• No results found

Pas later zou blijken, dat de verkiezingen van 1956 een hoog- tepunt waren geweest in de electorale geschiedenis van de PvdA.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pas later zou blijken, dat de verkiezingen van 1956 een hoog- tepunt waren geweest in de electorale geschiedenis van de PvdA. "

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ed. van Thijn

Terugblik op de kamerverkiezingen

van 1956

Een onderzoek in Nieuwer-Amstel1

De kamerverkiezingen van 1956 veroorzaakten een golf van vreugde in het socialistische kamp. De PvdA boekte een winst van 3,7 pct. (van 29 pct. in 1952 op 32,7 pct. in 1956) en kwam, ondanks het samengaan van KVP en KNP, als grootste partij uit de bus. De commentatoren voorspelden, na analyse van de cij- fers, nog grotere overwinningen in de toekomst. De PvdA had de trend mee. Nederland ging minder traditioneel stemmen.

Pas later zou blijken, dat de verkiezingen van 1956 een hoog- tepunt waren geweest in de electorale geschiedenis van de PvdA.

De zo bejubelde 'trend' zou na 1956 knakken. En in de strijd om het predikaat 'grootste partij' moest de PvdA weldra weer het hoofd buigen voor de KVP.

1. Doel en methode van

het

onderzoek

Het is interessant om, nu zoveel jaren later, kennis te nemen van de resultaten van een onderzoek, die ons weer verplaatsen in het politieke klimaat waarin de PvdA dat hoogtepunt beleef- de. Een onderzoek dat onder auspiciën van de Nederlandse kring voor Wetenschap der Politiek werd gehouden in de gemeen- te Nieuwer-Amstel, uitverkoren vanwege het in politiek, sociaal en religieus opzicht zeer verscheiden karakter van haar bevol- kingssamenstelling. Beoogd werd de dynamiek van de politieke meningsvorming tijdens de verkiezingscampagne in kaart te brengen.

Men heeft zich daarbij bediend van de zgn.

panel-methode,

waarbij eenzelfde groep van personen op verschillende ,tijdstippen wordt ondervraagd, zodat eventuele wijzigingen in mening en houding, alsmede de factoren die daarop van invloed kunnen zijn

1 'Kiezer en Verkiezing', verslag van een onderzoek met betrekking tot de verkiezingen van 1956 in Nieuwer-Amstel voor de Tweede Ka- mer der Staten-Generaal. Rapporteurs: Constance E. van der Maesen,

drs.

P. Baehr, dr. L. van der Land en drs. G. van Wijk.

409

(2)

geweest, gedurende de verkiezingscampagne op de voet kunnen worden gevolgd.

De panel, die vier keer ondervraagd werd, omvatte 570 perso- nen op een totale gecorrigeerde aselecte steekproef van 1622 personen.

Ondanks het feit dat er tussen onderzoek en rapportage door omstandigheden zoveel jaren verstreken zijn, zijn de uitkomsten nog belangwekkend genoeg om te hopen, dat zij in brede kring de aandacht zullen trekken. Mede doordat het beschikbare ma- teriaal steeds is getoetst aan de resultaten van vergelijkbare buitenlandse onderzoekingen, zijn de rapporteurs er op voortref- felijke wijze in geslaagd, dit voor Nederland unieke onderzoek een 'bovengemeentelijke' betekenis te geven.

2. De invloed van godsdienst, inkomen en beroep op de politie- ke keuze.

De verkiezingen van 1956 waren de eerste kamerverkiezingen na de verschijning van het bisschoppelijk mandement in 1954, waar- in de politieke 'eenheid der katholieken' was geëist. Daar was ove- rigens alle reden toe, want het samengaan van KVP en (welter- gewicht) KNP deed verwachten, dat de arbeidersaanhang van de KVP deze partij nu wel wat erg 'behoudend' zou gaan vinden, een thema waarop de 'doorbraakcampagne' van de PvdA (Romme of Drees) zich dan ook concentreerde.

Tegen deze achtergrond bekeken levert het Nieuwer-Amstel- onderzoek met betrekking tot de invloed van godsdienst, inko- men en beroep op de politieke keuze enkele opmerkelijke resul- taten op.

Wanneer men inkomen en beroep met de partijvoorkeur in ver- band brengt, blijkt er in Nieuwer-Amstel een opvallende over- eenkomst te bestaan tussen de PvdA-aanhang en die van de con- fessionele partijen. Alle vier partijen rekruteren plm. 2/3 van hun aanhang uit de laagste inkomenscategorie (minder dan

f 6000,-),

terwijl slechts 1/3 van de VVD-aanhang tot de groep der laagst- betaalden kan worden gerekend.

Ook de beroepssamenstelling van PvdA-aanhang en die van de confessionele partijen vertoont grote overeenkomsten, al telt de PvdA wat minder zelfstandigen en wat meer geschoolde ar- beiders en lager administratief personeel in haar gelederen. In de VVD-aanhang domineren de hogere en middelbare dienstbe-

trekkingen, de vrije beroepen en de zelfstandigen, terwijl het percenll:age arbeiders nagenoeg nihil is.

(3)

Als men deze overeenkomsten tussen de aanhang van PvdA en confessionele partijen heeft gesignaleerd, rijst de vraag of de po- litieke keuze in de 'hogere' sociale lagen wellicht minder sterk wordt beïnvloed door religieuze overwegingen.

Spelen de economische belangen daar een grotere rol dan bij de 'lagere' sociale groeperingen? Of zijn de gesignaleerde over- eenkomsten en verschillen toe te schrijven aan het feit, dat het aantal kerkelijken onder de 'hogere' beroepsgroepen kleiner is?

Het blijkt nu, dat

- sociaal-economische verschillen bij onkerkelijke kiezers een veel sterkere variatie in politieke keuze teweegbrengen dan bij kerkelijke kiezers. De invloed van deze verschillen wordt echter eerder kleiner

dan

groter naarmate de ondervraagden uit een hogere categorie komen: van de onkerkelijke handarbeiders stemt 89 pct. op de PvdA, van de onkerlkelijke kiezers

uit

de hoogste beroepsgroepen 51 pct. op de VVD;

- de invloed van de godsdienst blijkt te variëren met de so- ciaal-economische status: de binding aan de confessionele par- tijen neemt af :naarmate de beroepsgroep hoger is. Dit geldt vooral voor de hervormden (van 'laag' tot 'hoog' stemmen resp. 44 pct., 51 pot. en 67 pct.

niet op ee:n prot.-chr .partij)

maar toch ook voor gereformeerden en de katholieken;

- ook met betrekking tot de 'doorgebroken' kerkelijke kiezers suggereren de cijfers, dat de invloed van de economische mo- tieven in de lagere beroepsgroepen groter ,is

dan

in de hogere.

De doorbraakstemmen van de hervormde handarbeiders komen praktisch alle aan de PvdA ten goede; de doorbraakstemmen van de hervormden uit de hoogste groepen slechts voor ca. 70 pct. aan de VVD.

2

De lering die de rapporteurs uit dit alles trekken, is, dat men, alhoewel de invloed van sociaal-economische factoren op de po- litieke

1

keuze groter blij,kt te zijn als er

geen godsdienstige ~in­

vloeden meespelen, toch niet mag stellen, dat economische over- wegingen

in de plaats van godsdienstige treden. Wanneer gods-

dienstige factoren geen rol spelen, ontstaat er ruimte voor een 'complex van motieven', waarvan het economisch eigenbelang

er

slechts één is. En het gewicht hiervan blijkt te variëren met de sociaal-economische status.

2

Onder 'doorbraak' verstaan de rapporteurs het stemmen van reli- gieus gebondenen op niet-confessionele partijen.

411

(4)

Deze verklaring kom'!: mij, alhoewel op grond van het beschik- bare materiaal niet onjuist, nogal gewrongen voor. Wanneer men zich realiseert, dat zowel de godsdienstige als de economische factoren gewoonlijk te zamen worden gerekend tot de zgn. so- cio-economische factoren die mede van invloed zijn op het kies- gedrag en dat bekend verondersteld mag worden, dat deze so- cio-economische factoren een grote invloed hebben op het tra- ditionele gedragspatroon van de Nederlandse kiezers, dan zou men de conclusie van de rapporteurs ook als volgt kunnen for- muleren: naarmate de sociaal-economische status toeneemt, neemt de invloed van socio-economische factoren op het kiesge- drag af. Maar, als men de conclusie van de rapporteurs aldus herformuleert, blijkt duidelijk het onwaarschijnlijke van de ge- constateerde relatie. Onwaarschijnlijk in die zin, dat aan de so- ciaal-economische status moeilijk een 'verklarende' betekenis kan worden toegekend. Waarom zouden kiezers met een 'hoge- re' status minder traditioneel stemmen dan kiezers met een 'lagere' status? Waarschijnlijker is, dat er een andere causale fadtor in het geding is, die blijkbaar niet expliciet in ihet onder- zoek is betrokken en daarom bij de interpretatie stelselmatig wordt verwaarloosd, nl. het opleidingsniveau. De conclusie van cle rapporteurs wordt namelijk heel wat aannemelijker, als men zich realiseert, dat er in Nederland een correlatie bestaat tussen inkomen en beroep enerzijds en opleidingsniveau ander- zijds. Wanneer het opleidingsniveau als onafhankelijke variabele was ingevoerd in plaats van de 'sociaal-economische status', zou naar alle waarschijnlijkheid de volgende relatie zijn ontstaan:

naarmate het opleidingsniveau toeneemt, neemt de invloed van socio-economische factoren of het kiesgedrag af. Of anders ge- zegd: naarmate het opleidingsniveau hoger is, wordt er minder 'traditioneel' gestemd en gaat het zgn. 'complex van factoren' meespreken. Een complex van factoren, waarvan het optreden van de partijen tijdens de verkiezingscampagne er één is . .3. Constante en niet constante kiezers

Het is de invloed van de verkiezingscampagne die de onderzoe- kers in de allereerste plaats interesseerde. Niet het traditionele kiesgedrag, maar juist het gedrag van de zwevende en wisselen- de kiezer was hun studie-object bij uitstek. Met behulp van de panel-methode hebben zij geprobeerd de kenmerken waarin de niet-constante kiezers zich van de constante kiezers onderschei- den, op het spoor te komen.

(5)

Bij de analyse zijn de respondenten ingedeeld naar de mate van zekerheid over de voorgenomen keuze en de standvastigheid waarvan zij, naarmate de verkiezingsdag naderde, gehrigden.

De respondenten kregen vier maal de vraag voorgelegd op welke partij zij van plan waren te stemmen en, als zij daarover nog in dubio verkeerden, tot welke partij zij zich het meest aan- getrokken voelden. Op grond van de antwoorden werden de res- pondenten in vier categorieën ingedeeld:

a. de constante kiezers: kiezers die al bij het eerste 'interview hun keuze hadden bepaald en zich aan die keuze hebben ge- houden;

b. de weifelende kiezers: kiezers die hun keuze bij het eerste (en evt. daaropvolgende) interview(s) nog niet hadden bepaald, maar zich wel 'aangetrokken' voelden tot een bepaalde partij;

c. de onbesliste kiezers: kiezers die hun keuze bij het eerste (en evt. daaropvolgende) interview(s) nog niet hadden bepaald en zich bovendien tot geen enkele partij aangetrokken voelden;

d. de wisselende kiezers: kiezers die bij één der interviews hun keuze hadden bepaald, maar daarop bij latere interviews óf op de verkiezingsdag zelve waren temggekomen.

Naast deze indeling naar stabiliteit van politieke voorkeur over een korte periode (nl. de verkiezingscampagne), zijn de respon- denten nog geclassificeerd naar stabiliteit over een langere ter- mijn (nl. van verkiezing tot verkiezing). Diegenen die sinds

1952

van partij hadden gewisseld, werden de niet-constante kiezers diegenen die hun partij van

1952

trouw waren gebleven, de con- stante kiezers genoemd.

Het blijkt nu, dat van die ondervraagden die zich hun keuze in

1952

nog konden herinneren

85

pct. tot de constante en

15

pct.

tot de niet constanlte kiezers behoren.

De stemintenties tijdens de verkiezingscampagne verschaffen ons echter een heel wat dynamischer beeld:

constante kiezers weifelende kiezers onbesliste kiezers wisselende kiezers onbekend

totaal

Stabiliteit tijdens de campagne

61

pct.

(347)

12

pct.

(68)

12

pct.

(68)

4 pct.

(21)

11

pct.

(66)

100

pct.

(570)

(6)

Een dynamiek die de rapporteurs 'toeschrijven aan het feit, dat tijdens een verkiezingscampagne 'het dilemma geacl:lveerd wordt' en de 'alternatieven duidelijk worden gesteld'.

Dat de invloed daarvan op het kiesgedrag niet moet worden onderschat, blijkt uit een vergelijking van de mate van stabili- teit op lange :termijn met die op korte termijn:

Stabiliteit tussen twee verkiezingen Stabiliteit tijdens in '52 het- in '56 anders

de campagne zelfde als in '56 dan in '52 Totaal constante kiezers 96 pct. 4 pct. 100 pct. (315) weifelende kiezers 83 pct. 17 pct. 100 pct. (52) onbesliste kiezers 47 pct. 53 pct. 100 pct. (45) wisselende kiezers 29 pct. 71 pct. 100 pct. (21) onbekend 63 pct. 37 pct. 100 pct. (8) totaal 85 pct. 15 pct. 100 pct. (441) De overgrote meerderheid van de (op lange termijn) constan- te kiezers valt zelfs tijdens de verkiezingscampagne niet aan twijfels ten prooi. Van de op lange termijn niet-eonstante kiezers, daarentegen, blijkt de overgrote meerderheid nog tijdens de cam- pagne in dubio te verkeren. De beslissing om van politieke voorlkeur te veranderen wordt door het merendeel der wisselaars pas tijdens de verkiezingscampagne genomen.

Wie zijn de op korte termijn niet-constante kiezers? In welke op- zichten onderscheiden zij zich van de op korte termijn con- stante kiezers?

In de eerste plaats onderscheiden zij zich naar godsdienst Het zijn de hervormden en vooral de onkerkelijken die hun par- tijen het minst trouw zijn. Maar de mate van stabiliteit blijkt ook te variëren met het inkomen en het beroepsniveau. In d!:' hoogste inkomenscategorie bevinden zich verhoudingsgewijs meer onbesliste en wisselende kiezers dan in de lagere inko- mensgroepen. De hogere dienstbetrekkingen en vooral de acade- mici bevatten eveneens relatief meer onbeslisten en wisselaars, terwijl de geschoolde arbeiders, op de voet gevolgd door de boe- ren en de ongesdhoolde afbeiders, opvallen door een hoge ma'le van stabiliteit tijdens de verkiezingscampagne.

De stabiliteit op lange termijn vertoont hetzelfde beeld: naar-

(7)

mate het inkomens- en het beroepsniveau toenemen neemt het aantal constante kiezers verhoudingsgewijs af.

Is er sprake van een causale relatie tussen sociaal-economische status en mate van politieke stabiliteit? Of is de relatie schijnbaar, doordat in de hogere inkomens- en beroepscategorieën verhou- dingsgewijs meer hervormden en onkerkelijken voorkomen? vra- gen de rapporteurs zich

af.

De laatste veronderstelling wordt op grond van het materiaal weerlegd. Weliswaar bevatten de hogere lagen verhoudingsgewijs meer onkerkelijken, maar ook het aantal katholieken is relatief groter.

Mam: ook de eerste veronderstelling wordt verworpen. Zo er al een relatie tussen sociaal-economische status en mate van politieke stabiliteit bestaat, zo redeneren de rapporteurs, dan is deze gecompliceerder dan zo op het oog is gebleken. Meer plau- sibel lijkt hen de veronderstelling, dat de binding van kerkelij- ke kiezers aan de confessionele partijen in het algemeen een stabiliserende invloed heeft op het stemgedrag, maar dat deze politieke binding in hogere welstandslagen een minder grote be- tekenis heeft dan in lagere welstandslagen. Vandaar ook dat, zo- als reeds bleek, de 'doorbraak' verhO'Udingsgewijs meer in hoge- re dan in lagere categorieën voorkomt.

Op zich zelf is deze veronderstelling slechts een verlegging van de problematiek. Want waarom is de politieke binding van kerkelijke kiezers kleiner op 'hoger niveau'? Ook bij de rappor- teurs rijst in dit stadium van de analyse de behoefte aan een verklaring. Een en ander, zo stellen zij, zou kunnen samenhangen met een geringere binding aan de kerk of met een grotere mate van politieke 'sophistication'. Daaronder verstaan zij 'het ver- mogen om sferen rationeel te scheiden'. Anders gezegd: naarmate men minder 'traditioneel' stemt, stemt men meer 'rationeel'. De gedachte aan het opleidingsniveau als onafhankelijke variabele komt ook hier nog niet op. Zou het een te gewaagde veronder- stelling zijn geweest, om de conclusie als volgt te herformule- ren: Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is 'het vermogen om sferen rationeel te scheiden' groter en stemt men minder 'traditioneel'?

4.

Politieke belangstelling en stabiliteit

Wanneer men de invloed van een verkiezingscmnpagne op de stabiliteit van het kiesgedrag wil nagaan, neemt de bestudering van de politieke belangstelling uiteraard een voorname plaats

415

(8)

in. Uit tal van buitenlandse onderzoekingen is immers gebleken, dat het vooral de reeds belangstellenden zijn die tijdens een cam- pagne worden bereikt. De minst belangstellenden blijven zelfs tijdens het hoogtepunt van een campagne moeilijk 1te bereiken.

Ook in het Nieuwer-Amstelonderzoek is nogal wat aandacht besteed aan de politieke belangstelling. De rapporteurs hanteren de daarop betrekking hebbende uitkomsten echter met grote te- mghoudendheid, omdat naar hun mening het begrip 'belangstel- ling' te ongedifferentieerd is om als uitgangspunt te kunnen die- nen. Zij wijzen erop, dat in buitenlandse onderzoekingen meestal

wordt gesproken van 'involvement': de 'betrokkenheid' van de kiezer bij het politieke gebeuren, een begrip dat doorgaans weer als volgt wordt onderverdeeld:

a. interesse in de verkiezingscampagne;

b. belangstelling voor de verkiezingsuitslag;

c. het gevoel zelf politieke invloed uit te kunnen oefenen;

d. het gevoel dat men als burger behoort deel te nemen.

Uiteraard hangen deze vormen van politieke belangstelling sa- men, maar ,die samenhang is dikwijls verre van volmaakt. Men kan b.v. totaal geen belangstelling hebben voor de uitslag van de verkiezingen, maar toch, gedreven door burgerzin (uiteraard in een land zonder opkomstplicht) naar de stembus gaan.

De vraag 'Bent u zelf geïnteresseerd ir. de politiek? Zeer geïnte- resseerd, tamelijk geïnteresseerd, of niet geïnteresseerd? levert de volgende resultaten op:

zeer geïnteresseerd tamelijk geïnteresseerd niet geïnteresseerd onbekend

totaal

interesse 5 pct.

31 pct.

59 pct.

5 pct.

100 pct.

De belangstelling blijkt iets minder groot te zijn bij de vrouwen (64 pct. is niet geïnteresseerd), neemt toe met de leeftijd, maar daalt iets boven de 65 jaar.

De belangstelling blijkt ook te variëren met inkomen en be- roep: naarmate het inkomens- en beroepsniveau hoger is, neemt ook de politieke belangstelling toe. De belangstelling blijkt bo- vendien toe te nemen met . . . de opleiding, zoals uit de onder-

(9)

staande tabel (de enige opleidingstabel in het rapport) blijkt:

Interesse en onderwijs

l.o. ulo m.o. h.o. on bek. totaal zeer geïnt. 3pct. Spet. 11 pct. 6 pct. Spet.

tamel. geïnt. 28 pct. 37 pct. 34 pct. 53 pct. 9 pct. 31 pct.

niet geïnt. 68 pct 56 pct. 49 pct. 41 pct. 28 pct. 59 pct.

onbekend 1 pct. 2 pct. 6 pct. 63 pct. 5 pct.

100 pct. 100 pct. 100 pct. 100 pct. 100 pct. 100 pct.

Is het deze tabel die de rapporteurs ertoe brengt de verklarende waarde die zij tot dusver aan de zgn. 'sociaal-economische sta- tus' toekenden, in dit stadium voor een deel terug te nemen? Er is een verband geconstateerd, zo stellen zij, tussen sociaal-econo- mische status en politieke belangstelling, maar dat betekent nog niet, dat een hogere status tot een grotere belangstelling leidt. 'De hogere status "schept enkele voorwaarden" die de belangstelling begunstigen, nl. een grotere achtergrondkennis, waardoor de belamgstelling voedsel krijgt en in stand gehouden wo11dt, een 'groter zelfvertrouwen op politiek terrein en een grote- re sociale drang om belangstelling te tonen (en wellicht ook een groter gemak bij het beantwooroen van de vraag).' De hogere status 'schept enkele voorwaarden.' De gedachte aan een zeke- re mate van causaliteit wordt dus nog Il!iet helemaal losgelaten.

Een omgekeerde redenering: 'De hogere status wordt door enke- le voorwaarden begunstigd, waarvan het opleidingsniveau één der belangrijkste is,' lijkt mij echter beter te passen op de Neder- landse situatie.

5.

Interesse, Conflict en Stabiliteit

Aan het in Amerikaanse onder:roekingen nogal eens gehanteerde begrip 'cross-pressures' is ook in het Nieuwer-Amstelonderzoek aandacht besteed. On!der 'cross-pressures' worden invloeden ver- staan die in onderling tegengestelde richting werken, b.v. religie vs. beroep. Een kiezer die aan dergelijke tegengestelde invloe- den blootstaat en dus in een conflictsituatie verkeert, zou minder stabiel zijn in zijn politieke voorkeur. Bovendien zouden deze kiezers, aldus de Amerikaanse auteurs, trachten aan die con- flictsituatie te ontkomen door nauwelijks politieke belangstelling aan de dag te leggen. Een gebrek aan belangstelling dat op zijn beurt weer de stabiliteit van de politieke voorkeur zou aantasten.

417

(10)

Wat blijkt hiervan nu in Nieuwer-AmstelP Gebleken is al, dat het vooral de respondenten in de hogere lagen zijn die:

a. meer politieke belangstelling hebben en b. minder stabiel in hun voorkeur zijn.

Zijn dit dan kiezers die in een conflictsituatie verkeren?

Hoe is hun belangstelling dan te verklaren? Of zijn het juist de lagere categorieën die onderhevig zijn aan cross-pressures?

Maar vanwaar dan hun stabiel kiesgedrag?

In tegenstelling tot de Amerikaanse onderzoekers zijn de Nieu- wer-Amstelonderzoekers niet uitgegaan van objectieve criteria (b.v. religie vs. inkomen vs. woonplaats) bij de signalering van mogelijke conflictsituaties, maar van een meer subjectief crite- rium, ontleend aan 'de politieke homogeniteit van de directe sociale omgeving van de ondervraagden,' zoals b.v. de partij- keuze van de huisgenoten. 'Het begrip "cross-pressure" tussen welstandsniveau en godsdienst is in de Nederlandse situatie min- der goed haiJJteerbaar,' betogen zij. Het bleek nu, dat onder die- genen die een 'afwijkende' politieke voorkeur hadden, het aan- tal geïnteresseerden verhoudingsgewijs hoger was dan onder de andere ondervraagden. Een constatering die ook opging voor hervormde en katholieke doorbraakkiezers. De gereformeerde doorbraakkiezers daarentegen hebben juist minder belangstelling dan de gereformeerden als geheel, een verschijnsel dat zich in dit geval laat verklaren uit de afgenomen band met de Gerefor- meerde Kerk. Het verband tussen 'cross-pressures' en politieke belangstelling is dus, voor zover aanwezig, tegengesteld aan de relatie die de Amerikaanse literatuur signaleert. Het verband tus- sen 'conflict' en 'stabiliteit' wordt, daarentegen, wel bevestigd.

Onder diegenen die afweken van de keuze van hun huisgenoten, bleek een groter aantal niet-constante kiezers voor te komen.

Een relatie die men ook signaleert met betrekking tot de katho- lieke en de gereformeerde doorbraak-kiezers.

De 'conflictkiezers' zijn dus minder stabiel, maar hebben een relatief grotere politieke belangstelling. Betekent dit nu, zo vra-

gen de rapporteurs zich af, dat er ook een relatie tussen stabili- teit en interesse bestaat? Zij menen zulks niet uit het materiaal te kunnen opmaken. De trouw van de katholieke en hervormde kiezers aan hun partijen berust volgens hen op 'volgzaamheid op een terrein dat men niet overziet' en gaat niet gepaard met politieke belangstelling. De trouw van gereformeerde kiezers

(11)

daarentegen wel. Van een eenduidige relatie tussen trouw en in- teresse kan dus niet worden gesproken.

Al met al zijn we echter met betrekking tot de essentiële vraag: hoe de belangstelling van de 'conflictkiezers' is te verkla- ren? nog geen stap dichter bij een antwoord gekomen. Waar- schijnlijk biedt ook 'hier, het verhaal wordt eentonig, het oplei- dingsniveau een uitkomst? Is het niet zo, dat de bewustwording van een politieke conflictsituatie waarin men zich bevindt, op zich zelf al een zekere mate van rationalisatie vereist, evenals het hebben van politieke belangstelling?

De 'cross-pressures' in Nieuwer-Amstel worden ontleend aan die kiezers die werkelijk zijn doorgebroken. Kiezers dus die, zoals is gebleken, verhoudingsgewijs meer voorkomen in de hogere la- gen. Maar wat te denken van al die kiezers die niet zijn door- gebroken? De verkiezingscampagne stond vrijwel geheel in het teken van het conservatiever worden van de KVP. De PvdA mik- te in hoofdzaak op de katholieke arbeiders en wees hen op het feit, dat de KVP nauwelijks meer een arbeiderspartij was. Van katholieke zijde was er het mandement. Als zich één categorie in een conflictsituatie zou moeten bevinden, dan is het wel de groep der katholieke arbeiders geweest. Maar deze bleven de KVP trouw, hun politieke belangstelling was minimaal en de campagne ging goeddeels aan hen voorbij. Zij waren zich van geen conflict bewust . . . De verklaring van de tegenstelling met de Amerikaanse onderzoekingen is wellicht gelegen in het feit, dat deze uitgingen van potentiële conflictsituaties, terwijl het Nieuwer-Amstelonderzoek uitgaat van actuele, bewustgeworden conflictsituaties. 3

6.

De kennis van de strijdpunten

Hoe weinig de kiezers zich in het algemeen van een inzet van de verkiezingen bewust waren, blijlcl: uit het feit, dat in totaal veel minder respondenten 'een antwoord gaven op de vraag 'wat nu de belangrijkste strijdpunten tussen de partijen waren', dan op de vraag 'wat de regering nu het eerst moet opknappen'. Op de eerste vraag wist slechts 40 pct. der respondenten een antwoord te formuleren, op de tweede vraag 72 pot.

3 'Some such situations may have no subjective reality for the voter bimself at the moment; it is mercly that we as observers can foresee his future vulnerability by virtue of his Iocation within cross- currents of social influence .. .', schrijven b.v. Berelson, Lazarsfeld en McPhee in 'Voting' (1954, pag. 284).

419

(12)

Hoe weinig de politieke partijen er in Nederland in zijn geslaagd de openbare mening rondom relevante beleidspunten te organi- seren, moge blijken uit het feit, dat er vrijwel geen verband bleek te bestaan tussen partijvoorkeur en vermelde regeringsta- ken. Er bleek wel een opvallende relatie tussen leeftijd en ver- melde taken: hoe lager de leeftijdsgroep, des te ihoger het per- centage respondenten dat de woningnood als belangrijkste taak noemt en des te lager het percentage dat de sociale voorzienin- gen als zodanig aanwijst. De tussengroep (35-49-jarigen) blijkt zich vooral te interesseren voor financieel-economische vraag- stukken als lonen, huren en belastingen.

Met betrekking tot de strijdpunten levert het onderzoek zo mo- gelijk nog minder op. In 'de aan compromissen zo rijke Neder- landse coalitiepolitiek,' zo verzuchten de rapporteurs, is er eigen- lijk maar één punt te onderscheiden ten aanzien waarvan de par- tijen tijdens de verkiezingsstrijd min of meer duidelijke alterna- tieven stelden en dat was de loonpolitiek.

De partijen brachten drie verschillende standpunten naar vo- l.'en, die, simpelweg geformuleerd, hierop neerkomen:

a. de overheid moet zich niet met de loonpolitiek bemoeien;

b. de overheid heeft de •taak om de loonpolitiek tot in alle on- derdelen te leiden;

c. de loonvorming moet overgelaten worden aan het overleg tussen werkgeversorganisaties en vakbonden onder toezicht van de overheid.

De overgrote meerderheid van de respondenten blijkt het meest te voelen voor het compromisstandpunt (c), een meerderheid die, merkwaardigerwijs, het grootst is bij de PvdA-aanhang (75 pct.

tegen de aanhang van de confessionele partijen ca. 60 pct.). Voor het overige lopen de standpunten van de PvdA-aanhang en de VVD-aanhang overeenkomstig de standpunten van hun partij uit- een. Het blijkt dat zich onder de constante kiezers meer respon- denten bevonden met een opvatting conform aan hun partij dan onder de niet-constante kiezers. De percentages weifelaars, on- beslisten en wisselaars blijken daarentegen onder de niet-confor- me respondenten hoger te zijn. Wellicht een teken dail: de enige issue in deze campagne toch nog van invloed is geweest op het kiesgedrag.

De sombere constatering van de rapporteurs, zoals die met name ook in Hoofdstuk UI, waarin een beschrijving wordt gege- V·en van de verkiezingsstrijd van 1956, tot uiting komt, dat er in

(13)

Nederland nauwelijks verschillen van inzicht bestaan tussen de politieke partijen en dat de opvattingen over actuele politieke problemen minder ver uiteenlopen dan men op grond van de wereldbeschouwelijke tegenstellingen zou vermoeden, is niet on- juist, maar legt naar mijn mening het accent op een verkeerde plaats. Het is toch bijzonder opvallend, dat de opvattingen van de kiezers ten aanzien van het enige punt waarover de partijen zichtbaar van mening verschillen, inderdaad divergeren. Ondanks alle belemmeringen van het meerpartijenstelsel, blijken, als de partijen maar willen, de partijtegenstellingen toch te kunnen doordringen. Een dergelijke conclusie zou ook meer in overeen- stemming zijn geweest met de verklaring die de rapporteurs in een eerder stadium hebben gegeven van de geringere stabiliteit tij- dens de verkiezingscampagne, zijnde de periode waarin 'het di- lemma geactiveerd wordt.'

Conclusies

1.

De in 1956 door de KVP en de PvdA gevoerde strijd om de steun van de katholieke arbeiders is goeddeels aan deze groep voorbijgegaan. Weliswaar was de verkiezingscampagne niet zon- der effect - het merendeel der wisselingen kwam immers tijdens deze periode tot stand - maar het waren vooral de 'hogere' sociale lagen die in beweging werden gebracht. De politieke participatie (politieke belangstelling, politieke kennis, rationele keuze, enz.) lijl\lt wel in hoge mate een eliteverschijnsel te zijn.

De mate van bewustwording van de politieke actualiteit is sterk afhankelijk van een aantal eigenschappen, die, ruwweg, door het opleidingsniveau worden geïndiceerd. Naarmate het op- leidingsniveau lager is, wordt het kiesgedrag meer 'traditioneel' bepaald.

Deze constatering is niet zonder perspectief. Het gemiddelde opleidingsniveau in ons land neemt voortdurend too. De toene- mende betekenis van de massacommunicatiemiddelen (vooral de TV) heefit een gunstige invloed op de politieke informatie. Men mag dus een verminderende betekenis van het traditionele kies- gedrag verwachten. Een trend ·die niet per se ten goede behoeft te komen aan de 'doorbraak' naar de PvdA (zoals men in 1956 verwachtte) of aan de 'lange golf naar de VVD (zoals men in 1959 verwachtte), maar die de intensiteit en daarmede de politie- ke betekenis van de electorale schommelingen zou kunnen doen toenemen.

421

(14)

2. Dat, ondanks de geringe betrokkenheid van de 'lagere' socia- le lagen, de polarisatie in de meervoudige politieke verhoudingen (Romme of Drees) toch zo gunstig heeft uitgepakt voor de PvdA,

is

op ihet eerste gezicht verbazingwekkend. Wanneer

wij

de samen"

vatting die de rapporteurs geven van het 'partijbeeld' van de PvdA citeren: ' ... SamenvatJI:end kunnen wij zeggen dat de kie- zers de PvdA voornamelijk als een arbeiderspartij zagen ...

terwijl men ook wel een verband legde tussen de pamj en de zorg voor de sociale voorzieningen. Van confessionele zijde werd vooral het niet-

of

antireligieuze karakter van de partij ge- laakt ... ,' dan neemt die verbazing slechts toe. Hoe

is

het moge- lijk, dat een partij die allerwegen (overigens ten onrechte) wordt gezien als een echte 'arbeiderspartij', zoveel aantrekkingskracht kon uitoefenen op de 'hogere' lagen?

Blijkbaar speelden andere overwegingen een belangrijke rol en nam men het 'arbeiderisme' van de PvdA op de koop toe. De polarisatie tijdens de campagne, die zich zonder resultaat concen- treerde op de katholieke arbeiders, had blijkbaar belangrijke neveneffecten. Naarmate de 'politiek bewuste' kiezers meer de indruk hadden dat de verkiezingsstrijd in hoofdzaak ging tussen PvdA en KVP, ging een effect meespelen dat kenmevkend is voor twee-partijensystemen: de angst een 'verloren' stem uit te brengen. Lang niet in die mate als b.v. in Engeland, maar van voldoende gewicht om de PvdA onder leiding van Drees als triomfator uit de bus te doen komen.

3. De verkiezingsca..'11pagne van 1956, alhoewellevendiger dan welke naoorlogse campagne ook (de rapporteurs spreken met betrekking tot de strijd tussen KVP en PvdA van 'een felheid en verbetenheid, die voor naoorlogse Nederlandse verhoudingen uit- zonderlijk genoemd mogen worden') kende slechts één, voor de kiezers enigermate waarneembare 'issue': de loonpolitiek. Het

is

niet ondenikbaar, dat de politieke partijen de gesignaleerde verschuiving van 'traditioneel' naar 'rationeel' kiesgedrag

kun-

nen bespoedigen, als zij er zich op gaan toeleggen meerdere,

duidelijk waarneembare strijdpunten te ontwikkelen. De om-

standigheid, dat de Nederlandse politieke partijen

in

een meer-

partijenstelsel moeten opereren, hetgeen het innemen van dui-

delijke standpunten ongetwijfeld bemoeilijkt, blijkt als excuus om

hun taak als 'opinionleaders' geheel te verwaarlozen, toch niet

op te gaan.

(15)

B. Stokvis

Katholieke gedachten over ons echt- scheidingsrecht

Van het Centrum voor Staatkundige Vorming verscheen een bro- chure, getiteld 'Herziening van het echtscheidingsrecht'. De uit- gave behelst een i~at vertraagde ~zienswijze 'op het in 1961 gepubliceerde verslag van de informele gespreksgroep, door de toenmalige minister van Justitie, prof. dr. I. Samkalden, in het leven geroepen.

Na de rapporten van de Tddersstichting, de ministeviële com- missie, de Gezinsraad1 , is het niet gemalcl<elijk opzienbarende nieuwe aspecten te openen inzake de hervorming der wettelijke regelingen op het stuk van de huwelijksontbinding. Het door het Centrum voor Staatkundige Vorming ingestelde gezelschap van deskundigen doet dat ook niet. Toch is zijn werkstuk, neergelegd in Geschrift no. 127 van het Centrum, belangwekkend, mede om- dat in extenso worden weergegeven de onderling afwijkende con- clusies waartoe twee stromingen in de commissie geraken. 2

De Centrumcommissie gaat ervan uit dat statistische cijfers aantonen, dat het katholieke volksdeel in aanmerkelijke mate rechtstreeks bij het echtscheidingsvraagstuk is betrokken (pag.

8), en dat reeds om die reden een bijdrage inmke deze materie van rooms-katholieke zijde gerechtvaardigd is. Hierbij is de com- missie bereid op grond van haar verlangen tot positieve mede- werking aan het algemeen welzijn 'een welgeordende mogelijk- heid tot echtscheiding' na te streven. (pag. ll)

De zich 'Deel A' noemende groepering van de Centrumcommissie stelt voorop (pag. 14, 15), dat de door de gespreksgroep voorge- stelde vertraging van het proces door een dwingend voorgeschre- ven wachttijd van twee jaren gedurende de presidiale verzoe- ningsprocedure, ten onrechte differentiatie nalaat, en deze 'af-

1 Zie.mijn bijdragen im S. & D. 1961, pag. 126, e.v., pag. 789 e.v.;

1962, pag. 591 e.v.

2 Niet duidelijk wordt welke stroming de opvattingen van de meer- derheid, en welke die van de minderheid representeert.

423

(16)

koelingsperiode' óók doet opleggen in die gevallen waarin het hu- welijk onherstelbaar ontwricht 'is: partijen zijn reeds uiteenge- gaan, en een van hen of beiden woont of wonen met een ander samen. Hier acht Deel A de imperatieve wachttijd onaanvaard- baar, en zulks op grond van dezelfde redenen als door mij des- tijds in S.

&

D. 1961, pag. 803 ontvouwd. Curieus is intussen, dat Deel A ten aanzien van andere 'daartoe in aanmerking komende gevallen' wel terdege de rnogelijkiheid wil scheppen van een ge- dwongen wachttijd, bestaande in het opschorten van het verle- nen van verlof tot het aanspannen van een echtscheidingsvorde- ring 'om de mogelijkheid van verzoening grondig te doen onder- zoeken' (pag. 21). Kennelijk zijn te dezen casusposities beoogd, waarin het huwelijk niet evident is ontwricht. Uit het oog wordt verloren, dat de nadelen van een geforceerde wachtperiode ech- ter gelijkelijk voor alle gevallen gelden. Waarbij nog komt, dat een onderscheiden tussen klaarblijkelijk en niet-klaarblijkelijk grondig ontwriohte huwelijken, het reële gevaar van rechtsonge- lijkheid en rechterlijke willekeur in zich bergt. Nog daargelaten, dat ongewenste misleiding van de rechter hier slechts weinig fan- tasie en inspanning zal v;ereisen.

Ik zou VOOI'ts aan mijn eerder uiteengezette bezwaren tegen de zogenoemde 'afkoelingsperiodes' iets willen toevoegen. Mij op aard en wezen hiervan bezinnende, is mij steeds duidelijk gewor- den, dat een verdediging van dit stelsel op zuiver rationele gron- den nauwelijks mogelijk is. Want het is een ervaringsfeit, dat uit- steltermijnen als zodanig een in stand blijven van de geschokte huwelijksrelatie niet teweegbrengen. Ik hen tot het inzicht geko- men, dat in het stellen van imperatieve kunstmatige wachttijden een brok vergelding ligt verborgen. Men wil - in het civiele redht stellig een merkwaardige figuur - mogelijk onbewust, met het opleggen van de wachttijd de echtelieden die hun verbintenis niet hebben willen of kunnen consolideren, 'bestraffen: zij moeten de ellende van het mislukte huwelijk gedurende de wettelijk he- paalde periode - lees: straftijd - gedwongen blijven voorttor- sen. Een wachttijd voorschrijven met het doel 'lichtvaardige echtscheidingen' tegen te gaan, is dwaasheid, alleen reeds om- dat lichtvaardige edhtscheidingen niet bestaan.

Gloedvol trekt Deel A der Centrumcommissie te velde tegen

het in de realiteit weinig betekenende euvel van de 'grote leu-

gen'. In feite berust deze 'grote leugen' op een sprookje, het

sprookje dat in de praktijk van ons echtscheidingsrecht het ten

laste leggen, resp. het niet hetwisten van overspel, in bedenke-

(17)

lijke mate op onwaarheid zou berusten, en bedrog zou opleveren ten aanzien van de goedgelovige rechter. Ik aarzel niet te verkla- ren, dat naar mijn vaste overtuiging in vrijwel alle gevallen waar- in overspel gesteld of niet ontkend wordt, overspel ook metterdaad heeft plaatsgehad. Ik zonder slechts uit die gevallen waarin het een gedaagde betreft die hetzij impotent, hetzij homoseksueel is, gevallen die niet méér dan een kleine minderheid vormen in het totaal der echtscheidingsgedingen. Maar kan men in ernst bewe- ren, dat huwelijkson1lbinding, op grond van hier inderdaad gefin- geerde echtbreuk in wettelijke zin, de belangen van de openbare orde aantast? Kan men in oprechtheid volhouden, dat hier echt- scheiding op materieel onjuiste grond het welzijn der gemeenschap in meerdere mate schaadt dan een dwangmatig in stand hou- den van verbintenissen die met een werkelijk huwelijk niets ge- meen hebben? De verstandige !hervormer van ons echtscheidings- recht zal aan de 'grote leugen' onbekommerd voorbijgaan.

Wat de echtscheidingsgronden betreft wil Deel A van de com- missie uitsluitend 'grondige ontwrichting van het huwelijk' in de wet vermeld zien: de bestaande bijzondere gronden, inclusief overspel, behoren naar zijn opvatting te vervallen. Dit is ook het meerderheidsstandpunt neergelegd in het 'Rapport over het eoht- scheidingsvraagstuk' uitgebracht door de Gezinsraad. 3 Naar be- kend wijst de ministeriële gespreksgroep 'oruheelbare tweespalt' categorisch af, terwijl de Teldersstichting naast deze generale grond de conventionele speciale gronden van artikel 264 Burger- lijk Wetboek, zij het verbeterd en uitgebreid, gehandhaafd wil zien. Mijn voorkeur gaat met beslistheid uit naar het laatstbedoel- de stelsel. Tegen het aanvaarden van ernstige huwelijksontwrich- ting als enige echtscheidingsgrond koester ik principiële bezwa- ren.4

Dat in de gedachtengang van deze sectie der Centrumcommissie de rechter aan de eisende partij ambtshalve bewijs zal moeten opleggen- óók bij erkenning door de gedaagde of bij verstek-, 'indien hij niet in gemoede overtuigd is,' dat de gestelde echt-

3 Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf, 's-Gravenhage, 1962. - Zie Stokvis. Een nieuwe benadering van het echtsoheidingsprobleem, So- cialisme en Democratie 1962, pag. 591 e.v.

4 Zie S. en D. 1962, pag. 592. - Tegen de huwelijksontwrichting als echtscheidingsgrond qua talis: P, ]. Witteman, Is het huwelijk ontbindbaar?, De Tijd~Maasbode 8-1-1964.

(18)

scheiclingsgrond bestaat (pag. 18, 22), maakt de geprojecteerde regeling voor mij nog minder aantrekkelijk Bedenkelijker acht

ik

het, dat de rechter 'ook als voldoende wettig bewijs is gele- verd,' de vordering niet zal mogen toewijzen, indien hij niet de vorenbedoelde overtuiging in gemoede heeft verkregen. Elke mo- gelijkheid van controle op het rechterlijk wel of niet 'in gemoede overtuigd' zijn, ontbreekt. Ook hier wordt de deur naar willekeur en rechtsongelijkheid wagenwijd opengezet.

Terecht wordt toewijzing der echtscheidingsvordering uitgeslo- ten, wanneer de ontwridhting van het huwelijk geheel of in be- langrijke mate

te

wijten is niet aan de gedaagde, doch aan de ei- sende partij. Ook ontwrichting als gevolg van krankzinnigheid, resp. andere ziekte, of van invaliditeit, van een der echtgenoten behoort niet tot echtscheiding te kunnen leiden. In ieder geval niet voor zover die ziekte

of

invaliditeit niet is te wijten aan de schuld van de gedaagde. Anders ligt de zaak indien de ziekte en haar gevoelens wel aan de schuld van de gedaagde echtgenoot kunnen worden toegeschreven: men denke aan bepaalde ge- slachts:lliekten en hun consequenties. De Centrumcommissie maakt dit verlijnende onderscheid intussen niet.

Enkele nieuwe regelingen worden voorgesteld met betrekking tot de verlening van !het presidiaal verlof. Allereerst deze, dat de president de bevoegdheid zal verkrijgen ouders van partijen en derden te horen. Dezen zullen tot verschijning verplicht zijn, en bij weigerachtigheid door de openbare macht kunnen worden voorgeleid. (pag. 24). Voor een dergelijke verschijningsplioht ge- voel ik niets. Zonder een daaraan vastgekoppelde verplichting om op de gestelde vragen te antwoorden, heeft wettelijk dwang om te verschijnen overigens weinig nut. Onnodig te betogen, dat in een democratische rechtsstaat voor een spreekplicht te dezen geen plaats is.

Adht de president de mogelijkheid van een verzoening aanwe- zig, dan schort hij het verlenen van verlof tot procederen op voor een door hem te bepalen tijd, en wel voor ten hoogste één jaar, waarbij hij partijen in overweging geeft zich te wenden tot een van overheidswege ingesteld of erkend bureau voor huwelijks- moeilijkheden. Zijn de echtgenoten, of is één van hen niet bereid zich aan hulpverlening door dit bureau te onderwerpen, dan moet (11) de president de beslissing op het verzoek zes maanden opsdhorten, welke wachttijd vervolgens één maal met ten hoog- ste zes maanden kan worden verlengd. Deze imperatieve en fa- cultatieve, met duidelijke vergeldingsmotieven beladen presidiale

(19)

(straf)maatregelen keur ik ernstig af. De toepassing hiervan biedt geen enkel reëel voordeel, uitsluitend de bekende nadelen. Wie van de president verlof heeft verkregen, moet zijn vordering

bin-

nen vier weken instellen, hij gebreke waarvan de aan hem voor de duur van het proces toegekende uitkeringen vervallen. Dit zal niet alleen gelden voor de vrouw maar ook voor de als eiser optreden- de man.

De hiervoren besproken voorstellen van Deel A der commis- sie vertonen de duidelijke teneur het verkrijgen van echtschei- ding te bemoeilijken. Er bestaat echter in onze tijd behoefte niet aan verenging, doch aan verruiming van echtscheidingsmoge- li;kheid!

De aanbevelingen van Deel B der Centrumcommissie wijken in sterke mate af van die van Deel A. Grondige huwelijksontwrich- ting WOi'dt als eohtscheidingsgrond afgewezen. Terecht wordt ver- klaard (pag. 28), dat overspel uitdrukkelijk als reden tot echt- scheiding in de wet behoort te worden gehandhaafd, omdat dit oplevert 'een zo ernstige inbreuk op de huwelij.kstrouw dat, zo de wederpartij deze daad als absoluut onverdraaglij1k ervaart, zij het recht moet behouden op die grond echtscheiding te verkrij- gen, zonder aFhankelijk te zijn van het mogelijk oordeel van de rechter, dat hij desniettemin niet in gemoede overtuigd is dat grondige ontwrichting van het huwelijk bestaat.'5

Verwijzing door de president naar een bureau voor huwelijks- moeilijkheden wil Deel B slechts toelaten ten aanzien van par- tijen, wier huwelijk minder dan vijf jaar bestaat, en waarvan te- vens tenminste één der partners jonger dan dertig jaar is. Alleen in die gevallen zou moeten wo11den vermoed, dat de betrokkenen 'uit gebrek aan levenservaring te spoedig en te ongefundeerd

van

mening zijn dat hun huwelijkssituatie Ol)lhoudbaar is.' (pag.

29).

Hoewel ik elke verzachting van een systeem van wettelijke wachttijden en geforceerde verzoeningspogingen kan waarderen, acht ik de te dezen gevolgde redenering weinig overtuigend: ge- mis aan levenservaring verdwijnt niet automatisdh met het eerste huwelijkslustrum, noch met het bereiken van de dertigjarige leeftijd.

Hoewel het daarbij slechts om een gering percentage van het

5 In geheel gelijke zin het minderheidsoordeel gevoegd bij het rap- port van de GeziiJJsraad, pag. 59.

427

(20)

totale aantal der huwelijksontbindingen gaat6, wenst Deel B der Centrumcommissie uitdruk!kelijk uit te sluiten de mogelijkheid dat echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt gevorderd bin- nen een jaar na het aangaan van het huwelijk.

Voor het overige wil Deel B de geldende wettelijke edhtschei- dingsgronden en de bestaande procespraktijk handhaven. Wel is deze groep bereid tot een terugbrengen van de termijn voor kwaadwillige verlating van 5 op 3 jaar.

Uiterst subsidair wil de gehele Commissie medewerken aan in- voeging in

artikel

264 sub 10 Burgerlijk Wetboek, na het woord 'overspel', van 'of ontucht die als ernstige inbreuk op de hu- welijkstrouw moet worden beschouwd.' Deze vage formulering, waaronder zowel tegennatuurlijke als natuurlijke ontucht valt, zou onvermijdelijk leiden tot rechtsonzekerheid. 7

Eensgezind is de Centrumcommissie inzake de nietigverklaring van het huwelijk. De ministeriële gespreksgroep wil deze moge- lijk ma:ken indien het huwelijk is aangegaan zonder dat de nor- male partner er kennis van droeg dat zijn wederpartij was lij- dende aan 'abnormale neigingen of eigenschappen', die aan een normaal geslachtelijk verkeer in de weg staan. De Centrumcom- missie wil hier het vereiste van duurzaamheid gesteld zien. Hoe- wel aldus de toch reeds zéér moeilijke bewijslast nog aanmerkelijk wordt verzwaard, zou ik met dit verlangen vrede kunnen heb- ben. Ten onrechte intussen maakt de Centrumcommisse bezwaar tegen het bepalen van een termijn waarbinnen de vordering tot nietigverklaring zou moeten worden ingesteld; in het belang van de rechtszekerheid is een wettelijke begrenzing van de mogelijk- heid het huwelijk ongedaan te maken onontbeerlijk.

Eveneens unaniem stelt de Centrumcommissie ten slotte voor, een echtgenoot de mogelijldleid te verlenen nietigverklaring van het huwelijk te vorderen 'wegens stoornis der geestvermogens van de andere echtgenoot, waarvan is aan te nemen, dat zij reeds

6 Blijkenrs de statistiek 'Echtscheidingen in Nederland 1900-1957' zijn van 1946 t.m. 1957 jaarlijks circa 100 echtscheidingen uitgespro- ken in huwelijken waarvan de duur minder dan één jaar was. On- der de ruim duizend echtscheidingen die mij als advocaat passeer- den, was slechts één geval waarin partijen enkele dagen na de bruiloft mij met hun - inderdaad wenselijke - echtscheiding kwamen belasten.

7 Zie uitvoeriger Stokvis, Het echtscheidingsvraagstuk in een nieu- we fase, Ned. Juristenblad 1962, pag. '169.

(21)

bij de huwelijksvoltrekking deze belette de betekenis van het hu- welijk en de verplichtingen die het medebrengt te begrijpen' (pag. 38). In deze weinig stringente bepaling kunnen de woorden

'en de verplichtingen die het medebrengt'

zonder meer worden geschrapt: inzicht in de betekenis van het huwelijk includeert be- grip van de verplidhtingen daaraan verbonden. De eisende partij mag vóór het huwelijk van de geestelijke stoamis niet

op

de hoog- te zijn geweest. Hoe het bewijs hiervan, en van de gevorderde draagwijdte der geestelijke stoornis in de praktijk zou kunnen worden bijgebracht, is mij niet duidelijk.

Aan het probleem van de kinderen in verband met de echtschei- ding wijdt het Rapport in een slotbeschouwing slechts enkele wei- nig zeggende regels (pag. 40, 41). Een gedifferentieerde wettelij- ke regeling als voorgestaan door Van Oven8 , waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kinderloze en niet-kinderloze huwelijken, wijst de commissie om niet geadstrueerde 'psychologische 'rede- nen, af.

Samenvattende moet

ik

concluderen, dat het dualistische verslag der Centrumcommissie mij hooft teleurgesteld. Het brengt weinig

en

weinig substantiële, nieuwe concrete aanbevelingen en ge- zichtspunten.

Ook deze publikatie stelt in het licht, dat een aile betrokkenen bevredigende oplossing van het echtscheidingsvraagstuk, in aan- merking genomen de levensbeschouwelijke verdeeldheid van ons volk, slechts langs de weg van moeizaam te vinden compromis- sen zal zijn te verwezenlijken.

8 Prof. mr. J. C. van Oven, Ned. Juristenblad 1947, pag. 477 e.v.

en 1961, pag. 318-319.

(22)

P. Danhert

De Indonesische symbiose

De bovenbazen

De dood van premier Djoeanda, herfst 1963, hvam president Soe- karno niet ongelegen. Al maanden lang waren geruchten over het , ontslag van de eerste minister in omloop geweest. Heel niet-com-

. munistisch Indonesië vreesde dan ook nu de invoering van de 'Nasakom'-gedachte op regeringsniveau. Naast de nationalisten en de religieuze groeperingen, de 'Nasa' om ze maar zo af te korten, zou nu zeker een plaats worden ingeruimd aan de PKI de 'Kom'.

Het is er toen nog niet van gekomen. Toch heeft de president herhaaldelijk de indruk gewekt, dat hij de stap wilde wagen. Pas dan zou de samenbundeling van alle, legale, revolutionaire krach- ten een feit zijn. Het centrale comité van de PKI heeft de communis- tische verontwaardiging over het uitblijven van de volledige erken- ning van de PKI niet onder stoelen of banken gestoken. De pil werd allerminst verguld door de ministerstitel die de communistenleiders Aidit en Lukman, als vice-voorzitter van de vertegenwoordigende lichamen, voortaan mochten dragen.

Waarom geen 'Nasakom' in de herfst van 1963? Waarschijnlijk kan alleen de president zelf het juiste antwoord geven. Maar de politieke speculanten in Djakarta hebben ook zo hun mening. Hun 'waarom niet' lijdt allerminst aan een gebrek aan argumenten. De onmisbare financiële hulp van de Verenigde Staten zou een rol spelen. De Peking-koers van de PKI zou de militaire hulp van Mos- kou wel eens in gevaar kunnen brengen. Daar voelt men in Djakarta, zeker in de legerkringen rond generaal Jani, weinig voor.

Opneming van de PKI in de regering zou het naar boven komen van oude problemen als de verhouding van Java tot de buitenge- westen en de machtspositie van een aantal feodale heersers be- vorderen.

Zonder twijfel heeft ook Soekarno een aantal van deze zaken overwogen. Het is waarschijnlijk, dat een andere overweging de doorslag gaf. Hoewel dr. Soekarno, in zijn zich losmaken van het leger, steeds sterker op de PKI is komen te leunen, is zijn anti- communisme toch boven enige twijfel verheven.

Toen hij enkele jaren geleden de PNI verliet, officieel om boven

(23)

de partijen te staan, was dat duidelijk met de bedoeling in Indonesië een linkse volkspartij te creëren die het tegen de PNI op zou kun- nen nemen.

Deze partij, de Partindo, is nooit geworden wat de president zich ervan had voorgesteld. De Partindo werd al spoedig geïnfiltreerd door communisten en hun fellow-travellers, zodat de opbouw van een partij-apparaat weinig aantrekkelijks meer heeft voor die leiders van de linkervleugel van de PNI, die zich voor de nieuwe partij ter beschikking stelden. Voor steun aan het bewind-Soekarno kan de Partindo dus nauwelijks dienen.

Als de president dePKIbinnen de regeringsburcht haalt, dan zou hij daarmee de kansen van een nieuwe regeringstrouwe volkspartij, of die nu Partindo heet of niet, vergooien. Soekarno beseft nu een- maal veel te goed, dat alleen de PKI aanspraak kan maken op de titel 'Volkspartij'. Alleen de in Indonesië belangrijke respectabiliteit van het een in de regering vertegenwoordigde partij zijn - o.a. om godsdienstige redenen - beperkt nog de toch al grote werfkracht van de partij van communistenleider Aidit. Zolang dus de 'Nasa- kom'-gedachte niet volledig wordt doorgevoerd, blijven er levens- kansen voor een niet-communistische linkse volkspartij.

Boengkarno beseft maar al te wel, dat zijn positie het stevigst verankerd is door het vertrouwen van de volksmassa in de grote leider. Door de plaats die Djakarta en het dichtbevolkte Java in de praktijk van het Indonesische politieke leven innemen, betekent dit, dat de president toch in sterke mate van de PKI afhankelijk is. Zou hij zich van die partij trachten los te maken, dan blijft weinig anders dan het leger over om op te steunen. Dank zij de minister van de landmacht, generaal Jani, kan hij toch al op belangrijke steun uit dat leger rekenen.

De huidige positie van steunen op de PKI zonder, dank zij ge- neraal Jani, de gevangene van die partij te worden, geeft de presi- dent dus nog de meeste bewegingsvrijheid.

De politieke verhoudingen in Indonesië lijken dan ook nog vrij stabiel. Die stabiliteit is in hoge mate te danken aan de figuur van de president. Zijn autoriteit is bij de grote massa nog onaangetast.

Hij geldt als de schepper van de nationale staat Indonesië, het In- donesië van Sabang tot Merauke. Hij kan het zich permitteren de voormalige premier van Oost-Indonesië te Makassar weer een pu- blieke functie te geven. Hij kan het zich veroorloven een sterk na- tionalistische buitenlandse politiek te voeren, onder veronachtza- ming van de economische ontwikkeling, omdat deze politiek in

(24)

dienst heet te staan, en vaak ook staat, van het bewaren van die nationale eenheid.

'Toch zal de dag moeten komen, dat de maag de hersenen gaat besturen.' Deze uitlating van een Indonesische econoom typeert de kritiek die geleidelijk aan op het presidentiële bewind loskomt. Het terrein van de economie kan men nu eenmaal niet een presidentiële knollentuin noemen. Er zal nauwelijks een modern staatshoofd te vinden zijn, dat zich met een dergelijk ïe-m'en-foutisme' over de economie heeft uitgelaten als onze man in Djakarta. En een gezag- hebbend tweede man, met bevoegdheden en capaciteiten in het economische vlak en met een behoorlijke politieke steun, ont- breekt.

Misschien heeft dokter Leimena wel eens gedacht, dat hij die man was. Algemeen werd hij in 1963 gedoodverfd als de opvolger van premier Djoeanda. Qua dienstjaren - hij is al bijna twintig jaar minister - kwam hij zeker in aanmerking. Maar macht heeft

dr.

Leimena niet. Zijn partij, de kleine protestantse Partindo, telt poli- tiek nauwelijks mee en wenst bovendien niet met de minister ge- ïdentificeerd te worden. Andere partijsteun heeft Leimena niet.

Hoogstens is er enige sympathie voor deze als moeilijk omkoopbaar bekend staande minister.

Onomkoopbaarheid is in Indonesië een deugd die vermeldens- waard is. Als men echter ziet wat de dokter van de distributie en de verbindingen terecht heeft gebracht, mag men zich met reden afvragen of deze bijna-onomkoopbaarheid alleen voldoende is voor een twintigjarig ministerschap.

Waarschijnlijk is hem dan ook naast de rol van distributieminister een andere toebedacht. Zo symboliseert hij, als Ambonees, de Oost- indonesische aanwezigheid aan de top van het regeringsapparaat.

Daarnaast speelt hij de betrouwbare bondgenoot van de president in de voortdurende sh·ijd aan de top tussen dr. Soebandrio en Chaeroel Saleh.

Optimisten menen wel eens, dat de president met de benoeming van dit drietal vice-premiers in zijn opvolging heeft willen voorzien.

Het lijkt onwaarschijnlijk, dat verklaarde tegenstanders als de mi- nister van Buitenlandse en die van Economische Zaken, vreedzame coëxistentiegedachten zullen gaan koesteren als de president van het toneel verdwenen is.

Reeds nu zijn er talrijke Indonesiërs die zich afvragen in hoeverre Soebandrio's Maleisiëpolitiek bedoeld was om de economische ont- wikkeling van Indonesië in grote moeilijkheden te brengen. Saleh

(25)

zit weliswaar nog maar sinds november 1963 op deze belangrijke post, terwijl de Maleisiëpolitiek al enkele maanden ouder is, toch moet vastgesteld worden, dat ook de politiek van economisch her- stel, waar Saleh als gewoon minister al een belangrijk aandeel in had, van oudere datum is.

Eigenlijk begint die al onmiddellijk na de oplossing van het con- flict West-Irian. De Dekon, een economische verklaring van 28 maart 1963, wees duidelijk op een nieuwe koers. De verklaring van het feit, dat beide ministers elkaar zo naar het leven staan, kan ook elders worden gevonden. Beiden zijn concurrenten in de strijd om politieke steun. Om bij de president in aanzien te blijven en tegelijk enige macht te hebben, is daarbij linkse hulp gewenst. Saleh stelt zich het meest rechts op. Als lid van de titoïstische Murbapartij, waaruit hij zich overigens vrijwel volledig heeft losgemaakt, kan hij op deze 'en andere gematigde linkse groeperingen rekenen.

Soebandria had, om zijn buitenlandse politiek tegen de Dekanis- ten in door te zetten, machtiger bijval nodig. Hij is daardoor uit- eindelijk terechtgekomen bij de PKI, die alleen maar zijde spint bij een verdere verslechtering van de economische situatie en bij een buitenlandse politiek die Peking niet onwelkom is.

Dr. Soebandrio is dan ook heel wat afhankelijker van de presi- dent dan zijn rivaal op Economische Zaken. Men zou dan ook kun- nen stellen, dat Chaeroel Saleh meer kans heeft de president politiek te overleven dan Soebandrio. Veel kans heeft ook hij echter niet.

Een wat duisterder rol speelt Roeslau Abdoelgani, de minister van Voorlichting. Deze oud-minister van Buitenlandse Zaken heeft een zeer belangrijk departement in handen. Hij verzorgt zowel de ideo- logie als de indoctrinatie van de Indonesiërs met die ideologie. Zijn invloed op de pers- en onderwijsmensen is daardoor buitengewoon groot. In het algemeen is hij in deze kringen ook zeer gezien. Maar ook Abdoelgani heeft geen partij achter zich. Zoals die van Leimena lijkt ook zijn positie te rusten op de macht van de president. Naar buiten speelt hij dan ook de hem toegedachte rol, al komt een enkele maal naar voren dat hij meer nadruk op de economie williggen dan

dr.

Soekarno doet. Zijn verhouding tot dr. Soebandrio is daardoor niet al te best.

Toch lijkt Abdoelgani zekerder van zijn zaak dan voor een minis- ter bij de gratie van de president verantwoord zou zijn. Geruchten, als zou hij kunnen rekenen op althans een deel van het leger, ver- dienen dan ook ernstig genomen te worden. Het staat vast, dat Abdoelgani zich in de Indonesische verhoudingen nogal rechts op-

433

(26)

F'

stelt. Een deel van het leger doet dat ook. De legerleiding is al even verdeeld in dit opzicht als het leger zelf. Terwijl generaal Jani, de minister voor het leger, weinig politicus is en geschetst kan wor- den als de sterke arm van de president, die tevens opperbevel- hebber van het leger is, kan van generaal Nasoetion gezegd wor- den, dat hij er altijd naar gestreefd heeft het leger een eigen plaats in de politiek te geven. Zijn opstelling was daarbij duidelijk anti- communistisch.

De laatste jaren heeft deze minister-coördinator van Defensie nogal aan macht ingeboet. Voortdurende aarzeling, zowel in zijn optreden tegen de communisten als in zijn positie kiezen tegenover de president, heeft ertoe geleid, dat aan Nasoetions prestige ge- makkelijk geknaagd kan worden. Daarvan heeft o.a. generaal Jani gebruik gemaakt om zijn macht op te bouwen. Het gevolg was, dat president Soekarno steeds minder rekening hoefde te houden met de politieke wil van het leger. Aan de communisten kon daardoor beter worden tegemoetgekomen. De verklaring van het Indonesische afglijden naar links schuilt hoofdzakelijk hierin.

Meer dan een eeuwige tweede man lijkt Nasoetion dan ook niet.

Op een deel van het leger schijnt hij echter nog altijd te kunnen rekenen. Als men in aanmerking neemt, dat zijn politieke opstelling en die van Abdoelgani nauwelijks van elkaar verschillen, dan valt misschien te concluderen, dat ook Abdoelgani op dat bewuste deel van het leger kan rekenen. Het zou alleen te ver gaan, nu maar aan te nemen, dat generaal Nasoetion Abdoelgani's tweede man is ge- worden.

De onderbouw

Met het optreden van het extra-parlementaire kabinet-Djoeanda kwam er in 1957 een, naar men toen aannam tijdelijk, einde aan de parlementaire democratie. De voortdurende regeringswisselingen en de versnippering van het politieke leven in enkele tientallen partijen en partijtjes vormen mede de achtergrond voor deze in- grijpende wijziging van het systeem. Met de invoering van de Pantjasila-ideologie, het daarbij behorende politieke manifest van augustus 1959 en de formulering van de 'Nasakom-'gedachte (de

·samenbundeling van alle revolutionaire krachten') werd al spoedig duidelijk, dat de tijdelijke beëindiging van het parlementaire stelsel een definitieve was geworden.

De gebeurtenissen na 1957, zoals enkele vrij gevaarlijke op- standen, de verslechtering van de economische situatie en het daar- mee gedeeltelijk samenhangende veeleisende buitenlands beleid,

(27)

hebben ertoe bijgedragen, dat de nieuwe koers zonder al te veel protest door de belangrijkste politieke partijen is aanvaard.

Van de ruim veertig partijen van voor 1957 is er nu nog een tien- tal over. Het merendeel verdween wegens het niet kunnen voldoen aan de eisen die in de nieuwe opzet aan politieke partijen worden gesteld. Een tweetal, de socialistische PSI en de zeer belangrijke islamitische Masjoemi, de op één na grootste partij, ruimde het veld als gevolg van een verbod, dat te zien is als een reactie van de president op de stilzwijgende of zelfs actieve steun van deze par- tijen aan de opstanden op Sumatra en Celebes.

De meeste van de nog resterende tien partijen zijn nauwelijks van betekenis. Als er dan al een organisatie is, dan ontbreekt in zeer veel gevallen toch nog een leiding van enig formaat. De vroegere partij- leiders zijn meestal op ministersposten terechtgekomen en zij die zich op het tweede plan bevonden, bekleden nu vaak belangrijke functies in het uitvoerend apparaat. De partij zelf - in de huidige opbouw van Indonesië toch al geen instrument van betekenis - werd aan derderangsfiguren overgelaten.

Gevolg was, dat de van boven af reeds gedeeltelijk uitgescha- kelde partijen nu ook nog zich zelf uitschakelden. De ministers nemen hun eigen partijen nauwelijks meer au serieux, varen vaak zelfs een volledig andere koers. Vooral bij de PNI en de Murba- ministers is dit het geval.

Door het wegvallen van de politieke partijen als in het volk wor- telende organisaties meende president Soekarno, dat de communi- catie tussen regering en volk in gevaar kwam. Hij liet daarom twee organisaties oprichten, het Nationale Front en het Front Permuda, of Jeugdfront Deze organisaties zijn een bundeling van de legale politieke krachten, het leger inbegrepen. Enerzijds dienen ze de regeringspolitiek tot in de dorpen duidelijk te maken, anderzijds formuleren ze voor de regering de bij de bevolking levende wensen en verlangens.

Men ontkomt moeilijk aan de indruk, dat het Nationale Front ook gezien moet worden als een poging te komen tot een soort één- partijstelsel, waarbij het leger het Nationale Front als een instru- ment zag om de communistische partij uit te schakelen. Maar als legale politieke organisatie is de PKI volwaardig lid van het nieuwe front. Zolang het PKI-kader dan ook beter geschoold is dan het legerkader, kan men het Nationale Front zien als de verwerkelijking van een door de president allerminst gewild volksfront onder lei- ding van de communisten. Het leger zorgt er hoogstens voor, dat

435

,v:

(28)

het Nationale Front zich beperkt tot het zijn van een demonstratie- machine voor de PKI.

De niet-communistische politieke partijen hebben het dus niet gemakkelijk. Zo heeft Indonesië's eerste partij, officieel eerste al- thans, de PNI, de nationalistische partij, duidelijk te kampen met een anti-PNI-stemming, ook bij een deel van de eigen aanhang.

De partij wordt volledig geïdentificeerd met het corrupte uitvoe- rende apparaat. Een van onze zegslieden schatte het percentage van het totale aantal PNI-leden dat op hoge of middelbare functies in het ambtenarenkorps is terechtgekomen, op ongeveer tien. Voor de resterende 90 pct. is er weinig reden over deze ontwikkeling verheugd te zijn. Een deel van de linkervleugel liep al naar de Partindo over.

Het deelhebben aan de macht heeft de PNI van een revolutio- naire beweging gemaakt tot een ingeslapen, verburgerlijkte partij, waarin men revolutiestrijders en mensen die tot 1942, soms zelfs na 1945 met de Nederlanders samenwerkten, naast elkaar vindt.

Mr. Hardi, de komende man, maakt niet de indruk de persoonlijk- heid te zijn die de partij zo nodig heeft, al poogt hij nog zo de banden tussen top en leden te versterken. De steeds geringere be- tekenis van de politieke partijen in het Indonesische politieke leven brengt echter mee, dat men zich op sociaal terrein moet gaan be- wegen. De PKI doet dat op voortreffelijke wijze. Het is de vraag of de zangclubjes, vrouwen- en toneelgroepen van de PNI vol- doende zijn. Het drie- of vierjaarlijkse congres, dat nog wel een enigszins politiek karakter heeft, is het in ieder geval niet.

De PNI heeft dan ook alle reden verkiezingen met zorg tegemoet te zien. Gelukkig delen alle regeringspartijen die zorg.

Van de andere in de regering vertegenwoordigde partijen behoeft nauwelijks gerept te worden. Hun betekenis is veel geringer nog dan die van de PNI, hun organisatievorm is vaak vergelijkbaar.

De Nadatal Oelama, de grootste islamitische partij na het verbod van de Masjoemi, is hoogstens actief op godsdienstig terrein. Het ziet er niet naar uit, dat deze door de Oelama's geleide partij nog eens de politieke strijdlust van de Masjoemi op zal brengen. Overi- gens is de Masjoemi allerminst verdwenen. In vakbewegingsorgani- saties zet zij, op beperkte schaal, haar activiteiten voort. En een verklaring voor de tegen de Chinezen gerichte relletjes van mei 1963 op West-Java is zonder de Masjoemi niet te geven. Van open oppositie is echter nauwelijks sprake. Zuid-Celebes en Atjeh zijn de laatste, zeer zwakke bolwerken van de islamstrijders.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De aanpak van problemen in deze tijd is niet langer het zoeken naar dé oplossing voor hét probleem, maar is het voortdurend in overleg zoeken naar de, voor dat moment, meest

A study of typical sound paths and their time intervals indicates that a transition time point may exist between early reflected sound and late reflected sound

Aangezien het accommodatievermogen verloren gaat, wordt deze ingreep meestal niet bij jongere patiënten uitgevoerd.. Oog-

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Verlaagde middeldosering is onder andere realiseerbaar door alleen de planten te bespuiten die bescherming nodig hebben, dosering aan te passen aan gewasontwikkeling of door een

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

Dit heeft twee consequenties voor ons onderzoek naar de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in de moderne rechtswetenschap, en zo ja,

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun