• No results found

H BIBLIOTHEEK Dr.AHA, ' ^ R S 7 ^ T ~ '

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "H BIBLIOTHEEK Dr.AHA, ' ^ R S 7 ^ T ~ '"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)
(4)
(5)

ja

DE BIJBEL %

IN V E R B A N D M E T D E L A G E R E SCHOOL.

DS. W . B A X , Predikant te Zaandam, c. s.

CONTRA

DR. A . G. HONIG, Predikant te Zeist,

5

op de openbare vergadering te A l f e n , dd. 14 Februari j.1.

S A M E N G E S T E L D DOOR

H . J . V A N D E N H E R G , Stenograaf

A L P E N , C. V A N WIERINGEN Jr.

1896.

(6)
(7)

zuiver en juist het standpunt der voorstanders van de O. S. uit- een te zetten. Men achtte het daarom noodig eene contra-verga- dering te beleggen, teneinde te protesteeren tegen de beweringen van den heer Honig. In overleg met het Hoofdbestuur van den B. v. N. O. werd daartoe door het bestuur van de afd. Alfen en Omstr. van die vereeniging besloten. Intusschen was het seizoen reeds te ver gevorderd, vandaar dat deze protestvergadering eerst werd gehouden op 14 Februari j.1., waarop de WelEerw. Zeer Gel.

Heer Dr. A . Gr. Honig had toegezegd met den inleider in debat te treden.

Bij de opening dér vergadering wees de Voorzitter nog hierop, dat waar het aanvankelijk optreden der afdëeling meer betrof eene locale kwestie, toen zij protesteerde tegen de schoolgeldhef- flng te Alfen, thans eene kwestie van meer algemeenen aard zou worden behandeld, n.1. de vraag: „De Bijbel al of niet op de Openbare School". De besprekingen zouden dus nu meer alge- meen gewijd zijn aan de zedelijke behoeften van het schoolkind.

„Het spreekt vanzelf, dat de voorstanders der Christelijke School eene andere meening zijn toegedaan dan wij. Wij hebben eerbied voor die meening en zullen daarom ook niet trachten de Christe- lijke School leeg te pompen. Waar de partgen das scherp tegen- over elkander staan, vertrouwen wij dat de debatten zich zullen kenmerken door ernst en degelijkheid en de goede toon moge bewaard blijven, daar het geheel onnoodig is elkander te ver- bitteren."

Die verwachting is niet beschaamd, zoodat geen enkel bezwaar is gerezen om gevolg te geven aan het voornemen om het ver- handelde op deze merkwaardige vergadering, belangrijk op zich zelf en belangrijk in betrekking tot hare aanleiding, volledig en juist aan alle belangstellenden mede te deelen. Allereerst aan de honderden, die niet meer konden worden toegelaten en onder wie velen gekomen waren van Amsterdam, Botterdam, 's Gravenhage, Utrecht, Leiden enz. Verder aan allen, die belang stellen in de behandeling eener vraag, die nog altijd behoort tot de vragen van den dag, en die o. i. hier juister was gesteld dan ooit te

(8)

voren, en welker wijze van behandeling niet andera dan belang- stelling wekken kan onder de partgen van alle richtingen.

Voor de lezers buiten de onmiddellijke omgeving van Alfen werd bovenstaande toelichting niet ondienstig geacht.

Wij hebben gemeend zoowel tegenover de lezers als tegenover de sprekers verantwoord te zijn met hier en daar uit het debat eene enkele zinsnede weg te laten, die tot de zaak in geen ver- band stond en den inhoud van dit geschriftje slechts o. i. onnoo- dig zou hebben verlengd.

Nog zij opgemerkt, dat met voorkennis van den spreker de tweede rede van den heer Honig aanzienlijk is verkort. En ten slotte, dat in zeer enkele gevallen de wensch van eenige sprekers op sommige punten niet kon worden ingewilligd met het oog op éénheid van spelling, interpunctie, onderstreping van woorden enz.

L e i d e n , Maart 1896. DE SAMENSTELLER.

(9)

R E D E Y A N D S . B A X .

Geachte Vergadering!

Onder de Tolken der wereld bekleedt het Israëlitische volk een allerbelangrijkste plaats. Het heeft zich over de gansche aarde verspreid, zoodat iemand heeft kunnen zeggen :

„De afstammeling van Abraham heeft zijn vaderland overal en nergens". Hij weet bij ervaring, hoe de sneeuwjacht geeselt in de steppen van Siberië en de samoem blaast in den zand-oceaan der Sehara. Hij heeft — Ten Kate heeft het terecht gezegd — zijn pelgrimsstaf gesneden uit den bergeik van het hooge Noorden, maar ook uit het suikerriet van de tusschen de keerkringen gelegen eilanden.

Inderdaad, hij heeft in alle richtingen een cirkel getrokken over den wijden omvang onzer planeet. Daar golft geen zee, of zij heeft geschuimd tegen de kiel, die hem droeg; daar stijg* geen rots, of zij is gestempeld met den indruk van zijn voet; daar daalt geen dal, of het heeft zijn stem ver- nomen. En overal waar maar een paar voeten gronds werden ingeruimd, heeft hij zijn schamele synagoge gebouwd, on- verschillig wat haar overschaduwt: een Christentempel,eene Turksche moskee of een heidensche pagode. Dat Joodsche volk, dat over de gansche aarde is verspreid, leeft in meer dan één land in allesbehalve aangename omstandigheden.

(10)

En toch wekt het eerbied door zijne geestkracht en door de veelheid zijner zonen, die kunnen worden gekenschetst als talentvolle, ijverige, verdienstelijke beoefenaars van weten- schap en kunst

Maar nog meer dan het hedendaagsche Israël, verdient het oude Israël onze belangstelling. Er is een tijd geweest, — gij weet het allen — een zeer lange tijd, waarin het volk van Israël in zake den godsdienst het eerste volk der wereld was. En toen het, na de geboorte te hebben gegeven aan zijn grootsten zoon, Jezus van Nazareth, op het gebied van den godsdienst op den achtergrond trad, heeft het weder- om verwondering gewekt door de geestkracht, waarmede het eeuwen achtereen het verschrikkelijkste en het gemeenste heeft gedragen. Wie onzer weet het niet, dat na den dood van Jezus de geschiedenis van het Joodsche volk is gewor- den eene lijdensgeschiedenis ? Reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling zag het zijn hoofdstad door brand vernield, dui- zenden zijner kinderen vermoord. En menige volgende eeuw heeft evenzeer getracht de stammen van Juda en Israël uit te roeien met wortel en tak. Meer dan eens zijn de joden vogelvrij verklaard. In het zoogenaamde christelijke Rome is meer dan eens leeuw en tijger tegen den armen nakome- ling van Abraham opgehitst; en evenzeer het bandeloos gemeen, dat vaak nog wreeder is dan het wreedste dier.

Vele Joden zijn verbrijzeld op het rad, gespijkerd aan het kruis, gehangen in den strik, gesmoord in het water, ver- hongerd aan de barste kusten. En bijna iedere natie heeft doornen gestoken in de schandkroon, die de slapen van Israël heeft gedrukt.

En toch heeft het niets gebaat. Met eene veerkracht, die onbreekbaar was, heeft het zijn lijden overwonnen. Het Jodendom heeft zijn slijkvlekken afgewasschen en is her- rezen; het heeft zijn striemen gezalfd en is hersteld; het heeft zijne armoede overwonnen en is nu met dubbele schatten verrijkt. Het heeft zich vastgeklemd aan de voor- vaderlijke instellingen als aan een onvervreemdbaar goed.

Het Joodsche Rijk is verdwenen, de Joodsche natie is ge-

(11)

bleven. Met alle volken vermengd, is het met geen enkel vereenigd; onder alle volken opgenomen, is het in geen enkel opgelost.

Welnu, dat Joodsche volk, dat meer dan eens door de Christenheid zoo ingemeen is behandeld, heeft die Christen- heid verrijkt met een onberekenbaar grooten schat: den Bijbel!

Maar heeft dat boek dan zulk eene bijzonder groote waarde? Zeer zeker, indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, dat men dien Bijbel kent en dus uit het juiste oogpunt beoordeelt en men hem goed gebruikt. Maar helaas, aan die voorwaarden wordt niet altijd voldaan. Er zijn be- paaldelijk bijbelbeschouwingen, die naar mijn bescheiden meening eene zeer bedenkelijke zijde hebben. En zoo komen wij als vanzelf tot de eerste der twee stellingen, die heden- avond door mij aan de orde zijn gesteld, luidende: De Bijbel^ als Gods woord beschouwd, is gevaarlijk voor de geestelijke ontwikkeling van het kind.

Wel is in den loop der tijden over den Bijbel verschil- lend geoordeeld en geschiedt dat nog altijd. Wij, modernen, zien in den Bijbel menschenwerk in de heerlijkste maar ook in de volste beteekenis van het woord; ingegeven, aldus zeggen we met een grondig bijbelkenner, ingegeven door het geloof van Apostelen en Profeten; voortgebracht door het genie der Hebreeuwen, waarvan die Profeten en Apostelen de dragers, de woordvoerders waren. Wij beschouwen den Bijbel niet als uit den hemel gevallen gelijk een meteoor, maar opgerezen uit den boezem van het Joodsche volk, gelijk naar de fabelleer der Grieken de godin der schoon- heid oprees uit de zee, wier schuim haar vormde. Wij nemen den Bijbel niet als bij gedeelten noch in zijn geheel vervaardigd door de bovennatuurlijke tusschenkomst der Goddelijke Voorzienigheid, maar als blad voor blad ont- loken aan den stam van Israël, gewrocht door menschelijk geloof, veredeld door menschelijke kunst, bewaard door menschelijke zorg en verstaan en erkend door het welge- stemde menschelijk gemoed als de stem van het echte

(12)

10

menschelijke leven, van menschelijke vreugde en van mensche- lijke smart. Zulk menschenwerk is voor ons de Bijbel.

Maar gelijk ik zeide, die uitdrukking vatten wij ook op in hare volste beteekenis. Wij zien in de Schrift eene ver- zameling van grootendeels zeer belangrijke geschriften, ver- vaardigd door menschen, feilbaar als wij; den stempel dragende eener wereld- en levensbeschouwing, waaraan wij zijn ontgroeid — eene wereld- en levensbeschouwing, die o. i. schijnt te strijden met de waarheid, maar welke strijd ons niet verhindert in den Bijbel te vinden allerbe- langrijkste geschiedkundige berichten en denkbeelden voor hart en hoofd, die wij niet laten kunnen in overdrachte- lijken zin het Woord van God te noemen. Zietdaar onze

bijbelbeschouwing.

Maar nu zijn er millioenen, die van die bijbelbeschouwing niets, niets ter wereld willen weten. En wanneer men hen vraagt: wat is dan voor u de Bijbel, dan luidt uit aller mond: de Bijbel is voor mij Gods Woord. Maar wanneer wij verder vragen: welke beteekenis hecht gij aan die uit- drukking, dan bemerken wij, dat er groot verschil van

meening is.

Zie ik wel, dan kunnen wij hier onderscheiden twee hoofd- groepen. De eerste groep redeneert aldus. — Ik zie in den ganschen Bijbel het Woord van God, niets uitgezonderd. Ik ben overtuigd, zoo heet het, dat iedere bijbelschrijver niets anders heeft gedaan dan in het door hem vervaardigde geschrift opgeteekend wat God hem op bovennatuurlijke wijze had ingegeven. — Ja, sommigen gaan nog eene schrede verder. Zij beweren n. 1., dat ook de Bijbelvertaling, die zij gebruiken, door den Goddelijken Geest is ingegeven.

Zoo zijn er in Nederland niet weinig Protestanten, die waar- lijk meenen, dat de in de 17de eeuw op last der Staten- Generaal van de Noord-Nederlandsche Republiek bewerkte Nederlandsche bij bel vertaling ook door den Goddelijken Geest is ingegeven.

En nu de andere groep. Zij spreken eenigszins anders en zeggen het volgende. — Ja, de Bijbel is ook voor mij

(13)

Gods Woord. Maar dat ik als zoodanig zou aannemen alles wat in den Bijbel geschreven staat, ik denk er niet aan;

neen, ik ben zoo dom niet! Wanneer ik bv. lees aan het slot van den 1 3 7s t e n Psalm: „O dochter Babels, die ver- woest zult worden, weigelukkig zal hij zijn, die u uwe misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt; wel- gelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal"; wanneer ik zoo iets lees, dan geef ik terstond toe, niet alleen dat dat niet door God is ingegeven, maar dat dat strijdt met de eerste eischen van iedere zedeleer. Maar overigens, zoo luidt het, neem ik daarom den Bijbel aan als Gods Woord, omdat ik geloof, dat alle geschiedkundige berichten in den Bijbel, welke zich als zoodanig voordoen, overeenstemmen met hetgeen werkelijk is gebeurd, en ook, omdat ik geloof, dat alles wat Jezus en de Apostelen hebben gepredikt, juist is en dat de voorspellingen, die op naam van Jehovah zijn geuit, door de uitkomst zijn bevestigd.

Gij gevoelt, die tweede beschouwing van den Bijbel als Gods Woord verschilt niet onbelangrijk van de eerste. W i j zullen vanavond de vrijheid nemen ons uitsluitend te be- palen tot die laatste beschouwing van den Bijbel als Gods Woord, overtuigd dat alles wat ik van haar ga zeggen in nog sterker mate geldt van de eerstgenoemde beschou- wing van den Bijbel als Gods Woord.

Welnu, waarom meen ik nu in mijne eerste stelling te, mogen zeggen: De Bijbel, als Gods Woord beschouwd, is ge- vaarlijk voor de geestelijke ontwikkeling van het kind? Omdat ik meen, dat die bijbelbeschouwing bedenkelijk is voor den I waarheidszin, voor het zedelijk- en voor het godsdienstig j

gevoel van het kind. I Ik geloof, dat weinig woorden zullen noodig zijn om dat

achtereenvolgens ook voor den minst ontwikkelde onder u in het licht te stellen.

Wanneer ik mij verplaats in den gedachtenkring van een kind, dat opgevoed is in eene zoogenaamde rechtzinnige om- geving en nu ook de bijzondere christelijke school bezoekt,

(14)

dan begrijp ik uitnemend goed, dat zulk een kind er niet het minste bezwaar in ziet om uit dien Bijbel allerlei denk- beelden aan te nemen, zoowel op het gebied van de géloofs- als van de zedeleer, die zijn begrip ver te boven gaan en tevens allerlei geschiedkundige berichten, die wanneer zij hem werden medegedeeld ten opzichte van gebeurtenissen, die thans zouden hebben plaats gehad, hem terstond den uitroep zouden ontlokken: onmogelijk !

Wat dat laatste betreft, kan ik mij uitnemend goed ver- klaren, dat een kind, dat in den Bijbel Gods Woord ziet, er zich volstrekt niet aan ergert, wanneer hij leest, dat Mozes slechts zijn staf behoefde uit te steken om de meest kolossale wonderen te doen plaats hebben; dat Jozua de zon deed stilstaan; dat Eliza de weduwe van Zarfat voedde met eene kleine hoeveelheid olie en meel en haar dooden zoon in het leven terugriep, met eene rotting op den Jordaan sloeg, zoodat de golven vaneengingen en hij einde- lijk naar den hemel ging op een vurigen wagen met vurige paarden berpannen; dat Jezus aan de bruiloft te Kana water in wijn veranderde, genezingen volbracht van verre en van bijna, levenslang kreupelen, blindgeborenen, bezete- nen en melaatschen van hunne kwalen verloste, wandelde over de zee en den storm stilde, en dat hij zelf den derden dag na zijn dood het graf verliet, om eenige weken later ten hemel te varen.

Ik zeg, mij zeer goed te kunnen voorstellen, dat een kind, dat in den Bijbel Gods Woord ziet, dat alles gaarne aan- neemt. Maar wat ik mij niet kan voorstellen is dit, dat zulk een kind, indien het geen idioot is, er niet op ver- trouwen zou, dat in dat Woord Gods nooit voorkomen berichten en denkbeelden, die met elkaar strijden, of profe- tiën, die door de uitkomst zouden zijn gelogenstraft. Welnu, wanneer hij dat vertrouwen koestert, dan wordt hij bij het lezen van Gods Woord allerjammerlijkst teleurgesteld.

Dat kind, leergierig van aard, wil eens lezen de verhalen, die handelen over den zondvloed. En wat bemerkt hij nu?

Dat ten opzichte van de dieren, die, naar het bevel van

(15)

God in de ark zouden worden gebracht, volgens Hoofd- stuk V I : 19 van Genesis dat het geval zou zijn met twee exemplaren, één van bet mannelijke en één van het vrou- weljjk geslacht, van alle dieren en alle vleesch op aarde levend. En in het volgend hoofdstuk van Genesis leest hij dat zeven paren van alle reine dieren in die ark moeten huizen!

Zulk een kind wil eens lezen de in menig opzicht heer- lijke geschiedenis van David. Nu leest hij eerst in het eerste boek van Samuel, dat David aan het hof van Saul kwam, omdat deze voor zijne droefgeestigheid genezing zocht bij het harpspel van den jongeling. En in het volgende hoofdstuk leest hij, bij gelegenheid van de overwinning door David op Goliath behaald, dat Saul toen voor het eerst David aanschouwde.

Ik moet mij natuurlijk bepalen tot het aanhalen van slechts enkele voorbeelden. Maar zietdaar een tweetal tegenstrijdige berichten, waarover de kloeke jongen onmogelijk laten kan dit oordeel te vormen: óf één van die tegenstrijdige be- richten is onwaar, öf zij zijn dat beide, maar beide kunnen nooit gelijktijdig waar zijn. Welnu, komt daardoor de be- schouwing van den Bijbel als Gods Woord niet in botsing met zijn waarheidszin ? En het daar gezegde klemt te meer, wanneer ik hierop wijs, dat die tegenstrijdigheden ook wor- den gevonden tusschen denkbeelden, in den Bijbel uit- gesproken op het gebied van de zeden- en geloofsleer; en dat er in den Bijbel profetieën voorkomen, die door de uitkomst zijn gelogenstraft.

Wat de zedeleer betreft, stel ik mij b. v. voor dat een kind weten wil hoe in het Oude Testament wordt ge- leerd, dat het drukkend besef van het ongenoegen van God over het spreken van onbedachtzame woorden kan worden weggenomen. Nu leest hij in Leviticus: Wel, dan moet gij een offer brengen, een geitje of een paar tortelduiven. En in datzelfde Oude Testament, in Jesaja I, leest hij: Leer goed te doen, al uwe offeranden haat ik.

Het kind wil weten, hoe — ik noem weer uitsluitend

(16)

het Oude Testament — de gedragslijn moet zijn, welke de mensch als zedelijk wezen heeft te volgen. Daar leest hij in Deuteronomium: Wees heilig, want ik ben heilig. Maar daar klinkt uit den Prediker, hem toe: Wees niet al te rechtvaardig.

En wat geldt van het gebied der zedeleer, geldt, geloof ik, ook van het gebied der geloofsleer.

Men wil b. v. weten, hoe men trachten moet zich God voor te stellen naar de beschouwing van den Bijbel. Hier lees ik: God is groot, Zijn verstand is ondoorgrondelijk. In echt Oostersche beeldspraak wordt aldus de grootheid Gods gepredikt. En een oogenblik later lees ik, dat God berouw had, dat Hij de menschen had geschapen; of ook, dat Hij Saul tot Koning verkozen had. — Hier lees ik: God doet alle dingen. En daar wordt mij geleerd, hoe naast God de satan staat, wien het zelfs gelukt David, den man naar Gods hart, te verleiden.

Ziet, wanneer wij dat in rekening brengen, dan spreek ik zeker niet te boud met te zeggen, dat dat alles in botsing komt met den waarheidszin niet van het droomerige, maar van het eenigszins nadenkende kind.

En dat geldt niet het minst van die profetieën, die door de uitkomst zijn gelogenstraft. Wij weten allen, hoe ver- schillende Profeten gepredikt hebben, dat wanneer eenmaal het Joodsche volk, gestraft voor zijne afgoderij, vanuit de ballingschap naar het vaderland zou terugkeeren, het daar altijd zou blijven. Maar wij weten ook, dat in het jaar 70 onzer jaartelling die Joden wel degelijk wederom uit hun vaderland zijn verjaagd.

Laat mij hier eens een sterk sprekende proef nemen met de profetie van Amos, die wel de moeite waard is daarbij een oogenblik stil te staan. — Verplaatst u bij den aanvang der achtste eeuw in de dagen van Jerobeam II, Koning van het Rijk der tien stammen, terwijl over het Rijk der twee stammen Uzzia regeerde en met vaste hand de teugels hield.

In die dagen staat in het Rijk van Israël Amos op. Hij ziet in weerwil van den voorspoed door de schatten, die

(17)

door de veroveringen van Jerobeam II zijn samengevloeid, in den staat bederf; in weerwil van den ijverigen ceremoniën- dienst en de trouw, waarmede de feesten worden gevierd en de sabbath, ontdekt hij dat er gespot wordt met de zedelijke geboden van Jehovah. En nu zegt de Profeet: Het strafge- richt kan niet uitblijven, eerst zullen de volken, die in de nabijheid van Kanaün wonen, worden gestraft wegens dat- gene wat zij hebben misdaan jegens Israël; maar dan Israël zelf, want alle rampspoeden, waarmede God Zijn volk heeft getroffen, hebben niet gebaat. Het moet nu zijne nationali- teit verliezen, in ballingschap worden weggevoerd en van- uit Assyrië verwacht Amos de voltrekking van het strafge- richt. Maar zal nu het gansche volk vergaan? Neen, zegt Jehovah, niet allen. De slechten zullen worden vermoord, maar enkele vromen — zij zullen blijven en eene heerlijke toekomst tegemoet gaan. Ik zal het huis van David weder oprichten. Straks zal dus Israël worden geregeerd door een vorst uit de Davische dynastie en eenen benijdenswaardigen voorspoed genieten. Ja, die voorspoed zal zoo groot zijn, dat nauwelijks de ploeger zijn arbeid zal hebben volbracht, of de maaier zal zijn werk kunnen beginnen; de bergen zullen druipen van wijn, de heuvelen zullen wegsmelten van melk.

En het in het oude vaderland teruggekeerde Israël staat nooit meer nieuwe ballingschap na het toeven in den vreemde te wachten. Zoo staat in Amos te lezen. — De uitkomst weet gij: zij heeft die profetie gelogenstraft. Maar nu durf ik ook vragen, of ik te stout spreek met te zeggen, dat wanneer een kind dat alles in den Bijbel vindt en daarin ziet het Woord Gods, het zich in zijnen waarheidszin zal gekrenkt gevoelen.

Niet alleen de waarheidszin bij het kind, maar ook zijn zedelijk gevoel komt met de beschouwing van den Bijbel als Gods Woord in botsing. Waarom ? Omdat b. v. in het Oude Testament worden gehandhaafd de slavernij, het recht der wedervergelding? O neen, daarop wil ik niet wijzen.

Want men zou dan de redeneering kunnen te berde bren- gen, dat het Israëlitische volk, gelijk alle andere natiën uit

(18)

dien tijd, nog zoo onbeschaafd en onontwikkeld was, dat men daarvan niet kon verwachten dat het de slavernij zou hebben afgeschaft en zich zou hebben verheven boven het recht der wedervergelding; evenmin als men van een kind verwachten kan datgene, wat men eischen kan van den jon- geling of den man.

Andere dingen moeten hier dus ter sprake komen. Aller- eerst dit. In den Bijbel vind ik bladzijden, bepaaldelijk in het Oude Testament, waarvan ik, toen ik nog jonge kin- deren had, den wensch koesterde dat zij er zoo lang moge- lijk onkundig van zouden blijven; bladzijden, die ik hier niet behoef te noemen.

En het tweede, waarop ik de aandacht wil vestigen is dit, dat de Oud-Testamentische Jehovah het dikwijls met de' eischen der zedelijkheid niet nauw schijnt te nemen.

Mozes gebiedt hij zich te verrijken met de schatten der Egyptenaren en den Koning te zeggen, dat het niet is te doen om voor goed Egypte te verlaten, maar alleen om in de woestijn een offer te brengen. Dat is niet eerlijk, niet oprecht! — Jehovah beveelt Samuël om, wanneer hij komt bg David s zalving, te zeggen, dat hij alleen maar komt om een offer te brengen. Dat is niet eerlijk, niet oprecht! — De Profeet Eliza bidt, dat eenige Syrische soldaten met blindheid zullen worden geslagen; dat geschiedt en nu is de Profeet in staat hen, die hem naar den weg hebben ge- vraagd, niet te brengen naar Dothan, maar naar den koning van Israël. Dit schijnt mij toe niet eerlijk, niet oprecht te zijn.

En wat geldt ten opzichte van het zedehjk gevoel van het kind, geldt ook ten opzichte van het godsdienstig gevoel.

Met het oog op de wenschelijkheid om zooveel mogehjk tijd te behouden voor debat, zal ik mij hier beperken tot één voorbeeld. — In de dagen van David woedde een drie- jarige hongersnood als straf voor het onrecht, dat indertijd Saul aan de Gibeonieten had gepleegd. Die Gibeonieten, door David geraadpleegd, zeggen dat dan alleen het onrecht kan worden goedgemaakt, wanneer David hun uitlevert

(19)

zeven zonen van Saul, jonge mannen, om te worden ge- kruisigd. Dit geschiedt, en het verhaal wordt besloten met het bericht, dat God zich nu met het land liet verzoenen.

Nu al die zeven mannen aan het vloekhout waren dood gemarteld, nu hield de hongersnood op en kwam er een rijke oogst. O, indien het niet was ter wille der arme Rispa, de moeder dier mannen, die maanden lang dag en nacht waakte bij die lijken, omdat twee van die lijken de lijken harer zonen waren; indien het niet was ter wille van haar — het verhaal zou mij weerzin inboezemen. Zij alleen toont humaniteit, al het andere is bijgeloof en bloeddorst. Doch de naam Gods wordt er in- gemengd : dat offer doet den hongersnood plaats maken voor een rijken oogst. Nu vraag ik, wanneer een kind zich zulk eene Godheid ziet voorgesteld, moet daarvan dan niet het gevolg zijn, dat het godsdienstig gevoel eerder wordt onder- drukt en op den verkeerden weg geleid, dan versterkt en veredeld ?

En toch — zeggen velen uwer — met al uwe rede- neeringen, oneindig veel liever stuur ik mijne kinderen naar de school, waar die Bijbel juist als Gods Woord wordt be- schouwd en aan zijn hart dierbaar gemaakt, dan hen te zenden naar de school, waar men van dien Bijbel niets bemerkt. Over die bewering zal ik niet nader spreken. Maar zoodra — en dat geschiedt bijna iederen dag — zij wordt omgezet in deze, dat het beter is het kind te zenden naar de school, waar de Bijbel als Gods Woord wordt beschouwd, dan naar de openbare school, waar het van den Bijbel wordt afgeleid, dan protesteer ik daartegen met alle macht en noem die laatste bewering een leugen, gelijk zoovele bewe- ringen, ten opzichte van de lagere school in het midden gebracht, als zoodanig moeten worden gekenmerkt. O, er is al wat van die openbare school verteld, dat kant noch wal raakt. Men heeft beweerd, dat de openbare school af- leidt van het geloof aan God en een bovennatuurlijken Christus; dat die openbare school de kinderen brengt in de armen van het ongeloof, hen zoekt te winnen voor het

2

(20)

liberalisme, radicalisme en socialisme. Ja, men heeft zelfs beweerd, dat wanneer op de openbare school de Bijbel of de Psalmbundel wordt gebruikt, het gemeentebestuur, dat zulks toelaat, onwillekeurig den eerbied ondermijnt voor wet en gezag, omdat de wet op het lager onderwijs dat zou verbieden. Wat is daarvan aan? Laat ons zien.

Gaarne neem ik aan, dat een tal van openbare onder- wijzers het geloof aan God en aan een bovennatuurlijken Christus hebben afgelegd. Maar zijn zij werkzaam in de openbare school, dan moeten zij volgens voorschrift van de grondwet ijverig toezien, dat zij de godsdienstige begrippen van andersdenkenden niet krenken. Welnu, wanneer dat geschiedt, dan zie ik niet in, dat zij met hunne eigenaardige overtuiging aangaande God en Christus daarom hunne leer- lingen opleiden tot het ongeloof; het eene volgt niet uit het andere. Gaarne neem ik aan, dat tal van openbare on- derwijzers liberalen, radicalen of socialisten zijn. Maar moet dan krachtens het volgen van de eene of andere politieke of economische overtuiging door hen minder werk worden gemaakt van de heerlijke taak, die hun is opgelegd? Ik ben daar niet bevreesd voor, evenmin als ik hiervoor be- vreesd ben, dat een openbaar onderwijzer in gebreke zou blijven de dwalingen zijns wegs in te zien en te betreuren, wanneer hij meer ijverig dan verstandig de kleine jongens en meisjes in de school wilde opleiden tot liberalen, radi- calen en socialisten. Ja, de socialistische onderwijzer is spoedig kenbaar. Hij is er vooral op uit — ik zeg dat zonder eenigszins een smet te werpen op den ernst en de overtuiging van andersdenkende onderwijzers — om bij de kinderen, tot welken stand zij ook behooren, te wekken het rechts- en gemeenschapsgevoel. Maar mag hem dat worden verweten? Ik zou meenen, dat hem daarvoor juist dank moest worden gezegd, omdat dat rechts- en gemeenschapsgevoel eene eerste plaats inneemt onder de maatschappelijke en christelijke deugden, op de beoefening waarvan hij zich heeft toe te leggen.

En wat nu betreft het gebruik van den Bijbel en den

(21)

psalmbundel in de openbare school, i k ken scholen waar zonder eenig bezwaar zoowel het een als het ander wordt gebruikt. Maar wanneer dat niet kan, dan zou ik dit zeggen:

de degelijke onderwijzer, die als beschaafd man, als man die w i l blijven op de hoogte van zijn tijd, geen vreemde- ling mag zijn in den Bijbel, welke in onze dagen eene be- langrijke rol speelt; die dus moet opmerken hoe uitnemend veel daarin te vinden is, dat dienstbaar kan worden gemaakt aan de opvoeding zijner leerlingen, hij kan daarvan natuur- lijk een heerlijk en vrij gebruik maken in welke omgeving hij ook werkt.

Zoo kom i k tot mijne tweede stelling: De Bijbel bevat geer veel, waarmede ook op de openbare school rijke winst kan worden gedaan voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. Ik geloof hierover korter te kunnen zijn dan over de eerste stelling.

Wat al lofspraken zijn er niet over den Bijbel geuit!

Zoovele, dat zij, bij elkander gevoegd, zeer gemakkelijk een dik boekdeel zouden kunnen vullen. Maar geene lofspraak, over den Bijbel geuit, schijnt mij toe kernachtiger te wezen dan die van den welbekenden Coenraad Busken Huët, den beroemden letterkundige, aldus luidende: „De Bijbel vindt zijne beeltenis niet in een kleingeestig aangelegd park, met glad geschoren hagen en kunstmatig aangebrachte beken en watervallen; maar wel in een dier woüden, waarin onze voorvaderen hunne offers brachten en die men niet kan binnengaan zonder met een gevoel van eerbied vervuld te worden. De Bijbel vindt zijne beeltenis niet in eene kleine provinciestad, waarvan men binnen een paar uren de bijzonderheden kan zien; maar wel in eene wereld- stad, waar men maanden achtereen kan vertoeven en toch kan blijven bewonderen al het heerlijke en schoone, dat daar is samengevloeid. De Bijbel vindt zijne beeltenis niet in een luchtig zomerpaleis, opgetrokken in bastaardstfjl$

maar wel in een dier heerlijke kathedralen, zooals alleen de Middel-eeuwsche Gothiek die wist te scheppen."

In die lofspraak schuilt niet weinig waarheid. In den

(22)

20

Bijbel zijn niet weinig bladzijden, die mij niet boeien; dat geef ik toe. Maar oneindig veel grooter is het aantal, waar- van het tegenovergestelde moet worden getuigd. Bij het lezen in den Bijbel, hetgeen voor mij en allen, die hem kennen, een genot is, denk ik onwillekeurig aan een reis in een bergland, waar dorre en vele vlakten zijn, maar ook trotsche hoogten, versierd met frisch groen, gekroond met de reine schittering der sneeuw; waar de berglucht ons verfrischt en het vergezicht ons bekoort zóó heerlijk, dat het ons aan woorden ontbreekt om klanken te geven aan het geschokte gevoel. — Om een ander beeld te gebruiken.

Bij het lezen in den Bijbel is het mij menigmaal als bij een bezoek aan eene wereldtentoonstelling, waar ik veel zie dat mij niet aantrekt, misschien ook omdat ik het niet begrijp; maar waar ook uitnemend veel is te vinden, dat ik bewonder en dat mij hulde doet brengen aan het men- schelijk genie, dat dat alles schiep. Geen wonder dus, dat in dien inhoudrijken Bijbel veel is te vinden, waarmede winst kan worden gedaan voor de ontwikkeling van het kind.

Nu is maar de vraag, of datgene waarop ik doel geen contrabande is in de openbare school; en dat geloof ik niet.

Zie ik wel, dan kan voor de geestelijke ontwikkeling van het kind uitnemend veel worden gedaan door allerlei ver- halen, natuurbeschrijvingen, spreuken, gelijkenissen, en bovenal karakterschilderingen, in den Bijbel voorkomende.

Welnu, is het niet alleszins mogelijk zich ten eenenmale vrij te houden van het ergeren van hen, die andere gods- dienstige begrippen hebben dan wij, bij de behandeling b. v.

van een tal van bijbelsche verhalen, die zoo aanschouwUjk, zoo natuurlijk, zoo rijk aan leering zijn, dat het eigenlijk geen wonder is dat niet alleen de wijsgeer maar ook het kind ze gaarne leest; bij de behandeling der gelijkenissen en parabelen, die de dragers menigmaal zijn van allerbe- langrijkste waarheden; bij de behandeling van natuurbe- schrijvingen, die zoo onuitsprekelijk schoon zijn; bij de behandeling van spreuken, die veel te denken geven en denken doen aan het weerlicht in den donkeren nacht, dat

(23)

maakt dat wij van iets, waarvan wij een oogenblik te voren bijna niets zagen, alles te zien krijgen; bij de behandeling, zeg ik, van bijbelsche karakterschilderingen, bij het be- spreken alzoo van zooveel diepgezonkenen, bij den aanblik van wie wij levendig gevoelen, dat er niets ellendigere is dan de slaaf te zijn van z'n hartstochten; — bij de bespre- king der groote geloofshelden, bij den aanblik van wie wij zoo levendig gevoelen, dat er niets heerlijkers is dan z'n zinnelijke natuur te onderwerpen aan het door het verstand verlichte geweten; — de geloofshelden, aan wier hoofd de welbekende staat, hij, naar wien reeds meer dan het derde gedeelte der menschheid zich noemt, die voor onze ver- beelding oprijst met geen anderen diadeem dan een van doornen, geen ander kruis dan dat, waaraan hij zelf gespij- kerd is; maar juist daarom is de uitnemendste onder de uitnemenden, de redder der gevallenen, de vertrooster der bedroefden, de krachtige vriend van het lijdende volk, de welsprekende prediker van de liefde Gods, van de bestem- ming der menschen, van de hoop der toekomst, de edelste kampioen voor de vrijheid in den rijksten zin van het woord, maar ook haar edelste martelaar.

Ik geef gewonnen, dat de onderwijzer op de openbare school zeer nauwkeurig moet toezien wat in den Bijbel van zijne gading is. Maar wie moet dat niet? Juist omdat dat zoo dikwijls is verzuimd, is de Bijbel zoo dikwijls mis- bruikt. Met den Bijbel heeft men dikwijls het gemeenste verdedigd en aanbevolen; met bijbelteksten heeft men de zweep omwonden van den slavendrijver, den mutsaard aan- gestoken der inquisitie, de wetenschap bespot en verdacht gemaakt, ja, de troon geschoord der ellendigste tyrannen.

Een reden te meer om toe te zien op wat wij in dien Bijbel vinden, om dien Bijbel te lezen met oordeel des onderscheids.

Nu moge het waar zijn, dat met het oog op de openbare school ontzettend veel onbruikbaars uit den Bijbel wegvalt, ik zou toch meenen dat er veel bruikbaars overblijft, waar- mede winst kan worden gedaan voor de geestelijke ontwik- keling van het kind.

(24)

22

Maar er is nog iets, waarop ik te wijzen heb. Zal de onderwijzer, waar ook geplaatst, dus ook de onderwijzer op de openbare school, arbeiden aan de geestelijke ontwik- keling van het kind, dan komt het boven alles er op aan, dat hij-zelf alzijdig geestelijk ontwikkeld is. En nu zal het u zeker van mij niet bevreemden, dat ik den wensch koester, dat ook de onderwijzer het recht van den godsdienst erkent en een oog heeft voor diens machtigen en weldadigen invloed, en dat die inzichten invloed op hem uitoefenen. Onder ons zullen er wellicht niet weinigen zijn, die het in dezen niet met mij eens zijn. Maar hierin zijn wij het allen zeker met elkander eens — en het is zoo gelukkig, wanneer men in onzen tijd van twist en tweedracht in iets met elkander overeenkomt — dat de onderwijzer bovenal moet zijn een man van zedelijke beginselen. O, in die heerlijke artikelen in in de laatste nummers van ,De Volksstem', handelende over uwen Bond, wordt zoo terecht gezegd, wanneer het ideaal van den onderwijzer wordt geteekend: In hem zou ik willen zien alle edele menschelijke hartstochten, alle gemoedsbewegingen, die den stempel dragen van het reine en edele Ik zeg:

daarmede stemmen wij allen in. En nu zou ik meenen, dat juist voor de beweging in de richting van dat ideaal, de bestudeering van den Bijbel groote diensten kan bewijzen, bepaaldelijk het zien op het van alle legendarische bestand- deelen bevrijde Christusbeeld, hetzij men aan dat beeld al dan niet toekent een geschiedkundig karakter. Maar zietdaar dan ook eene tweede reden, waarom ik meen dat ik ook mijne tweede stelling niet zal behoeven te laten vallen.

Geachte vergadering! Hoewel ik reeds lang van uw geduld gebruik heb gemaakt, vraag ik nog eenige oogen- blikken gehoor voor eene geschiedkundige mededeeling.

Eenige maanden geleden stond in de gerechtszaal van een der departementale hoofdsteden van Frankrijk een zeven- tienjarige jongeling terecht, bij de politie reeds lang bekend als een slecht sujet en nu beschuldigd van moord, gepleegd op eene oude vrouw, die hij van twee franken had beroofd. Hij bekende alles met de grootste brutaliteit.

(25)

23

Hij zei tot de rechters: „Ik geef om het gebeurde evenveel als een visch om een appel." En toen de president der rechtbank hem vroeg, of hij die vrouw ook zou hebben vermoord, wanneer hij geweten had dat zij maar twee franken bezat, antwoordde hij: „Ik weet het niet, zoo'n oude karkas meer of minder deert mij niet, ik werk voor eiken prijs." „Uw cynisme, — antwoordde de president — zou zelfs een kannibaal doen huiveren. Waar hebt gij die wreedheid geleerd?" „Vanzelf," antwoordde hij.

Nu stond zijn verdediger op, zeggende: „Ik kan kort zijn: de beschuldigde heeft zijn misdaad bekend. Maar hebt gij, rechters, het recht den beschuldigde naar zijn misdaad te vragen, ik heb het recht eene andere vraag te doen. Ik zie daar aan den wand het beeld van den gekruisten Chris- tus ; waarom heeft deze zeventienjarige jongeling op school geen Bijbel gekregen? Waarom moet hij hier voor het eerst den God van Golgotha ontmoeten ? Gij zijt de vertegen- woordigers van die maatschappij, die den tijger doodt in plaats van bijtijds hem de tanden te verstompen en hem zijn bloeddorstige natuur te ontnemen. Indien deze knaap den Bijbel had gekend, hij zou hier niet zitten op de bank der beschul- digden." Bij het hooren van die rede was de moordenaar verstomd; hij had ook een zeker gevoel van triumf. En zijn dof oog schitterde, toen de verdediger zijne pleit- rede besloot met te zeggen: „Hem te vonnissen is uw recht, maar u, vertegenwoordigers der maatschappij, aan te klagen is mijn plicht."

Een oogenblik later verwijderden zich de juryleden om te beraadslagen en, teruggekomen, gaven zij een toestemmend antwoord op al de hun gestelde vragen: de zeventienjarige werd ter dood veroordeeld. — En de verdediger? Hij werd beloond met een applaus, dat de zaal deed daveren. Het publiek gevoelde eene gemoedsbeweging, waarvan het zich geen rekenschap kon geven; maar de diepe indruk bleef.

Ik weet niet, waarde vrienden, hoe gij over het daar medegedeelde oordeelt. Ik zou zeggen, dat die advocaat, hoewel enkele goede en ware dingen hebbende gesproken,

(26)

24

zijne woorden niet gericht heeft tot het juiste adres. Veel van hetgeen hij zeide gold de maatschappij, maar de daar tegenover hem gezeten rechters waren van die maatschappij volstrekt niet de vertegenwoordigers. Dit echter weet ik wel. Wat in die gerechtszaal in Frankrijk gebeurd is, is het beeld van hetgeen in onzen tijd gedurig gebeurt. Wat hoort men vaker dan de bewering: de gruwelijke misdaden, waarvan men in onze dagen hoort, hebben niet tot eenige, maar zeker tot hoofdoorzaak de openbare school. En hij, die die voorstelling geeft, wordt in bepaalde kringen ook beloond met een donderend applaus. Laat ons kalmer zijn en redeneeren, al was het alleen geleid door deze over- weging, dat de misdaden waarlijk niet minder talrijk en niet minder gruwelijk zijn in die gewesten — hetgeen de statistiek leert — waar juist de christelijke school regel en de openbare school uitzondering is.

O, dit stemmen wij gaarne toe, wij die vrienden zijn der openbare school, dat zij — trouwens evenals de christelijke school — nog veel moet worden verbeterd; zij is nog ver van de volmaaktheid verwijderd. En daarom eere aan die vereenigingen, die trachten te arbeiden aan de verbetering der openbare school! Eere aan den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, van wien eene afdeeling, die van Alfen en Omstreken, ons heden samenbracht! Ook nu was het haar te doen om de behartiging van het belang der openbare school. Hartelijk hoop ik, dat, hoe ook straks de argumen- ten elkander kruisen, het doel, dat men met deze bijeen- komst heeft beoogd, zal worden bereikt. Dan zal ik het mij temeer tot een eer en een genot rekenen, dat ik hier voor u ben opgetreden.

(27)

TEGENEEDE VAN D

R

. A. G. HONIG.

Geachte Vergadering!

Mannen Broeders! Laat mij mogen beginnen, waar ik de toestemming heb verkregen om bezwaren en bedenkingen in te brengen tegen hetgeen door dominus Bax is gezegd, met den spreker van dezen avond dank te betuigen voor den humanen toon, waarin hij tot ons heeft gesproken. Ik heb met u bewonderd de boeiende wijze, waarop hij sprak;

de schoongevormde volzinnen, die hij heeft gebezigd; het tal van beelden, door hem gebruikt; bet effect dat zijn woord

oefende.

Toch neemt dat alles niet weg, dat geheel die rede en inzonderheid' de bezwaren, door den spreker van dezen avond ingebracht tegen het gevoelen dat de Bijbel als Gods Woord moet worden beschouwd, op mij geen van alle dezen indruk gemaakt hebben: dat wist ik nog niet, dat de Bijbel zich zoo tegensprak; die schijnbare tegenstrijdigheid tusschen dezen en genen tekst, tusschen deze en gene voorstelling, was mij nog vreemd. A l die tegenstrijdigheden, zij waren mij van het begin tot het einde oude bekenden, die ik al zoo menigmaal op mijnen weg heb ontmoet. E n als men een ouden bekende tegenkomt, is er van het gevoel van angst en siddering, dat anders soms over ons zou komen, geen

(28)

26

sprake. Ik moet dan ook zeggen, dat die schijnbare tegen- strijdigheden mij dezen avond geen oogenblik in het geloof aan de onfeilbaarheid der Heilige Schriftuur hebben doen wankelen.

Veeleer klaag ik als krenking van het recht er den spre- ker van dezen avond over aan, dat hij bij alle tegenstrijdig- heden, die hij noemde, voortdurend heeft weggelaten de wederlegging door mannen van geleerdheid, in wiens scha- duw geen onzer kan staan. Is het recht eene schijnbare tegenstrijdigheid te noemen iets, dat al eeuwen geleden zoo duidelijk is aangetoond geen tegenstrijdigheid te zijn? Is het naar den zin der waarheid niet één argument aan te halen van degenen, die geen tegenstrijdigheid zien waar de spreker die meent te zien; is het overeenkomstig den waarheidszin al die argumenten te verzwijgen, alsof door de mannen van Christelijke belijdenis die bezwaren nog nimmer onder de oogen waren gezien? Den eenvoudigste, den minst ontwikkelde in ons midden verzeker ik, dat hier niet éene zaak in het midden is gebracht, waaromtrent niet in tal van geschriften en in menigvuldige bladzijden is aangetoond hoe hij, die gaarne in de Schrift tegenstrijdig- heden ziet, oogenschijnlijk hier recht heeft; maar hoe hij, die met een onbevangen blik oordeelt, al zeer gemakkelijk de meeste van die zoogenaamde tegenstrijdigheden kan oplossen.

Maar voor ik daarop zoo aanstonds terugkom, wilde ik allereerst dit constateeren, en gij zult mij dat aanstonds moeten toestemmen, geachte Vergadering, dat de rede van den spreker feitelijk niet loopt over de punten, over de stellingen, ten vorigen jare door mij verdedigd. Dat is dan ook mijn hoofdgrief, die ik tegen de rede en de stellingen van dezen avond heb. Want toen ik in het vorige jaar door den secretaris der afdeeling Alfen en Omstreken van den B. v. Ned. Ond. werd uitgenoodigd met Ds. Bax in debat te willen treden, is mij — ik heb het schrijven be- waard en heb het bij mij — geschreven, dat juist over die stellingen de strijd bij vernieuwing loopen zou. Nu geef

(29)

27

ik toe, dat met een enkel woord, ook al werd mijn naam niet genoemd, die stellingen zeer vluchtig zijn aangehaald.

Maar gij gevoelt, dat waar in eene rede, die ongeveer vijf kwartier geduurd heeft, nog geen — ik heb mijn horloge ge- raadpleegd — tien, eigenlijk hoogstens zeven minuten aan de bestrijding dier stellingen worden gewijd en men overi- gens op geheel ander terrein den strijd overbrengt, hier moet worden geconstateerd, dat men bet punt, waar het ten vorigen jare over ging, heeft losgelaten en den strijd op een ander punt begonnen heeft. Dat getuigt van zwakheid, dat toont aan, dat men gevoelt, dat de vesting, die men het vorige jaar wilde verdedigen, niet te verdedigen is! Het kanon, waaruit men het vorige jaar schoot, is vernageld.

Daarom juist, omdat men die batterij niet langer durfde gebruiken, die vesting niet langer heeft kunnen verdedigen, daarom moest men wel uwe aandacht afleiden van wat het vorige jaar is geschied en nu een geheel ander terrein om te strijden zich kiezen. Daarom had ik, toe"n ik de stellingen van den heer Bax ontving, voor welke vriendelijke toe- zending ik dank zeg, kunnen antwoorden: ik neem terug het door mij gegeven woord; gij hebt mij vergund — in den brief van uwen secretaris staat het met zoovele woorden — om mijne stellingen nogmaals te verdedigen maar thans tegen- over den heer Bax. Welnu, uit diens stellingen blijkt zonne- klaar, dat men den strijd op een geheel ander terrein wil overbrengen en bijgevolg mist gij alle recht om mij nu nog aan mijn woord te binden en van een debat over die andere punten zie ik af.

Gij gevoelt allen met mij, dat ik zoo had mogen doen, en dan niemand het recht zou hebben gehad mij van laf- heid te beschuldigen, mij te beschuldigen van voor mijn gevoelen in eene volksvergadering niet te durven uitkomen.

Dat zou ik dan ook wellicht hebben gedaan, omdat in het algemeen een debat over stellingen, als nu in debat zijn gebracht, ten eenenmale onvruchtbaar is, wijl men niet een gemeenschappelijke basis heeft, waarop men staat. Als er geen punt is, waarover men het allen eens is en vanwaar

(30)

men allen uitgaat, dan kan men van hedenavond tot het volgend jaar redeneeren, zonder dat van overtuigen van den een door den ander sprake kan zijn. Daarom in het algemeen keur ik een debat, als hedenavond zal worden gehouden, niet wenschelijk.

Waarom ik dan toch gekomen ben, zoo vraagt gij natuur- lijk P In de eerste plaats, omdat de naam van den heer Bax mij waarborgde, dat thans de vijand, dien ik meen te moeten bestrijden — wat ik zeg dien ik door Gods genade tot mijn jongsten snik bestrijden zal — duidelijk kenbaar zich zou vertoonen. Daarop vertrouwde ik, zoodra de naam van den heer Bax werd genoemd. En ik durf zeggen, dat ik er in heb gejubeld, toen ik dien naam las. Thans voor het eerst treedt die vijand te Oudshoorn en te Alfen openlijk op, zoolang ik die beide plaatsen ken. Thans voor het eerst gaat het vizier open. Thans zult gij, geloovigen, zien, met wien gij te strijden hebt. Nu zal niet langer het ongeloof worden verborgen achter allerlei termen, achter allerlei woorden, aan het christelijk geloof ontleend. Nu hoort gij eene rede, waarin het naakte ongeloof voor het eerst duidelijk zich uitspreekt. Zoo heb ik tevoren gedacht.

Die verwachting is dan ook niet beschaamd. De heer Bax heeft ook hier zich een man getoond, gelijk hij zich dat reeds jarenlang getoond heeft, die er niet van houdt, degenen, tot wie hij spreekt, iets anders te doen denken van zijn gevoelen dan het gevoelen, dat hij waarhjk is toegedaan.

Hij is iemand, die staat op het standpunt van het ongeloof, en als man uit één stuk dat ongeloof dan ook klaar en dui- delijk uitspreekt. Zoo is dan ook wel dezen avond aan ieder, die maar eenigermate een scherp gehoor heeft, of eigenlijk aan zeer verre de meesten, ook al is hun gehoor nog maar weinig ontwikkeld, duidelijk gebleken, dat nie- mand dan de heer Bax duidelijker had kunnen bewijzen, dat de stellingen, ten vorigen jare door mij verdedigd, naar de waarheid, volkomen juist zijn. Ieder die er nog aan twijfelde of de staatsschool stond op christehjken grond- slag; ieder, die nog aarzelde deze vraag: voert de staats-

(31)

29

school de kinderen in de handen van het ongeloof, te beant- woorden met ja of neen, heeft dezen avond, dank zij het rondborstig woord van den spreker, die aarzeling voor goed afgelegd. Nu weet hij, die nog langen tijd dobberde tusschen de Christelijke en de neutrale school, welke hij kiezen zal;

nu weet ieder goed, aan welke zijde hij staat. En derhalve zullen sommigen nu niet meer, in het denkbeeld dat de staats- school ook wel zoowat christelijk is, hunne kinderen naar die school zenden, maar zij zullen hunne kinderen naar een andere school, naar die met den Bijbel schikken.

En nu, na dit op den voorgrond te hebben gezet, een enkel woord over de stellingen, die dezen avond verdedigd zijn. De heer Bax drukt in zijne eerste stelling vooral op deze woorden: „de Bijbel als Gods Woord beschouwd." En geheel zijne rede heeft duidelijk gemaakt en doen zien, dat hij den Bijbel als zoodanig niet beschouwt; dat hij het veeleer verderfelijk en verfoeielijk vindt.dien Bijbel als Gods Woord te beschouwen. Volgens spreker staat de Bijbel op eene lijn met en is er geen principieel verschil tusschen den Bijbel en den Koran der Mahomedanen, de oude In- dische geschriften en de papyrusrollen, waarop ons de ge- voelens der oude Egyptenaren worden medegedeeld. Alle principieel verschil tusschen die geschriften en de Heilige Schrift wordt door hem ten eenenmale geloochend.

Maar ofschoon dit zoo is, toch heeft Ds. Bax vele woor- . den van lof over de Heilige Schrift gesproken. Maar ver- geet niet, mijne hoorders, dat als men eenmaal op dat — ik kan het niet anders noemen — heillooze standpunt staat, dan kan daaruit voortvloeien — en bij zeer velen is dat daaruit reeds voortgevloeid —, dat men straks den Koran of de boeken der oude Indiërs verre boven den Bijbel verkiest. En menigeen predikt reeds: als gij nu nog achterlijk zijn wilt, spreekt dan over de verhalen en natuurbeschrijvingen des Bijbels; maar als gij kind en man uws tijds en van beschaving zijn wilt, spreekt dan van de schoone sprake van Boeddha. Men heeft het open- lijk uitgeroepen: Boeddha gesteld tegenover den Christus,

(32)

30

dan verliest Christus het en is de Indische Boeddha te stellen boven den Christus. Op het standpunt van den heer Bax komt men er toe straks te roepen: de Bijbel.... hij kan in waarde niet halen bij de leer door een Boeddha gepredikt. Zoodat op dat standpunt het tijdstip waarlijk niet ver meer is, dat de Bijbel geheel en al een onbekend boek wordt. Spreekt maar met de mannen, die aan de voeten hebben gezeten van leeraren als de heer Bax; ontmoet ze maar, gelijk ik ze veelvuldig ontmoeten mocht, leerlingen van predikanten, die op zijn standpunt stonden — en de onbekendheid met de Heilige Schrift, zelfs van de meest eenvoudige gedeelten van die Schrift, treft u voortdurend.

A l de wierook der modernen voor den Bijbel geldt den Bijbel als menschelijk boek. Weet gij welk eenig gevolg het heeft gehad? Dat hunne kinderen met het lezen van den Bijbel lachten, en dat men den Bijbel voor scheurpapier verkocht.

En nu tegenover het gevoelen door den heer Bax hier bepleit, dat de Bijbel is een boek van menschelijk genie, schaam ik mij geen oogenblik met de kerken van alle eeuwen, en niet het minst met onze Gereformeerde kerk, te belijden, dat de Heilige Schrift van God, door den Heiligen Geest, is ingegeven. Het kan niet anders of hij, die dat loochent, moet wel maken, dat de Heilige Schrift niet gelezen wordt. Want immers in die Schrift staan voort- durend — de heer Bax noemt het aldus — genieën op.

Maar die genieën spreken toch tot het volk, dat zij behouden willen: „zoo zegt de Heere Heere". Welnu, als van dat alles, gelijk de heer Bax heeft gezegd, niets waar is; als niet waar is wat een Jesaja in zijne profetieën neerschreef;

als het woord, dat door den mond van Mozes tot Israël is uitgegaan, niet het woord des Heeren Heeren was, dan noem ik die mannen geen genieën, dan noem ik hen be- driegers. Immers als zij aanvangen en telkens weer in dat boek herhalen: Zoo spreekt de Heere Heere, terwijl zij hadden moeten zeggen: zoo spreek ik, Mozes — zoo denk ik, Jesaja, dan zult gij moeten toestemmen, dat zoo iemand, hij moge overigens vele gaven hebben, toch een bedrieger

(33)

31

is, wanneer hij zijn woord voor het Woord des Heeren in de plaats stelt, van zijne gedachten zegt, dat het zijn Gods gedachten. Daarom spreekt het vanzelf, dat de leerlingen der predikanten, die het ongeloof hebben gepredikt, straks, als zij grooter geworden zijn, zullen glimlachen, wanneer zij Jesaja een genie hooren noemen. Zij zullen zeggen: wat

z eg* gÜi e e n genie? Een bedrieger, die zeggen durft: zoo spreekt de Heere, terwijl hij had moeten zeggen: zoo spreek ik, nietig sterveling.

Wij, Gereformeerden, belijden dat de Heilige Schrifture van God is ingegeven en het Woord Gods is. Maar — zoo laten wij er in één adem op volgen — dat ik dat weet, weet ik alleen door het getuigenis van God den Heiligen Geest in mijn hart. Het eenige bewijs, dat voor geen wederlegging vatbaar is; het eenige, waaraan wij ons vastklemmen, en waarvan ook het algenoegzame door geen storm van ongeloof ons kan worden ontnomen, dat is het getuigenis van den Heiligen Geest. En wanneer God de Heilige Geest mij in mijn hart verzekert, gelijk Hij het doen wil in Zijne ontferming, die ik aanbid; wanneer die Geest mij verzekert, dat de Heilige Schrifture van God is ingegeven, dan geloof ik niets zoo vast als dat. Dan zou ik aan alles kunnen twijfelen, behalve aan dat éene, 't welk God, de Heilige Geest, in mijn eigen hart openbaarde. — Natuurhjk geef ik toe, dat hij, die dat getuigenis des Hei- ligen Geestes niet ontving, toch soms langen tijd met een historisch geloof dien Bijbel aanneemt als Gods Woord.

Maar dat historisch geloof wordt al minder en minder en door het ongeloof te prediken is dat historisch geloof al meer en meer verdrongen. Daarom komen al steeds meer deze twee lijnrecht tegenover elkander te staan, n.1. zij, die zeggen: dat getuigenis des Heiligen Geestes heb ik in mijn hart en daarom weet ik, dat de Schrift waarachtig is ; en zij, die, omdat zij dat getuigenis missen, niet anders kunnen dan die Schrift verwerpen en eene bovennatuurlijke openba- ring Gods loochenen. Over dat punt valt hier nu verder niet te twisten. Men moet dat getuigenis des Geestes hebben om

(34)

32

te gelooven, dat de Schrift van den Heiligen Geest is inge- geven. En wie dat getuigenis mist, die wordt niet door eenig mensch van zijn ongelijk overtuigd; die kan alleen van de dwaling zijns wegs worden bekeerd door den almach- tigen God.

Wij, die belijden, dat de Heilige Schrifture van God is ingegeven, achten die Schrifture ook niet verderfelijk voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. Het tegenover- gestelde is waar. Die Bijbel, als Gods Woord beschouwd — en anders is het geen Bijbel; de Bijbel, niet opgevat als Gods Woord, houdt op de Bijbel te zijn en wordt een boek zooals er duizenden en millioenen boeken zijn —; maar opgevat als Gods Woord, zooals die Bijbel alleen opgevat mag worden en zooals hij zich dan ook — en dat heeft de heer Bax verzwegen — voortdurend aandient (Dien Bijbel lezende, hoort men voortdurend deze stem: ik dien mij aan niet als het Woord der menschen, maar kom tot u als het Woord des levenden Gods.); die Bijbel, zoo tot ons gekomen, is heilzaam voor de geestelijke ontwikkeling van het kind, ja zelfs onmisbaar. Een kind kan zich niet geestelijk ont-

wikkelen zonder den Bijbel.

En nu hebt gij, geachte Mannen Broeders, naar ik hoop allen gevoeld het zwakke punt, althans een van de zwakke punten in de rede, overigens met zooveel gloed en talent voorgedragen, n.1. dat de definitie, de omschrijving van wat wij onder geestelijke ontwikkeling hadden te verstaan, hier niet is gegeven. En nu ben ik er toch zeker van, dat ieder, die bevoegd is het verdedigen van theses te beoor- deelen, aan mijne zijde zal staan, wanneer ik zeg: de om- schrijving van wat wij onder geestelijke ontwikkeling hadden te verstaan mocht hier niet zijn weggelaten. Met een enkel woord, ik geef het toe, is het aangeroerd. Men kon zich, na alles gehoord te hebben, wel eenigermate voor- stellen welk denkbeeld de heer Bax zich van geestelijke ontwikkeling maakt. Maar voor mannen, als gij zijt, verre- weg voor het grootste gedeelte tot de eenvoudigen en de mannen van niet hoogen rang en stand behoorende, ware

(35)

33

noodig geweest het u te verduidelijken en te zeggen: ziet, dat versta ik nu onder geestelijke ontwikkeling van een kind. En dat is verzuimd! Was het geschied, het ideaal van wat de heer Bax onder geestelijke ontwikkeling verstaat zou u zijn voorgetreden zoo arm, zoo pover, zoo koud, zoo dor, dat gij zoudt hebben uitgeroepen: welnu, als dat dan de geestelijke ontwikkeling is, welke de heer Bax als de ware beschouwt, dan stellen wij daartegenover de opvatting van geestelijke ontwikkeling, zooals die op de christelijke school wordt gehuldigd; dan weten wij onmiddellijk de geestes-ontwikkeling op de Christelijke school als de eenig ware te moeten beschouwen.

Mag ik het u eens voorlezen, het woord van een onge- loovige uit deze dagen; wat ook hij aan die zedelijke ont- wikkeling op de neutrale school toeschrijft, althans wat hij daarvan zegt? Het is een ongeloovige (Frans Netscher), die nog leeft in ons land, die een wel versneden pen heeft en wiens geschriften dagelijks meer worden gelezen en ver- spreid. Hij schreef korten tijd geleden: „Laten wij het maar bekennen, dat wij, die geen idealen meer hebben — niet omdat wij 't niet zouden willen, maar omdat 't ons onmo- gelijk is gemaakt — wij, kinderen van die eeuwig ver- vloekte half-wetenschap, van de neutrale school, van een opvoeding zonder geloof; die niet meer, zooals onze voor- vaderen uit de middeleeuwen of van 't einde der vorige eeuw, groote, glorieuse idealen op onzen levensweg mee- krijgen; te half-geleerd en niet rein genoeg meer om te kunnen gelooven, en tevens ook niet voldoende onderlegd en positief ontwikkeld, om in eene absolute negatie geluk te vinden; wij, kinderen, uit wie al jong zooveel moois is weggenomen, waarvoor zoo weinig gelijkwaardigs in de plaats is gegeven, — laten wij 't maar eerhjk bekennen (let op, bij wat volgt, dat het een ongeloovige is, die hier spreekt, een kind van de staatsschool), dat wij zoo iemand in zijn vast geloof benijden, met onbegrijpende oogen naar hem opzien, en dat, als er nog een geluk voor onze ziel in een hiernamaals is, wij dat toekomstgeluk zouden over hebben

3

(36)

voor de uitverkorenheid om tijdens ons leven van het Chris- telijk geloof zoo'n hoog en schoon gebouw van menschen- geluk te kunnen optrekken!"

Daar hebt gij de zedelijke ontwikkeling van de neutrale school. En hij, die alzoo ontwaakt, zegt: ik benijd de mannen, die gelooven; en hij gaat zoover — het zijn voor den Christen vreeselijke woorden, maar ik moet ze nog eens herhalen — van te zeggen: zelfs het toekomstig geluk der ziel zou ik er voor over hebben, als ik dat geloof had wat de neutrale school mij ontroofd heeft. Geen wonder, dat de kinderen der neutrale school, straks man en vrouw geworden, in grooten getale opstaan en de hand slaan aan hun eigen leven, omdat de last des levens hun te zwaar wordt; omdat zij den last des levens niet langer meer willen dragen. De mannen van het ongeloof in onze dagen komen tot een steeds zwartgalliger pessimisme en een groot deel van hen roept het uit: het leven is eigenhjk de moeite van dat leven niet waardig.

Waar nu dat u zou zijn gebleken de geestelijke ont- wikkeling te zijn van de neutrale school, daar volge nu wat wij Christenen verstaan onder geestelijke ontwikkeling.

Dat is niet alleen ontwikkeling van het verstand, zelfs niet bloot formeele ontwikkeling alleen van het gevoel of den wil; maar zal het waarlijk ontwikkeling zijn, dan moet het zijn een zich ontwikkelen ten goede en niet ten verderve.

Volgens het oordeel dergenen, die den Bijbel als Gods Woord beschouwen, zal ontwikkeling dan pas waarlijk ontwikkeling kunnen heeten. als het is eene ontwikkeling in de goede richting; dat is voor ons Christenen alleen die richting, welke voert naar den Christus Gods om door Hem met het eeuwige Wezen te worden verzoend. De geestelijke ontwikkeling van de neutrale school is echter altijd weer geëindigd met van den Christus, als den Behouder van lichaam en ziel van een ieder, die in Hem gelooft, af te voeren. Die ontwikkeling, die door de mannen van het ongeloof is genoemd geestelijke ont- wikkeling, heeft bij duizenden en tienduizenden hare slacht- offers gebracht in de plaatsen der buitenste duisternis. Gees-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ontdek Gods grote plan voor ons leven in zijn Woord... Jezus en jij in het

Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten

Heel bijzonder en mooi vormgegeven boek over de aloude verhalen uit de Bijbel, een greep uit het nieuwe en oude Testament, maar op een eigenzinnige manier geïnterpreteerd door Inez

Wetenschap zoals deze wordt beoefend aan onze universiteiten en in onze laboratoria heeft namelijk niet met “waarheid” van doen, en mag zelfs niet pretenderen dat zij kenmerken

En toch wordt er in dit vers een tegenstelling weergegeven tussen twee dingen; een ding dat door Mozes was gegeven en een ding dat door Jezus Christus is gegeven..

Dus wie in Christus Jezus zijn, worden niet meer veroordeeld. De wet

Als ik de bewegingen van geloof en hoop en liefde gevoel in mijn hart, den trek tot een wandel, waardoor de eer van mijn Maker en het nut van alle de maatschappijen, waarvan ik

Onze Heere Jezus Christus, die Zijn bloed stortte voor de zonden van de wereld, is nu Koning, voorgoed, niet maar over Israël, maar over deze hele wereld.