• No results found

Partijautonomie in het relatievermogensrecht Schonewille, F.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Partijautonomie in het relatievermogensrecht Schonewille, F."

Copied!
421
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schonewille, F.

Citation

Schonewille, F. (2012, February 14). Partijautonomie in het relatievermogensrecht. Maklu, Antwerpen. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/18483

Version: Not Applicable (or Unknown)

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/18483

Note: To cite this publication please use the final published version (if

applicable).

(2)
(3)

Voor Pauline, Pien, Josephine en Eleonore

(4)

relatie vermogens recht

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van

de graad van Doctor aan de Universiteit Leiden,

op gezag van Rector Magnificus prof. mr. P.F. van der Heijden, volgens besluit van het College voor Promoties

te verdedigen op dinsdag 14 februari 2012 klokke 16.15 uur

door

Fred Schonewille

geboren te Assen

in 1969

(5)

Overige leden: prof. C.S. Human (Universiteit van Stellenbosch, Zuid-Afrika) prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg

prof. mr. M.J.A. van Mourik (Radboud Universiteit) prof. mr. B.E. Reinhartz (Universiteit van Amsterdam)

Lay-out: AlphaZet prepress, Waddinxveen

© 2012  Fred Schonewille | Maklu-Uitgevers, Apeldoorn/Antwerpen ISBN 978-90-466-0492-2

D 2012/1997/11 NUR 822

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedin- gen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.

nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp).

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the authors.

(6)

1 Inleiding

1

2 Onderzoeksopzet en verantwoording

5

2.1 Synopsis

5

2.2 Relevantie van het onderzoek

6

2.3 Afbakening en verantwoording van het onderzoek

7

2.4 Probleemstelling

9

2.5 Opbouw van het boek

11

3 Het spanningsveld tussen contractvrijheid en solidariteit

15

3.1 Inleiding

15

3.2 Contractvrijheid

15

3.3 Bescherming van de zwakkere partij

20

3.4 Partijautonomie

22

3.5 Solidariteit

26

3.6 Grondrechten

28

3.7 Mededelingsplicht

29

3.8 Toetsingskader

32

3.9 Afsluiting

33

4 Contractvrijheid en solidariteit in het gemene

huwelijksvermogensrecht

35

4.1 Inleiding

35

4.2 Toetsingskader

36

4.3 Titel 6 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

38

4.3.1 Inleiding

38

4.3.2 Aspecten van Titel 6 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

38

4.3.2.1 Wederzijdse zorg en bijstand

39

4.3.2.2 Kosten kinderen

41

4.3.2.3 Kosten van de huishouding

41

4.3.2.4 Handelingsonbevoegdheid en toestemming

43

4.3.2.5 Bestuur

49

4.3.2.6 Tussentijdse analyse

51

4.4 Titel 7 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

54

4.4.1. Inleiding

54

4.4.2 Aspecten van Titel 7 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

57

4.4.2.1 Overeenkomen ter zake van onder

uitsluitingsclausule verkregen goederen

58

(7)

4.4.2.2 Overeenkomen ter zake van bijzondere

verknochtheid

64

4.4.2.3 Tussentijdse analyse

73

4.5 Huwelijksvermogensrecht versus het algemene

vermogensrecht

75

4.6 Bescherming van derden

77

4.7 Afsluiting

79

5 Contractvrijheid, solidariteit en huwelijkse voorwaarden

81

5.1 Inleiding

81

5.2 Huwelijkse voorwaarden

82

5.2.1 Inleiding

82

5.2.2 De artikelen 121, 115 en 119 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

83

5.2.3 Het begrip huwelijkse voorwaarden

87

5.2.4 Voorwaardelijke huwelijkse voorwaarden

95

5.2.5 Andere artikelen uit Titel 8 Boek 1 Burgerlijk Wetboek

99

5.3 Huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant

100

5.3.1 Inleiding

100

5.3.2 Contracteren omtrent echtscheiding

101

5.3.2.1 Inleiding

101

5.3.2.2 De ontbinding en verdeling van de

huwelijksgemeenschap

102

5.3.2.3 De afwikkeling van verrekenbedingen

107

5.3.2.4 Partneralimentatie

108

5.3.2.5 Pensioenrechten

111

5.3.2.6 Tweede huwelijk met dezelfde echtgenoot

113

5.3.2.7 Analyse

114

5.3.3 De verhouding tussen huwelijkse voorwaarden en

echtscheidingsconvenant

115

5.3.3.1 Inleiding

115

5.3.3.2 Het grensvlak tussen huwelijkse voorwaarden

en echtscheidingsconvenant

116

5.4 Kan een echtscheiding bij voorbaat worden vormgegeven in

premaritale huwelijkse voorwaarden?

123

5.4.1 Inleiding

123

5.4.2 Achtergrond en zin van premaritale echtscheidings- regelingen bij huwelijkse voorwaarden

124

5.4.3 Regelingen ter zake van echtscheiding bij huwelijkse

voorwaarden

125

5.4.4 De voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst

127

5.4.4.1 Wetsgeschiedenis

131

5.4.4.2 Opvattingen vóór HR 7 maart 1980

134

5.4.4.3 Lagere rechtspraak omtrent de voorhuwelijkse

alimentatieovereenkomst

136

5.4.4.4 Beoordeling

138

5.4.4.5 Een considerans in huwelijkse voorwaarden

143

(8)

5.5 Tussentijdse analyse

144

5.6 Bescherming van derden

146

5.7 De tussenkomst van de notaris

148

5.7.1. Inleiding

148

5.7.2 Biedt de notariële tussenkomst bescherming?

151

5.7.3 Mediation en de preventieve toepassing daarvan

154

5.7.4 Bescherming van echtgenoten in het algemeen

156

5.7.5 De keerzijde van de notariële tussenkomst

157

5.8 Afsluiting

158

6 Een intermezzo:

de ontwikkelingen in de Duitse jurisprudentie ter zake van het spanningsveld tussen partijautonomie en solidariteit

bij de beoordeling van E

HEVERTRÄGEN 161

6.1 Inleiding

161

6.2 Grondwettelijk kader

163

6.3 Korte schets van het Duitse huwelijksvermogens- en

echtscheidingsrecht

165

6.3.1 Het huwelijksgoederenrecht

165

6.3.2 Het nahuwelijkse onderhoudsrecht

167

6.3.3 De Versorgungsausgleich

168

6.3.4 Eheverträgen

169

6.4 Baanbrekende uitspraken Bundesverfassungsgericht

171

6.5 Richtinggevende uitspraak Bundesgerichtshof 11 februari 2004

174

6.6 Blitzschlag? Commentaar in de Duitse literatuur

178

6.7 From Status to Contract?

181

6.8 Aanvankelijke receptie in de lagere rechtspraak

183

6.9 Ehetypen

184

6.10 Latere kernuitspraken van het Bundesgerichtshof

187

6.11 De stand van zaken in de Duitse literatuur

196

6.12 Afsluiting

198

7 Het spanningsveld tussen contractvrijheid en solidariteit bij de beoordeling van huwelijkse voorwaarden in de

Nederlandse jurisprudentie

201

7.1 Inleiding

201

7.2 De rechtsbeginselen partijautonomie, contractvrijheid en

solidariteit

202

7.3 Wettelijk kader contractvrijheid

208

7.4 Huwelijkse voorwaarden en de rechter

210

7.4.1 Inleiding

210

7.4.2 De uitleg van een overeenkomst en de toetsing

aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid

211

7.4.3 Uitleg van huwelijkse voorwaarden door de

Hoge Raad

214

(9)

7.4.3.1 Inleiding

214

7.4.3.2 Twee lijnen in de uitleg van huwelijkse

voorwaarden door de Hoge Raad

214

7.4.3.3 Huwelijk Las Vegas

222

7.4.4 Tussentijdse analyse

225

7.5 Rechtvaardigheid

228

7.6 Een alternatieve uitleg van huwelijkse voorwaarden

230

7.6.1 Inleiding

230

7.6.2 De externe en interne betekenis van huwelijkse

voorwaarden

231

7.6.3 Rechtbank Leeuwarden versus Hof Leeuwarden

249

7.7 Afsluiting

254

8 Ouderschapsplan en huwelijkse voorwaarden

257

8.1 Inleiding

257

8.2 Het gezag van de ouders en het belang van het kind

258

8.3 Aanloop naar de Wet van 1 maart 2009

260

8.4 Ouderschapsplan en wettelijke normen

261

8.5 Norm van gelijkwaardig ouderschap

262

8.6 CEFL-normen ter zake van Parental Responsibilities

266

8.7 Ouderschapsplan als verplichting en latere wijziging

daarvan

266

8.8 De positie van het kind

268

8.9 De rechten die voortvloeien uit het ouderlijk gezag

269

8.10 De verplichtingen die voortvloeien uit het ouderlijk gezag

271

8.11 Afspraken tussen ouders met gezamenlijk gezag

272

8.12 Jurisprudentie ouderlijk gezag

273

8.13 De juridische kwalificatie van het ouderschapsplan

274

8.14 Wat maakt een ouderschapsplan tot een goed ouderschaps -

plan?

276

8.15 Handhaving van afspraken tussen ouders met gezamenlijk

gezag

279

8.16 Evaluatie

284

8.17 Het opnemen van een ouderschapsplan in huwelijkse

voorwaarden

285

8.18 Afsluiting

287

9 Partijautonomie in een eigentijds relatievermogensrecht:

het civiel partnerschap als wettelijk evenwicht

289

9.1 Inleiding

289

9.2 Recente wetgeving

290

9.2.1 Wetsvoorstel 28 867

290

9.2.2 Wetsvoorstel echtscheidingsnotaris

292

9.3 Een nieuw denkraam voor het huwelijksvermogensrecht

294

9.3.1 Inleiding

294

(10)

9.3.2 De relativering van het huwelijk

297

9.3.3 Ongehuwde samenwoners

299

9.3.4 Het civiel partnerschap: een wettelijk evenwicht

tussen contractvrijheid en solidariteit

300

9.4 Proeve van het wetsvoorstel civiel partnerschap

302

9.4.1 Memorie van toelichting civiel partnerschap

309

9.4.1.1 Algemene toelichting

309

9.4.1.2 Beknopte artikelsgewijze toelichting

316

9.5 Afsluiting

329

10 Afsluiting onderzoek

331

10.1 Inleiding

331

10.2 Conclusies en beantwoording onderzoeksvragen

331

10.3 Aanbevelingen

343

Bijlage

345

Uitspraak Bundesgerichtshof 5 juli 2006 (BGH XII ZR 25/04)

Samenvatting

359

Zusammenfassung

365

Summary

371

Samevatting

377

Résumé

383

Lijst van verkort aangehaalde literatuur

389

Lijst van aangehaalde Nederlandse jurisprudentie

397

Lijst van in hoofdstuk 6 aangehaalde Duitse jurispudentie

399

Lijst van aangehaalde Kamerstukken

400

Trefwoordenregister

401

Curriculum vitae

419

(11)
(12)

De vraag of en in hoeverre aan de vermogensrechtelijke gevolgen van huwe- lijk en echtscheiding door echtgenoten zelf contractueel vorm kan worden gegeven heeft de laatste decennia aan relevantie gewonnen. Hieraan ligt met name het feit ten grondslag dat het huwelijk in de desbetreffende periode aan een sterke en voortdurende relativering onderhevig is geweest.

Deze relativering vindt haar oorzaak in belangrijke mate in het hoge en nog steeds stijgende aantal echtscheidingen en in het toenemende aantal paren dat permanent kiest voor de ‘nieuwe burgerlijke staat’

1

die het onge- huwd samenwonen is geworden. Opmerkelijk genoeg heeft de sterke toe- name van het ongehuwd samenwonen tot op heden niet geresulteerd in wetgeving. Wel wordt met grote regelmaat over de noodzaak daartoe gede- batteerd.

2

Ook de openstelling van het huwelijk voor mensen van gelijk geslacht speelt in dezen een rol.

Daarnaast hebben zich ontwikkelingen voorgedaan die doen denken aan de huwelijkspraktijk in Las Vegas,

3

door mij samengevat als de banalise- ring van het huwelijk.

De – nauw bij deze relativering aansluitende –, vergaande liberalisering van het huwelijksvermogensrecht die vooral in het laatste decennium heeft plaatsgevonden, bracht onder meer mee dat de samenwoonverplichting voor echtgenoten werd geschrapt en dat de wettelijke bepaling die het plaats- vinden van schenkingen tussen echtgenoten verbood, verviel.

Al eerder sneefde het onveranderlijkheidsbeginsel en voorts wordt het zogenaamde eenheidsbeginsel steeds meer losgelaten.

4

Het voorlopige sluit- stuk van deze ontwikkeling is geweest het ecarteren van het vereiste van rech- terlijke goedkeuring van huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk worden opgesteld, zoals opgenomen in het inmiddels door de Eerste Kamer aanvaarde wetsvoorstel 28 867 dat per 1 januari 2012 in werking zal treden.

5

1 Vgl. J. Latten, 2005.

2 Vgl. bijvoorbeeld het recent verschenen onderzoeksrapport Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan; M.V. Antokolskaia e.a. (red.), 2011.

3 Ik noem hier slechts de mogelijkheid die tegenwoordig in sommige gemeenten met een betaald voebalorganisatie bestaat om het burgerlijk huwelijk op de middenstip van het stadion te laten voltrekken, doch dit voorbeeld is eenvoudig aan te vullen met vele andere.

4 Vgl. Huijgen; Huijgen-Reinhartz, 2010, p. 201-209.

5 EK 2008/09, 28 867; Stb. 2011/205.

(13)

De laatstbedoelde ontwikkeling maakt het voor echtgenoten mogelijk om huwelijkse voorwaarden aan te gaan of te wijzigen op elk door hen gewenst moment.

Het voorgaande heeft naar mijn mening tot gevolg dat de nadruk sterker is komen te liggen op het huwelijk als contract. Het huwelijk als instituut heeft mitsdien aan overtuigingskracht ingeboet. Het is zelfs zo dat waar het betreft het huwelijksvermogensrecht het beeld van een oud huis in verval zich opdringt.

Ook het echtscheidingsrecht kan zich al vele jaren verheugen in de niet afla- tende aandacht van de wetgever. Nadat het initiatiefwetsvoorstel Luchten- veld

6

dat – naast het ouderschapsplan en nieuwe normen ter zake van ouderschap na echtscheiding –, tevens een administratieve echtscheiding wilde introduceren, in 2008 werd verworpen door de Eerste Kamer, trad per 1 maart 2009 de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding

7

in werking die niet voorzag in een administratieve echtscheiding maar wel het ouderschapsplan en de bedoelde normen van een wettelijke basis voorzag. Inmiddels hebben de Tweede Kamerleden Recourt (PvdA) en Van der Steur (VVD) een nieuw wetsvoorstel aangekondigd betreffende de administratieve echtscheiding.

8

Opmerkelijk is overigens dat de aandacht van de wetgever zich in het algemeen meer lijkt te richten op de juridische gevolgen van de beëindiging van de huwelijkse relatie en veel minder op de juridische gevolgen van het aangaan van een huwelijk.

Tot slot kan uit een aantal recente uitspraken van de Hoge Raad worden afgeleid dat het moment waarop dit college zal komen tot een fundamentele behandeling van de vraag naar de grenzen van de contractvrijheid van echt- genoten waarschijnlijk niet ver weg meer is.

9

Het betreft hier uitspraken die betrekking hebben op huwelijkse voor- waarden die veelal niet zijn nageleefd door de echtgenoten, waarmee ten tijde van de echtscheiding het spanningsveld wordt blootgelegd tussen con- tractvrijheid en solidariteit. Het is dan aan de rechter om tot een redelijk oor- deel te komen, maar een beoordelingsinstrument dat daartoe gebruikt kan worden ontbreekt tot op heden.

In Duitsland is de vraag welke rol de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit bij het aangaan van een Ehevertrag door (aanstaande) echtgeno- ten spelen, al enkele jaren actueel. Recente uitspraken van het Bundesverfas-

6 EK 2005/06, 29 676, nrs. A-G.

7 Wet van 27 november 2008 (30 145), Stb. 2008, 500; in werking getreden op 1 maart 2009, Stb. 2009, 56.

8 Handelingen II, 2010/11, 31 714, 58-8-66 en -70.

9 De desbetreffende arresten komen uitvoerig aan bod in hoofdstuk 7.

(14)

sungsgericht en het Bundesgerichtshof hebben een kleine aardverschuiving teweeg gebracht in het denken hierover.

10

Tijdens een in het najaar van 2004 door de universiteit van Regensburg georganiseerd symposium – From Status to Contract? Die Bedeutung des Ver- trages im Familienrecht – bleek dat de respectieve uitspraken hebben geleid tot veel vragen die nog wachten op beantwoording. Inmiddels is meer dui- delijkheid ontstaan. Met name is het interessant te bezien of en in hoeverre de desbetreffende ontwikkelingen in Duitsland relevant zijn voor Neder- land.

De situatie in Nederland kan in het licht van het voorgaande derhalve wor- den gekenschetst als zijnde volop in beweging. Nadat ons land zijn progres- sieve gezicht had laten zien in de jaren voor en na de millenniumwisseling door respectievelijk de invoering van het geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht, richt de aandacht van de wetgever zich, zoals betoogd, in de laatste jaren op vernieu- wing van het huwelijksvermogensrecht en het echtscheidingsrecht.

Indien de geschetste ontwikkelingen in samenhang worden beschouwd, dringt de vraag zich op of de wetgever in dit tijdsgewricht nog wel een taak toekomt waar het betreft het stellen van regels voor juridische aspecten die samenhangen met het aangaan of beëindigen van het huwelijk. Of heeft de wetgever deze taak jùist?

Er dienen zich dan ook andere vragen aan.

Zouden alle rechten en plichten ter dispositie van de echtgenoten moe- ten staan of dient de wetgever al dan niet dwingendrechtelijk te intervenië- ren? En – als er een taak ligt voor de wetgever –, dient deze in dat geval een voorkeursstelsel te formuleren of te volstaan met het vastleggen van rich- tinggevende normen?

Welke rol hebben rechtshulpverleners als notarissen, advocaten en mediators bij de totstandkoming van huwelijkse voorwaarden en het echt- scheidingsconvenant en is het wellicht wenselijk dat hun tussenkomst op een andere wijze gestalte krijgt dan thans het geval is?

Kan de rechter ingeval van echtscheiding volstaan met een marginale controle van het echtscheidingsconvenant en de daaraan ten grondslag lig- gende huwelijkse voorwaarden, dient deze integraal te toetsen of zou het wenselijk zijn dat rechterlijke interventie geheel achterwege blijft?

Veelal wordt uitgegaan van de perceptie dat binnen een huwelijk sprake is van een “sterkere” en een “zwakkere” partij. Is een dergelijke perceptie terecht?

Het stellen van de vraag of categorieën personen in algemene zin kunnen worden aangeduid als “zwakker” – welke vervolgens als zodanig bescher-

10 Deze ontwikkeling vormt het onderwerp van hoofdstuk 6.

(15)

ming verdienen – dan wel of bescherming zich kan beperken tot zekere per- sonen in individuele gevallen, is in dit kader vervolgens relevant.

Een andere vraag is of wetgever en rechter überhaupt in de bres dienen te springen voor een daadwerkelijk bestaande zwakkere partner en – waar het de wetgever betreft – regels dienen te stellen teneinde deze te bescher- men. Of doen wetgever en rechter er beter aan om de vermeende zwakkere partner zelf verantwoordelijkheid te geven en dient de wetgever zich voor het overige te beperken tot het formuleren van kaderstellende normen op bepaalde onderdelen?

Het gaat in dezen uiteindelijk om de rechtvaardiging van aan de contractvrij- heid van echtgenoten gestelde of te stellen beperkingen en meer specifiek, om de beantwoording van de vraag hoe de contractvrijheid van echtgenoten zich verhoudt tot de solidariteit – of lotsverbondenheid – die besloten ligt in de bijzondere rechtsverhouding die het huwelijk is.

De in het voorgaande geschetste ontwikkelingen en gestelde vragen komen in dit onderzoek uitvoerig of zijdelings aan de orde. Het onderzoek resul- teert in een vernieuwend betoog, geschreven vanuit een oorspronkelijke invalshoek.

In dit onderzoek staat het huwelijk weliswaar centraal maar loopt het geregistreerd partnerschap op de achtergrond mee. Ook wordt aandacht geschonken aan de hiervoor genoemde ‘nieuwe burgerlijke staat’; dit is met name het geval in hoofdstuk 9.

De gekozen titel maakt bij voorbaat duidelijk dat het onderzoek culmineert in een integrale visie op de verhouding tussen het rechtsbeginsel partijauto- nomie en het relatievermogensrecht.

11

11 Het manuscript werd afgesloten per 1 september 2011; nadien opgetreden ontwikkelin- gen zijn incidenteel verwerkt.

(16)

2.1 Synopsis

In dit onderzoek zet ik eerst uiteen wat naar mijn mening verstaan dient te worden onder de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit waarbij ik tot de gevolgtrekking kom dat beide rechtsbeginselen gezien zouden moe- ten worden als de samenstellende onderdelen van het overkoepelende rechtsbeginsel partijautonomie.

1

Vervolgens onderzoek ik welke rol dit rechtsbeginsel speelt in het geme- ne huwelijksvermogensrecht en bespreek ik het daarna tegen de achter- grond van huwelijkse voorwaarden. Hierbij wordt de rode draad gevormd door de beantwoording van de vraag of het echtgenoten naar Nederlands recht thans geheel vrij staat om het door hen verkozen Ehetyp vorm te geven voorafgaand aan hun huwelijk.

In een intermezzo wordt de visie van de hoogste Duitse rechter op beide rechtsbeginselen uiteen gezet in het licht van de uitleg van Eheverträge ten tijde van de echtscheiding. Het primaire doel hiervan is enkele opmerkingen van rechtsvergelijkende aard te kunnen maken in het zevende hoofdstuk.

Hierna behandel ik de vraag of contractvrijheid en solidariteit rechts- begrippen zijn die door de Hoge Raad worden toegepast bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden in echtscheidingszaken. Nadat het antwoord op deze vraag is gevonden, vertaal ik de Duitse wijze van beoordeling van huwelijkse voorwaarden naar de Nederlandse context, met het oogmerk de rechter een naar mijn oordeel goed bruikbaar instrument aan te reiken dat recht doet aan eisen van rechtvaardigheid en rechtszekerheid.

Teneinde een volledig beeld te verwerven, bespreek ik daarna hoever de contractvrijheid reikt van ouders met gezamenlijk gezag over een minderja- rig kind.

Nadat ik kort ben ingegaan op enkele wetsvoorstellen op het terrein van het huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht vanuit het perspectief van partijautonomie, sluit ik af met een proeve van een concreet wetsvoorstel voor de invoering van het civiel partnerschap dat het huidige huwelijksver- mogensrecht vervangt en ook openstaat voor ongehuwde en niet-geregis- treerde samenwonende partners.

1 De argumenten voor deze nieuwe zienswijze komen uitvoerig aan de orde in hoofdstuk 3.

(17)

2.2 Relevantie van het onderzoek

Ter zake van het wetenschappelijk belang van het onderzoek kan worden opgemerkt dat dit in de eerste plaats is gelegen in het feit dat het een onder- zoek betreft dat niet eerder is gedaan.

In de literatuur over het huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht worden de rechtsbeginselen contractvrijheid en partijautonomie in de eerste plaats veelal niet van elkaar onderscheiden en daarnaast zijn contractvrij- heid en solidariteit tot op heden nooit onderwerp geweest van onderzoek en een gestructureerde analyse op dit rechtsgebied.

Het is zelfs zo dat gesteld kan worden dat in de huidige literatuur op de genoemde rechtsterreinen beide beginselen veelal als vanzelfsprekendhe- den worden opgevoerd, mijns inziens ten onrechte.

De problemen die ontstaan met betrekking tot huwelijkse voorwaarden wel- ke al dan niet zijn nageleefd ingeval van een echtscheiding, genieten steeds meer aandacht in rechtspraak, literatuur en wetgeving.

Tot op heden is echter nauwelijks onderzocht hoe zou kunnen worden gekomen tot een betere praktijk van huwelijkse voorwaarden, een beter wet- telijk systeem en evenmin op welke wijze ten tijde van de echtscheiding in concrete gevallen tot een redelijke en tot op zekere hoogte voorspelbare uit- komst zou kunnen worden gekomen die rechtvaardig is gezien de bijzonde- re verhouding die het huwelijk is (solidariteit), zonder afbreuk te doen aan de rechtszekerheid (contractvrijheid).

Inventarisatie en analyse van de wijze waarop in het Duitse rechtsstelsel de partijautonomie van echtgenoten wordt geïnterpreteerd door de rechter, levert nieuwe informatie op over de wijze waarop naar Nederlands recht door de rechter invulling gegeven zou kunnen worden aan dit leerstuk.

Recente jurisprudentie maakt immers duidelijk dat op dit terrein behoefte bestaat aan een dogmatisch uitgewerkt en praktisch toepasbaar beoorde- lingsinstrument.

Voorts is in wetenschappelijk opzicht van belang dat het onderzoek een – zij het kleine – bijdrage levert aan het toegankelijk maken van ontwikkelin- gen in de Duitse jurisprudentie voor de Nederlandse wetgever en voor wetenschappers en practici (notarissen, mediators en advocaten) in Neder- land.

Maatschappelijk bezien is het onderzoek relevant omdat de onderzoeksre-

sultaten directe betekenis hebben voor de rechtspraktijk en mogelijk ook

kunnen hebben bij het maken van rechtspolitieke afwegingen door de wet-

gever, omdat de belangrijkste aanbeveling die ik naar aanleiding van het

onderzoek geef een compleet wetsvoorstel betreft waarin een naar mijn oor-

deel ideaal evenwicht tot stand is gebracht tussen contractvrijheid en solida-

riteit.

(18)

Samengevat valt de nieuwswaarde

2

van het onderzoek in de volgende facet- ten uiteen:

1. De gekozen invalshoek is oorspronkelijk en maakt veel zaken in het hu- welijksvermogens- en echtscheidingsrecht minder vanzelfsprekend;

2. De rechter wordt een beoordelingsinstrument voor huwelijkse voor- waarden ten tijde van de echtscheiding aangereikt waarbij rechtvaardig- heid en rechtszekerheid in evenwicht zijn en uitspraken op dit terrein in hoge mate voorspelbaar zouden kunnen worden;

3. De wetgever wordt een nieuw paradigma voorgehouden dat leidt tot een fundamenteel andere benadering van het relatievermogens- en (echt)scheidingsrecht, resulterend in een concreet wetsvoorstel voor de invoering van het civiel partnerschap;

4. Er wordt ten behoeve van de praktijk van de notaris, de mediator en de advocaat een eigentijdse visie op het opstellen van huwelijkse voorwaar- den en het echtscheidingsconvenant geformuleerd die door de desbe- treffende practici kan worden toegepast.

2.3 Afbakening en verantwoording van het onderzoek

Het onderzoek bevat een rechtsvergelijkende component waar het een belangrijk onderdeel daarvan betreft, doch richt zich voor het overige geheel op het Nederlandse huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht.

In de eerste plaats wordt onderzocht hoe de rechtsbeginselen contract- vrijheid, solidariteit en partijautonomie moeten worden opgevat en of deze beginselen door de wetgever zijn gehanteerd bij het opstellen van de gel- dende wetgeving op de genoemde rechtsgebieden.

Voorts worden de recente ontwikkelingen onderzocht op het gebied van toetsing door de rechter waar het betreft het spanningsveld tussen enerzijds het rechtsbeginsel contractvrijheid ingeval van (aanstaande) echtgenoten die huwelijkse voorwaarden sluiten en anderszijds het beginsel solidariteit tus- sen echtgenoten, in het bijzonder beschouwd vanuit het perspectief van de echtscheiding.

Met betrekking tot het Nederlandse huwelijksvermogens- en echtschei- dingsrecht, wordt een uitvoerige analyse gemaakt van wetgeving, jurispru- dentie en literatuur; daarnaast wordt een beperkte analyse gegeven van de Duitse jurisprudentie van het Bundesgerichtshof die handelt over de beoorde- ling door de Duitse rechter van Eheverträgen.

2 Ik ontleen deze term aan de dissertatie van H.E.B. Tijssen: De juridische dissertatie onder de loep. De verantwoording van methodologische keuzes in juridische dissertaties, Den Haag:

Boom Juridische Uitgevers, 2009.

(19)

Samengevat betreft dit onderzoek derhalve een beschrijving, analyse en interpretatie van de invloed van de rechtsbeginselen contractvrijheid en soli- dariteit in het huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht.

Aan de hand van aan de wet, jurisprudentie en literatuur ontleende argumenten wordt betoogd dat van een systematische toepassing van beide rechtsbeginselen door wetgever, rechter en practicus geen sprake is en wordt bepleit dat hierin verandering aangebracht dient te worden.

3

Geraadpleegde bronnen

Ter zake van de door mij gebruikte bronnen heb ik er bij de beantwoording van de vraag hoe de rechtsbeginselen contractvrijheid, solidariteit en partij- autonomie moeten worden begrepen, voor gekozen om mij grotendeels te beperken tot het raadplegen van twee grote studies, te weten respectievelijk het door het Meijers Instituut van de Universiteit Leiden verrichte onder- zoek naar contractvrijheid en het onderzoek dat door het Amsterdams Insti- tuut voor Privaatrecht is gedaan op het terrein van autonomie en solidariteit.

Bij de beschrijving, analyse en interpretatie van het positieve huwelijks- vermogens- en echtscheidingsrecht heb ik alle bekende handboeken op deze rechtsgebieden geraadpleegd en daarnaast vrijwel alle publicaties in de wetenschappelijke tijdschriften – waaronder in de eerste plaats het WPNR – op deze terreinen uit de periode 2000-2010, welke laatste keuze mede voort- vloeit uit het hierna genoemde feit dat de voor mijn onderzoek relevante jurisprudentie in dit decennium is verschenen.

Voor het hoofdstuk dat het Duitse recht tot onderwerp heeft, geldt dat ik mij bij het schrijven daarvan heb beperkt tot het raadplegen van de hand- boeken die aandacht schenken aan de baanbrekende ontwikkeling in de Duitse jurisprudentie die door mij in dit hoofdstuk is beschreven en dat ik daarnaast vrijwel alle wetenschappelijke artikelen heb gebruikt die zijn gepubliceerd in FamRZ en het NJW en de desbetreffende ontwikkeling ana- lyseren. Omdat deze ontwikkeling de facto haar oorsprong vindt in 2004, betreft mijn beschrijving, analyse en interpretatie van de Duitse literatuur vooral de periode 2004-2008.

Met betrekking tot de analyse van de jurisprudentie heb ik mij geconcen- treerd op de uitspraken van de Hoge Raad, respectievelijk die van het Bun- desverfassungsgericht en het Bundesgerichtshof, in de periode 2001-2010, welke keuze samenhangt met het feit dat alle voor mijn onderzoek met name rele-

3 De door mij gekozen methode volstaat mijns inziens ruimschoots voor het zoeken van verklaringen en het aandragen van verbeteringen in het kader van de door mij gestelde onderzoeksvragen. Niettemin zou empirisch onderzoek een meerwaarde kunnen heb- ben gehad omdat dit interessante inzichten zou hebben kunnen opleveren. Omdat te weinig empirisch te onderzoeken materiaal aanwezig was, heb ik er mede op grond van tijdgebrek van afgezien een dergelijk aanvullend onderzoek in het kader van deze dis- sertatie uit te voeren. Er bestaat bij mij echter wel het voornemen om dit onderzoek in de nabije toekomst alsnog op te zetten.

(20)

vante arresten van beide hoogste rechtscolleges in dit decennium zijn gewe- zen.

4

Mijn keuze voor het Duitse recht is vanzelfsprekend ingegeven door de bedoelde bijzondere ontwikkeling in de Duitse jurisprudentie van het Bun- desgerichtshof; ik licht deze keuze nader toe in het desbetreffende hoofdstuk 6.

2.4 Probleemstelling

Het onderzoeksthema betreft de partijautonomie van (aanstaande) echtge- noten voorafgaand aan, tijdens en ten tijde van de beëindiging van het huwelijk en meer in het bijzonder de verhouding tussen contractvrijheid en solidariteit – de rechtsbeginselen die tezamen het beginsel partijautonomie vormgeven

5

– bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden.

6

Het onderzoek richt zich primair op de beantwoording van de hoofd- vraag of het geldend Nederlandse huwelijksvermogens- en echtscheidings- rechtrecht kan worden begrepen in termen van contractvrijheid en solidari- teit.

Daarnaast wordt de vraag gesteld hoe kan worden gekomen tot een beter wettelijk systeem van huwelijksvermogensrecht, een betere rechtspraak inzake de beoordeling van huwelijkse voorwaarden ten tijde van de echt- scheiding en een betere praktijk ter zake van de totstandkoming van huwe- lijkse voorwaarden, indien daarbij telkens het uitgangspunt zou zijn dat de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit in evenwicht gebracht die- nen te worden.

4 Ik heb mij tijdens het doen van het onderzoek terdege gerealiseerd dat bij de selectie en het bestuderen van de bronnen mijn achtergrond van family mediator, oud-notaris en oud-politicus van invloed zal zijn geweest en heb geprobeerd zoveel mogelijk van deze achtergrond los te komen, in welk streven ik waarschijnlijk slechts ten dele ben geslaagd.

5 Behoudens in hoofdstuk 3 spreek ik in de overige hoofdstukken vrijwel steeds over de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit. Het rechtsbeginsel partijautonomie wordt door mij in hoofdstuk 3 gedefi nieerd als omvattende de rechtsbeginselen contract- vrijheid en solidariteit en in de andere hoofdstukken alleen in deze defi nitie gebruikt; in hoofdstuk 6 wordt op enkele plaatsen het Duitse (Privat)autonomie als equivalent van contractvrijheid gebruikt.

6 Omdat deze in mijn visie sterk samenhangt met het huwelijksvermogens- en echtschei- dingsrecht, bespreek ik tevens de contractspositie van echtgenoten die als ouders geza- menlijk het gezag hebben over hun minderjarige kinderen.

(21)

Subvragen

Met de geformuleerde probleemstelling hangen zeven subvragen samen die door mij in de hoofdstukken 3 tot en met 9 worden beantwoord:

1. Hoe laten de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit zich defi ni- eren binnen het kader van het huwelijksvermogens- en echtscheidings- recht?

2. Staat het echtgenoten vrij om – binnen het kader van het gemene huwe- lijksvermogensrecht van Titel 7 Boek 1 Burgerlijk Wetboek – naar eigen inzicht afspraken te maken met betrekking tot de vermogensrechtelijke aspecten die kunnen worden onderscheiden bij het aangaan van hun hu- welijk en zodoende vorm en inhoud te geven aan een door hen gewenst Ehetyp?

3. Staat het echtgenoten vrij om in huwelijkse voorwaarden vorm en in- houd te geven aan een door hen verkozen Ehetyp en hoe verhouden hu- welijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant zich tot elkaar, be- schouwd vanuit het gezichtspunt van het maken van afspraken over de gevolgen van een echtscheiding?

4. Wat houdt het in de Duitse rechtspraak ontwikkelde beoordelingsinstru- ment voor Eheverträgen in en op welke wijze wordt hierin uitdrukking gegeven aan de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit?

5. Past de Hoge Raad de beginselen contractvrijheid en solidariteit van, res- pectievelijk tussen echtgenoten toe ingeval van de uitleg van huwelijkse voorwaarden en zou het in de Duitse jurisprudentie ontwikkelde beoor- delingsinstrument vertaald kunnen worden naar Nederlands recht, ten- einde te kunnen worden aangewend door de Nederlandse rechter?

6. Spelen contractvrijheid en solidariteit een rol bij het maken van afspra- ken door echtgenoten in hun hoedanigheid van ouders belast met het gezamenlijk gezag over hun minderjarige kinderen?

7. Is in recente wetsvoorstellen een visie te ontwaren op de toepassing van de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit van, respectievelijk tussen echtgenoten? Hoe ziet een relatievermogensrechtelijk stelsel eruit dat een eigentijds evenwicht tussen contractvrijheid en solidariteit weer- spiegelt?

Doelstellingen onderzoek

De eerste doelstelling van het onderzoek betreft de formulering van een eigen tijds relatievermogensrecht dat recht doet aan de strekking van de beginselen van contractvrijheid en solidariteit van, respectievelijk tussen echtgenoten.

Voorts is een doelstelling het definiëren van een instrument ten behoeve van toepassing door de rechter, dat kan dienen om een evenwicht te vinden tussen de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit bij de beoordeling van huwelijkse voorwaarden ingeval van echtscheiding.

De laatste doelstelling is meer van praktische aard en betreft een beschrij-

ving van de gewenste modernisering van de wijze waarop huwelijkse voor-

waarden (en het echtscheidingsconvenant) in de praktijk tot stand komen.

(22)

2.5 Opbouw van het boek

Hoofdstuk 3 beschrijft een theoretisch kader ter zake van de begrippen con- tractvrijheid en solidariteit in het contractenrecht in het algemeen.

Ik definieer in dit hoofdstuk eerst het rechtsbeginsel contractvrijheid zoals dat ten grondslag ligt aan het Nederlandse privaatrechtelijk stelsel naar door vrijwel alle schrijvers wordt gemeend en duid vervolgens de rela- tie tussen dit begrip en het beginsel van partijautonomie. Ik betoog hier dat contractvrijheid en solidariteit zich binnen het rechtsbeginsel partijautono- mie als tegenpolen tot elkaar verhouden en dat daartussen een spannings- veld bestaat.

De verkregen inzichten worden tot slot vertaald naar de contractuele verhouding tussen echtgenoten op het terrein van het huwelijksvermogens- recht,

7

teneinde toetsingscriteria te kunnen formuleren waarop wordt terug- gegrepen in de hoofdstukken 4 en 5.

Titel 6 en de Afdelingen 1 en 2 van Titel 7 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek bevatten het standaard of gemene huwelijksvermogensrecht: het vermogens- recht dat van kracht wordt voor echtgenoten die voorafgaand aan hun huwelijk niet zelf regelingen hebben getroffen bij huwelijkse voorwaarden.

In hoofdstuk 4 bespreek ik de artikelen uit dit ‘standaard’ huwelijksver- mogensrecht die in verband gebracht kunnen worden met aspecten van de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit van, respectievelijk tussen echtgenoten.

Door middel van het uitwerken van een viertal zwaartepunten, te weten de verzorgingsverplichting van artikel 81 Boek 1 Burgerlijk Wetboek die echtgenoten jegens elkaar hebben, de bepalingen van handelingsbevoegd- heid en toestemming, het contracteren door echtgenoten met betrekking tot de goederen die door een van hen onder uitsluitingsclausule werden verkre- gen, alsmede het sluiten van overeenkomsten door echtgenoten ter zake van goederen welke kunnen worden aangemerkt als zijnde bijzonder verknocht aan een van hen, wordt diepgang aangebracht.

Kunnen echtgenoten binnen het gemene huwelijksvermogensrecht met elkaar contracteren, op welke wijze en in welke vorm kan contractvrijheid als uitvloeisel van de partijautonomie door hen worden uitgeoefend en hoe verhoudt deze zich tot het beginsel van solidariteit dat eveneens onderdeel uitmaakt van het beginsel partijautonomie?

In het vijfde hoofdstuk beschrijf ik eerst welke contractuele mogelijkhe- den echtgenoten hebben die het gemene huwelijksvermogensrecht niet wen- sen.

7 Ik hanteer in het bijzonder vanaf paragraaf 5.3.2.1 een ruime defi nitie van het huwelijks- vermogensrecht dat daarin tevens het echtscheidingsrecht omvat en ik licht deze keuze nader toe in de desbetreffende paragraaf.

(23)

Het gaat hier derhalve met name om het opsporen van mogelijke blok- kades die de wet opwerpt voor echtgenoten die de huwelijksgemeenschap van Titel 7 Boek 1 Burgerlijk Wetboek door het opstellen van huwelijkse voorwaarden willen vervangen door een ‘stelsel’ of Ehetyp dat met toepas- sing van hun partijautonomie geheel door henzelf wordt vormgegeven, al dan niet met behulp van elementen uit het gemene vermogensrecht.

Een tweede zwaartepunt in dit hoofdstuk is de beantwoording van de vraag of echtgenoten hun echtscheiding desgewenst geheel kunnen regelen in huwelijkse voorwaarden voorafgaand aan het huwelijk, bij wijze van divorce estate planning.

Ik spits de desbetreffende beantwoording in het bijzonder toe op de (on) mogelijkheid voor echtgenoten een overeenkomst te sluiten over het al dan niet verschuldigd zijn van partneralimentatie na een echtscheiding, die in rechte kan worden gehandhaafd.

Voorafgaand hieraan wordt een korte beschouwing gewijd aan de ver- houding tussen huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant ex artikel 100 Boek 1 Burgerlijk Wetboek –, in welk kader ik aan de hand van Titel 9 Boek 1 Burgerlijk Wetboek tevens toets of de wet beperkingen stelt aan het vormgeven van de materieelrechtelijke gevolgen van hun echtschei- ding door echtgenoten die een echtscheidingsconvenant met elkaar sluiten.

In Duitsland wordt het huwelijk grondwettelijk beschermd, hetgeen tot op zekere hoogte een eigen dynamiek meebrengt.

Sedert de baanbrekende uitspraken van het Bundesverfassungsgericht in 2001 en het Bundesgerichtshof in 2004, is de contractvrijheid van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht een veel besproken thema geworden. De desbetreffende uitspraken hebben in Duitsland een kleine aardverschuiving veroorzaakt in het denken over Eheverträgen.

Vóór de bedoelde uitspraken werden deze overeenkomsten slechts in bepaalde uitzonderingsgevallen aan een nadere controle onderworpen door de Duitse civiele rechter. Thans wordt op grond van overwegingen van ech- telijke solidariteit echter van de feitenrechter verlangd dat deze huwelijkse voorwaarden zorgvuldig toetst aan de hand van twee bestaande wetsartike- len waaraan door de hoogste Duitse rechter een nieuwe lading is gegeven en daarbij de eveneens door dit college geformuleerde Kernbereichslehre des Scheidungsfolgenrechts toe te passen. Met dit ontwikkelde beoordelings- instrument wordt in Duitsland getracht een evenwicht te creëren tussen rechtszekerheid en rechtvaardigheid.

In hoofdstuk 6 breng ik de bedoelde uitspraken, alsmede enkele daarop volgende Leitsatzentscheidungen op dit terrein van het Bundesgerichtshof in kaart, waarbij toetsing en uitleg van de Duitse hoogste rechter van huwe- lijkse voorwaarden vooral worden bezien vanuit het perspectief van de ver- houding tussen de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit.

In het zevende hoofdstuk analyseer ik de ontwikkeling die zich de afgelo-

pen jaren in de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft voorgedaan waar het

betreft de beoordeling van huwelijkse voorwaarden in echtscheidingssituaties.

(24)

Vaak betreft het huwelijkse voorwaarden die door de echtgenoten niet zijn nageleefd omdat de inhoud ervan hun niet bekend was. Het is echter ook mogelijk dat zich omstandigheden hebben voorgedaan waarmee door de echtgenoten geen rekening is gehouden in hun huwelijkse voorwaarden en voorts is denkbaar dat zij bewust hebben besloten om in vermogensrech- telijke zin anders te gaan leven dan door hen in de huwelijkse voorwaarden is afgesproken. In elk geval gaat het steeds om huwelijkse voorwaarden die door een van de echtgenoten ter discussie worden gesteld.

De Hoge Raad lijkt met dit thema te worstelen en zoekt een oplossing in uitleg op grond van de zogenaamde Haviltex-normen en in de toepassing van de rechtsbeginselen van redelijkheid en billijkheid.

In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk construeer ik bij wijze van pas- send alternatief voor de aanpak van de Hoge Raad, een Nederlands equiva- lent van het in de Duitse jurisprudentie ontwikkelde beoordelingsinstru- ment en pas ik dit toe op twee recente uitspraken van respectievelijk de Rechtbank Leeuwarden en het Hof Leeuwarden.

Ik verdedig tot slot dat de toepassing van de door mij voorgestane wijze van toetsing door de Nederlandse rechter, ertoe zou kunnen bijdragen dat een juist evenwicht ontstaat tussen enerzijds het honoreren door de rechter van de contractvrijheid van echtgenoten en anderzijds het doorklinken van de echtelijke solidariteit, waarmee rechtvaardigheid en rechtszekerheid zijn gediend.

Ouders van minderjarige kinderen die willen scheiden zijn sedert maart 2009 gehouden om een ouderschapsplan op te stellen.

In hoofdstuk 8 bespreek ik eerst deze vorm van contractdwang, alsmede de daarbij behorende rechtsnormen. Vervolgens komt de juridische duiding van het ouderschapsplan aan de orde.

Op het eerste gezicht lijkt het thema ouderschap een vreemde eend in de bijt van dit onderzoek te zijn dat zich immers primair richt op het huwelijks- vermogens- en echtscheidingsrecht. Bij nadere beschouwing bestaat er ech- ter een sterke samenhang tussen de afspraken op vermogensrechtelijk gebied en de ouderschapsafspraken die echtgenoten maken.

Het kernpunt van dit hoofdstuk betreft de vraag naar de grenzen van de contractvrijheid van echtgenoten die ouders zijn van minderjarige kinderen, afgezet tegen de bijzondere solidariteit die zij jegens elkaar als ouders ten toon dienen te spreiden.

De verplichting om een ouderschapsplan op te stellen voorafgaande aan

de echtscheiding wortelt in het oogmerk van de wetgever om ouders vroeg-

tijdig na te laten denken over de invulling van hun ouderschap na de schei-

ding en daarover met elkaar goede afspraken te maken. De vraag is daarom

relevant of het niet beter zou zijn om reeds in huwelijkse voorwaarden een

(vorm van een) ouderschapsplan op te nemen om daardoor het nadenken en

het maken van afspraken door ouders over hun ouderschap in een veel eer-

der stadium te stimuleren. Deze kwestie wordt tot besluit van dit hoofdstuk

door mij behandeld.

(25)

Hoofdstuk 9 vangt aan met een korte schets van enkele wetsvoorstellen op het terrein van het huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht die in het afgelopen decennium zijn ingediend bij de Tweede Kamer, bezien vanuit het gezichtspunt van de rechtsbeginselen contractvrijheid en solidariteit.

Vervolgens beschrijf ik – op grond van de bevindingen in de voorgaande hoofdstukken – de noodzaak om te komen tot een nieuw huwelijksvermo- gensrecht, te weten een eigentijds systeem dat echtgenoten optimaal in staat stelt invulling te geven aan hun contractvrijheid zonder daarbij de vanzelf- sprekende onderlinge solidariteit uit het oog te verliezen.

De gedachte is dat dit systeem een stelsel van regelgevende open nor- men betreft, aan de hand waarvan echtgenoten zelf keuzen kunnen (en moe- ten) maken. De desbetreffende normen zouden periodiek herijkt dienen te worden door de wetgever, teneinde er zorg voor te dragen dat deze veel dichter op de maatschappelijke ontwikkelingen aansluiten dan thans in het vigerende stelsel mogelijk is.

De noodzaak tot de bedoelde nieuwe wetgeving te komen sluit aan bij het gerezen inzicht dat het huidige wetgevingsproces op relatievermogens- rechtelijk gebied achterhaald is.

Het verband met de hoofdstukken 3 tot en met 7 bestaat hierin dat uit jurisprudentie en de in de afgelopen jaren zeer moeizaam en traag verlo- pende wetgevingsprocessen duidelijk is geworden dat het steeds lastiger wordt om uiteenlopende typen relaties binnen hetzelfde wettelijk-technisch kader onder te brengen.

In dit hoofdstuk komt voorts kort de positie van ongehuwd (en niet- geregistreerd) samenlevende partners aan de orde. Voor samenlevers is waar het betreft het vermogensrecht thans wettelijk niets geregeld, doch in de Tweede Kamer gaan stemmen op om daarin verandering aan te brengen.

Ik verdedig dat het hiervoor bedoelde, door mij beschreven nieuwe huwelijksvermogensrecht ook toegankelijk moet zijn voor ongehuwde samenwoners en de kleine groep geregistreerd partners en dat dan gekozen dient te worden voor het relatieneutrale vermogensrechtelijk stelsel van het civiel partnerschap.

In het slothoofdstuk beantwoord ik de in dit hoofdstuk 2 gestelde centrale onderzoeksvraag en de daaruit voortvloeiende subvragen, trek ik conclusies en formuleer ik enkele aanbevelingen.

8

8 In vrijwel alle hoofdstukken worden casus weergegeven; deze zijn ontleend aan mijn family mediationpraktijk.

(26)

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het rechtsbeginsel contractvrijheid verkend en geduid zoals dat ten grondslag ligt aan het Nederlandse privaatrechtelijk stelsel naar door vrijwel alle schrijvers wordt gemeend

1

en schets ik vervol- gens de relatie tussen dit begrip en het rechtsbeginsel partijautonomie.

Voorts betoog ik dat contractvrijheid en het rechtsbeginsel solidariteit zich als tegenpolen tot elkaar verhouden en verwoord ik tot slot een ziens- wijze daarop die ik in dit onderzoek zal hanteren waar het de uit het huwe- lijk voortvloeiende rechtsverhouding tussen echtgenoten betreft, alsmede de contractuele relatie tussen echtgenoten in het huwelijksvermogens- en echt- scheidingsrecht.

2

3.2 Contractvrijheid

Contractvrijheid heeft als zodanig geen regeling gevonden in het Burgerlijk Wetboek maar leidt niettemin een onbetwist bestaan waaraan tot op zekere hoogte dogmatische kanten kunnen worden onderscheiden. De desbetref- fende rechtsfiguur drijft op de getijden van de zee van het civiele recht en wordt in die hoedanigheid te pas maar soms ook te onpas aangehaald.

C.J.H. Jansen onderbouwt echter op overtuigende wijze de stelling dat de 19

e

eeuw niet de eeuw is geweest van de onbegrensde contractvrijheid waarvoor zij vaak wordt gehouden en waarschuwt tegen de vanzelfspre- kendheid waarmee juristen bepaalde voorstellingen uit het verleden laten

1 Asser-Rutten, 1954, p. 28 en Kamphuisen, 1963, p. 124 vermelden met zoveel woorden dat contractvrijheid aan het wettelijk systeem ten grondslag ligt; deze gedachte is ook terug te vinden in de parlementaire geschiedenis (Parlementaire Geschiedenis. Boek 6, p. 919). Andere schrijvers die hiervan uitgaan zijn onder anderen: Nieuwenhuis, 1979, p. 63, Vranken, 2000, p. 146 e.v., Loth, 2009, p. 36, Asser-Hartkamp/Sieburgh, 2010, p. 35;

ik merk hierbij voor de goede orde op dat de defi nities van contractvrijheid die door deze schrijvers worden aangehangen verschillen en zij het begrip zich eveneens op verschil- lende wijzen laten verhouden tot het beginsel van partijautonomie. Anders: Nieskens- Isphording, 1991, p. 29.

2 Waar ik hierna en in de volgende hoofdstukken over contracterende echtgenoten spreek, heb ik in beginsel steeds het sluiten van huwelijkse voorwaarden of het aangaan van een echtscheidingsconvenant of vaststellingsovereenkomst door echtgenoten voor ogen.

en solidariteit

(27)

voortleven, ook als deze onjuist blijken te zijn..

3

Hij brengt in herinnering dat het oude artikel 1374 dat luidde:

Alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten strekken dengenen die dezelve hebben aange- gaan tot wet.

een letterlijke vertaling betreft van artikel 1134 van de Code Civil, welk arti- kel is overgenomen uit het werk van Jean Domat

4

die het op zijn beurt had ontleend aan een fragment uit de Digesten.

5

Dit uitgangspunt van pacta sunt servanda staat wat Jansen betreft tegen- over een algemeen beginsel van ‘gemeenschapsbelang’ waaruit bijvoorbeeld het verbod van rechtsmisbruik, misbruik van positie of buitengewone bena- deling voortvloeien en hij constateert vervolgens dat de mate van contracts- vrijheid in de loop van de geschiedenis een kwestie van meer of minder is geweest, niet van zwart of wit.

Steeds vormde het samenspel van maatschappelijke omstandigheden, sociaal-politieke opvattingen, de visie op recht en moraal en de economische toestand – tezamen: het algemeen belang – zoals dat tot uitdrukking kwam in wetgeving en beoordelingen door rechters, een tegenwicht ten opzichte van het beginsel van contractvrijheid en bepaalde de uitkomst hiervan de mate van vrijheid die partijen zich konden veroorloven bij het aangaan van hun overeenkomst.

6

Jansen schetst met betrekking tot de opvattingen van vooraanstaande schrijvers in de 19

e

eeuw een beeld dat verschuift van het aanvankelijk cen- traal stellen van de ‘souvereine privaatrechtswil’

7

naar het steeds meer oog hebben voor contractvrijheid als ‘voertuig van rechtsongelijkheid’ en wijst in het bijzonder op de opvatting van Molengraaff die tegen het einde van de desbetreffende eeuw de rechter een belangrijke rol toedichtte in die gevallen waarin de aequitas het onderspit dreigde te delven ten opzichte van het dog- ma van de contractvrijheid.

8

3 C.J.H. Jansen 2003, p. 148. Feenstra en Ashmann bespreken de historische wording van het begrip contractvrijheid diepgaand in hun boek Contract, aspecten van de begrippen con- tract en contractsvrijheid in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 1988. Ook Lokin en Jan- sen gaan hierop nader in: Tussen droom en daad, de Nederlandse Juristenvereniging 1870- 1995, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 89-113.

4 Het bedoelde werk van Domat betreft Les loix civiles dans leur ordre naturel, Parijs 1689, Liv. 1, tit. 1, sect. 2, no. 7.

5 D. 50, 17, 23: (…) Nam hoc servitabur, quod initio convenit (legem enim contractus dedit) (…):

men zal vasthouden aan wat oorspronkelijk is overeengekomen (de overeenkomst heeft dit immers als regel gegeven).

6 C.J.H. Jansen, 2003, p. 134 en 135.

7 De term is van J.P. Moltzer.

8 C.J.H. Jansen, 2003, p. 140-146 en de hier door hem aangehaalde schrijvers, onder wie G. Diephuis, P. van Bemmelen, H.L. Drucker, C.W. Opzoomer, J.P. Moltzer, H.J. Hamaker, W. Modderman en S.J. Fockema Andreae.

(28)

Molengraaff betoogt in dit verband in 1895:

Meer en meer wint de overtuiging veld, dat het dogma der contractsvrijheid, dat (…) wet- geving en wetenschap in deze eeuw geheel was gaan beheerschen, niet als de hoogste wijs- heid mag gelden. Men is opnieuw gaan inzien (…) dat het recht slechts dan een ars boni et aequi mag heeten, als het in overeenstemming is met ethische beginselen en tot doorvoe- ring daarvan medewerkt. De contractsvrijheid mag niet leiden tot den economischen ondergang van een der partijen (…).9

Na de voorlaatste eeuwwisseling werd de contractvrijheid door de wetgever in zekere mate begrensd, onder andere door het invoeren van bepalingen van dwingend recht en vormvoorschriften.

10

Rutten stelt dat de leer dat de overeenkomst partijen tot wet strekt ‘die in zijn volle consequenties hard is als graniet’ nooit zonder aanmerkelijke ver- zachtingen is toegepast

11

en benadert de kern van de zaak waar hij naar voren brengt:

Men kan dan ook geen juist inzicht hebben in de ontwikkeling van het beginsel der con- tractsvrijheid en de uitbreidende en beperkende toepassing daarvan, zonder deze te stel- len tegen de achtergrond van de maatschappelijke verhoudingen, de economische evolutie en de wijziging in de sociale opvattingen.12

Kamphuisen beschrijft in diens preadvies

13

contractvrijheid als de bevoegd- heid overeenkomsten te sluiten, wanneer men wil, met wie men wil en met welke inhoud men wil:

men kan dit nog wel nader uitwerken maar iets nieuws voegt men daardoor er niet aan toe.14

Jansen komt tot een rijker palet in zijn opsomming – onder verwijzing naar Mayer-Maly

15

– van de betekenissen die in de loop der tijd met contractvrij- heid zijn verbonden: de vrijheid om al dan niet een overeenkomst aan te gaan, vormvrijheid, wilsovereenstemming als kern van de overeenkomst, de vrije keuze van de contractpartij, de vrijheid om de inhoud van de overeen-

9 W.L.P.A. Molengraaff, Oude en nieuwe woekerwetten, in: Rechtsgeleerd Magazijn 1895, p. 376.

10 C.J.H. Jansen, 2003, p. 147. Hartlief noemt de volgende wijzen van begrenzing van de contractvrijheid: dwingend recht, vormvoorschriften, bedenktijd en het opleggen van informatie- en waarschuwingsplichten; Hartlief, 1999 (B), p. 47. Houben wijst contract- dwang aan als de meest vergaande beperking van de contractvrijheid omdat deze de vrij- heid òf men zal contracteren beperkt; Houben, 2009, p. 325.

11 Asser-Rutten, 1954, p. 35.

12 Asser-Rutten, 1954, p. 36.

13 Preadvies uitgebracht aan de Vereniging tot het bevorderen van beoefening der Weten- schap onder de Katholieken in Nederland, Annalen van het Thymgenootschap Jrg. XLV, afl . 1, 1957.

14 Kamphuisen, 1963, p. 118.

15 Mayer-Maly, 1998, p. 855.

(29)

komst te bepalen en de afdwingbaarheid van iedere afspraak die partijen hebben gemaakt.

16

Kamphuisen acht algehele contractvrijheid echter onmogelijk omdat de staat te allen tijde beperkingen heeft opgelegd ter wille van de redelijkheid en de zedelijkheid.

Hij komt vervolgens tot de conclusie dat het een kwestie is van lichter of donkerder grijs en niet van zwart of wit.

17

Kamphuisen wijst voorts – in navolging van Rutten – op het scherpe ver- schil dat dient te worden gemaakt tussen de beginselen contractvrijheid en consensualisme

18

met welke laatste term door hem wordt gedoeld op het beginsel dat de enkele wilsovereenstemming voldoende is om een bindende overeenkomst tot stand te brengen. Door het verkort formuleren ( pacta sunt servanda) van het oorspronkelijke adagium pacta nuda sunt servanda zijn bei- de beginselen vaak verward.

Rutten is echter van mening dat het maken van dit onderscheid weinig zinvol meer is omdat consensualisme naar geldend recht kan worden beschouwd als te zijn opgegaan in het beginsel van contractvrijheid waarop het niettemin een grote invloed heeft gehad.

19

In de grote Leidse studie Contractvrijheid

20

die verscheen kort vooraf- gaand aan de laatste eeuwwisseling, wordt getracht het verschijnsel nader te duiden door dit vanuit verschillende perspectieven te ‘vatten’.

In veel gevallen slagen de desbetreffende schrijvers erin om heldere con- touren te schetsen vanuit het gekozen eigen gezichtspunt maar anderzijds dringt zich uit de verschillende bijdragen het beeld op van contractvrijheid als Ding an sich

21

dat zich nimmer in al zijn facetten tegelijkertijd toont aan de beschouwer. Mogelijk zou een poging om het begrip met literaire midde- len te ‘betrappen’ hier soulaas bieden.

22

16 C.J.H. Jansen, 2003, p. 134.

17 Kamphuisen, 1963, p. 140.

18 Kamphuisen, 1963, p. 118.

19 Asser-Rutten, 1954, p. 30.

20 Hartlief & Stolker, 1999. Ik heb ervoor gekozen om een eigentijds theoretisch kader voor- al te ontlenen aan deze studie, alsmede aan de hierna genoemde studie Privaatrecht tussen autonomie en solidariteit op grond van het feit dat beide vrijwel geheel aan het spannings- veld tussen de beginselen contractvrijheid (partijautonomie) en solidariteit zijn gewijd en geen andere moderne rechtswetenschappelijke literatuur beschikbaar is waarin dit the- ma op een vergelijkbare kwalitatief hoogstaande en omvattende wijze wordt besproken.

Voor de goede orde merk ik op dat alleen in de als tweede genoemde studie het thema wordt gerelateerd aan de positie van echtgenoten, zij het in zeer beperkte zin en tevens vanuit rechtsvergelijkend perspectief. De studie Contractvrijheid bespreekt de contrac- tuele verhouding tussen echtgenoten slechts zijdelings.

21 Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1781.

22 Vgl. Harry Mulisch, Siegfried, 2001, p. 22: Als ik gelijk heb met mijn opvatting (…) dan moet het mogelijk zijn haar beter te begrijpen door haar in een totaal gefi ngeerde, extreme situatie te plaatsen en te zien hoe zij zich vervolgens gedraagt.

(30)

Nieuwenhuis kenschetst contractvrijheid in zijn bijdrage aan de genoemde studie als de vrijheid om zich door beloften te binden en ziet het als een weerbar- stig beginsel.

23

Hij noemt ook de in Boek 1, artikel 1 van het Burgerlijk Wet- boek verdisconteerde algemene regel die de burger het recht op zelfontplooi- ing biedt. In het contractenrecht gaat het volgens hem dan om zelfontplooiing door middel van samenwerking met anderen, waarmee tevens de kern van het contractenrecht is gegeven.

24

Ik onderschrijf deze opvatting van het begrip maar zou – in het kader van dit onderzoek – zelfontplooiing willen aanscherpen door het te vervan- gen door het Duitse Selbstbestimmung, omdat dit naar mijn mening duidelij- ker naar voren brengt dat – waar het echtgenoten betreft – contractvrijheid als een van de fundamenten van het recht mogelijk dient te maken dat de ene echtgenoot in de contractuele verhouding tot de andere echtgenoot in vrijheid tot zijn recht en uiteindelijk tot zijn bestemming kan komen.

25

Mijns inziens vormt de bijzondere band die het huwelijk tussen de echt- genoten in het leven roept de rechtvaardiging voor deze aanscherping. Deze omvat immers meer aspecten van het leven dan de vermogensrechtelijke, hetgeen in andere contractuele relaties niet of in aanzienlijk mindere mate aan de orde is.

Het voorgaande betekent dat waar het gaat om echtgenoten, contract- vrijheid verstaan dient te worden als ‘de vrijheid te komen tot Selbstbestim- mung van ieder van de echtgenoten door samenwerking met de andere echt- genoot’. Ik heb hier derhalve geen absoluut opgevatte contractvrijheid voor ogen, maar een in redelijkheid en billijkheid ingebedde vrijheid van echtge- noten om met elkaar te contracteren, waarbij de nadruk valt op de verant- woordelijkheid die elk van de echtgenoten voor de andere echtgenoot heeft wanneer hij gebruik maakt van deze vrijheid. Deze bijzondere verantwoor- delijkheid vloeit voort uit de nauwe persoonlijke band die het huwelijk is en die lotsverbondenheid meebrengt.

26

Hierbij sluit naadloos de notie van Nieuwenhuis aan dat ook contract- vrijheid een waarde is die haar grondslag heeft in het recht van de persoon:

27

deze is van vitaal belang voor de ontplooiing van de eigen identiteit, die slechts kan wòrden ontplooid door gebruik te maken van de medewerking

23 Nieuwenhuis, 1999, p. 23.

24 Nieuwenhuis, 1999, p. 26.

25 Mak haalt, sprekend over partijautonomie, artikel 2 van de Duitse grondwet aan waar de vrijheid de eigen persoonlijkheid te ontwikkelen wordt gewaarborgd. Mak, 2003, p. 174.

26 Verbeke, 2009, p. 21.

27 Daarbij refererend aan HR 24 mei 1985, NJ 1986, 699 waarin de Hoge Raad van opvatting is dat enkele zeer fundamentele (grond)rechten hun oorsprong vinden in het ‘algemene persoonlijkheidsrecht’. Mak wijst op de elaborate body of case law on personality rights in Duitsland, die zich heeft ontwikkeld uit het general right to personality dat voortvloeit uit de artikelen 1 en 2 van het Duitse Grundgesetz. Mak, 2003, p. 179. Rutten zag contractvrij- heid reeds als onderdeel uitmakend van de ‘vrijheidsrechten van de mens’; Asser-Rutten, 1954, p. 39.

(31)

van anderen onder wie – bezien vanuit mijn perspectief – de andere echtge- noot de eerste plaats inneemt.

28

3.3 Bescherming van de zwakkere partij

Hartlief beschouwt de bescherming van de zwakkere partij als een nieuw richtsnoer dat wetgever en rechter in toenemende mate volgen op vele ter- reinen van het recht en acht deze ontwikkeling potentieel bedreigend voor de contractvrijheid als fundament van ons contractenrecht.

29

Hij stelt tegen deze achtergrond voor dat de verhouding tussen contract- vrijheid en de bescherming van de zwakkere partij nader onderzoek ver- dient. De figuur van de echtgenoot ontbreekt echter in het door hem genoemde rijtje dat onder andere wel de consument, de arbeider, de huurder en de kleine ondernemer omvat als voorbeelden van zwakkere contractpar- tijen.

30

Hondius relativeert de door Hartlief gevreesde bedreiging, aanvoerend dat het paradigma van de bescherming van de zwakkere partij niet de plaats van de contractvrijheid heeft ingenomen, doch een regel is die naast dit beginsel recht heeft op eenzelfde aanzien. Er zijn in zijn visie derhalve twee paradigma’s die naast elkaar staan. Het contractenrecht dient naar zijn oor- deel daarom twee meesters: de contractvrijheid en de bescherming van de zwakke partij.

31

Lindenbergh ziet de in de positie of hoedanigheid van partijen niet steeds een bepalende voorwaarde voor het intreden van een bepaald gevolg maar deze vormt zijns inziens wel een bruikbaar gezichtspunt voor het ant- woord op de vraag of hetgeen is overeengekomen in de concrete omstandig- heden van het geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

32

Hij past zijn opvatting ook toe op echtgenoten die met elkaar hebben gecontracteerd, in welk kader hij het voorbeeld noemt van huwelijkse voor- waarden waarin een zogenaamd vervalbeding is opgenomen: een bepaling die meebrengt dat een verrekenvordering met betrekking tot de in een kalenderjaar overgespaarde inkomsten niet meer geldend kan worden gemaakt na het verstrijken van een genoemde periode. Omdat de ervaring leert dat de desbetreffende verrekening tijdens het huwelijk meestal achter-

28 Nieuwenhuis, 1999, p. 31 en 32. Hij onderscheidt de ontplooiing van de eigen identiteit en het dragen van verantwoordelijkheid voor de wederpartij als de beide aspecten van het persoonsbegrip.

29 Ook Grosheide meent dat over de laatste honderd jaar een rechtsontwikkeling zichtbaar is waarin de rechtsbescherming voor de zwakkere partij steeds prominenter is geworden;

Grosheide, 2009, p. 284.

30 Hartlief, 1999 (A), p. 1.

31 Hondius, 1999, p. 387 en 393. Hondius herhaalt zijn visie in ‘Wet cliëntenrecht zorg zet eenheid van het privaatrecht op het spel’, in Tijdschrift voor Consumentenrecht en handels- praktijken 2009/6, p. 226.

32 Lindenbergh, 1999, p. 408 e.v..

(32)

wege blijft, doet zich ingeval van echtscheiding de vraag voor of een verval- beding gehandhaafd kan worden.

De Hoge Raad heeft in 1996 bepaald dat een beroep op een vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet wor- den geacht indien een van de voormalige echtgenoten na de echtscheiding verrekening vordert, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.

33

Lindenbergh wil hiermee duidelijk maken dat de echtgenoot in een dergelijke zaak – veelal de vrouw – geen bescherming ver- dient omdat zij vrouw is maar omdat een vervalbeding naar zijn aard zeer bezwarend is voor de niet-verdienende of niet-betaalde echtgenoot, welke hoedanigheid vrijwel in alle gevallen de vrouw aankleeft. Er is daarom geen behoefte aan aparte wettelijke bepalingen die de vrouw als echtgenoot beschermen maar de positie of hoedanigheid van echtgenoot-zonder eigen- inkomsten kan een bruikbaar gezichtspunt bieden voor het antwoord op de vraag of een overeenkomst in de concrete omstandigheden van het geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

34

Ik sluit mij graag bij de opvatting van Hondius aan zoals deze wordt genuanceerd door Lindenbergh, zij het dat ik ‘bescherming van de zwakkere partij’ zou willen vertalen door het bredere rechtsbeginsel solidariteit, daar- mee vooruitlopend op de bespreking hierna van de Amsterdamse studie Pri- vaatrecht tussen autonomie en solidariteit.

Tevens meen ik dat beide beginselen begrepen dienen te worden als staande tegenover elkaar en niet naast elkaar. Het blijkt derhalve noodzake- lijk te zijn om contractvrijheid in brede zin te onderscheiden van contractvrij- heid in enge zin.

35

Solidariteit is zo beschouwd dan de tegenpool van con- tractvrijheid in enge zin en is verdisconteerd in contractvrijheid in brede zin.

Ik versta Loth ook zo waar deze verdedigt dat contractvrijheid en de bescherming van de zwakkere partij – bijvoorbeeld door het stellen van regels van dwingend recht – niet twee beginselen van overeenkomstenrecht vormen maar één omdat ook bepalingen van dwingend recht hun grond en legitimatie vinden in de zelfbeschikking van het individu.

36

Contractvrijheid in enge zin en solidariteit zijn derhalve tegenpolen waartussen vrijwel steeds een spanningsveld bestaat. Ik acht deze visie zeer bruikbaar voor toepassing op de rechtsverhouding en de contractuele posi- tie tussen echtgenoten: van geval tot geval zal moeten worden vastgesteld waar het evenwicht tussen beide polen wordt bereikt waarin de spanning die daartussen bestaat zich ontlaadt.

33 HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617, m.nt. WMK (Rensing/Polak I).

34 Lindenbergh, 1999, p. 408-409 en 411.

35 Waar ik in het vervolg over contractvrijheid spreek, bedoel ik daarmee vrijwel steeds de contractvrijheid in enge zin.

36 Loth, 2009, p. 1, 38 en 57. Loth maakt voorts onderscheid tussen contractvrijheid in nega- tieve zin – waaronder hij de vrijheid van inmenging van buitenaf verstaat – en contract- vrijheid in positieve zin die hij defi nieert als de vrijheid tot zelfbeschikking. (p. 37). Mij spreekt deze zienswijze niet aan omdat de contractvrijheid in positieve zin die in nega- tieve zin impliceert.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien de inhoud van hun huwelijkse voorwaarden echter niet aansluit bij de huwelijksverhouding die zij ten tijde van het aangaan van de desbe- treffende overeenkomst beoogden,

De thans in de wet verankerde plicht die beide ouders op grond van de in artikel 247 Boek 1 Burgerlijk Wetboek vervatte normen hebben jegens hun kind (en elkaar) tot

Bij het maken van de in lid 6 bedoelde afspraken geldt dat de partners voorafgaand daaraan vaststellen of hun civiel partnerschap tot gevolg heeft gehad dat de verdiencapaciteit

Het opstellen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden voor- afgaand of tijdens het huwelijk heeft immers tot gevolg dat de door de wet in Titel 7 van Boek 1 Burgerlijk

Wenn die Antragsgegnerin auf einen Unterhalt in der ver- einbarten Höhe beschränkt werde, würden auch die Interessen der Kinder betroffen, weil die Antragsgegnerin entweder

Het opstellen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden voor- afgaand of tijdens het huwelijk heeft immers tot gevolg dat de door de wet in Titel 7 van Boek 1 Burgerlijk

Schließlich hat die Aufstellung des Ehevertrages vor oder während der Ehe zur Folge, dass das vom Gesetz in Titel 7 Band 1 NL-BGB vorgegebene güterrechtliche Rechtsverhältnis –

It is evident that the legal principles freedom of contract and solidarity as such have not directly inspired the Dutch legislature in drafting the rules comprising common