• No results found

Bosreservaat Kersselaerspleyn (Zoniënwoud): bodemrapport : bodemkundige beschrijving en bespreking van processen die de bodemkwaliteit bepalen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bosreservaat Kersselaerspleyn (Zoniënwoud): bodemrapport : bodemkundige beschrijving en bespreking van processen die de bodemkwaliteit bepalen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Monitoring-programma

Vlaamse

Bosreservaten

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Bos & Groen

Bosreservaat Kersselaerspleyn

(Zoniënwoud)

Bodemrapport

Bodemkundige beschrijving en bespreking van

processen die de bodemkwaliteit bepalen

Luc De Keersmaeker, Hans Baeté, Peter Van de Kerckhove,

Bart Christiaens, Marc Esprit & Kris Vandekerkhove

IBW.Bb.R.2003.011

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1 INLEIDING EN DOELSTELLING... 5

2 ALGEMENE BESCHRIJVING ... 7

2.1 TYPOLOGIE EN PROFIELBESCHRIJVING... 7

2.2 KARTERING VAN DE KERNVLAKTE ... 9

2.3 RASTERPUNTEN BUITEN DE KERNVLAKTE... 11

3 PROCESSEN DIE DE BODEMKWALITEIT BEPALEN... 15

3.1 ONTGINNINGEN VAN LIMONIET EN HOUTSKOOL... 15

3.2 ATMOSFERISCHE DEPOSITIES VAN N EN S... 16

3.3 INVLOED VAN BOOMSOORT OP BODEMONTWIKKELING (PROEFVELD ZEVENSTER)... 17

3.3.1 Beschrijving van de proefopzet...17

3.3.2 Invloed van boomsoort op vegetatie...17

3.3.3 Invloed van boomsoort op bodemchemie...18

3.3.3 Invloed van boomsoort op fysische eigenschappen...19

3.4 BODEMVERDICHTING... 21

4 SAMENVATTING EN BESLUITEN ... 23

5 SUMMARY AND CONCLUSIONS... 25

6 REFERENTIES... 27

7 BIJLAGEN ... 29

7.1 BODEMEIGENSCHAPPEN RASTERPUNTEN (0-10 CM)... 29

7.2 BODEMEIGENSCHAPPEN RASTERPUNTEN (20-30 CM)... 31

(4)
(5)

1 Inleiding en doelstelling

In het kader van de monitoring van integrale bosreservaten, worden naast de monitoringrapporten en de basisrapporten ook bodemrapporten gepresenteerd. Terwijl de monitoringrapporten met een interval van 10 jaar, de evolutie in samenstelling en structuur van de bosvegetatie (bomen, struiken en kruiden) beschrijven, geven de basisrapporten en de bodemrapporten éénmalig, namelijk bij het begin van de monitoring, relevante informatie over weinig veranderlijke gegevens die toch van belang zijn om deze dynamiek beter te begrijpen.

De bodemrapporten hebben in de eerste plaats tot doel de pedologie van de bosreservaten te beschrijven. In principe is de bodem doorheen de tijd weinig veranderlijk, maar onder invloed van natuurlijke of antropogene processen kan de bodem wel geleidelijke wijzigingen ondergaan die belangrijke consequenties kunnen hebben voor de bosreservaten. Daarom werd er voor gekozen de punten van de bemonstering buiten de kernvlakte aan de rasterpunten te verankeren, zodat ze opnieuw gelokaliseerd kunnen worden en niet verloren zijn voor toekomstig vergelijkend onderzoek. In de kernvlakte werden 200 bodemmonsters verzameld, die weliswaar gepositioneerd zijn, maar niet op het terrein gemarkeerd. Deze ruime steekproef laat echter een toekomstige aselecte steekproef toe, die vergeleken kan worden met de steekproef die in het kader van het huidige bodemrapport werd uitgevoerd.

In het algemeen zal bij bodemkundig onderzoek in de bosreservaten gekozen worden voor een tweeledige aanpak: in de kernvlakte wordt een hoge bemonsteringsintensiteit van de bovenste minerale bodem (0-10 cm) nagestreefd, om daaruit door geostatistische interpolatietechnieken een bodemkaart te produceren. Dit stemt overeen met de doelstelling dat het onderzoek in de kernvlakte ontworpen is om ruimtelijke processen te onderzoeken. In een selectie van de steekproefcirkels zal de vertikale opbouw van de bodem tot op een grotere diepte (120 cm) beschreven worden.

(6)
(7)

2 Algemene beschrijving

2.1 Typologie en profielbeschrijving

In het bosreservaat Kersselaerspleyn overwegen matig droge leembodems. De leem werd afgezet tijdens de Würm glaciatie, bovenop tertiaire kalkhoudende Brusseliaan zanden. Plaatselijk is de leemlaag zeer dun of afwezig en beïnvloeden de tertiaire Brusseliaan zanden de vegetatie. De

aeolische leem was oorspronkelijk kalkhoudend (10 % CaCO3) en had een kleigehalte van 15%. Door

niveo-fluviatiele erosie werden valleien uitgeschuurd (dellen) die tegenwoordig grotendeels droog zijn. De steile hellingen wijzen erop dat het bosreservaat, net zoals de rest van het Zoniënwoud, grotendeels gespaard bleef van landbouwontginningen (Langohr 2003).

Na de laatste ijstijd, ongeveer 15.000 jaar geleden, kwam een natuurlijke bodemdegradatie op gang, later versterkt door een antropogene degradatie als gevolg van bosontginningen en deposities, waardoor de oorspronkelijk kalkrijke leem tot op grote diepte ontkalkt werd en zich een profiel ontwikkelde in de bodem. De bodemprofielen van de plateau's in Zoniën kunnen volgens de gangbare bodemclassificatiesystemen als volgt getypeerd worden:

- Belgische bodemkartering: voornamelijk Abc (zie figuur 2.1): gevlekte of verbrokkelde textuur B-horizont

- Franse classificatie: Sols lessivés (hydromorphes et à pseudogley) - USDA classification: Glossudalf

- FAO classification: Podzoluvisols

Dit bodemtype wordt gekenmerkt door een moder-mor humustype en heeft een humusaanrijkingshorizont (Ah) van ongeveer 5 cm dikte. Dit betekent dat er slechts over een diepte van 5 cm een duidelijke aanrijking is van de minerale bodem met organisch materiaal uit de strooisellaag. Deze geringe menging is het gevolg van de afwezigheid van bodemfauna in de diepere bodem van het Zoniënwoud. Voornamelijk diepgravende regenwormen spelen een belangrijke rol in de menging van organisch materiaal in de minerale bodem (Muys 1993). Onder deze dunne humusaanrijkingshorizont bevindt zich een eluviatiehorizont (E) tot een diepte van 30-40 cm diepte. Deze horizont is verarmt aan klei (10%). De horizont onder de E-horizont, de kleiaanrijkingshorizont (Btg) heeft een hoger kleigehalte (20%) (Langohr 2003). Door dit hoge kleigehalte is de doorlaatbaarheid gering en kan een stuwwatertafel ontstaan. Het ontstaan van een tijdelijk gereduceerde bodem als gevolg van stuwwater (pseudogley) kan de bodemdegradatie verder versnellen (zie verder).

(8)

In mindere mate komen ook de volgende kernseries van de Belgische bodemkartering voor in Kersselaerspleyn (figuur 2.1):

Aba vrij droge leembodems met een kleur-B horizont, minder gedegradeerd (in de dellen)

Lba vrij droge zandleembodems met een kleur-B horizont

Zbf vrij droge zandgronden met een postpodzol (verbrokkelde humus-B horizont)

OT vergraven terreinen (als gevolg van ijzerertswinningen en houtskoolproductie)

Figuur 2.1: Bodemkaart ter hoogte van het bosreservaat Kersselaerspleyn (wit omlijnd) Figure 2.1: Belgian soil map with the perimeter of the forest reserve Kersselaerspleyn in white

Abc

Aba OT

(9)

2.2 Kartering van de kernvlakte

In de kernvlakte (10.75 ha) werden at random 200 bodemmonsters genomen van de bovenste 10 cm van de minerale bodem. Hierop werden bepalingen van de textuur (laserdiffractie), van het actuele vochtgehalte (gravimetrisch bepaald) en van de pH(KCl) verricht. Voor details over de gehanteerde methodiek wordt verwezen naar de Standaard Operatieprocedures (SOP's) van het bodemkundige labo van het IBW. De grote dichtheid aan opnamepunten liet toe door middel van geografische interpolatietechnieken (kriging) kaarten te genereren voor deze bodemkenmerken (figuur 2.2).

De pH-KCl van de bovenste 10 cm van de minerale bodem is globaal laag en varieert tussen 2.8 en 3.3. Hoewel de variabiliteit in de kernvlakte, die zich bijna volledig op een plateau situeert, bijzonder laag is, zijn de verschillen toch ecologisch relevant. Dit wordt aangetoond door de significante relatie tussen de vaatplantendiversiteit en de pH-KCl (zie De Keersmaeker et al. 2002: p. 54). Reden hiervoor is dat de bodems zich bevinden op de grens van het uitwisselingsbufferbereik - met lage concentraties

van H+, Al3+ en Mn2+ in de bodem - en het Al-bufferbereik waarin deze fytotoxische ionen wel in

grotere concentraties voorkomen.

De variabiliteit in bodemtextuur in de kernvlakte wordt best geïllustreerd door het aandeel van de zandfractie. Het zandige centrale deel komt slechts gedeeltelijk overeen met de zone van Lba (zandleembodem) die op de Belgische bodemkaart staat weergegeven (vergelijk figuren 2.1 en 2.2). Tussen de pH-KCl en de bodemtextuur blijkt slechts een zwak verband te bestaan. Vermoedelijk spelen ook het vochtgehalte en de mate waarin de Brusseliaan zanden kalkhoudend zijn, een rol. Het vochtgehalte volgt duidelijk de topografie van de kernvlakte: de hoogste delen in het oosten zijn het droogst, terwijl de randen van de delle in het zuidelijke deel het vochtigst zijn. Uittredend grondwater (bronnen) wordt echter nergens in de kernvlakte waargenomen. Naast de globale gradiënt in bodemvochtgehalte die aan de hoogteligging gebonden is, zijn er ook lokale natte plekken, die het gevolg zijn van de aanwezigheid van ondoorlatende bodemlagen (klei of ijzerzandsteenbanken). Deze microvariabiliteit wordt door de vochtkaart niet betrouwbaar weergegeven, maar heeft lokaal wel een belangrijke invloed op de vegetatie of de bosstructuur.

(10)

pH(KCl) Gravimetrisch vochtgehalte (%)

Aandeel zandfractie (%) Stamvoetenkaart

#

#

S

Levende eik

T

$

Levende Beuk

$

Eik / Beuk gestorven tussen 1983 en 1990

$

Eik / Beuk gestorven in 1990

#

Eik / Beuk gestorven tussen 1990 en 2000

Liggend dood hout

# # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # ## # # # # # # # # # # # # ## # ## # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # S S S S S SS S S S S S S S SS S SSS S S S S S S S S S SS S S S S S S S S S S S S S SS S S SS SS S SS S S S S S S S S S SS S # S S SS S S S S SSS S S S S S S SSSS S SS S S S S S S S S S S S S S S SS S S S S S S S S S S S S S S S S S S # SS S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S SS S S S SS # SS S S S S S SS S S S S S S S S S SS S# S S S S S S SS S S S S SS S S S S S S S S S S S S # SS S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S SSSS S S S S S S S SS S S S S S S SS S S S SS # S S S #S# S S S S S S S SS S S S S SS S S S S S S S S S S S S S S S S S S SS S S S S SSS S S S SSS S S S S S S S S S S S S S SS S S S S S S S SSSS # S S S S S SS S S S S SS S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S S SSS S S S S SS S S # S SS S S # S S SS S S S S S S S S S SS S S S S S SSS S S S SS S S S S S S S S S# S S S S S SS S # # S S SS # S S S # # # # # # # # # S# ## # # # # S # # # # ## # # # # # # # # # # # # # # # # # # # ## # # # # # # # # # # # # ## # # # # # # # # # # # # # ## # ## # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # T T T T T T T T T T T T T T T T T TT T T T T T $ $ $ $ $ $ $ $ #

Figuur 2.2: Kaarten van pH-KCl, vocht en textuur in de kernvlakte van Kersselaerspleyn en de stamvoetenkaart ter vergelijking. De kruisjes geven de 200 bemonsteringspunten weer die de basis vormen van de interpolatie door kriging.

(11)

2.3 Rasterpunten buiten de kernvlakte

De meetwaarden op de rasterpunten liggen in de lijn van de metingen die in de kernvlakte werden uitgevoerd (vergelijk tabellen van bijlagen 8.1 en 8.3). Terwijl echter in de kernvlakte enkel pH-KCl, gravimetrisch vochtgehalte en textuur bepaald werden, zijn op de rasterpunten van het 100 m x 100 m grid buiten de kernvlakte bijkomende bodemanalyses uitgevoerd. De positie van de gridpunten buiten de kernvlakte wordt weergegeven in figuur 2.3. Op deze punten werden bijkomend totaalanalyses uitgevoerd van basen (Ca, Mg, K), N, P, Al, C en S. De bepalingen van alle elementen behalve N en C gebeurde na destructie in de microgolfoven van de bodemmonsters in koningswater (menging van zwavelzuur en salpeterzuur). N werd bepaald met de Kjeldahl-methode en C werd bepaald als LOI. Meer details zijn te vinden in de SOP's van het bodemkundige labo van het IBW (Buysse & De Vos 1998).

Figuur 2.3: Positie van de rasterpunten op het 100 m x 100 m grid buiten de kernvlakte Figure 2.3: Position of the soil sampling points on the 100 m x 100 m grid outside the core

area.

(12)

overgang tussen beide bufferbereiken die gekenmerkt wordt door een relatief grote oplosbaarheid van

Mangaan (Mn2+). Mn2+-ionen zijn voor vele planten toxisch en kunnen direct of indirect leiden tot

vitaliteitsproblemen (Horst, 1988). De kleine verschillen in de minimum en maximum meetwaarden van de pH-KCl tonen aan dat de variabiliteit in pH relatief klein is.

Tabel 2.1: Chemisch eigenschappen van de bodem op de rasterpunten buiten de kernvlakte van bosreservaat Kersselaerspleyn.

Table 2.1: Chemical soil characteristics on grid points outside the core area of Kersselaerspleyn

Diepte LOI PH Ca Mg K kj-N P Al S Cm % Mg/kg mg/kg mg/kg mg/kg mg/kg mg/kg mg/kg 0-10 Min 5.7 2.9 790 1265 1567 1300 252 10600 160 Max 12.3 3.5 1536 2045 3965 3260 937 19228 427 Med 7.6 3.2 1314 1520 2671 1790 393 14510 252 20-30 Min 2.4 3.6 682 1424 1731 420 213 11221 84 Max 6.1 4.0 1401 2846 4800 1020 754 27818 172 Med 3.2 3.8 1105 2325 3222 560 346 18484 111

De pH neemt duidelijk toe met de diepte, met een mediaanwaarde van 3.8 op een gemiddelde diepte

van 25 cm. Dit is in overeenstemming met de pH-H20 waarde van 4 à 4.5 die door Van Geffel (1983)

in de E horizont gemeten werd. Deze waarde is heel wat gunstiger omdat dit boven de grenswaarde is waarbij vrij Al in het bodemwater wordt gemeten. Voor kiemplanten en voor de vegetatie is echter de waarde die gemeten wordt op een diepte van 0-10 cm veel relevanter. Daar bedraagt de mediane pH-KCl waarde 3.23, dit is onder de kritische drempelwaarde voor vele kiemplanten en boskruiden. De minimumwaarde die op de rasterpunten gemeten werd (2.86), valt ongeveer samen met de laagste waarde die in de kernvlakte gemeten werd.

Metingen van de LOI bevestigen dat de Ah in Kersselaerspleyn dun is: het gehalte aan organisch materiaal is veel lager op de diepte 20-30 cm dan in de bovenste 10 cm van de minerale bodem. Het N-gehalte van de bodem vertoont hetzelfde patroon, doordat de N-voorraad vooral bepaald wordt door het gehalte aan organisch materiaal.

Het P-gehalte vertoont weinig variatie met de diepte. Het P-gehalte in de bodem van Zoniën (mediaanwaarde 393 mg/kg) is van de grootteorde die je mag verwachten in een onbemeste bosbodem en komen goed overeen met de gemiddelde waarden die in de Ah bodem van Europese bossen gemeten wordt (Vanmechelen et al. 1997).

De gehaltes aan basische elementen (Ca, K, Mg) in de bosbodem worden geconditioneerd door de aard van de minerale bodem. De waargenomen concentraties in de fractie van 0-10 cm kunnen in een Europese context als gemiddeld beschouwd worden (Vanmechelen et al. 1997).

Het Al-gehalte dat door totale destructie met koningswater bepaald werd, reflecteert eerder de texturele samenstelling van de minerale bodem dan wel de verzuringsgraad van het uitwisselingscomplex van de bodem. De toename van het Al-gehalte met de diepte is dus het gevolg van de afname van organisch materiaal en de toename van Al-silicaten en niet van een grotere verzuring in de diepere bodem.

Het S-gehalte is net zoals het N-gehalte en het Al-gehalte duidelijk gerelateerd aan het gehalte van

organisch materiaal. Verzurende deposities van H2SO4 geven aanleiding tot opslag van S in het

(13)

Lust 2000). Deze voorraad organisch gebonden S kan bij bekalking of bij kapping vrijgesteld worden als sulfaten en een pH-verhoging tegenwerken (De Keersmaeker et al. 2000). Gezien de omvang van de S-voorraad in onze bossen, is dit element nooit limiterend, anderzijds is het onder de vorm van sulfaten, waarin het vrijgesteld wordt en uitspoelt, ook niet fytotoxisch.

Ook de texturele variatie is op de rasterpunten vrij gering (tabel 2.2). Voornamelijk de variatie in de aandelen van klei en zand is van belang omdat hierdoor de uitwisselingscapaciteit van de bodem en de fysische kenmerken (o.m. permeabiliteit) bepaald worden. Uit tabel 2.2 blijkt eveneens dat het kleigehalte in de minerale topbodem (0-10 cm) wat hoger is dan in de fractie van 20 tot 30 cm. Dit valt te verklaren doordat de fractie 20-30 cm zich volledig in de E-horizont bevindt, die relatief arm is aan klei.

Tabel 2.2: Vochtgehalte en texturele samenstelling van de bodem op de rasterpunten buiten de kernvlakte van bosreservaat Kersselaerspleyn.

Table 2.2: Gravimetrical moisture content and soil texture on grid points outside the core area of Kersselaerspleyn

Diepte Vocht Klei Leem Zand

(14)
(15)

3 Processen die de bodemkwaliteit

bepalen

3.1 Ontginningen van limoniet en houtskool

Reeds duizenden jaren lang oefent de mens een directe en indirecte invloed uit op de bodems van het Zoniënwoud. Boomsoortenkeuze, reguliere bosbouwkundige exploitatie, intensieve begrazing en strooiselroof zijn activiteiten die alle in mindere of meerdere mate het natuurlijke proces van bodemdegradatie sinds de laatste ijstijd hebben versterkt. Op de invloeden van atmosferische deposities, de effecten van de boomsoortenkeuze en van bodemverdichting zal wat dieper ingegaan worden.

De invloed van deze historische menselijke verstoringen op de bodem is meestal echter moeilijk te lokaliseren en te kwantificeren. Het gebrek aan onverstoord referentiemateriaal, namelijk bossen in de gematigde streken waarin de menselijke invloed niet aanwezig is, is hiervan de belangrijkste oorzaak. Eén van de historische bodemverstoringen die tot op heden waarneembaar zijn in het bosreservaat, zijn de resten van ontginningen van limoniet (ijzerzandsteen) en houtskool.

Deze historische ontginningen bepalen tot op heden de topografie en de bodem van het bosreservaat. In de kernvlakte van het bosreservaat van Kersselaerspleyn is de belangrijke concentratie van dergelijke ontginningen van het gehele Zoniënwoud te vinden (zie kaart Baeté et al. 2002: p 31). Dergelijke ontginningen zijn herkenbaar als een afwisseling van cirkelvormige depressies en heuvels met een diameter van ongeveer 3 m en een hoogte of diepte van 30 cm tot 50 cm (Vincent & Vincent 1910). In de heuveltjes zijn metaalslakken en houtskoolresten te vinden. Rond de voormalige

laagoventjes is de bodem rood door de vorming van Fe3+ bij hoge temperaturen. De laagovens zouden

(16)

3.2 Atmosferische deposities van N en S

De nutriëntenexport uit onze bossen (strooiselroof, begrazing, intensieve exploitatie) is in de loop van de 20ste eeuw sterk afgenomen en is in onbeheerde bossen zoals de integrale bosreservaten zelfs volledig stilgevallen. Dit betekent echter niet dat de antropogene bodemdegradatie tot stilstand gekomen is, wel in tegendeel. Door de industrialisatie zijn atmosferische deposities van S en N sterk toegenomen. Deze deposities hebben een simultane aanrijking met N en verzuring (bodemdegradatie) tot gevolg. Over de verzuring van bosbodems in Noordwest-Europa na 1945 als gevolg van deze atmosferische deposities is dankzij enkele schaarse lange termijnstudies, voornamelijk in Zweden (o.m. Falkengren-Grerup 1986), maar ook in Vlaanderen (Bauwens 2000) één en ander gekend. Een vergelijking van de bodem-pH en de vegetatie in Meerdaalwoud gemeten in 1954 met een herbemonstering in 2000, toonde een duidelijke verzuring aan en daaraan gekoppeld een toename van zuurtolerante kruiden en een achteruitgang van basenminnende plantensoorten (Bauwens, 2000). Globaal kan gesteld worden dat de vegetatie van Meerdaalwoud in de voorbije 45 jaar meer geëvolueerd is naar die van het Zoniënwoud (Milio-Fagetum), waar de bodemdegratatie al verder gevorderd is. Hoewel boomsoorten via hun bladstrooisel een belangrijke invloed hebben op bodemontwikkeling (zie verder) is het weinig waarschijnlijk dat de daling van de bodem-pH met 0.5 eenheid die in Meerdaalwoud door Bauwens (2000) werd waargenomen op een termijn van 45 jaar, volledig aan een boomsoorteneffect kan worden toegeschreven.

De metingen in het Level-II proefvlak in Kersselaerspleyn tonen aan dat de natuurlijke waarden voor N en S-deposities ruim overschreden worden. Hoewel de deposities van verzurende stoffen in het Zoniënwoud naar Vlaamse normen laag zijn, hadden ze in het meetjaar 1999-2000 toch een omvang van 31.9 kg N per ha (De Schrijver & Lust 2000). Ter vergelijking: de natuurlijke N-deposities in bosecosystemen worden begroot op 1-9 kg per ha (Denneman 1989). Het is duidelijk dat in bodems met een geringe buffercapaciteit, waartoe de ontkalkte leembodems van de bossen in midden België kunnen gerekend worden, dergelijke verzuring die in Meerdaalwoud werd vastgesteld, mee kunnen verklaren.

(17)

3.3 Invloed van boomsoort op bodemontwikkeling

(proefveld Zevenster)

3.3.1 Beschrijving van de proefopzet

Boomsoorten hebben een sterke invloed op de bodemontwikkeling in bossen en dit is in het bijzonder het geval op lemige standplaatsen. Boomsoorten kunnen bovendien het effect van atmosferische deposities versnellen. Dergelijke door boomsoorten geïnduceerde bodemkundige verschillen kunnen zich eveneens vertalen in opvallende verschillen in de vegetatie. Het proefterrein van Zevenster is, samen met een boomsoortenproef in Hallerbos die beschreven wordt door Neirynck et al. (2000), één van de schaarse geschikte locaties waar lange termijneffecten van boomsoorten op bosecosysteem kunnen bestudeerd worden.

Het proefveld van Zevenster werd gerealiseerd op één van de laatste kaalslagen in functie van het 'tire et aire' systeem, uitgevoerd in 1902-1903. De herbebossing werd uitgevoerd in 1906-1907 met diverse boomsoorten, om na te gaan wat de mogelijkheden waren van boomsoorten die hogere eisen stellen aan de standplaats dan Beuken. Het experiment werd uitgevoerd door het proefstation van Groenendaal. De soorten werden ingedeeld in 2 blokken van elk 1 ha, op hun beurt onderverdeeld in percelen van 50m x 50m. Elk van de percelen van 25 are werd op zijn beurt ingedeeld in stroken met een breedte van 17 m of 12,5 m, waarin een specifieke menging van boomsoorten werd aangeplant. Van de oorspronkelijke menging bleef na 70 jaar niet veel meer over (Rogister, 1974).

In 1992 werd in het proefbestand een bodemverbeteringsproef met regenwormintroducties en bemesting uitgevoerd, in de vorm van een blokkenproef, geënt op de bestaande boomsoortenproef. Dit onderzoek kaderde in het doctoraat van Muys (1993). Deze proefopzet werd in 2002 opnieuw onderzocht door Thys (2003).

3.3.2 Invloed van boomsoort op vegetatie

Rogister beschrijft hoe voornamelijk esdoorns (Gewone en Noorse) en Zomereiken tot dominantie gekomen zijn. In één subperceel van blok A is Gewone es nog dominant aanwezig. Rogister (1974) vergelijkt de invloed van Zomereiken, esdoorns en Beuken op de kruidlaag en besluit dat onder Gewone es en Esdoorn, Bosgierstgras (Milium effusum) en Gele dovenetel (Lamium galeobdolon) aspectbepalend zijn. Onder Zomereik zijn dit Zachte witbol (Holcus mollis) en Bramen (Rubus sp.), terwijl in een getuigenbestand van Beuk de kruidlaag duidelijk minder productief en minder soortenrijk is, met Bosgierstgras en Wijfjesvaren (Athyrium filix-femina) als karakteristieke soorten. De invloed van de boomsoort op de vegetatie en de bodem in het proefveld van Zevenster, werd verder bestudeerd door een thesisstudent van de KULeuven (Thys 2003). De resultaten van Rogister (1974) werden bevestigd, de verschillen lijken zelfs meer uitgesproken. Witte klaverzuring, Gele dovenetel en Bosgierstgras kwamen duidelijk frequenter voor onder Gewone esdoorn dan onder Beuk. Zomereik nam een intermediaire positie in.

(18)

3.3.3 Invloed van boomsoort op bodemchemie

Na Rogister (1974) werd door Van Geffel (1983) en door Thys (2003) eveneens onderzoek verricht naar de mogelijke bodemkundige oorzaken voor de waargenomen floristische verschillen.

De strooiselproductie van de 3 onderzochte boomsoorten vertoonde duidelijke verschillen. De hoogste productie werd genoteerd onder Beuken, de laagste onder de esdoorns (tabel 4.1).

Tabel 4.1: Strooiselproductie van de 3 boomsoorten in het proefveld van Zevenster (Van Geffel 1983) Table 4.1: Litter quantity of 3 tree species observed in the experimental area of Zevenster observed by

Van Geffel (1983)

Boomsoort Drooggewicht (kg/ha) Standaarddeviatie

Esdoorns 2100 1000

Zomereik 2602 760

Beuk 2970 880

Ook de strooiselkwaliteit vertoonde opmerkelijke verschillen tussen de boomsoorten onderling. Significante verschillen werden vastgesteld inzake N-gehalte, C/N verhouding, K-gehalte en Ca-gehalte. De hoogste nutriëntengehaltes werden steeds opgetekend bij de esdoorns, intermediaire waarden bij eiken, de laagste waarden bij Beuk. Koolstofgehalte en Na-gehalte vertoonden geen significante verschillen.

Uit de literatuur blijkt bovendien dat het bladstrooisel van eiken en beuken aanzienlijk meer moeilijk afbreekbare organische componenten bevat dan dat van esdoorns of essen. Hieruit kan besloten worden dat het bladstrooisel van esdoorn duidelijk beter afbreekbaar is dan dat van beuk. Zomereik neemt een intermediaire positie in.

Deze resultaten kunnen de bodemkundige verschillen (in de Ah horizont), door Van Geffel (1983) waargenomen onder de 3 boomsoorten, goed verklaren. De C/N verhouding was het hoogst onder Beuk, het laagst onder esdoorn. De basische kationen K en Ca kwamen in hogere concentraties voor

onder esdoorns dan onder beuken en eiken. Hoewel de hoogste concentraties van uitwisselbaar H+ en

Al3+ (uitwisselbare zuurheid) gemeten werden onder Beuk en de laagste onder esdoorn, vertoonde de

pH-KCl in het onderzoek van Van Geffel (1983) geen significante verschillen. De basenverzadiging was echter het hoogst onder esdoorn, het laagst onder Zomereik. De Ah had onder esdoorns een dikte van 6 cm, onder eiken een dikte van 7 cm en onder beuken slechts een dikte van 3 cm. Van Geffel (1983) besluit dat esdoorns een goed afbreekbaar strooisel hebben dat leidt tot de vorming van een mull-humustype, weliswaar van het zure subtype. Onder beuken en Eiken is een moder-humustype aanwezig. De totale nutriëntenvoorraad is in de esdoornsaanplanting aanzienlijk groter dan in de bodems van de andere boomsoorten.

Tabel 4.2: Bodemkenmerken (Ah-horizont) onder 3 boomsoorten in het proefveld van Zevenster, volgens Van Geffel (1983)

Table 4.2: Soil characteristics (Ah-horizon) in three stands (Acer pseudoplatanus, Quercus robur and Fagus sylvatica) of the experimental site of Zevenster, according to Van Geffel (1983).

pH C N C/N Ex.ac. Ca K Mg V

% % Meq/100g Meq/100g Meq/100g Meq/100g Meq/100g %

Esdoorn 3.7 4.8 3300 14 4.66 1.63 0.39 0.73 39

Zomereik 3.7 4.2 2500 17 4.96 0.86 0.27 0.61 28

(19)

In tegenstelling tot Van Geffel, vond Thys (2003) wel duidelijke verschillen inzake pH(CaCl2) tussen

de proefvlakken, die door boomsoort verklaard kunnen worden. De volgorde was, van lage naar hoge pH gerangschikt: Beuk onbehandeld, Beuk behandeld, Zomereik onbehandeld, Zomereik behandeld, Gewone esdoorn onbehandeld, Gewone esdoorn behandeld. De verschillen tussen onbehandelde en behandelde plots van dezelfde boomsoort waren enkel significant bij Gewone esdoorn. De bemesting heeft dus het grootste effect gehad onder Gewone esdoorn en dit ondersteunde de waargenomen patronen in de kruidvegetatie. Thys (2003) bevestigde dat de strooisellaag onder Gewone esdoorn veel dunner is dan onder Beuk en Zomereik en dat zich onder deze boomsoort een zure mull-humus vormt, terwijl de humus onder Zomereik en Beuk van het moder-type is.

3.3.4 Invloed van boomsoort op structuur en fysische

eigenschappen

In functie van een onderzoek naar bodemdegradatie in het Zoniënwoud werden in 1989 drie paren bodemprofielen onderzocht door Baeyens & Van Slycken (niet gepubliceerd), met bijzondere aandacht voor een verondersteld verschil tussen eiken- beukenbestanden. Eén profielpaar is gesitueerd in proefveld Zevenster (aangeduid als ‘Reeks Zevenster’). Elk paar bestaat uit: 1) een profiel onder homogeen beukenbos (Fagus sylvatica,) en 2) een profiel onder een (gemengd) eikenbestand (Quercus

robur + petraea), beide op enkele tientallen meter van elkaar verwijderd.

In tabel 4.3 wordt een overzicht gegeven van de voornaamste verschillen in strooisellaag (O-horizont), gemineraliseerde humeuze bovenlaag (A-horizont) en uitgeloogde horizont (E-horizont) tussen de profielen onder Fagus sylvatica en onder Quercus robur + petraea.

Tabel 4.3: overzicht van de voornaamste verschillen in O-, A- en E-horizont tussen de profielen in proefveld Zevenster onder Fagus sylvatica en onder Quercus robur + petraea (Baeyens & Van Slycken, niet gepubliceerd)

Table 4.3:Description of the soil profiles in the stands of three tree species at the experimental site of Zevenster (Baeyens & Van Slycken, not published)

Fagus sylvatica Quercus robur + petraea

Oppervlakkige drainage Zeer langzaam Zeer langzaam

Dikte O-litter 1 - 7 cm 2 cm

Dikte O-fermentatielaag 0.5 cm 1 cm

Dikte O-humus 0.5 cm 1 cm

Dikte A11 0 – 5/19 cm 0 – 6 cm

Structuur A11 Structuurloos tot platig Fijn platig tot fijn kruimelig

Consistentie A11 Vast Vast tot los

Dikte A12 (niet vermeld) 6/9 – 9/16 cm

Structuur A12 (niet vermeld) Matig gelaagd

Consistentie A12 (niet vermeld) Vast

Structuur Eg Grof platig tot geschelpt Middelmatig platig

Consistentie Eg Vast Vast

De strooisellaag onder homogene Fagus is gemiddeld en in alle profielen dikker dan deze onder

Quercus. De verhouding (O-litter + O-fermentatie) / O-humus is duidelijk hoger onder Fagus dan

onder Quercus. De dikte van A11 en A12 is onder beide boomsoorten gelijk. Onder Quercus is de E

(20)

onder Quercus dan onder Fagus. Wat de beworteling betreft, kunnen geen eenduidige verschillen naargelang de boomsoort worden vastgesteld.

Het voorkomen van een moeilijk doordringbare Bt-horizont veroorzaakt onder beide boomsoorten enerzijds een stuwwaterregime bij hoge neerslagperioden en anderzijds droogtestress wegens een belemmering van capillaire opstijging van bodemwater uit diepere horizonten. Verschillen in vochtregime - met een belangrijke directe en indirecte invloed op tal van chemische bodemeigenschappen - worden voornamelijk bepaald door de poriënverdeling (drainageporiën / waterbergingsporiën). In de E-horizont onder Fagus wordt een 3 maal lagere Ksat-waarde aangetroffen in vergelijking met Quercus, wat resulteert in een vluggere wateroverlast in de bovenste horizonten onder Fagus.

(21)

3.4 Bodemverdichting

Bodemverdichting door recreatie (ruitersport) heeft in het bosreservaat van Kersselaerspleyn vermoedelijk geen rol van betekenis gespeeld. De vrije ruiterzones bevonden zich buiten de perimeter van het huidige reservaat, hoewel grenzend aan de zuidoostelijke rand van Kersselaerspleyn zich een zone situeerde die werd opengesteld in 1967 en in gebruik bleef tot in het begin van de jaren 1980. In het bosreservaat zijn echter wel sporen te vinden van exploitatie. In het oude reservaat (de huidige kernvlakte) werden deze sporen op kaart aangeduid door Van Den Berge et al (1990). Op het terrein worden exploitatiesporen vaak gemarkeerd door een typische hydrofiele vegetatie met als meest frequente soorten: Pitrus (Juncus effusus), IJle zegge (Carex remota) en Klein springzaad (Impatiens

parviflora). Pitrus, een kenmerkende soort van exploitatieschade zowel in het Zoniënwoud (Vanden

Berge et al. 1990) als elders in Europa (Falkengren-Grerup & Tyler 1991), is niet toevallig een soort die wel in staat is in gecompacteerde, zuurstofarme bodems te overleven door zelf zuurstof in de bodem te pompen via de wortels en hierdoor noodzakelijke oxidatieprocessen mogelijk te maken (Wiessner et al. 2002).

De invloed van exploitatie op fysische, mechanische en chemische kenmerken van bodems in beukenbestanden van het Zoniënwoud werd onderzocht door Herbauts et al. (1996) en Rohand et al. (2000). De resultaten van beide studies worden als volgt samengevat:

- compactie van de bodem en vermindering van het poriënvolume - stagnatie van water op de gecompacteerde bodem

- zuurstofgebrek als gevolg van de pseudogley

- uitspoeling van Fe2+ in gereduceerde bodems

- migratie en verlies van wateroplosbare kleimineralen

Vergelijking van het poriënvolume van verstoorde en niet-verstoorde bodems toonde een afname van de totale porositeit van 50% naar 38% als gevolg van exploitatie. De afname van de porositeit heeft uiteraard een toename van de bulkdensiteit tot gevolg. Beide fenomenen hebben tot gevolg dat de doorworteling van de bodem fysisch bemoeilijkt wordt. Voornamelijk het aandeel van grote poriën blijkt sterk af te nemen, waardoor de waterdoorlatendheid van de bodem gevoelig afneemt en de activiteit van aërobe bacteriën stilvalt.

De bodemverdichting als gevolg van exploitaties heeft het ontstaan van een moeilijk doorlatende topbodem (fragipan) tot gevolg. Op deze verdichte bodems stagneert tijdens de winter (ongeveer 4 maanden lang) het water, zodat deze bodems evolueren naar pseudogleys. In deze temporeel met water verzadigde bodems treedt zuurstofgebrek op en in dergelijke gereduceerde bodems gaan specifieke bodemchemische processen een onomkeerbare bodemdegradatie induceren.

In de eerste plaats gaat de verlaging van de redoxpotentiaal samen met de omzetting van Fe3+ naar

Fe2+. Het tweewaardige Fe2+ ion is mobiel en loogt uit van de Eg naar de Bt horizont, waar het

neerslaat. Dit proces is gelijkaardig aan de podzolisatie die optreedt in arme zandgronden. De

aanwezigheid van een relatief grote concentratie van vrij Fe2+ kan negatieve gevolgen hebben voor de

vegetatie, aangezien dit ion voor heel wat plantensoorten toxisch is (Bush et al. 1999). Ook Mangaan

kan in dergelijke omstandigheden mobiel worden (Mn2+) en toxiciteiten veroorzaken (Adams &

Akhtar 1994).

(22)
(23)

4 Samenvatting en besluiten

Het Zoniënwoud is één van de weinige bossen in onze regio's die nooit volledig ontgonnen geweest zijn voor agrarische doeleinden en het bos werd ook nooit begreppeld. Als zodanig is het ook voor bodemkundig onderzoek een uiterst belangrijke locatie. De bodems op de plateau's van het Zoniënwoud kunnen omschreven worden als een zure (verzuurde) matig droge leembodem van niveo-eolische oorsprong, met op geringe diepte een klei-aanrijkingshorizont die aanleiding kan geven tot een tijdelijke stagnatie van neerslagwater. Beuk is dominant in het bosreservaat en onder deze boomsoort is de organische laag dik, terwijl de menging met de minerale bodem gering is. Op deze plaatsen is de humuslaag van het moder-mor type. De sterke verzuring en de dikke strooisellaag verklaren, in combinatie met de sterke beschaduwing door volgroeide Beuken, de geringe aanwezigheid van natuurlijke verjonging. De diepere bodem (C-horizont) is echter kalkrijk en boomwortels blijken via scheuren in de compacte Btg horizont door te groeien tot in deze laag (2-3 m diep). Dit verklaart de fenomenale dimensies die Beuken in het Zoniënwoud kunnen bereiken (meer dan 45 m hoogte) ondanks de sterk verzuurde en gecompacteerde topbodem.

De sterke graad van verzuring is het gevolg van een combinatie van natuurlijke en antropogene factoren. Menselijke invloeden, zoals daar zijn: kappingen, strooiselroof, begrazing, ontginningen ten behoeve van de ijzererts- en houtskoolwinning, aanplanting van boomsoorten met een ongunstig bladstrooisel (Beuk), atmosferische deposities van N en S versterk(t)en het natuurlijke proces van bodemdegradatie dat na de laatste ijstijd op deze leembodems op gang gekomen is. De invloed afwegen van elk van deze factoren is vrijwel onmogelijk. De proeflocatie van Zevenster in het bosreservaat laat echter toe het belang van de boomsoortenkeuze te evalueren en uit de resultaten blijkt dat de effecten op bodem en vegetatie niet onderschat mogen worden. Diverse onderzoeken op deze locatie toonden aan dat de bodem op chemisch en fysisch vlak minder gedegradeerd is onder esdoorn dan onder Beuk. Dit vertaalt zich in een hogere pH, hogere basische kationengehaltes, een dikkere Ah en een hogere porositeit onder esdoorn dan onder Beuk. Bovendien werd aangetoond dat nutriëntengiften enkel onder esdoorn tot een duidelijke verbetering van de bodem leidde. Dit is het gevolg van het feit dat deze boomsoort door zijn gunstig bladstrooisel beter in staat is de aangeboden nutriënten te benutten.

In een hoek van het bosreservaat Kersselaerspleyn bevindt zich een level-II meetsite voor depositiemetingen. De metingen van deze locatie tonen aan dat de natuurlijke deposities van N en S ruim overschreden worden, alhoewel ze in een Vlaamse context aan de lage kant zijn. Deze deposities kunnen echter in een bodem met een geringe buffercapaciteit en onder een boomsoort met een ongunstige strooiselkwaliteit, voor een sterke verzuring zorgen die de diversiteit van het bosreservaat kan bedreigen.

Daar tegenover staan een aantal processen in het integrale bosreservaat, die niet of in mindere mate aanwezig zijn in regulier beheerde bossen en die mogelijk een progressieve bodemdegradatie kunnen afremmen. Over de invloed van deze processen is echter weinig te vinden in de literatuur:

- De toename van esdoorns, met een beter afbreekbaar strooisel in vergelijking met beuken

- De toename van het aantal 'gaps' in het kronendak, waar de strooisellaag versneld wordt afgebroken

- De toename van bodemdynamiek (wortelkluiten en kuilen), waardoor minder verzuurde minerale bodem aan de oppervlakte komt.

- De geleidelijke vrijstelling van nutriënten door afbrekend dood hout

(24)
(25)

5 Summary and conclusions

The forest of Zoniën, south of Brussels, is the largest ancient forest site in Flanders. As a consequence, it is an important site for pedological and geomorphological research. Most of the forest is located on a relative dry silt soil of niveo-aeolian origin and beech (Fagus sylvatica) is the dominating tree species. The topsoil is acid (median pH-KCl value of 3.2), with a moder humus layer and a thin (0-5 cm) Ah horizon in beech dominated stands. A compact textural B horizon at 30-40 cm impairs water percolation and can cause a pseudogley. The acid and compact topsoil, the thick humus layer and shadowing by mature beech trees explain why natural regeneration is scarce. However, the subsoil is not acidified and tree roots penetrate into this calcareous C-horizon, up to a depth of 2-3 m, through cracks in the textural B horizon. This explains the excellent growth of beech in the Zoniën forest. The observed acidification of the topsoil is caused by a combination of natural and anthropogenic factors. Human activities or influence reported about in the forest reserve, which might have accelerated the natural soil degradation process, are: 1) intensive forest exploitation, including cutting, litter removal, and grazing 2) charcoal production and iron melting (numerous hills in the forest reserve) 3) plantation of beech at the end of the 18th century and elimination of species with a better litter quality 4) atmospheric depositions: at a level-II monitoring site situated in the forest reserve, N-depositions amounted to 31.9 kg in 2000 5) soil compaction by exploitation (local impact but scattered over the forest reserve).

The site of Zevenster, which is a part of the forest reserve Kersselaerspleyn, is a unique experimental area that consists of stands of different tree species, planted in 1906-1907 on a clearcut of a beech stand. Comparison of litter quality, forest vegetation, soil quality and soil fauna by several researchers (Rogister 1974; Van Geffel 1984; Muys 1993; Thys 2003) indicated that tree species was a highly explanatory factor for the observed variation. Soils were less compacted and acidified and vegetation was more diverse in stands of sycamore than in stands of beech. The influence of oaks was intermediate to that of sycamore and beech. Experimental liming was more effective, with significant effects on soil and vegetation, in the sycamore stand than in the stands of the other tree species. These effects could be related to the litter quality of the three different tree species.

It is concluded that relic populations of species sensitive to soil acidification, still scarcely present on less acidified sites, might be endangered under the current conditions pictured above. However, some processes in the strict forest reserve, which do not occur in a regularly managed forest, might slow down further soil degradation:

- the increase of sycamore with a better litter quality than beech - the increase of canopy gaps, reducing the thick organic layer

- the increase of outcroppings of less acidified mineral soil, by uprooting of beeches - increased nutrient availability by decaying dead wood

(26)
(27)

6 Referenties

Adams, W.A. & Akhtar, N. (1994) The possible consequences for herbage growth of waterlogging compacted soils. Plant and Soil 162(1): 1-17.

Baeyens & Van Slycken (niet gepubliceerd)

Baete, H., De Keersmaeker, L., Van de Kerckhove, P., Christiaens, B. Esprit, M. & Vandekerkhove, K. (2002) Monitoringprogramma van de Vlaamse bosreservaten. Bosreservaat Kersselaerspleyn: basisrapport. Rapport IBW Bb R 2002.001.

Bauwens, B. (2000) Stuurvariabelen voor vegetatiedynamiek in het Meerdaalwoud (Vlaams-Brabant) over de periode 1954-2000. Afstudeerwerk RUGent, 117 p.

Bush, E.W., Shepard, D.P, Wilson, P.W. & McCrimmon, J.N. (1999) Carpetgrass and Centipedegrass tissue iron and manganese accumulation in response to soil waterlogging. Journal of plant nutrition 22(3): 435-444.

Buysse, C., De Vos, B. 1998. Standaard operatie procedures Bodemlabo en analytrisch labo.

Instituut voor Bosbouw & Wildbeheer, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. IBW Bb IR:98.001 De Keersmaeker, L., Baete, H., Van de Kerckhove, P., Christiaens, B. Esprit, M. & Vandekerkhove, K. (2002). Monitoringprogramma van de Vlaamse bosreservaten. Bosreservaat Kersselaerspleyn: monitoringrapport. Rapport IBW Bb R 2002.002.

De Keersmaeker L, Neirynck J, Maddelein D, De Schrijver A, Lust N (2000). Soil water chemistry and revegetation of a limed clear-cut in a nitrogen saturated forest. Water Air Soil Pollution 122: 49-62.

Denneman, W.D. (1989) Stikstofdepositie en normstelling voor bos en heide. Landschap 6(3): 197-219.

De Schrijver, A. & Lust, N. (2000) Deelaspecten van de intensieve monitoring van het bosecosysteem in het Vlaamse Gewest. Meetjaar 1999. RUGent, Laboratorium voor Bosbouw, 147p.

Falkengren-Grerup, U. (1986) Soil acidification and vegetation changes in deciduous forest in southern Sweden. Oecologia 70: 339-347.

Falkengren-Grerup, U. & Tyler, G. (1991) Dynamic floristic changes of Swedish beech forests in relation to soil acidity and stand management. Vegetatio 95(2): 149-158.

Herbauts, J., El Bayad, J., Gruber, W. (1996) Influence of logging traffic on the hydromorphic degradation of acid forest soils developed on loessic loam in middle Belgium. Forest Ecology and Management 87:193-207.

Horst, W.J. (1988) The fysiology of manganese toxicity. In: Manganese in soils and plants. Graham R.D et al. (Eds.) pp 175-188. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht.

(28)

Langohr, R. (2003) The Zonian Forest - Unique for Earth Science in Western Europe - Impact of the Soil Factor on Plant Ecology. Guidebook of the excursion on March 23, 2003.

Matschonat, G. & Falkengren-Grerup, U. (2000) Recovery of soil pH, cation-exchange capacity and the saturation of exchange sites from stemflow-induced soil acidification in three Swedish beech forests. Scandinavian Journal of Forest Research 15(1): 39-48.

Muys, B. (1993) Synekologische evaluatie van regenwormactiviteit en strooiselafbraak in de bossen van het Vlaamse gewest als bijdrage tot een duurzaam bosbeheer. Doctoraatproefschrift RUG, Gent, 335 p.

Neirynck, J. (2000) Trendanalyse en geïntegreerde verwerking van de gegevens uit het Vlaamse bosbodemmeetnet. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Universiteit Gent.

Neirynck, J., Mirtcheva, S., Sioen, G. & Lust, N. (2000) Impact of Tilia platyphyllos (Scop.), Fraxinus excelsior (L.), Quercus robur (L.), and Fagus sylvatica (L.) on earthworm biomass and physico-chemical properties of a loamy topsoil. Forest Ecology and Management 133(3): 275-286.

Rohand, K., Van Molle, M., Herbauts, J., Verbrugge, J.-C. (2000) Effets du débardage sur les propriétés physiques et mécaniques d'un sol lessivé sur loess en Forêt de Soignes. Biotechnol. Agron. Soc. Environ. 2000 4(3): 181-189

Rogister, J.E. (1974) Invloed van de boomsoortenkeuze op ontwikkeling en samenstelling van de kruidlaag. Proefstation van Waters en Bossen, Werken - Reeks F, nr. 18.

Thys, S. (2003) Invloed van boomsoort, bemesting en regenwormintroductie op verjonging, kruidlaag, regenwormactiviteit en bodemchemie in een honderdjarig bosbestand op zure leem. Eindwerk Bio-Ingenieur KULeuven, 82 p.

Ulrich, B. (1991) An ecosystem approach to soil acidification. In: Ulrich, B. & Sumner, M.E.: Soil acidity. Springer Verlag Berlin Heidelberg, 224 p.

Van Geffel, J. (1983) Influence de la composition du peuplement ligneux sur celle de la strate herbacée et la quelité de l' humus forestier dans une plantation experimentale en forêt de Soignes (Hoeilaart - Groenendaal). Afstudeerwerk, ULB, 113 p.

Van Den Berge K, Roskams P, Verlinden A, Quataert P, Muys B, Maddelein D, Zwaenepoel J (1990) Analyse van een bosreservaat in een 215-jarig bestand in het Zoniënwoud. Rapport Werkgroep Sociale

en Economische Betekenis van het Bos 17. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - Universiteit

Gent

Vanmechelen, L., Groenemans, R. & Van Ranst, E. (1997) Forest soil condition in Europe - Results of a large-scale soil survey. EC, UN/ECE and Ministry of the Flemish Community, Brussels, Geneva, 259 p.

Vincent, A. & Vincent, G. (1910) Les anciens ateliers sidérurgiques de la forêt de Soignes. Annales de la Société d' Archéologie de Bruxelles XXIV (1-2): p 61-66.

(29)

7 Bijlagen

7.1 Bodemeigenschappen rasterpunten (0-10 cm)

Meetpunt pH N C P K Ca Mg Al S Vocht Klei Leem Zand

(30)

7.1 Bodemeigenschappen rasterpunten (0-10 cm)

Meetpunt pH N C P K Ca Mg Al S Vocht Klei Leem Zand

(31)

7.2 Bodemeigenschappen rasterpunten (20-30 cm)

Meetpunt PH N C P K Ca Mg Al S Vocht Klei Leem Zand

(32)

7.2 Bodemeigenschappen rasterpunten (20-30 cm)

Meetpunt PH N C P K Ca Mg Al S Vocht Klei Leem Zand

(33)

7.3 Bodemeigenschappen meetpunten kernvlakte

Punt X Y pH-KCL Vocht Klei Leem Zand TextuurKlasse

(34)

7.3 Bodemeigenschappen meetpunten kernvlakte

Punt X Y pH-KCL Vocht Klei Leem Zand TextuurKlasse

(35)

7.3 Bodemeigenschappen meetpunten kernvlakte

Punt X Y pH-KCL Vocht Klei Leem Zand TextuurKlasse

(36)

7.3 Bodemeigenschappen meetpunten kernvlakte

Punt X Y pH-KCL Vocht Klei Leem Zand TextuurKlasse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

bestand van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, het geogenetische indelingssysteem en de geselecteerde criteria; operationalisering van deze kennis voor beleid,

Op bedrijf 4 waar tijöelljk ae «r veel is gegoten, daalt het gehalte sttrk in j •-*« periode, terwijl het iat^r stijgt als de watergift terugloopt, («ie

U.S.A., hoewel er vroeger ook wel onder werd gerekend, het voor de scheepsbouw benodig- de hout en de hennep voor touwwerk, zodat de Oxford dictionary toch ook wel enigszins juist

De aanleg van groene daken en gevels kan ook worden gestimuleerd door het invoeren van een meetsysteem voor milieuvriendelijke maatregelen en duurzame technologie in gebouwen, waarmee

De bepaling van magnesium door middel van atomaire absorptie in water, grond en gewas waarbij rechtstreeks koncentraties worden gemëten, blijkt met voldoende nauwkeurigheid

Let me correct these statements by the following rhetorical questions of which there are many more: where else can one observe, three-dimensionally, an organism which

Vervolgens hebben twee onderzoekers (Lise Verhoef en Tijn Kool) onafhankelijk van elkaar van deze 820 artikelen de titel en de samenvatting doorgenomen op zoek naar artikelen

An important consequence of NMDA receptor activation is the production of free radicals and neuronal oxidative damage (Gunasekar et a/., 1995) and melatonin has been shown to