouwelijk personage. Aan het kind, als toppunt van natuurlijkheid, zitten namelijk heel sterk die goede en die slechte kant. Het is enerzijds onschuldig en onbedorven, maar anderzijds ook onverstandig,
onverantwoordelijk en grillig. Alleen al het gebruik van het beeld ‘kind’ laat zien,
dat de vrouw blijkbaar die twee positieve en negatieve natuurlijke kanten bezit. Een
10
voorbeeld uit Van de koele meren des doods. De hoofdfiguur Hedwig staat op het punt om de minnares van haar dokter te worden.
‘Nu word ik dan een slechte vrouw!’ zei ze tot zichzelve, het merkwaardig en gewichtig vindend, zoals een kind, dat voor 't eerst een appel in een vreemden tuin opraapt, zegt: ‘nu ben ik een dief!’ en terstond bedenkt wat het in de gevangenis zal spelen en te eten krijgen. Zij liet zich leiden door haar lust-begeer en haar goedhartige en zinnelijke natuur, niet in staat den ernst der dingen te voelen. (223)
Kijken we naar het kleurgebruik in de metaforen dan laat die een positieve context zien voor wit, geel/goud en blauw en een negatieve voor zwart, violet, purper en rood.
28Dit is ook de traditionele christelijke liturgische kleurensymboliek. Maar dat niet alleen. De connotaties die de verschillende kleuren bezitten, sporen ook met de waarden die de theosofie bij het interpreteren van de aura's aan de kleuren toekent.
Tekenend is de rol van de kleur groen in dit verband. Metaforisch kan ‘groen’ zowel in een negatieve als in een positieve context staan. Enerzijds is het de kleur van het plantenrijk en daarmee positief geladen, anderzijds is het ook de kleur van het venijn en de rotting (gifgroen). In Van Eedens Johannes Viator wordt een gevoel van levenswalging verwoord als:
Het vuil-groene, slijmerige waas dat overkruipt en overdekt onvermijdelijk, al wat leven moet in de stinkende, stilstaande wateren van het banale leven.
(194-195)
Maar een paar bladzijden verder krijgen de prachtigste sensaties van de ik-figuur metaforisch de gestalte van ‘elven in zilver-en-groene sluiers’.
29Eenzelfde ambivalentie ten opzichte van groen zien we in de theosofie.
30Een ander zeer aanwezige categorie is die van het christendom. Ook binnen deze categorie is de dualistische ordening, men zou kunnen zeggen qualitate qua, sterk aanwezig. ‘Engel’ staat er tegenover ‘duivel’, ‘hemel’ tegenover ‘hel’. Daarnaast zien we nog de klassieke mythologie en het sprookje. Ook binnen deze categorieën is de tegenstelling tussen goed en kwaad prominent aanwezig: ‘godin’ staat tegenover
‘Medusa’, ‘fee’ tegenover ‘heks’, ‘ridder’ tegenover ‘reus’.
Sterk positieve, op zuiverheid en schoonheid gerichte connotaties tenslotte krijgen de metaforen die behoren tot de categorie muziek: ‘snaar’, ‘muziek’, ‘zang’.
De verhouding tussen metaforen en paradigma's onderling laat dus een sterk dualistisme zien. Deze ordening wordt bevestigd door de functie van de objecten in de metaforische relaties. Zo krijgen bijvoorbeeld, zoals gezegd, vogels, bloemen en planten als metaforen gebruikt over het algemeen, een positieve waarde. Maar ook omgekeerd, wanneer zij als objecten in een metaforische relatie optreden, worden zij op hun beurt verbonden met positief geladen beelden. Zo staat de metafoor ‘gebed’
voor bos, ‘zielsmuziek’ voor vogelgezang en is niet alleen ‘lelie’ een beeld voor ziel,
maar - omgekeerd - ‘ziel’ ook een beeld voor lelie, net zoals ‘muziek’ staat voor het
hemelse en het ‘hemelse’ voor muziek, ‘sterren’ voor diamanten en ‘diamanten’ voor
sterren, etcetera.
31Ook de tweekantigheid van de begrippen ‘zee’, ‘vuur’, en ‘wolk’ blijft aanwezig wanneer ze als objecten optreden. Zo wordt in de roman Majesteit de zee zowel verbonden aan de metafoor ‘het serene leven’ als aan de metafoor ‘de meesleurende dood’.
32Significant voor de gefixeerdheid van de metaforen is ook het verschijnsel dat een groot aantal elementen dat als metaforen wordt ingezet, terugkeert in de symboliek.
In de door mij onderzochte verhalen geldt dat in elk geval voor: ‘geel’, ‘goud’,
‘zilver’, ‘wit’, ‘blauw’, ‘ster’, ‘duif’, ‘ree’, ‘lelie’, ‘parel’, ‘topaas’, ‘elf’, ‘fee’,
‘muziek’,
11
‘slijk’, ‘zee’, ‘zwart’, ‘rood’, ‘purper’, ‘spin’ en ‘vleermuis’, ‘afgrond’, ‘laag’, ‘hoog’.
De waarde die aan deze elementen wordt toegekend (positief of negatief) blijft steeds dezelfde of ze nu als metaforen of als symbolen gebruikt worden. Illustratief in dit verband is de kleurensymboliek in Psyche. Op haar louteringstocht passeert Psyche een aantal telkens anders gekleurde gebieden. Zo doorloopt ze - heel symbolisch - achtereenvolgens de kleuren zwart, rood, geel, blauw en wit. Zwart en rood zijn negatief geladen, geel, blauw en wit positief. Dezelfde waarde bezitten deze kleuren in het verhaal als metaforen. Een ander mooi voorbeeld vinden we in Langs lijnen van geleidelijkheid. Daarin komt een tekening voor van een vrouwenfiguur die in de roman al ras symbolische betekenis krijgt.
Hij schetste, levensgroot, een wandelende vrouw, met een mengeling van kind, vrouw en godin, die zijn figuren karakteriseerde - en ze liep langs een langzaam dalende lijn af naar een sombere diepte, zonder te zien en zonder te begrijpen; hare ogen staarden magnetisch den afgrond toe: vage handen waren om haar als een wolk en duwden zacht, en leidden; in de hoogte, op hooge rotsen, riepen haar, in het licht, andere figuren met harpen, maar zij ging naar de diepte door de handen geduwd; in den afgrond bloeiden vreemde purperen orchideeën, als monden van liefde... (111)
De schets is opgebouwd uit een aantal symbolen, die in een dualistische verhouding tot elkaar staan. Aan de ene kant: het hoge, de engelenfiguren met harpen (muziek) en het licht. En daar tegenover: het sombere (duister), de afgrond, de orchideeën en de kleur purper. Al deze elementen komen in de roman - evenals in het corpus teksten als geheel - ook voor in de vorm van metaforen, in dezelfde dualistische verhouding.
2 Hijgende oranjebloesems. Metafoor en context
Hoe functioneert deze metaforiek nu in de verhalen? Terzijde is daarvan al iets ter sprake gekomen, maar er zijn wel wat meer grote lijnen te trekken.
Allereerst laten de metaforen herhaaldelijk een soort van congruentie zien ten
opzichte van de concrete verhaalsituatie. Zij passen zich als ware aan de omringende
tekst aan. Ik geef hier een paar voorbeelden van. In Borels De stille stad heten de
beleefheidsfrazen die twee ballerina's met elkaar wisselen: ‘een menuet van louter
courtoisie’ en wanneer in Psyche een die orkaan beschreven wordt die opsteekt boven
zee, dan krijgt ook die wind iets maritiems, via de metafoor ‘éen reusachtig zeil’.
33Een dergelijke assimilatie aan de letterlijke context kan bewerkstelligen dat de beelden
naast hun metaforische waarde ook een metonymische functie krijgen.
34Een voorbeeld
hiervan zien we in Leliënstad waarin de mannelijke hoofdfiguur op een gegeven
moment verlangend denkt aan de reine Leliane ‘in de kuische plooien van haar witte
gewaad’.
35In deze formulering zit een metafoor: ‘kuise’. De plooien zijn ‘kuis’ in
die zin dat zij ervoor zorgen dat het gewaad wijd valt, waardoor de lichaamsvorm
verhuld blijft. Maar tegelijk staan ‘de kuise plooien’ ook in een metonymische relatie
tot hun draagster, de kuise Leliane. Een heel andere, maar wel interessante kwestie,
is de dubieuze dubbelzinnige kant van deze ‘kuise plooien’. Het nadrukkelijk melding
maken daarvan roept immers onwillekeurig een minder kuis alternatief in gedachten.
Op dit soort dubbelzinnigheden in de metaforiek kom ik verderop nog terug.
Nog een ander voorbeeld van zo'n metonymisch gekleurde metafoor. In Langs
lijnen van geleidelijkheid is de hoofdpersoon Cornélie op een gegeven moment in
gezelschap van een hijgerig verliefde Italiaanse prins die haar weldra zal proberen
te
12
overweldigen. In die context wordt de uit de omgeving aandrijvende oranjebloesemgeur beschreven als:
[...], een adem zwaar en zinnelijk als van een hijgende liefde, of duizende monden geuradem bliezen, die stikkend bleef hangen in de windstille lichtatmosfeer, tusschen hemel en meer.’ (136)
De ‘zinnelijke adem’ en de ‘geuradem uit duizende monden’ zijn metaforen (personificaties) van de bloesemgeur. Tegelijk is die hijgende adem in de context ook concreet aanwezig, in de persoon van de prins namelijk.
Door de metafoor van de hijgende oranjebloesems wordt tevens een bepaalde atmosfeer gecreëerd; de omgeving wordt met een zwoele stemming geladen. Een typisch impressionistisch gebruik van de metafoor, zou men kunnen zeggen.
36De verhalen zitten vol met dit soort stemmingsbeelden. Een paar voorbeelden:
Het is ‘mooi maar treurig’ zegt Eve in Noodlot over het Noorse landschap en tegelijk laat Couperus in zijn beschrijving daarvan de lucht ‘nijdig fronsen’, en de bergen
‘als spoken wenen van bovenmenselijke smart’. In Borels deprimerende Leliënstad hangt een ‘droef’ gegons van zware stemmen. En in Van Redens Johannes Viator vinden we niet alleen een bij vlagen somber gestemde hoofdfiguur maar dan meteen ook een ‘dreinerigere’ regen, een ‘dreinerige’ schemering en ‘droeve’ stenen.
37In het verlengde van dit metafoorgebruik ligt de anticiperende functie van sommige beelden. Zo wordt in Langs lijnen van geleidelijkheid Cornélie's pensionkamer aan het begin van het boek herhaalde malen een ‘vogelkooi’ genoemd. In de loop van het verhaal blijkt zij ook inderdaad als een vogel door het leven gekooid te worden.
38Volgens hetzelfde procédé beschrijft Couperus Psyche ‘getooid als voor een offer’, even voordat zij onder de wielen van zegekar verpletterd zal raken. Helemaal aan het begin van Emants' Waan komt een originele anticiperende interpretatie voor, van een vergezicht op Luzern bij avond. Emants beschrijft dat als een ‘doorprikt
toneelgordijn’. En inderdaad, aan het eind van het boek is veel van wat de personages zich van het leven hebben voorgesteld een illusie gebleken. Het loopt allemaal alleen wat minder ellendig af dan in Noodlot van Couperus. Daarin zit een onheilspellende
‘Lady Macbeth’-metafoor verstopt. Wanneer Eve bosbessen plukt en haar hand bevlekt raakt door het sap, noemt de vertelinstantie die hand ‘met violet bloed bezoedeld’. Hiermee loopt hij vooruit op de noodlottige moord die gepleegd zal gaan worden.
39Deze voorbeelden laten zien dat de metaforen kunnen dienen ter ondersteuning van de thematiek. Ik noemde in verband met de diermetaforen al de deterministische visie en in verband met de flora de tegenstelling tussen het natuurlijke en het artificiële. In het oog springend zijn verder de negatieve houding ten opzichte van de stad en de machine. Talrijke dier- en monstermetaforen geven die visie gestalte.
Zo vergelijkt Couperus in Psyche de loerende ogen van zeemonsters met ‘groene en gele seinen’. Het omgekeerde zien we bij Borel. In Leliënstad staan ‘vurige bloedogen’
voor de lichten van de stad en die van de stoomboten. En in Heijermans' Trinette
krijgt de spoortrein de gestalte van een ‘wild snuivend beest’.
40Zo wordt erover en
weer - een relatie gelegd tussen het monsterlijke en de producten van de moderne
gemechaniseerde wereld.
Hiertegenover staat de idealisering van het landschap (de vegetatieve natuur). Die wordt ondersteund door kostbare metaforen als ‘goud’, ‘zilver’, ‘saffier’, ‘turkoois’,
‘smaragd’, ‘opaal’ en door beelden uit hogere sferen zoals ‘rein’, ‘eeuwig’, ‘heilig’
en ‘gebed’.
13
Nu is het een tamelijk gebruikelijke zaak dat de metaforen bijdragen tot de thematiek.
Spectaculairder is dat zij hier eveneens uitzicht bieden op een tweede, meer verhulde laag in het corpus romans en verhalen; een laag die haaks blijkt te staan op de boodschap die het verhaal meer aan de oppervlakte uitzendt.
In Leliënstad bijvoorbeeld. Daarin wordt de zinnelijke liefde afgewezen ten gunste van de hogere zielsliefde. Lichamelijkheid, erotiek en liederlijkheid staan in de roman in Victoriaanse zin op één en dezelfde lijn. Wat dan te denken van de volgende personificatie van een vijver vol lelies, symbolen van het hogere bij uitstek:
Uit donkere diepten waren zij ontstegen, rijzende tot het Licht. Sommige waren nog kuischelijk dichtgevouwen in den knop, voorzichtiglijk uitstekend boven het water, wachtend op de volheid der tijden, tot het mysterie zou zijn volbracht; andere hadden de blanke bladen eerwaardiglijk ontplooid, en hielden de gouden harten ganschelijk open, om te ontvangen de zegening van het licht. (203-204)
De in deze beschrijving verwerkte noties van: ‘kuiselijk dichtgevouwen’, ‘hielden [...] open’, ‘ontvangen’ roepen tegelijk, ongewild of niet, de gedachte op aan maagden net voor of tijdens de bruidsnacht.
Hoe sterker de seksualiteit wordt weggeduwd, des te hardnekkiger steekt ze weer, bijvoorbeeld in de metaforiek, de kop op. Zo spreekt Borel over ‘de ziel ontkleden’
en ‘naakte woorden’, wanneer hij nadrukkelijk alleen het geestelijke bedoelt. En in Van Eedens Johannes Viatorvergelijkt de ‘ik’ zichzelf in zijn verhouding tot een verslaafde prostituée met een ‘bij die hangt over een honingbloem’.
41Een gevaarlijk vleselijke metafoor in dit verband, want wat die ‘ik’ steeds met zoveel klem wil beweren, is dat het hem uitsluitend om hun geestelijke relatie te doen is.
Een ander voorbeeld van dubbelzinnigheid. In Psyche wordt het materialistische, kostbare afgewezen ten gunste van het natuurlijke, onbaatzuchtige. De gevleugelde Psyche en haar ‘slechte’ tegenspeelster, de met edelstenen omhangen Emeralda, schragen deze thematiek. Hiermee in tegenspraak is de enorme voorraad aan kostbaarheden en artefacten die Couperus uitstrooit in zijn beschrijvingen van de schone natuur. De sterren zijn bij hem van ‘diamant’, de hagedisjes van ‘smaragd’, het mos is ‘antiek fluweel’ en de bladeren vormen een voorhang van ‘ijlgouden kant’.
Zelfs het hemelse paradijs dat Psyche tenslotte wacht als beloning na haar boetetocht, is opgetrokken uit ‘opalen’ eilanden en een ‘gouden’ zee.
42Thematiek en metaforiek staan ook hier haaks op elkaar.
Een vergelijkbaar verschijnsel doet zich voor in Van de koele meren des doods.
Het boek wil laten zien dat het mogelijk is om de deterministische bepaaldheid door
middel van het geloof te overwinnen. Kijken we naar de metaforiek dan blijkt die
juist sterk op deterministisch gedachtengoed te steunen. Zo wordt het hoofdpersonage
Hedwig vergeleken met een ‘schip overgeleverd aan de wind’, met een ‘vliegje
gevangen in een web’, met ‘waterwild geschrokken in de eendenkooi’. En haar eerste
zelfmoordpoging is als ‘een bloemblad dat losspringt in een opengaande bloem’. Al
deze metaforen - de roman bevat er tientallen - laten de natuurlijke noodzakelijkheid
van de gebeurtenissen zien, een noodzakelijkheid die door de roman als geheel
tenslotte wordt aangevochten.
43Langs lijnen van geleidelijkheid draagt daarentegen juist nadrukkelijk de gedachte uit dat de dingen gaan zoals ze gaan en daarom ook niet moreel veroordeeld moeten worden. De metaforen in het boek bezitten echter wel degelijk een morele lading.
Couperus brengt een zorgvuldige verdeling aan volgens het schema in laag en hoog.
De zielsliefde tussen Cornélie en Duco wordt door hem telkens weer voor-
14
zien van metaforen uit de linkerkolom zoals ‘aureool’, ‘azuur’ en ‘goud’. Maar wanneer de zinnelijke liefde in het geding is zijn die afwezig. Dan vinden we metaforen uit de lage sfeer zoals ‘brons’ en ‘karbonkel’.
44Tenslotte nog een keer Leliënstad. De roman als geheel draagt een socialistische moraal uit. Maar daarvan blijft in de metaforiek weinig heel. Uit de gekozen beelden blijkt niet alleen angst maar zelfs afkeer van het volk. Een menigte feestende mensen beschrijft Borel als ‘uitgebroken duivels’ en als ‘losgelaten dieren in de paartijd’.
45Uit het gebruik van de metaforen in de verschillende romans spreekt dus een zekere dubbelzinnigheid. Dit is iets anders dan het reeds gesignaleerde dualisme, al vloeit het wel daaruit voort. Deze dubbelzinnigheid is naar mijn mening karakteristiek voor het fin de siècle.
46In zijn onderzoek naar de Rougon-Macquart-cyclus heeft Van Buuren al op een vergelijkbaar verschijnsel bij Zola gewezen.
47Zonder hier
onmiddellijk Maurons theorie van de ‘metaphore obsédante’ over te willen nemen, wil ik wel zover gaan te zeggen dat het me niet verwonderlijk lijkt dat juist in een periode waarin de theorieën van Freud konden ontstaan, de metaforen verdrongen angsten en verlangens zichtbaar maken.
48Naast deze dubbelzinnigheid zijn ook andere typische aspecten van het fin de siècle zichtbaar in de metaforiek. Ik noem de visie op de vrouw als een minder ver doorgeëvolueerd wezen dat dicht bij het natuurlijke staat. Net als de natuur heeft de vrouw twee kanten: enerzijds is zij schoon en onbedorven, anderzijds redeloos en verdorven. Deze dualistische benadering van de vrouw zet zich door in andere metaforen die niet direct uit de natuur afkomstig zijn. Bij de positieve kanten van de vrouw behoren: ‘goud’ (van het haar), ‘engel’, ‘madonna’, ‘heilige’, ‘godin’ en ‘fee’.
Bij haar negatieve kanten: ‘duivelin’, ‘demon’, ‘heks’, ‘sfinx’ en ‘Medusa’. Tekenend, ik noemde het al, is het veelvuldig voorkomen van de ‘kind’-metafoor.
Ook de fin-de-siècle-angst voor de stad en de machine spreekt uit de metaforiek.
En eveneens typisch fin de siècle in dit verband is de metafoor van de stad als mooie, maar verleidelijke vrouw. In Trinette van Heijermans krijgt Brussel de gestalte van een wellustige godin:
't Was of 't heel gekrioel van daken en koepels bezield leefde, ademhalend als 'n groote mooie Godin in 'n bad van geurige oliën, iedere longstoot 'n golf jong leven, bedwelmend genot voor zich dreef.’ (70)
Tot slot wil ik nog een opvallend detail noemen en dat is de schatplichtigheid van sommige romanschrijver aan de poëzie. Borel zowel als Van Eeden lenen, bewust of onbewust, beelden van Gorter. Hier volgen wat passages ter vergelijking.
Borel:
Zijn gedachten gingen naar het Meisje, of ze haar duifjes waren, die ál maar naar haar toe wilden, en nergens anders kunnen ze heen. (66) Gorter:
Waar drijft ge nú heen, gij Mei, die ik noem Mijn eigendom, gij die mijn duiventil Al lang zijt, in wie alle duiven stil
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
Naar binne' en buiten [...]. (113)
Borel:
Als zij praatte was het of zijn ziel een piano was. (74)
Gorter:
15
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence Van and're dingen. Daardoor wordt een mens Als een piano, zó dood, maar besnaard. (45)
Van Eeden:
Dit was het volstrekt ontbreken van mooi, de zuivere lichthonger, het wegzijn van alle mooie en goede dingen.’ (115)
Gorter:
[...] een licht arm meisje dat lichthonger lijdt.49