• No results found

Transities in het sociale domein Een onderzoek naar de vijf zorg inkoopmodellen ontwikkeld door dhr. J. Telgen. 2014

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Transities in het sociale domein Een onderzoek naar de vijf zorg inkoopmodellen ontwikkeld door dhr. J. Telgen. 2014"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2014

Mariël Groot Bronsvoort

Transities in het sociale domein

Een onderzoek naar de vijf zorg inkoopmodellen ontwikkeld door dhr. J. Telgen.

(2)

Transities in het sociale domein

Een onderzoek naar de vijf zorg inkoopmodellen ontwikkeld door dhr. J. Telgen

Masterscriptie

Groningen, 23-06-2014 Rijksuniversiteit Groningen MSc Accountancy & Controlling Richting Accountancy

Auteur: Mariël Groot Bronsvoort Studentnummer: 2484307

E-mailadres: m.grootbronsvoort@hotmail.nl Eerste begeleider: dhr. Erik Drenth (drs., RA) Tweede begeleider: dr. Carel Huijgen

(3)

Voorwoord

In het kader van de afsluiting van mijn studie Accountancy & Controlling, welke ik volg aan de Rijksuniversiteit te Groningen, is dit onderzoek tot stand gekomen. Het onderzoek is gedurende zes maanden uitgevoerd.

Naast het volgen van mijn studie ben ik tevens werkzaam bij een accountantskantoor. Ik heb een aantal klanten welke acteren in de publieke sector. De aanstaande decentralisatie is daardoor vaak ter sprake gekomen en daarom ben ik zeer geïnteresseerd naar de gevolgen van de decentralisatie in het sociale domein. Om deze reden heb ik besloten om mijn onderzoek te combineren met het werkveld. Dit onderzoek gaat in op de vijf zorg inkoopmodellen welke ontwikkeld zijn door dhr. J. Telgen

(hoogleraar aan de Universiteit van Twente). Telgen heeft deze modellen in samenwerking met veertien Twentse gemeenten ontwikkeld.

Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om een aantal personen te bedanken. Allereerst wil ik dhr. Drenth RA bedanken voor zijn begeleiding en ondersteuning bij het schrijven van dit onderzoek. Daarnaast wil ik mijn familie en vriend bedanken voor het doorlezen van mijn scriptie en het geven van verbeterpunten. Als laatste wil ik alle respondenten bedanken voor het invullen van mijn enquête. Diepenveen, 23 juni 2014

(4)

Samenvatting

Vanaf 1 januari 2015 zal zich een decentralisatie met betrekking tot de participatiewet, jeugdzorg en de wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) voordoen. Dit betekent dat gemeenten, zorginstellingen en woningbouwcorporaties diverse taken en geldstromen van de Rijksoverheid toebedeeld krijgen. Dit heeft grote gevolgen voor onder andere governance, organisatie van de samenwerking (juridisch), fiscaliteit, bedrijfsvoering en verantwoording/verslaggeving. De decentralisatie is gericht op het invoeren van één gezin, één plan, één regisseur zodat bezuinigd kan worden op de zorgkosten.

Aangezien de gemeente verantwoordelijk wordt voor het leveren van zorg aan de burger is het belangrijk dat zij zich oriënteren op de mogelijkheden voor het inkopen van zorg. Dhr. J. Telgen (hoogleraar

inkoopmanagement aan de Universiteit van Twente) heeft derhalve in samenspraak met veertien Twentse gemeenten vijf zorg inkoopmodellen ontwikkeld:

 Doorgaan conform AWBZ

 Stipter veilingmodel

 Integreren met indicatie

 Wijkgericht contracteren

 Het regisseursmodel

Met het oog op de bezuinigingen is het belangrijk dat de gemeenten niet kiezen voor het huidige model ‘doorgaan conform AWBZ’. Aangezien dit een verouderd model is waarbij het lastig is om te bezuinigen. Daarnaast kan dit model slecht inspelen op nieuwe kansen. Telgen geeft daarom voorkeur aan het regisseursmodel. Hierbij houdt de gemeente de regie in handen.

In deze scriptie is onderzocht of het regisseursmodel daadwerkelijk zal worden toegepast in 2015 onder de 403 gemeenten in Nederland. Hierdoor komt de volgende hoofdvraag tot stand:

‘Welk inkoopmodel met betrekking tot de transitie in het sociale domein wordt het meest gehanteerd en kan als best practice fungeren?’ Met behulp van vier deelvragen zal de hoofdvraag beantwoord worden. De hoofdvraag zal middels kwantitatief onderzoek beantwoord worden. Aan de hand van een enquête (uitgezet onder 155 gemeenten) worden zes hypotheses getoetst zodat een antwoord gegeven kan worden op de hoofdvraag. De hypothesen worden getoetst middels niet-parametrische toetsen doordat de afzonderlijke steekproeven uit minder dan 30 waarnemingen bestaan.

Uit de enquête komt naar voren dat het inkopen van zorg niet van toepassing is bij de participatiewet. De participatiewet zorgt er namelijk voor dat mensen met een arbeidsbeperking aan een passende baan worden geholpen zodat zij kunnen re-integreren in de samenleving. Hieruit blijkt dat de participatiewet geen betrekking heeft op het leveren van zorg. Derhalve kan alleen voor de jeugdzorg en de WMO geconcludeerd worden dat het regisseursmodel inderdaad het vaakst wordt gehanteerd. Kanttekening is echter dat er gebruik is gemaakt van niet-parametrische toetsen, welke minder betrouwbaar zijn. Er kan geen antwoord worden gegeven op de vraag of het regisseursmodel als best practice kan fungeren aangezien de transitie pas vanaf 1 januari 2015 van kracht is. Uit kenmerken van het

regisseursmodel komt echter wel naar voren dat het regisseursmodel het beste aansluit bij de transitie. Aangezien de gemeente verantwoordelijk wordt voor het inkopen van zorg en de gemeente bij dit model de regie in handen heeft en behoudt.

Een mogelijkheid voor vervolgonderzoek is om de modellen na invoering van de decentralisatie

daadwerkelijk te testen. Daarnaast is het interessant om uit te zoeken of de gemeenten gebruik maken van andere inkoopmodellen dan de vijf genoemde inkoopmodellen van dhr. J. Telgen.

(5)

Inhoud

1 Inleiding 1 1.1 Aanleiding 1 1.2 Probleemstelling 1 1.2.1 Hoofdvraag 1 1.2.2 Deelvragen 2 1.3 Maatschappelijke relevantie 2 1.4 Wetenschappelijke relevantie 2

1.5 Afbakening van het onderzoek 3

1.6 Leeswijzer 3

2 Theoretisch kader 4

2.1 Decentralisatie van overheidstaken naar gemeenten 4

2.1.1 Participatiewet 4

2.1.2 Jeugdzorg 5

2.1.3 WMO/AWBZ 5

2.2 De gevolgen van de decentralisaties voor gemeenten 6

2.2.1 Beschikbaarheid van informatie 6

2.2.2 Beleidsvrijheid 6

2.2.3 Economies of scope en externaliteiten 7

2.2.4 Economies of scale 7

2.3 Public procurement 7

2.4 De vijf zorg inkoopmodellen 8

2.4.1 Doorgaan conform AWBZ 8

2.4.2 Veilen van probleem situatie (Stipter) 8

2.4.3 Integreren met indicatie 9

2.4.4 Wijkgericht contracteren 9 2.4.5 Het regisseursmodel 10 2.5 Wetenschappelijke theorieën 11 2.5.1 Fiscale decentralisatie 11 2.5.2 Agency theory 11 2.5.3 Stakeholder theory 12 2.6 Hypothesen 12 3 Onderzoeksmethode 14

3.1 Betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid 14

3.2 Kwantitatief onderzoek 14

3.2.1 Surveyonderzoek 14

3.2.2 Enquêtevragen 15

3.2.3 Populatie en steekproef 15

3.2.4 Verspreiding van de enquête 16

4 Onderzoeksresultaten 17 4.1 Verloop enquête 17 4.2 Beschrijvende statistiek 17 4.2.1 Algemene resultaten 17 4.3 Analyse resultaten 19 4.3.1 Missing values 19

4.3.2 Identificeren van outliers 20

(6)

4.3.4 Cronbach’s Alpha 21 4.3.5 Somvariabelen 21 4.4 Hypothese testen 22 4.4.1 Hypothese 1 22 4.4.2 Hypothese 2 24 4.4.3 Hypothese 3 25 4.4.4 Hypothese 4 27 4.4.5 Hypothese 5 28 4.4.6 Hypothese 6 30 4.4.7 Samenvatting 32 5 Conclusie 33 5.1 Conclusie deelvragen 33 5.2 Conclusie hypothesen 34 5.3 Conclusie hoofdvraag 35

5.4 Beperkingen van het onderzoek 36

5.5 Mogelijkheden vervolgonderzoek 36

Referenties 37

Bijlage 1 Enquêtevragen (1e versie) Bijlage 2 Enquêtevragen (2e versie) Bijlage 3 Correlatietesten

Bijlage 4 Cronbach’s Apha

(7)

1

Inleiding

In dit hoofdstuk worden de aanleiding, probleemstelling, maatschappelijke relevantie, wetenschappelijke relevantie en de afbakening van het onderzoek met betrekking tot transities in het sociale domein uiteengezet. Tot slot wordt de leeswijzer gepresenteerd.

1.1 Aanleiding

De komende jaren zal zich een decentralisatie in het sociale domein voordoen. Dit betekent dat gemeenten, zorginstellingen en woningbouwcorporaties diverse taken en geldstromen toebedeeld krijgen. Dit heeft grote gevolgen voor onder andere governance, organisatie van de samenwerking (juridisch), fiscaliteit, bedrijfsvoering en verantwoording/verslaggeving. De decentralisatie in het sociale domein heeft betrekking op drie transities namelijk participatiewet, jeugdzorg en wet maatschappelijke ondersteuning. De beoogde ingangsdatum is 1 januari 2015.

Door de toename van het aantal taken zullen de gemeenten te maken krijgen met nieuwe aanbieders en stakeholders. Dhr. J. Telgen, hoogleraar inkoopmanagement aan de Universiteit van Twente, heeft diverse artikelen geschreven over inkoopmanagement in de publieke sector. Volgens de WTO (World Trade Organization) bestaat 10-15% van de meeste economieën uit public procurement (Harland, Telgen & Callender, 2013). Hiermee wordt het belang van inkoopmanagement in de publieke sector

aangetoond.

Dhr. J. Telgen heeft naar aanleiding van de decentralisatie een onderzoek uitgevoerd naar mogelijke modellen voor het inkopen van zorg door de gemeenten. Uit zijn onderzoek komen vijf modellen naar voren: doorgaan conform AWBZ, veilen van probleemsituatie (Stipter), integreren met indicatie, wijkgericht contracteren en het regisseursmodel. In een lezing en interview geeft Telgen aan dat het regisseursmodel de beste oplossing is voor public procurement (Waerden, 2013). Voornamelijk met het oog op de bezuinigingen is het verstandig dat de gemeente de regie in handen houdt. Het

regisseursmodel heeft dhr. Telgen in samenwerking met 14 Twentse gemeenten ontwikkeld (Maaren, 2012)

1.2 Probleemstelling

Door de aanstaande transitie wordt de gemeente verantwoordelijk voor het leveren van zorg aan de burger. Daarom is het belangrijk dat gemeenten zich oriënteren op de mogelijkheden voor het inkopen van zorg. Dhr. J. Telgen heeft derhalve in samenspraak met 14 Twentse gemeenten vijf zorg

inkoopmodellen ontwikkeld. Met het oog op de bezuinigingen is het belangrijk dat de gemeenten niet kiezen voor het huidige model ‘doorgaan conform AWBZ’. Aangezien dit een verouderd model is waarbij het lastig is om te bezuinigen. Daarnaast kan dit model slecht inspelen op nieuwe kansen . Telgen kiest ervoor om het regisseursmodel te hanteren. Hierbij houdt de gemeente de regie in handen en behoudt hierdoor volledig zicht op de in- en uitgaande geldstromen. In deze scriptie wordt onderzocht of het regisseursmodel in 2015 daadwerkelijk de voorkeur verdient en zal gaan fungeren als best practice. De hoofd- en deelvragen zullen in de volgende sub paragrafen geformuleerd worden.

1.2.1 Hoofdvraag

De hoofdvraag is als volgt geformuleerd:

‘Welk inkoopmodel met betrekking tot de transitie in het sociale domein wordt het meest gehanteerd en kan als best practice fungeren?’

(8)

1.2.2 Deelvragen

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zullen tevens deelvragen geformuleerd worden:

 Wat houdt de transitie in het sociale domein in?

 Welke gevolgen heeft de transitie voor gemeenten?

 Welke inkoopmodellen heeft dhr. J. Telgen ontwikkeld?

 Wat zijn de voor- en nadelen van de inkoopmodellen?

De eerste vier vragen zullen middels literatuurstudie beantwoord worden. In hoofdstuk vijf zal tevens een conclusie omtrent de deelvragen en de hoofdvraag geformuleerd worden.

1.3 Maatschappelijke relevantie

De decentralisatie is op dit moment een actueel onderwerp en heeft voor iedereen vroeg of laat grote gevolgen voor het ontvangen van zorg. De decentralisatie gaat namelijk gepaard met een bezuiniging van ongeveer vijftien miljard euro.

De gemeente gaat na de decentralisatie inspelen op de zelfredzaamheid van de burger. Dit betekent dat de burger langer thuis woont en zorg in eigen huis zal ontvangen. Tevens verwacht de gemeente dat de burger gebruik zal maken van zijn of haar eigen sociale netwerk voor het ontvangen van zorg. (M.A.P. van Haersma Buma, 2013).

De decentralisatie betekent hiermee een versobering van de dienstverlening. De aanspraken worden beperkt en dienstverlening wordt gericht op waar ze het hardste nodig is (Rijksoverheid, Z.d.).

1.4 Wetenschappelijke relevantie

Dhr. J. Telgen heeft diverse wetenschappelijke literatuur uitgebracht waarin hij spreekt over public procurement. (Linthorst & Telgen, 2006) gaan in op de voor- en nadelen van meervoudige aanbieders van publieke inkopen. Zij concluderen dat meervoudige aanbieders een kostenvoordeel kunnen realiseren.

(Telgen, Harland & Knight, 2007) hebben een onderzoek uitgevoerd waarin zij kijken naar inkopen met betrekking tot de private sector en de publieke sector. (Almstrom & Berge, 1999) concluderen dat de publieke sector complexer is dan de private sector wanneer het gaat om inkoopmanagement. Tevens wordt er in het artikel gesproken over de tegengestelde belangen van stakeholders. Als laatste worden de internationale verschillen met betrekking tot het proces van public procurement behandeld. De verschillen worden onderzocht middels een casestudy. Telgen, Harland & Knight concluderen dat ondanks de internationale verschillen de drive bij iedere case bestaat om public procurement te verbeteren.

(Gilsing, 2013) heeft in samenwerking met de rekenkamer(commissie) een onderzoek uitgevoerd naar de rol van de vier gemeenteraden in de voorbereiding op de transitie jeugdzorg. In het onderzoek werd gekeken naar de gemeenten Breda, Eindhoven, ’s Hertogen Bosch en Tilburg. Er is een vergelijking gemaakt tussen deze vier gemeenten en op basis daarvan zijn aanbevelingen geformuleerd. (Baecke et al., 2011) hebben in opdracht van de ministerie VWS een marktanalyse uitgevoerd in het kader van de transitie jeugdzorg. Hierbij wordt onderzocht of de transitie met betrekking tot jeugdzorg kan leiden tot ongewenste situaties. Ongewenste situaties hebben betrekking op het niet behartigen van de belangen van de cliënt.

(Maaren, 2012)heeft in samenwerking met dhr. Telgen en veertien Twentse gemeenten het inkopen van zorg door gemeenten onderzocht. In zijn onderzoek gaat hij uit van het regisseursmodel welke

(9)

tevens worden ingaan op de vier overige modellen voor het inkopen van zorg door gemeenten daarnaast wordt onder een grotere groep gemeenten onderzocht welk model de voorkeur verdient.

Het onderwerp transities in het sociale domein is erg actueel. Derhalve zijn er weinig specifieke wetenschappelijke artikelen over het onderwerp gepubliceerd. Dit onderzoek kan derhalve een wetenschappelijke bijdrage leveren door verder in te gaan op de inkoopmodellen die J. Telgen in kaart heeft gebracht.

1.5 Afbakening van het onderzoek

Om data te verkrijgen zal in deze scriptie gebruik worden gemaakt van enquêtes. In hoofdstuk drie wordt nader toegelicht hoe de enquêtes tot stand zijn gekomen. De enquêtes worden alleen uitgezet onder het klantenbestand, bestaande uit diverse gemeenten, van een accountantskantoor. De reden hiervoor is dat niet alle contactgegevens van overige gemeenten beschikbaar zijn. Echter door het benaderen van deze gemeenten zal de samplegrootte voldoende zijn. Het klantenbestand is namelijk een goede

afspiegeling van de totale massa.

Daarnaast heeft deze scriptie slechts betrekking op de regelgeving, welke bekend is over de decentralisatie in het sociale domein, tot en met 27 juni 2014.

1.6 Leeswijzer

Na deze inleiding volgt het theoretisch kader waar ingegaan wordt op de relevante literatuur en theorieën omtrent de transities in het sociale domein. Vervolgens wordt de onderzoeksopzet

uiteengezet in hoofdstuk drie. In hoofdstuk vier worden de onderzoeksresultaten naar aanleiding van de uitgevoerde enquêtes gepresenteerd. Ten slotte worden de conclusies geformuleerd in hoofdstuk vijf.

(10)

2

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt in gegaan op de (wetenschappelijke) literatuur omtrent de decentralisaties, de vijf zorg inkoopmodellen en de toepasbare theorieën.

2.1 Decentralisatie van overheidstaken naar gemeenten

Vanaf 1 januari 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen. Een deel van deze taken worden op dit moment al uitgevoerd door de gemeenten, het andere deel wordt overgenomen van de Rijksoverheid. Het overnemen van deze taken en geldstromen wordt ook wel de decentralisatie in het sociale domein genoemd. De decentralisatie wordt doorgevoerd omdat gemeenten dichter bij de inwoners staan daarnaast kunnen zij zorg effectiever, met minder bureaucratie en goedkoper leveren (Rijksoverheid D. , z.d).

Het budget van de decentralisaties bedraagt vijftien miljard, terwijl de gemeenten voor negentien miljard aan taken overgeheveld krijgen. De decentralisatie is gericht op het invoeren van ‘één gezin, één plan, één regisseur zodat bezuinigd kan worden op de zorgkosten. De bezuinigingen kunnen gerealiseerd worden door:

 Integrale werkgeversbenadering en slankere bedrijfsvoering bij de integrale uitvoeringsorganisatie (participatiewet)

 Betere marktwerking, schaalvoordelen (WMO)

 Preventie en betere afstemming, meer marktwerking (jeugdzorg) (EY public sector, z.d.)

Doordat de gemeenten meer taken op zich moeten nemen is een duidelijke visie en strategie vereist. Er dienen samenwerkingsverbanden met uitvoeringsorganisaties en ketenpartners aangegaan te worden (EY public sector, z.d.)

Tabel 1 - Budget decentralisaties bron (EY public sector, z.d.)

De drie transities te weten participatiewet, jeugdzorg en wet maatschappelijke ondersteuning (hierna WMO) worden in de volgende sub paragrafen behandeld.

2.1.1 Participatiewet

De doelstelling van de participatiewet is dat iedereen, met of zonder een beperking, kan meedoen aan de samenleving en niet afhankelijk is van een uitkering (Gemeente Velsen, Z.d.) Er wordt daarom één regeling ingevoerd voor iedereen die in staat is om te werken. De wet werk en bijstand, wet sociale werkvoorziening en een deel van de Wajong worden samengevoegd. Er komen 35 regionale

werkbedrijven die mensen met een arbeidsbeperking aan een baan helpen. In 2014 zullen er 2.500 extra banen aangeboden worden aan mensen met een arbeidsbeperking. De Wajong is per 1 januari 2015 alleen van toepassing op mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn. De resterende groep wordt per 1 januari 2014 onder de participatiewet geschaard. Om in aanmerking te komen voor de participatiewet dient men zich te melden bij het bijstandsloket van de gemeente (EY public sector, z.d.). Het Uitvoering Instituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal beoordelen of iemand in staat is om het minimumloon te verdienen. Gemeenten mogen een loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers zodat een baan beter bereikbaar wordt voor mensen met een arbeidsbeperking. Het verschil tussen

(11)

iemands arbeidsproductiviteit en het wettelijk minimumloon wordt berekend en daarover ontvangt de werkgever een loonkostensubsidie van de gemeente (Rijksoverheid, 2013).

2.1.2 Jeugdzorg

Regels omtrent jeugdzorg zijn opgenomen in de wet op de jeugdzorg. De wet jeugdzorg houdt het volgende in:

 Kinderen, jongeren en ouders hebben recht op jeugdzorg

 De zorg moet zo dicht mogelijk bij het kind of de jongere worden georganiseerd, zo kort mogelijk duren en zo licht mogelijk zijn

 Elke provincie krijgt geld van het Rijk. De provincie financiert hiermee Bureau Jeugdzorg en daarmee de toegang tot de jeugdhulpverlening, geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd (jeugd-ggz), jeugdbescherming en jeugdreclassering

 De provincie koopt zorg voor kinderen, jongeren en ouders in bij de jeugdzorginstellingen. (Rijksoverheid, Z.d.)

De jeugdzorg wordt uitgevoerd door een groot aantal zorg- en hulpverleningsinstanties die onder de verantwoordelijkheid van diverse overheden vallen. Dit leidt tot onvoldoende samenwerking en een vermindering van de efficiëntie (Gemeente Velsen, Z.d.). Vanaf 1 januari 2015 zijn gemeenten daarom verantwoordelijk voor jeugd-GGZ (Geestelijke Gezondheids Zorg hierna GGZ), provinciale jeugdzorg, gesloten jeugdzorg, jeugdreclassering, jeugdbescherming en jeugd-LVG (Licht Verstandelijke

Gehandicapten hierna LVG) (EY public sector, z.d.).

De gemeente heeft vijf functies in de ondersteuning van en zorg voor kinderen, jongeren en hun ouders namelijk:

 Informatie en advies geven

 Signaleren van problemen bij opgroeien en opvoeden

 Zorgen dat kinderen, jongeren en hun ouders de juiste hulp krijgen

 Pedagogische hulp geven

 Coördineren van zorg. (Rijksoverheid, Z.d.)

2.1.3 WMO/AWBZ

De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) regelt dat mensen met een beperking ondersteuning kunnen krijgen. Het kan gaan om ouderen, gehandicapten of mensen met psychische problemen. Voorbeelden van hulp en voorzieningen die onder de WMO vallen zijn:

 Huishoudelijke hulp (hulp bij het opruimen, schoonmaken en ramen zemen)

 Aanpassingen in de woning (een traplift of een verhoogd toilet)

 Vervoer in de regio

 Rolstoel

 Maaltijdverzorging (tafeltje- dekje)

 Maatschappelijke opvang (blijf-van-mijn-lijfhuizen en daklozenopvang)

 Verhuiskostenvergoeding (verhuizing naar een aangepaste woning)

 Hulp aan buurthuizen en verenigingen (Rijksoverheid, Z.d.)

De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) betaalt de langdurige zorg voor ouderen, chronisch zieken en gehandicapten.

De AWBZ vergoedt de volgende soorten zorg:

 Persoonlijke verzorging (hulp bij douchen, aankleden of naar het toilet gaan)

(12)

 Begeleiding (activiteiten en dagopvang)

 Behandeling (revalidatie of de behandeling van een chronische ziekte)

 Langdurig verblijf in een zorginstelling

 Kortdurend verblijf in een zorginstelling (Rijksoverheid, Z.d.)

De AWBZ wordt gedeeltelijk gedecentraliseerd van het Rijk naar de gemeenten en valt onder de WMO (Gemeente Velsen, Z.d.).De gemeente wordt hierdoor verantwoordelijk voor dagbesteding,

ondersteuning en begeleiding. Aanspraak op huishoudelijke hulp wordt vervangen door een

maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening is bedoeld voor mensen met onvoldoende middelen om hulp in de huishouding te kunnen betalen, maar de hulp wel degelijk nodig hebben (EY public sector, z.d.). De voorzieningen moeten na de decentralisatie niet gezien worden als zorg, maar als middel om te kunnen participeren.

Deze verandering is doorgevoerd zodat zorg betaalbaar blijft en mensen over hun eigen leven kunnen blijven beslissen. Per 1 januari 2013 worden daarom lichte zorgzwaartepakketten geëxtramuraliseerd. Dit betekent dat mensen langer thuis wonen en zorg in eigen huis zullen ontvangen.

De maatregel gaat in per 1 januari 2013 voor de volgende zorgzwaartepakketten:

 VV 1 en VV2 (sector verpleging en verzorging)

 GGZ1 en GGZ2 (geestelijke gezondheidszorg)

 VG1 en VG2 (verstandelijke gehandicaptenzorg) (Rijksoverheid, 2012)

Tabel 2 - Samenstelling huidige zorgzwaartepakketen bron: (Rijksoverheid, 2012)

De AWBZ is na de decentralisatie alleen van toepassing op mensen met de zwaarste- en langdurige zorg.

2.2 De gevolgen van de decentralisaties voor gemeenten

De gemeenten krijgen vanaf 2015 meer taken toebedeeld. Daarnaast dienen zij deze taken goedkoper uit te voeren. De gevolgen van de decentralisatie hebben zowel voor- als nadelen voor de gemeenten. De voor- en nadelen zullen in de volgende sub paragrafen behandeld worden.

2.2.1 Beschikbaarheid van informatie

De lokale overheid staat dichter bij de burger dan de centrale overheid. Hierdoor beschikt de lokale overheid over betere informatie omtrent de situatie van de burger waardoor een scherpere

indicatiestelling gemaakt kan worden. Door een lokaal beleid kan daarom beter ingespeeld worden op de behoefte van de burger (Centraal Plan Bureau, 2013).

2.2.2 Beleidsvrijheid

Gemeenten mogen zelfstandig bepalen hoe zij hun budgetten besteden. Hierdoor worden nieuwe kansen en mogelijkheden gecreëerd (EY public sector, z.d.). Daarnaast bevordert concurrentie van andere gemeenten het leerproces en de efficiency van de decentralisatie. De centrale overheid kan namelijk de prestaties van gemeenten met betrekking tot het doorvoeren van de decentralisatie meten

(13)

middels een benchmark. Op basis van de benchmark kan de centrale overheid de financiële middelen verdelen. Hierdoor worden gemeenten getriggerd om te blijven innoveren en als voorbeeldfunctie voor andere gemeenten te dienen (Centraal Plan Bureau, 2013).

2.2.3 Economies of scope en externaliteiten

Er kunnen economies of scope worden gerealiseerd door synergie met een ander gemeentelijk beleid en andere decentralisaties. Door de overheveling van de taken naar de gemeenten kunnen financiële middelen worden gestroomlijnd en kan het sociaal domein beter worden gecoördineerd. Voorbeelden waar synergie gerealiseerd kan worden zijn de jeugdzorg en de participatiewet (Centraal Plan Bureau, 2013).

Wanneer positieve of negatieve effecten van lokaal beleid zich uitstrekken tot buiten het gebied van de lokale overheid is er sprake van externaliteiten. Externaliteiten kunnen horizontaal (tussen gemeenten onderling) en verticaal (tussen gemeenten en het Rijk) optreden. Het afwentelen van burgers naar naburige gemeenten of het rijk is een voorbeeld van een nadelig effect van het lokaal beleid (Centraal Plan Bureau, 2013).

2.2.4 Economies of scale

De uitvoering van publieke taken kan leiden tot zowel schaalvoordelen als schaalnadelen.

Schaalvoordelen kunnen ontstaan als gemeenten het aanbod van voorzieningen beter laten aansluiten op de vraag en inspelen op overlappende doelgroepen. Schaalnadelen worden veroorzaakt wanneer het uitvoeren van taken met vaste kosten door de centrale overheid goedkoper worden uitgevoerd.

Daarnaast treedt er een versnippering aan opdrachtgevers op. In 2015 zullen er namelijk 403 gemeenten (in vergelijking met het beperkt aantal inkopers van AWBZ-zorg op dit moment) als opdrachtgever optreden. Ook is het mogelijk dat de lokale overheid over minder geavanceerde technologie beschikt dan de centrale overheid. Door het uitbesteden van taken of door het gezamenlijk inkopen (met

meerdere gemeenten) van zorg kunnen bovenstaande schaaleffecten geneutraliseerd worden (Centraal Plan Bureau, 2013).

2.3 Public procurement

Inkoopmanagement in de publieke sector (public procurement) verschilt met inkoopmanagement in de private sector volgens (Thai, 2001). De publieke sector onderhandelt namelijk in een andere omgeving door overheidsinvloed en de wet- en regelgeving. De wetgeving is vastgelegd in diverse internationale en nationale frameworks. De verschillen tussen de publieke sector en de private sector worden echter steeds kleiner doordat de publieke sector gebruik maakt van uitbesteding van diensten, verplichte aanbesteding, publieke/private vennootschappen en particuliere investeringen. Feit blijft echter dat de private sector niet aan de uitgebreide regelgeving omtrent public procurement hoeft te voldoen (Harland, Telgen & Callender, 2013).

Volgens (Leyenaar, 2004) is public procurement voor 80% in overeenstemming met de inkoop in de private sector. Ongeveer 20% wijkt af door verschillende eisen/verwachtingen (Murray, 1999). Deze eisen/verwachtingen hebben te maken met de onderstaande aspecten:

Externe eisen/verwachtingen ten aanzien van de publieke sector:

 Transparantie; de publieke sector dient open te communiceren over bijvoorbeeld afgesloten contracten. Hierdoor creëert de publieke sector gelijke kansen met betrekking tot de aanbieders.

 Integriteit; de publieke sector dient integer (eerlijk en oprecht) op te treden richting de burger.

 Verantwoordelijkheidsgevoel; de publieke sector moet zich verantwoordelijk voelen over de

effectiviteit, efficiency, wettelijke en ethische normen van public procurement. Zij moeten zich voor alle keuzes ten alle tijden kunnen verantwoorden.

 Voorbeeld functie; de publieke sector heeft een voorbeeldfunctie richting de burger. (Telgen, Harland & Knight, 2007)

(14)

Interne eisen/verwachtingen en aanzien van de publieke sector:

 Meerdere belangen tegelijkertijd behartigen; de publieke sector dient tegelijkertijd meerdere tegenstrijdige belangen te behartigen.

 Politieke doelen; politieke doelen dienen meegewogen te worden. Dit omdat het mogelijk is dat ambtenaren zijn aangesteld om een bepaald politiek doel te behalen.

 Diverse stakeholders ; de publieke sector heeft te maken met verschillende stakeholders. Deze stakeholders hebben verschillende belangen waarmee de publieke sector rekening dient te houden. (Telgen, Harland & Knight, 2007)

Daarnaast dient de publieke sector nog aan andere vereisten te voldoen. Public procurement is namelijk budget gedreven. Dit betekent dat de gemeente bijvoorbeeld zorg moet inkopen binnen het budget. Echter onderbesteding van het budget betekent een gereduceerd budget voor het volgende jaar. Tevens is public procurement gebonden aan strikte wet- en regelgeving. Gemeenten zijn gebonden aan de Europese aanbestedingswet of lokale wet- en regelgeving. Het aangaan van duurzame relaties met aanbieders wordt hierdoor belemmerd. Het is echter wel mogelijk om samenwerkingsverbanden met andere gemeenten aan te gaan om gezamenlijk zorg in te kopen (Telgen, Harland & Knight, 2007).

2.4 De vijf zorg inkoopmodellen

Door de aanstaande transities dienen gemeenten plannen te maken over het inkopen van zorg. Er zijn meerdere vormen mogelijk namelijk samen met de aanbieders de transities vorm geven of de

aanbieders meer op afstand houden.

Daarnaast zijn er twee verschillende manieren mogelijk waarop gemeenten welzijn en zorg kunnen inkopen. Namelijk door opdracht (aanbesteden) of subsidiebeschikking (subsidiëren). Aanbesteding wordt gekenmerkt door marktwerking en subsidiebeschikking door het aangaan van een partnerschap. Dhr. Telgen heeft vijf modellen voor het inkopen van zorg geïdentificeerd namelijk:

 Doorgaan conform AWBZ

 Stipter veilingmodel

 Integreren met indicatie

 Wijkgericht contracteren

 Het regisseursmodel (Panteai, 2013)

Deze modellen zullen in de volgende sub paragrafen behandeld worden.

2.4.1 Doorgaan conform AWBZ

Wanneer gemeenten kiezen voor dit model zullen zij zorg inkopen bij bestaande partijen (Panteai, 2013). Gemeenten kiezen ervoor om de taken over te nemen die het zorgkantoor uitvoerde. Zorgkantoren zijn nu nog verantwoordelijk voor de volgende taken: cliënten informeren over AWBZ-zorg en vaststellen of zij hiervoor verzekerd zijn. Daarnaast dient het zorgkantoor voor het regionaal zorgbeleid

beleidsplannen op te stellen, zorg te contracteren en overleg te voeren met zorgaanbieders en cliëntenorganisaties (VGZ, Z.d.).

Het nadeel is echter dat dit ‘oude’ model door de bezuinigingen niet financieel haalbaar is (J. Telgen, 2013).

2.4.2 Veilen van probleem situatie (Stipter)

De gemeente beschrijft de situatie van de cliënt en plaatst dit op een veilingsite. Aanbieders kunnen hierop reageren middels een plan van aanpak. De gemeente en de cliënt kunnen vervolgens gezamenlijk een keuze maken uit de aanbieders (Panteai, 2013). In dit model heeft de aanbieder de regie over het uit te voeren plan voor de cliënt.

(15)

Dit model heeft zowel voor- als nadelen welke hieronder in kaart worden gebracht. Voordelen:

 De aanbieder bepaalt de plan van aanpak

 Veiling zorgt voor een goede prijs/kwaliteit verhouding

 De cliënt heeft de mogelijkheid om zelf een aanbieder te kiezen

 Administratief gemakkelijk uit te voeren (J. Telgen, 2013)

Nadelen:

 Gemeente heeft geen zicht op het plan aangezien zij niet het intakegesprek voeren

Het is onduidelijk of meerdere aanbieders ingezet kunnen worden (J. Telgen, 2013)

2.4.3 Integreren met indicatie

De gemeente wijst per cliënt één aanbieder aan die vervolgens een plan van aanpak opstelt (Panteai, 2013). De aanbieder is namelijk beter in staat om een indicatie vast te stellen en ziet ook wat het beste is voor de cliënt.

Dit model heeft zowel voor- als nadelen welke hieronder in kaart worden gebracht. Voordelen:

 Bespaart indicatie vaststelling

 Optimale professionele invulling (J. Telgen, 2013)

Nadelen:

 Mogelijk overconsumptie

 Budget technisch lastig te beheersen

 Vertrouwen ligt bij de aanbieder (J. Telgen, 2013)

2.4.4 Wijkgericht contracteren

De gemeente heeft één gezamenlijk budget zodat zorg per wijk ingekocht kan worden via één grote aanbieder (Beerling, 2014). Het is mogelijk om daarnaast andere aanbieders te contracteren

(subcontracten) (Panteai, 2013). Deze aanbieder stelt vervolgens per cliënt een begeleidingsplan op. Cliënten kunnen daarnaast doorgestuurd worden naar onderaannemers die gespecialiseerde

begeleidingsvormen leveren. Dit betekent dat er per wijk één aanspreekpunt aanwezig is. Dit model kan grote gevolgen hebben voor de zorgaanbieders. Kleine zorgaanbieders kunnen alleen nog opdrachten krijgen door als onderaannemers op te treden. Zij worden hierdoor afhankelijk van grote aanbieders die tevens concurrent zijn (J. Telgen and W. Lohmann, 2013).

Dit model heeft zowel voor- als nadelen welke hieronder in kaart worden gebracht. Voordelen:

 Vergroten van de efficiency door betrokkenheid van minder instanties waardoor betere zorg geleverd kan worden.

 Vergroten van de herkenbaarheid

 Creatieve oplossingen (J. Telgen, 2013)

(16)

Nadelen:

 Kwaliteit is lastig te bewaken

 Aanbieders kunnen het leveren van zorg weigeren

 Lastige omgang met onderaannemers (J. Telgen, 2013)

2.4.5 Het regisseursmodel

De gemeente is volgens het regisseursmodel verantwoordelijk voor de volgende processen:

 Raamcontracten afsluiten met zorgaanbieders

 Het leveren dan wel inhuren van (zorg) regisseurs

 Het leveren van algemene welzijnsvoorzieningen

 Controle van (zorg)plannen (Maaren, 2012).

De regisseur is verantwoordelijk voor het opstellen van een zorgplan conform indicatie van de cliënt. Hierin legt de regisseur vast hoe hij met zijn cliënt een bepaald doel wil bereiken. Dit plan wordt ingericht met zorgaanbieders, vrijwilligers en algemene voorzieningen. Daarbij maakt de regisseur gebruik van de raamcontracten die de gemeente heeft afgesloten, de sociale omgeving van de cliënt en de beschikbare algemene voorzieningen (Maaren, 2012).

De gemeente contracteert de zorgaanbieders en legt hierbij raamcontracten vast. Dit raamcontract is erop gebaseerd dat de regisseur de vrijheid heeft in het toewijzen van cliënten en het specificeren van zorg. Hierdoor heeft aanbieder een zekerheid met betrekking tot de omvang van het aantal cliënten die toegewezen wordt. In het raamcontract worden de voorwaarden en tarieven van de aanbieder

vastgelegd. De raamcontracten worden eenmalig afgesloten tussen de aanbieder en de gemeente. Hierdoor hoeft de regisseur per cliënt niet afzonderlijk met de aanbieder te onderhandelen. De

zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatieve goede zorg en het efficiënt leveren van deze zorg (Maaren, 2012).

Dit model heeft zowel voor- als nadelen. Deze zijn hieronder in kaart worden gebracht. Voordelen:

 Eén regisseur per cliënt

 Voorkomt langs elkaar heen werken

 Keuzevrijheid van de cliënt

 Synergie tussen regisseurs (J. Telgen, 2013)

(17)

Nadelen:

 Het model is nieuw en er is relatief weinig bekend

 Kleine zorgaanbieders maken minder kans op een raamcontract met de gemeente

 Samenwerken tussen gemeenten kan alleen als iedere gemeente hetzelfde model hanteert

 Werkt alleen als alles in de gemeente in hetzelfde model is ingebed (jeugdzorg, begeleiding, verzorging, hulp bij het huishouden).

(J. Telgen, 2013)

2.5 Wetenschappelijke theorieën

Deze paragraaf gaat in op de wetenschappelijke theorieën die betrekking hebben op de transities in het sociale domein.

2.5.1 Fiscale decentralisatie

De decentralisatie staat centraal in dit onderzoek. Om deze reden wordt als eerste de theorie omtrent fiscale decentralisatie behandeld. Vervolgens wordt ingegaan op gerelateerde theorie van fiscale decentralisatie.

Fiscale decentralisatie: de devolutie van de fiscale verantwoordelijkheden van de federale overheid naar de staat en de lokale overheden. De decentralisatie is bedoeld om de efficiency te verhogen en het promoten van economische ontwikkeling en groei (Xie, Zou, Davoodi, 1998). Dit komt duidelijk naar voren in de uitspraak van Oates:

The basic economic case for fiscal decentralization is the enhancement of economic efficiency: the provision of local outputs that are differentiated according to local tastes and circumstances results in higher levels of social welfare than centrally determined and more uniform levels of outputs across all jurisdictions.Although this proposition has been developed mainly in a static context (see my treatment of the Decentralization Theorem, (Oates, 1972)), the thrust of the argument should also have some validity in a dynamic setting of economic growth. There surely are strong reasons, in principle, to believe that policies formulated for the provision of infrastructure and even human capital that are sensitive to regional or local conditions are likely to be more effective in encouraging economic development than centrally determined policies that ignore these geographical differences

’’

(Oates, 1993)

De theorie omtrent fiscale decentralisatie richt zich op de optimale toedeling van verantwoordelijkheden aan de verschillende overheidslagen. De centrale overheid zou zich moeten richten op nationale publieke taken zoals defensie, buitenlands beleid, nationale infrastructuur en inkomensherverdeling en

gemeenten op publieke lokale diensten (subsidiariteitsbeginsel). De beleidsconcurrentie tussen gemeenten kan vervolgens leiden tot bevordering van de efficiency en het leerproces (Centraal Plan Bureau, 2013).

(Bardhan, 2002) richt zich op de political economy setting van fiscale decentralisatie (fiscal federalism). De political theory onderzoekt het besluitvormingsproces vanuit het perspectief dat politici, die

deelnemen aan het politieke proces, hun eigen doelstellingen (incentives) willen maximaliseren. Het gedrag van politici is niet altijd rationeel en wordt soms door niet-economische motieven gedreven. Er ontstaat een informatieasymmetrie tussen de centrale en lokale overheden (Centraal Plan Bureau, 2013).

2.5.2 Agency theory

De agency theory van (Jensen & Meckling, 1976) sluit aan bij de political economy theory. De agency theory houdt namelijk in dat er een informatieasymmetrie heerst tussen de agent, de principaal en de monitor. Informatieasymmetrie betekent dat de eigenaren (principaal bijvoorbeeld aandeelhouders)

(18)

geen zicht hebben op de beslissingen van het management (agent). Het management neemt wellicht suboptimale beslissingen om eigen incentives te vergroten. De informatieasymmetrie wordt duidelijk in het artikel van Bardhan. Hij stelt namelijk dat lokale overheden een informatievoorsprong hebben op de centrale overheid en daardoor beter in staat zijn om publieke diensten uit te voeren.

Vanuit de invalshoek van de agency theory is het belangrijk hoe de financiering van de decentralisatie van de taken wordt georganiseerd. De overdracht van taken door de centrale overheid naar de lokale overheid dienen gemonitord te worden en er dient een onafhankelijke accountantscontrole uitgevoerd te worden. Hierdoor kunnen de kosten en opbrengsten per beleidsmaatregel afgewogen worden. Er dient daarnaast een balans gevonden te worden tussen sterke prikkels voor doelmatigheid door een volledig risicodragende uitvoering van sociaal beleid (high powered incentives) en het gevaar dat deze prikkels mogelijk ten kosten gaan van de kwaliteit van de dienstverlening (Centraal Plan Bureau, 2013) Naast de political ecomomy theory en de agency theory heeft de decentralisatie in de publieke sector te maken met de stakeholder theory. Een stakeholder kan als volgt gedefinieerd worden: any group or individual who can affect or is effected by the achievement of the organizations objectives (Freeman, 1984).

2.5.3 Stakeholder theory

De stakeholder theory is volgens (Jones & Wicks, 1999) gebaseerd op de volgende onderdelen:

 The corporation has relationships with many constituent groups (stakeholders) that affect and are affected by its decisions (Freeman, 1984).

 The theory is concerned with the nature of these relationships in terms of both processes and outcomes for the firm and its stakeholders

 The interests of all (legitimate) stakeholders have intrinsic value and no set of interest is assumed to dominate the others (Clarkson, 1995) (Donaldson & Preston, 1995)

 The theory focuses on managerial decision making (Donaldson & Preston, 1995)

Telgen, Harland & Knight spreken over ‘the stakeholders and conflicting interest in public procurement’. De belangen tussen de centrale overheid, lokale overheid en de burger dienen in het

besluitvormingsproces afgewogen te worden.

2.6 Hypothesen

Zoals in paragraaf 2.5.1. is beschreven houdt fiscale decentralisatie in dat verantwoordelijkheden van de federale overheid naar de staat en de lokale overheden gaan. De decentralisatie is voornamelijk gericht op het verhogen van efficiency door te besparen op de kosten. Naar aanleiding van deze bezuinigingen heeft dhr. J. Telgen een vijftal zorg inkoopmodellen ontwikkeld. Op basis van de literatuur omtrent deze modellen kunnen zes hypothesen worden geformuleerd. Aangezien de decentralisatie in het sociale domein een praktisch onderwerp betreft zijn de hypothesen onderbouwd met logisch beredeneren. Daarnaast is er nog geen wetenschappelijke literatuur aanwezig waarin de verbanden van de vijf zorg inkoopmodellen worden beschreven. Deze hypothesen worden getoetst zodat meer bekend wordt over de verbanden tussen zorg inkoopmodellen en de keuzes/motivaties van gemeenten met betrekking tot het inkopen van zorg.

Telgen heeft het regisseursmodel in samenwerking met 14 Twentse gemeenten ontwikkeld. Om zijn model kracht bij te zetten heeft hij op verschillende locaties conferenties gehouden over public procurement en de vijf mogelijke opties om zorg in te kopen. In een aantal beleidsstukken van

gemeenten is opgenomen dat gemeenten zullen trachten om het regisseursmodel in te voeren. Derhalve kan de volgende hypothese geformuleerd worden:

‘Hypothese 1: Onder de benaderde gemeenten wordt het regisseursmodel vaker toegepast dan de overige modellen’

(19)

Zoals bovenstaand is weergegeven heeft Telgen het regisseursmodel in samenwerking met 14 Twentse gemeenten ontwikkeld. Aangezien gemeenten samenwerkingsverbanden aangaan om de decentralisatie succesvol door te voeren is het aannemelijk dat gemeenten informatie uitwisselen omtrent het

inkoopbeleid van zorg. Voornamelijk in Overijssel is een opzet gemaakt van het regisseursmodel zoals weergegeven in het onderzoek van dhr. J. Telgen. Hierdoor komt de tweede hypothese tot stand: ‘Hypothese 2: Gemeenten in Overijssel hanteren vaker het regisseursmodel dan overige benaderde gemeenten’

Daarnaast is het aannemelijk dat grote gemeenten (meer dan 100.000 inwoners volgens CBS) meer middelen ter beschikking hebben om taken zelfstandig uit te voeren zonder hulp van de aanbieder dan kleine gemeenten. De aanbieder is slechts verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en efficiënte zorg. Derhalve wordt getoetst of er een significant verband aanwezig is tussen de grootte van een gemeente en de keuze voor het regisseursmodel. Hierdoor komt onderstaande hypothese tot stand: ‘Hypothese 3: Grote gemeenten hanteren vaker het regisseursmodel dan middelgrote en kleine

gemeenten’

Bovenstaand is beredeneerd dat grote gemeenten meer middelen ter beschikking hebben en derhalve zullen kiezen voor het regisseursmodel. Kleine gemeenten zullen derhalve afhankelijk blijven van de zorgaanbieder. Om deze situatie te voorkomen is de verwachting dat voornamelijk kleine gemeenten samenwerkingsverbanden zullen aangaan zodat zij met meer middelen, kennis en ervaring de transities zelfstandig kunnen uitvoeren. Hypothese vier is hieronder geformuleerd:

‘Hypothese 4: Kleine gemeenten kopen vaker zorg in middels samenwerkingsverbanden dan middelgrote of grote gemeenten

De overheid heeft de transities doorgevoerd om te kunnen bezuinigen op het leveren van zorg. Met het oog op deze bezuinigingen wordt derhalve verwacht dat de gemeente zal kiezen voor een zorg

inkoopmodel die hier het beste op inspeelt. Hierdoor komt hypothese vijf tot stand: ‘Hypothese 5: Gemeenten kiezen een zorg inkoopmodel op basis van kostenoverwegingen’

De omvang van het aantal cliënten per transitie en de kostenoverwegingen hangen met elkaar samen. Gemeenten met een grote groep cliënten zullen meer kosten maken en hier logisch op willen inspelen. Derhalve is de verwachting tot gemeenten met een grote groep cliënten eerder het regisseursmodel zullen toepassen dan een gemeente met een kleine groep cliënten aangezien het model dan mogelijk te duur is en niet efficiënt genoeg zal zijn. Om te onderzoeken of deze beredenering daadwerkelijk van toepassing is wordt de laatste hypothese geformuleerd:

‘Hypothese 6: Gemeenten met een grote groep cliënten hanteren vaker het regisseursmodel dan gemeenten met een kleine groep cliënten’

De hypotheses zullen middels statistische toetsen getest worden. De methode van dataverzameling wordt behandeld in hoofdstuk drie. Vervolgens worden de resultaten van de geformuleerde hypotheses in hoofdstuk vier gepresenteerd.

(20)

3

Onderzoeksmethode

In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksmethode beschreven. Middels dataverzameling en analyse van de resultaten (hoofdstuk vier) zal uiteindelijk een antwoord op de hoofdvraag gegeven worden. De

conclusies en de beantwoording van de hoofdvraag worden behandeld in hoofdstuk vijf.

3.1 Betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid

Een onderzoek is betrouwbaar indien het herhaalbaar is. Als toevallige fouten zijn opgetreden, kunnen deze worden opgemerkt in een nieuw onderzoek. Een kenmerk voor een betrouwbaar onderzoek is dat een nieuw onderzoek leidt tot vergelijkbare resultaten (Verhoeven, 2011). Dit onderzoek voldoet aan het kenmerk betrouwbaarheid. Het is namelijk mogelijk om opnieuw een enquête onder de gemeenten uit te zetten en vervolgens conclusies te trekken uit de resultaten.

Validiteit wordt gerelateerd aan zuiverheid of geldigheid van een onderzoek. Hierbij is de geldigheid van de meetinstrumenten en de geldigheid van de onderzoeksgroep van belang. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne validiteit en externe validiteit. Interne validiteit gaat in op het trekken van de juiste conclusies aan de hand van de onderzoeksresultaten. Externe validiteit heeft betrekking op de steekproef. De steekproef dient een juiste afspiegeling te zijn van de populatie (Verhoeven, 2011). De steekproef bestaat uit 155 gemeenten van de 403 gemeenten. Uit deze steekproef hebben 43

gemeenten vrijwillig deelgenomen aan de enquête. In de database zijn vijf enquêtes met een dubbel IP-adres (in totaal 5 x 2 = 10 enquêtes) opgenomen. Deze dubbele enquêtes zijn vergeleken met de enquêtes met het overeenkomstige IP-adres. Aan de hand van de antwoorden, toelichtingen en locatie IP-adres (in een aantal gevallen betreft het een automatiseringsbedrijf) is vastgesteld dat de database bestaat uit enquêtes van 43 verschillende gemeenten.

De steekproef is daarmee van voldoende grootte. De resultaten zullen middels statistische toetsen geanalyseerd worden en voldoen daarom aan het criterium validiteit.

Als laatste dient het onderzoek bruikbaar te zijn. Dit betekent dat het onderzoek van toegevoegde waarde dient te zijn voor de belanghebbende (Verhoeven, 2011). De decentralisatie in het sociale domein is een actueel onderwerp waarover op dit moment veel gesproken wordt. Gemeenten zijn nog niet geheel voorbereid en kunnen daarom kennis nemen van de resultaten van dit onderzoek.

3.2 Kwantitatief onderzoek

De hoofdvraag zal middels kwantitatief onderzoek beantwoord worden. Bij kwantitatief onderzoek worden numerieke gegevens verzameld. Aan de hand van deze verzamelde gegevens worden analyses uitgevoerd. De analyses komen uitgebreid aan bod in hoofdstuk vier. Voorbeelden van kwantitatieve onderzoeksmethoden zijn: surveyonderzoek, secundaire analyses, experimenten en monitoring (Verhoeven, 2011).

3.2.1 Surveyonderzoek

In dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van surveyonderzoek. Bij surveyonderzoek wordt gebruik gemaakt van een enquête om meningen, houdingen, kennis en opinies van grote groepen personen te onderzoeken. Een kenmerk van surveyonderzoek is dat de vraagstelling en de mogelijke antwoorden van de enquête vooraf door de onderzoeker worden bepaald. Een ander kenmerk is dat open vragen zoveel mogelijk worden beperkt. Er wordt namelijk zoveel mogelijk gebruik gemaakt van Likertschalen

(Verhoeven, 2011). De indeling van de Likertschalen in dit onderzoek is als volgt:

(21)

Een voordeel van surveyonderzoek is dat de enquête relatief gemakkelijk en snel ingevuld kan worden waardoor de respons hoger uit kan vallen. Een nadeel is echter dat er niet doorgevraagd kan worden op antwoorden van respondenten waardoor het trekken van conclusies lastig wordt (Verhoeven, 2011).

3.2.2 Enquêtevragen

Een aantal kenmerken van een goede enquête:

 Bruikbaar  Helder  Leesbaar  Compleet  Neutraal  Niet te lang (Verhoeven, 2011).

Daarnaast is de structuur van de enquête erg belangrijk. De vragen dienen voor alle respondenten gelijk te zijn zodat juiste conclusies getrokken kunnen worden uit de resultaten. Zoals eerder genoemd wordt in deze enquête gebruik gemaakt van de Likertschaal. Er is gekozen om een vierpuntsschaal te hanteren zodat de respondenten minder snel geneigd zijn om het middelste antwoord te kiezen en meetfouten voorkomen worden (Verhoeven, 2011). Daarnaast is gekozen om de optie ‘weet ik niet’ toe te voegen omdat het inkoopproces omtrent de transities nog in de kinderschoenen staat. Niet alle gemeenten beschikken al over volledige informatie om de vragen te kunnen beantwoorden. Hoewel het sterk wordt afgeraden zijn een aantal open vragen opgenomen in de enquête. De reden hiervoor is dat het niet altijd mogelijk is om vooraf een indeling van de antwoorden te maken.

De enquêtevragen zijn opgesteld aan de hand van kenmerken van de vijf zorg inkoopmodellen (zie hoofdstuk 2). Onderstaand is een overzicht opgenomen om in kaart te brengen dat alle hypothesen (hoofdstuk 2) aan de hand van de enquêtevragen (Bijlage 1 en 2) behandeld worden.

Tabel 5 - Matching hypothesen en enquêtevragen

3.2.3 Populatie en steekproef

De populatie van dit onderzoek bestaat uit 403 gemeenten (totaal aantal gemeenten in Nederland). Aangezien niet alle contactgegevens van de gemeenten bekend zijn, wordt ervoor gekozen om een steekproef samen te stellen. Als de steekproef voldoende lijkt op de populatie dan mogen resultaten gegeneraliseerd worden naar de populatie (Verhoeven, 2011).

De steekproef dient te voldoen aan de volgende eisen:

 Representatief ; de populatie en steekproef moeten vergelijkbaar zijn.

 Willekeurig; de steekproef moet aselect gekozen worden. Dit betekent dat iedere gemeente even veel kans moet krijgen om in de steekproef te vallen.

 Grootte; de steekproef moet voldoende groot zijn om iets te kunnen zeggen over de populatie. (Verhoeven, 2011)

(22)

Aan de hand van het klantenbestand van een accountantskantoor zullen de gemeenten benaderd worden. Aangezien niet alle gemeenten klant zijn van dit kantoor wordt een steekproef gebruikt. Het betreft een clustersteekproef. Een clustersteekproef heeft bestaande groepen binnen de populatie. In dit geval gemeenten van het accountantskantoor in de gehele populatie (403 gemeenten). In totaal zullen 155 gemeenten benaderd worden om deel te nemen aan de enquête. De steekproef wordt derhalve van voldoende grootte geacht aangezien de steekproef 38% van de totale populatie beslaat.

Om analyses te kunnen draaien op basis van de ingevulde enquêtes is een minimum respons vereist. Het aantal benodigde ingevulde enquêtes kan middels onderstaande formule worden berekend:

n ≥ Z2 x p x (1-p) 40 ≥ 1,642 x 0,8 x (1-0,8) ---  ---

F2 102

n = Het benodigd aantal ingevulde enquêtes Z2 = Het betrouwbaarheidsinterval van 90% p = De mate van spreiding

F2 = Foutenmarge van 10%

Uit de berekening komt naar voren dat 40 het minimale aantal respons is om conclusies te trekken over de gehele populatie.

3.2.4 Verspreiding van de enquête

De enquête bestaat uit 62 vragen en is opgenomen in de bijlagen (bijlage 1 en 2) van dit onderzoek. De enquête wordt middels het programma Qualtrics uitgezet onder de gemeenten. Er is een minimum respons van 40 enquêtes vereist om conclusies te kunnen trekken over de populatie. Mochten er na een week onvoldoende respons ontvangen zijn, dan wordt een reminder verstuurd. In totaal zullen er drie mails (één reguliere en twee reminders) worden verstuurd.

(23)

4

Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk wordt teruggekeken op het verloop van de enquête daarnaast worden de antwoorden geanalyseerd middels het programma SPSS. Aan de hand van specifieke toetsen kan onderzocht worden of hypotheses worden verworpen of dat dit niet het geval is.

4.1 Verloop enquête

De enquête is op 23 maart 2014 uitgezet onder 155 gemeenten (Bijlage 1). Het verzoek tot invullen van de enquête is verstuurd naar functies als (concern)controller, hoofd administratie en inkoopadviseur. Na ongeveer anderhalve week zijn zes ingevulde enquêtes ontvangen. Om voldoende enquêtes binnen te krijgen is besloten om een reminder te versturen. Vervolgens heeft de enquête, na het versturen van een tweede reminder, ongeveer een maand uitgestaan met als resultaat 16 enquêtes. Uit deze enquêtes kwam naar voren dat de vragen met betrekking tot de participatiewet niet van toepassing zijn. De participatiewet zorgt er namelijk voor dat mensen met een arbeidsbeperking aan een passende baan worden geholpen zodat zij kunnen re-integreren in de samenleving. Hieruit blijkt dat de participatiewet geen betrekking heeft op het leveren van zorg. Daarom is besloten om een nieuwe versie van de enquête te maken en uit te zetten onder de gemeenten (Bijlage 2). Tevens is besloten om andere functies zoals gemeentesecretaris toe te voegen aan de maillijst. Na twee weken zijn 25 nieuwe enquêtes ontvangen zodat in totaal 43 verschillende enquêtes in de enquêtetool Qualtrics zijn opgenomen. Aangezien 40 enquêtes het minimum is om resultaten te generaliseren naar de populatie, is besloten om de enquête te sluiten.

4.2 Beschrijvende statistiek

In deze paragraaf worden de algemene resultaten getoond zoals respons per provincie, verdeling inwonersaantal en een verdeling van de cliëntenaantallen over de geënquêteerde gemeenten.

4.2.1 Algemene resultaten

De response per provincie is hieronder grafisch weergegeven:

Tabel 6 – Response per provincie

Opvallend is dat er relatief veel enquêtes zijn ontvangen van de provincie Noord-Brabant. Deze hoge respons kan veroorzaakt zijn doordat Noord-Brabant de meeste gemeenten heeft. Daarnaast kan de lage respons van de provincies Flevoland, Utrecht en Zeeland ook verklaard worden. Deze provincies hebben namelijk relatief weinig gemeenten. Hieronder is het aantal gemeenten per provincie weergegeven.

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 A an ta l e n q u êt e s Provincie

(24)

Provincie Aantal gemeenten Friesland 24 Groningen 23 Drenthe 12 Flevoland 6 Overijssel 25 Gelderland 56 Utrecht 26 Noord-Holland 53 Zuid-Holland 65 Zeeland 13 Noord-Brabant 67 Limburg 33 Totaal 403

Tabel 7 – Aantal gemeenten per provincie bron (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014)

Daarnaast is de respons afhankelijk van het klantenbestand van het accountantskantoor. Het accountantskantoor heeft voornamelijk veel klanten in de regio noord en midden Nederland. Dit verband is overeenkomstig met tabel 6. Door deze twee redenen kan de scheve verhouding in de response per provincie verklaard worden.

Figuur 8 – Verdeling grootte gemeenten

Uit bovenstaande figuur valt op dat meer dan de helft van de gemeenten valt in de categorie 20.000 tot 50.000 inwoners. Daarnaast valt 30% van de gemeenten in de groep minder dan 20.000 inwoners. Hypothese drie onderzoekt of er een relatie bestaat tussen de grootte van een gemeente en de keuze voor het regisseursmodel. Hypothese vier gaat in op de mogelijke relatie tussen de grootte van een gemeente en het aangaan van een samenwerkingsverband. De resultaten zullen in sub paragrafen 4.4.3. en 4.4.4. besproken worden.

In figuur 9 en 10 is de verdeling van het cliëntenaantal per transitie (WMO en jeugdzorg) weergegeven. Beide tabellen laten zien dat meer dan de helft van de geënquêteerde gemeenten een

cliëntenportefeuille van 200 tot 1000 cliënten bezit. Daarnaast zijn de groepen meer dan 2000 cliënten qua omvang tevens overeenkomstig. Opvallend zijn de groepen minder dan 200 cliënten (WMO 9% in vergelijking met jeugdzorg 33%) en 1000 tot 2000 cliënten (WMO 21% in vergelijking met jeugdzorg 5%) qua omvang per transitie. Hypothese zes gaat in op de mogelijke relatie tussen het cliëntenaantal en de keuze voor het regisseursmodel.

30%

56% 2%

12%

Verdeling inwonersaantal over geënquêteerde gemeenten

Minder dan 20.000 inwoners 20.000 tot 50.000 inwoners 50.000 tot 100.000 inwoners Meer dan 100.000 inwoners

(25)

Tabel 9 – Verdeling cliëntenaantal WMO

Tabel 10 – Verdeling cliëntenaantal jeugdzorg

4.3 Analyse resultaten

In de voorgaande paragraaf zijn de algemene resultaten van het onderzoek besproken. Om de hypotheses te kunnen toetsen dienen alvorens een aantal stappen te worden doorlopen. In deze paragraaf zullen daarom eerst de missing values en de outliers besproken worden. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijke correlatie tussen enquêtevragen en zal als laatste de Cronbach’s Alpha worden berekend.

4.3.1 Missing values

In dit onderzoek is sprake van missing values of ook wel ontbrekende waarden (A. De Vocht, 2013). De missing values in dit onderzoek hebben betrekking op de optie ‘weet ik niet’. De benaming ontbrekende waarden is niet geheel terecht aangezien de geënquêteerde gemeente de vraag wel heeft ingevuld, maar de vraag niet kon beantwoorden op de schaal van ‘niet van toepassing’ tot ‘geheel van toepassing’. Deze ontbrekende waarden worden daarom ook wel user-missing values genoemd aangezien de ontbrekende waarden niet door het systeem worden gegenereerd. Het invullen van de vraag met de optie ‘weet ik niet’ kan diverse oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de geënquêteerde niet alle informatie beschikbaar heeft om de vragen in te kunnen vullen. Een andere mogelijkheid is dat de gemeente nog niet ver gevorderd is in het transitieproces.

9%

63% 21%

7%

Verdeling cliëntenaantal WMO over geënquêteerde gemeenten

Minder dan 200 cliënten 200 tot 1000 cliënten 1000 tot 2000 cliënten Meer dan 2000 cliënten

33%

53% 5%

9%

Verdeling cliëntenaantal jeugdzorg over geënquêteerde gemeenten

Minder dan 200 cliënten 200 tot 1000 cliënten 1000 tot 2000 cliënten Meer dan 2000 cliënten

(26)

Om juiste conclusies te kunnen trekken is het echter van belang dat de missing values buiten beschouwing worden gelaten. In de enquête krijgen de missing values namelijk de waarde vijf toegekend. Hierdoor wordt het gemiddelde per stelling onterecht te hoog weergegeven. Om dit te voorkomen worden alle waarden vijf in SPSS aangegeven als missing value.

In tabel 11 is weergegeven dat er 79 missing values zijn voor de vragen met betrekking tot WMO en 101 missing values met betrekking tot jeugdzorg. Een manier om met missing values om te gaan is de pairwise deletion of missing values methode (A. De Vocht, 2013). Deze methode houdt in dat alleen de values met waarde vijf worden geëlimineerd. Overige antwoorden per geënquêteerde gemeente worden bij deze methode wel meegenomen in de analyse. Deze methode voorkomt dat de uitkomsten van de analyse onbetrouwbaar worden doordat er te weinig resultaten worden meegenomen.

Tabel 11 – Missing values

4.3.2 Identificeren van outliers

Naast het elimineren van missing values is het van belang dat, ten aanzien van de betrouwbaarheid van de analyse, outliers (extreem hoge waarden) geëlimineerd worden in de dataset (A. De Vocht, 2013). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Likertschaal dit betekent dat er vooraf een indeling is gemaakt van de mogelijke antwoorden. De Likertschaal heeft de waarden lopend van één tot en met vijf. Hierdoor is het niet mogelijk dat er hogere waarden aanwezig zijn in de dataset. Uit deze analyse met SPSS kan geconcludeerd worden dat er geen outliers aanwezig zijn in de dataset.

4.3.3 Correlatie tussen variabelen

Voordat conclusies kunnen worden getrokken uit de vragen van de enquête, is het zinvol om te bekijken of deze vragen met elkaar correleren. Indien de vragen met elkaar correleren, kunnen somvariabelen per inkoopmodel aangemaakt worden (A. De Vocht, 2013). De correlatietesten per inkoopmodel zijn

(27)

Onderstaand zijn de enquêtevragen per inkoopmodel weergegeven: Doorgaan conform AWBZ

 Uw gemeente neemt alleen taken over die momenteel worden uitgevoerd door het zorgkantoor.

 Na de decentralisatie blijft uw gemeente alleen gebruik maken van de huidige zorgaanbieders.

Veilen van probleem situatie (Stipter)

 Uw gemeente gaat na de decentralisatie gebruik maken van een veilingsite om zorg in te kopen.

 Uw gemeente bepaalt in overleg met de cliënt welke zorgaanbieder gekozen zal worden.

 De zorgaanbieder voert het intakegesprek met de cliënt.

 In uw gemeente bepaalt de zorgaanbieder het plan van aanpak voor de cliënt.

Integreren met indicatie

 In uw gemeente bepaalt de zorgaanbieder het plan van aanpak voor de cliënt.

 Uw gemeente kiest per cliënt een zorgaanbieder.

 In uw gemeente bepaalt de zorgaanbieder de indicatie van de cliënt.

Wijkgericht contracteren

 Uw gemeente koopt per wijk zorg in bij één grote zorgaanbieder.

 In uw gemeente is het mogelijk om subcontracten met kleine zorgaanbieders af te sluiten.

Regisseursmodel

 Uw gemeente maakt gebruik van regisseurs.

 De gemeente (regisseur) is verantwoordelijk voor het opstellen van een zorgplan conform de indicatie van de cliënt.

 Raamcontracten worden eenmalig afgesloten tussen de zorgaanbieder en de gemeente.

 De zorgaanbieder is alleen nog verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en efficiënte zorg.

4.3.4 Cronbach’s Alpha

In paragraaf 4.2.3. is getest of vragen met elkaar correleren. Hieruit kwam voor een aantal modellen naar voren dat de vragen inderdaad met elkaar correleren. Om de vragen bij elkaar op te mogen tellen is echter nog een laatste test vereist, namelijk het berekenen van de Cronbach’s Alpha. Indien de Cronbach’s Alpha een waarde neemt boven 0,7 mogen de waarden bij elkaar opgeteld worden (A. De Vocht, 2013). Bij het model wijkgericht contracteren is een negatieve Alpha berekend. Dit kan als oorzaak hebben dat de vragen onjuist zijn gecodeerd. Deze vragen zijn nagelopen maar zijn wel op dezelfde wijze gecodeerd. De testen met betrekking tot de Cronbach’s Alpha zijn opgenomen in de bijlagen (Bijlage 4).

4.3.5 Somvariabelen

In paragraaf 4.3.3 en 4.3.4 is getest of vragen met elkaar correleren aan de hand van een correlatietest en de Cronbach’s Alpha. Naar aanleiding van deze testen komt naar voren dat voor de volgende modellen een somvariabele aangemaakt mag worden:

WMO

 Inkoopmodel doorgaan conform AWBZ

 Regisseursmodel (één vraag correleert niet met de andere vragen, echter de Cronbach’s Alpha bedraagt wel 0,7 derhalve is deze vraag wel opgenomen in de somvariabele).

Jeugdzorg

 Regisseursmodel ( één vraag correleert niet met de andere vragen, echter de Cronbach’s Alpha bedraagt wel 0,7 derhalve is deze vraag wel opgenomen in de somvariabele).

(28)

Voor de overige modellen mogen geen somvariabelen aangemaakt worden aangezien uit de testen blijkt dat de vragen niet hetzelfde meten. Antwoorden worden namelijk te verschillend ingevuld waardoor de Cronbach’s Alpha ontoereikend is. Dit kan veroorzaakt zijn door een verkeerde interpretatie van de inkoopmodellen waardoor gemeenten afwijkende antwoorden invullen. Of doordat gemeenten andere inkoopmodellen hanteren en er geen goed antwoord gegeven kan worden op gestelde vragen. Aan de hand van de somvariabelen kunnen vervolgens (niet) parametrische toetsen uitgevoerd worden om te testen of de hypothese wordt verworpen of dat dit niet het geval is.

4.4 Hypothese testen

Zoals in paragraaf 4.3.5 is beschreven mogen voor drie modellen somvariabelen aangemaakt worden. Aan de hand van de somvariabelen worden vervolgens statistische toetsen uitgevoerd. Doordat de enquête is opgesteld op basis van de Likertschaal mogen de antwoorden als interval / ratio worden beschouwd. Aan ieder antwoord wordt namelijk een waarde gekoppeld zodat een gemiddelde berekend kan worden. De indeling per klasse wordt hieronder weergegeven:

Antwoord mogelijkheid Verdeling klassen

Niet van toepassing 1– 1,49

Beperkt van toepassing 1,5 – 2,49

In grote mate van toepassing 2,5 – 3,49

Geheel van toepassing 3,5 – 4,0

Weet ik niet 5

Tabel 12 – Indeling klassen

Optie ‘Weet ik niet’ is aangemerkt als missing value en wordt daarom niet meegenomen in het berekenen van het gemiddelde. In de volgende sub paragrafen zal uitgelegd worden welke toets uitgevoerd is om de hypothese te toetsen.

4.4.1 Hypothese 1

Onder de benaderde gemeenten wordt het regisseursmodel vaker toegepast dan de overige modellen

Uit paragraaf 4.3.5. blijkt dat voor zeven modellen geen somvariabele aangemaakt mag worden. Dit zou betekenen dat bovenstaande hypothese niet getoetst kan worden. Er is om deze reden besloten om wel somvariabelen aan te maken om gemiddelden te berekenen maar geen statistische toets uit te voeren. De Cronbach’s Alpha is namelijk onvoldoende waardoor het analyseren van de data middels statistische toetsen geen betrouwbare resultaten zal opleveren. Daarnaast mag de steekproef niet naar de populatie gegeneraliseerd worden.

(29)

Tabel 13 – Verdeling inkoopmodellen WMO over gemeenten

In de bijlagen (Bijlage 5) is de indeling naar klasse opgenomen (niet van toepassing tot geheel van toepassing). In bovenstaande tabel zijn alleen de scores ‘in grote mate van toepassing’ en ‘geheel van toepassing’ meegenomen. Hieruit blijkt dat het regisseursmodel inderdaad het vaakst wordt toegepast volgens de resultaten van de enquête.

Tabel 14 – Verdeling inkoopmodellen jeugdzorg over gemeenten

In deze tabel zijn tevens alleen de scores in ‘grote mate van toepassing’ en ‘geheel van toepassing’ meegenomen. Uit bovenstaande tabel blijkt tevens dat het regisseursmodel het vaakst wordt toegepast. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de hypothese niet wordt verworpen. Er kan echter geen (niet) parametrische toets worden uitgevoerd aangezien niet alle vragen met elkaar correleren of door een ontoereikende waarde van de Cronbach’s Alpha.

0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35% 40% 45% 50% Doorgaan conform AWBZ Stipter veilingmodel Integreren met indicatie Wijkgericht contracteren Regisseursmodel P erc en ta ge Zorginkoopmodel

Verdeling inkoopmodellen WMO over gemeenten

0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35% 40% 45% Doorgaan conform AWBZ Stipter veilingmodel Integreren met indicatie Wijkgericht contracteren Regisseursmodel P e rc e n ta ge Zorginkoopmodel

(30)

4.4.2 Hypothese 2

Gemeenten in provincie Overijssel hanteren vaker het regisseursmodel dan overige benaderde gemeenten

Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat de hypothese bestaat uit twee onafhankelijke steekproeven. Namelijk een steekproef voor gemeenten in de provincie Overijssel en een steekproef voor overige benaderde gemeenten. In de enquête is een vraag gesteld over de provincie van de betreffende gemeente.

Middels het hercoderen van de antwoorden is een indeling gemaakt om een statistische toets te kunnen uitvoeren. Provincie Overijssel heeft de waarde één gekregen en overige gemeenten hebben de waarde twee toegekend gekregen. Vervolgens kan deze indeling gekoppeld worden aan de somvariabelen ‘regisseursmodel WMO’ en regisseursmodel jeugdzorg’. De steekproef bestaat in totaal uit 43 gemeenten, dit betekent dat de twee onafhankelijke steekproeven (provincie Overijssel en overige gemeenten) niet normaal verdeeld zijn. Een normale verdeling houdt in dat de afzonderlijke

steekproeven ieder bestaan uit 30 gemeenten. Aangezien dit niet het geval is wordt de Mann-Whitney toets uitgevoerd (A. de Vocht, 2011).

De Mann-Whitney toets is een niet-parametrische toets (geen normale verdeling) en is een alternatief voor de Student’s t-toets .Eerst worden alle waarnemingen op rangvolgorde gezet, ongeacht de steekproef waartoe ze behoren (provincie Overijssel of overige provincies). Iedere waarneming krijgt vervolgens een unieke rangscore. Als de populaties waaruit de steekproeven zijn getrokken dezelfde verdelingen hebben, zullen de rangscores van de beide steekproeven elkaar afwisselen. De verdeling wordt dan gekenmerkt als een gemengde verdeling. Als dit niet het geval is wordt de verdeling een ongemengde verdeling genoemd . Een gemengde verdeling houdt vervolgens in dat de steekproeven afkomstig zijn uit identieke populaties. Een ongemengde verdeling betekent dan dat de steekproeven afkomstig zijn uit populaties die verschillen (A. de Vocht, 2011).

De hypothesen voortvloeiend uit bovenstaande tekst kunnen als volgt geformuleerd worden: H0: De populaties hebben identieke verdelingen

Ha: De verdelingen van de populaties zijn niet identiek. Regisseursmodel WMO

Aantal Gemiddelde rangorde Totaal som rangorde

Overijssel 3 7,06 27,50

Overige provincies 29 6,88 63,50

Totaal 32

In totaal hebben 43 gemeenten deelgenomen aan de enquête. Echter door het toekennen van missing values zijn 11 gemeenten niet meegenomen in de Mann-Whitney toets. Deze gemeenten zijn

geëlimineerd aangezien zij de optie ‘weet ik niet’ hebben ingevuld.

Mann-Whitney U 14,000

Wilcoxon W 449,000

Z -1,948

Asymp. Sig. (2-tailed) ,051

Exact Sig. [2*(1-tailed Sig.)] ,059b

Tabel 15 – Mann-Whitney toets provincie gemeente WMO

Uit bovenstaande toets blijkt dat de nulhypothese niet wordt verworpen. De asymptotische

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een eerste check- list met dit soort voorwaarden die nodig zijn om voor de cliënt waardige en voor de zorgverlener fysiek niet te zware zorg te kunnen verlenen is inmiddels

Tijd en ruimte Met betrekking tot de tijd en ruimte die de professionals vanuit hun eigen organisatie krijgen om bij activiteiten (overleggen,

(2) Heeft de verandering in welbevinden tussen de nulmeting (T0) en de eindmeting (T1) een toegevoegde predictieve waarde voor het algemeen psychisch functioneren dat

Uit de enquête komt naar voren dat 73 procent van de ondervraagde huisartsen aangeeft dat zij merken dat oudere mensen beperkter toegang hebben tot zorg in een instelling,

Door goed te kijken naar wat partners doen en al gedaan hebben en te kijken wat we daar voor onszelf in kunnen meenemen, verwacht ik veel uit het project te kunnen halen.. In

heeft de VNG bij het kabinet gepleit voor een transformatiefonds bovenop het macrobudget voor een periode van vier jaar om gemeenten met een tekort meer tijd te geven om

Dit proefschrift gaat in op de belangrijkste drie keuzemogelijkheden voor mensen met een beperking in het keuzeproces van maatschappelijke ondersteuning: niet of wel gebruik maken

Hulp op maat voor Rotterdammers met een beperking Vanaf 1 januari 2015 kunnen mensen die het thuis niet alleen redden terecht bij de gemeente voor advies, hulp en ondersteuning