• No results found

SEPTER NEDERLANDSCH-INDISCHE BURGERLIJKE STAND 645

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "SEPTER NEDERLANDSCH-INDISCHE BURGERLIJKE STAND 645"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r

645

SEPTER

NEDERLANDSCH-INDISCHE

BURGERLIJKE STAND

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV^

0093 5229

(3)

S, - /2 - JJ~

(4)
(5)

NEDERLANDSCH-INDISCHE BURGERLIJKE STAND

fcj—^——••• • • iMi iiiiMMim i i

(6)
(7)

NEDERLANDSCH-INDISGHE BURGERLIJKE STAND

D O O R

A . J . G . P. SEPTER

AMBTENAAR VAN DEN B U R G E R L I J K E N STAND

N. SAMSOM N.v. - ALPHEN AAN DEN RIJN

1935

(8)
(9)

E E N W O O R D VOORAF

Eenige jaren geleden kwam de gedachte bij mij op, dat het voor velen — in het bijzonder voor hollandsche ambtenaren van den burgerlijken stand — gemakkelijk zou zijn, indien de „nederlandsch-indische burgerlijke stand" in een samen- vatting behandeld was. Die gedachte leidde tot het schrijven van een reeks artikelen, welke in het weekblad voor den neder-

landschen bond van gemeente-ambtenaren (jrg. 1934, bldz. 519,

530, 545, 555, 580, 590, 603, 616, 628; jrg. 1935, bldz. 7) geplaatst werden.

Daarna werd mij gevraagd om het geschrevene als afzon- derlijke publicatie te laten verschijnen. Argumenten: gemak- kelijker voor naslaan, bij raadplegen in de practijk; meer geschikt voor rustige lezing, bij studie of enkel belangstellend kennisnemen; e. d.

De argumenten aanvaardde ik als juist. Als bezwaar gevoelde ik het feit, dat de stof niet op „uitputtende wijze" behandeld was; dat ik misschien hier en daar iets in wat al te beknopten vorm gezegd had, waardoor onduidelijkheid of misvatting zou kunnen ontstaan.

In verband met de bedoeling, welke ook bij het schrijven der artikelen voorgezeten had, meende ik dit bezwaar niet als te ernstig te moeten beschouwen. Steeds toch is, wanneer bijv. wetsartikelen of andere bindende voorschriften niet letterlijk weergegeven werden, de vindplaats aangegeven. Als

„leidraad" kon het geheel dus m. i. aan redelijke eischen voldoen.

Verder beijverde ik mij om de publicatie tot nu toe (Sep- tember 1935) zooveel mogelijk „bij" te doen zijn.

Amsterdam. SEPTER.

(10)
(11)

I N H O U D

Biz.

Inleiding

Staatsrechtelijke verhouding 2

Eenige van elkaar te onderscheiden begrippen 6 Nederlanders en Nederlandsche onderdanen 7 Richtlijnen bij het oplossen van conflicten 11 Inwoners van Ned. Indië en het voor hen geldend recht . . 19

Europeanen en wie daarmee gelijk gesteld zijn 23 Vrijwillige onderwerping van inlanders en vreemde oosterlingen

aan niet op hen toepasselijke voorschriften van het privaat-

recht der Europeanen ^ "

Ingezetenen van Nederlandsch-Indië 28 Burgerlijke stand voor Europeanen en daarmee gelijkgestelde per-

sonen, in Ned. Indië ^

— Algemeene beschouwing 29

— Registers, akten, uittreksels 32

— Geboorte-akten *>'

— Erkenning **°

— Wettiging ^

— Huwelijks-aangifte **

— Huwelijks-afkondiging 43

— Huwelijkstoestemming 45

— Huwbare leeftijd 46

— Huwelijksvoltrekking 46

— Overschrijving van buiten Ned.-Indië voltrokken huwelijken 47

— Echtscheiding 4'

— Overlijden * °

— Naams- en voornaamsverandering, enz 49

— Aannemen van een geslachtsnaam 50 Burgerlijke Stand voor Chineezen 51

— Privaatrechtelijke toestand 51

(12)

VIII INHOUD

Biz.

— Adoptie onder Chineezen 53

— Het reglement op het houden der registers van den burger-

lijken stand voor de Chineezen 54

— Burgerlijke stand voor eenige groepen van inlanders op Java

en Madoera 55

— Regeling betreffende huwelijken en verstootingen onder de Mohammedanen op Java en Madoera (Huwelijksordonnantie) 56

— Huwelijksordonnantie buitengewesten 57

— Burgerlijke Stand voor Inlandsche Christenen 57

— De regeling van 1864 58

— Huwelijksordonnantie Christen-Inlanders. Java, Minahassa

en Amboina 59

— Reglement burgerlijke stand Christen-Inlanders . . . . 60

— Gemengde huwelijken 62

— Registers van den burgerlijken stand voor gemengde huwe-

lijken 64

— Adatrecht 65

— Huwelijksontbinding door den dood 66

— Mohammedaansche huwelijksontbinding 67

— Naamgeving in Ned.-Indië 69

— Adel en titels 71

(13)

1. Inleiding

Om aan den eisch te voldoen, die bij het reglement voor het examen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid in de ge- meente-administratie gesteld is, moet de candidaat naast grondige kennis van de Nederlandsche bepalingen omtrent den burgerlijken stand, ook eenig begrip hebben van de hoofdbeginselen van het internationaal privaatrecht. In al zijn soberheid omvat de „eisch"

reeds veel en toch blijkt in de praktijk, dat niet genoeg gevergd wordt. Het toenemend internationaal verkeer dwingt meer en meer tot toepassing van vreemd recht en de studie van het (Nederlandsch) internationaal privaatrecht wint aan beteekenis. De ambtenaar van den burgerlijken stand komt voor moeilijkheden te staan, die hem dwingen grondiger studie van het I. P. R. te maken; hij moet de wetsvoorschriften van vreemde staten kennen en doordringen in de beteekenis.

Eenige aanvulling der studie blijkt dus in de praktijk noodig te zijn. Doch met de meerdere belangstelling voor en kennis van het I. P. R. is het ideaal nog niet bereikt: er blijkt een leemte te bestaan.

Men heeft er niet aan gedacht, dat Nederland ook koloniën bezit!

Men sprong, bij de studie, van Nederland op het buitenland over en overwoog niet, dat het privaatrecht in de koloniën wel eens anders is als bij ons; dat zich conflicten kunnen voordoen en dat de ambtenaar van den burgerlijken stand in Nederland soms verplicht kan zijn een beslissing te nemen.

De bestaande leerboeken voor den burgerlijken stand bevatten heel weinig omtrent het in onze koloniën geldend recht. Elenbaas bijv. wijdt van de 730 bladzijden van zijn handboek (3e druk, pag. 621) er nog niet een volle pagina aan, behoudens dan enkele, verspreide, losse opmerkingen. In het handboek voor den burgerlijken stand van v. d. Helm-Bredée-Beekers vindt men naast artikelen van het

(14)

2 STAATSRECHTELIJKE VERHOUDING

Ned. burgerlijk wetboek dikwijls de er mede overeenkomende bepa- lingen van het Ned. Indisch burgerlijk wetboek, enz. Maar is dat voldoende? Om eenig begrip van het geheel te verkrijgen, moet men de voorschriften in hun samenhang beschouwen en weten, hoe de toepassing in Ned.-Indië is. Bovendien ontbreekt — ook in de genoemde handboeken — elke aanwijzing van de richting, waarin men moet gaan om een oplossing te vinden, indien zich conflicten voordoen.

2. Staatsrechtelijke verhouding

Wanneer zich een conflict voordoet tusschen zuiver Nederlandsch recht en Nederlandsch Indisch recht, moet men zich — om tot een juiste beslissing te komen — rekenschap geven van de staats- rechtelijke verhouding tusschen het moederland en de koloniën.

Volgens art. 1 der grondwet 1922 bestaat het koninkrijk der Neder- landen uit vier deelen: het grondgebied in Europa (in volgende artikelen kortweg „het rijk" genoemd), Nederlandsch-Indië, Suri- name en Curaçao. Dat zijn naast elkander staande eenheden, die elk een afzonderlijke rechtsgemeenschap vormen.

Daar het de bedoeling is om in deze hoofdstukken een en ander te zeggen omtrent den burgerlijken stand in Nederlandsch-Indië, zal over de andere gebiedsdeelen van het koninkrijk slechts bij uit- zondering gesproken worden. De toestand van het oogenblik zal behandeld worden; men verwachte dus geen beschouwingen over toestanden of verhoudingen, zooals die vroeger hebben bestaan.

Uit het voorgaande volgt, dat de staatsrechtelijke verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië getoetst wordt aan de grondwet 1922, waarvan art. 2, lid 1, zegt, dat de artikelen der grond- wet alleen voor Nederland gelden „voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt". Dit voorschrift lijkt duidelijker dan het in werkelijk- heid is. In sommige artikelen der grondwet staat uitdrukkelijk vermeld, dat ze voor de koloniën gelden. (Zoo de artt. 60, 61 en 62.) Omgekeerd volgt uit den inhoud van de artt. 152 en 153 bijv., dat ze door hun aard uitsluitend bedoeld zijn voor Nederland. Maar lezing van art. 72 doet twijfel ontstaan of de daar voorgeschreven wijze van afkondiging van wetten, enz. ook op de koloniën doelt. Blijkt hier werkelijk van het tegendeel? In dit verband zij gewezen op art. 95 der „Indische staatsregeling", over welke wet nog nader gesproken zal worden. De schrijvers over staatsrecht zijn het er niet over eens of het voorschrift van art. 2, lid 1 der grondwet voldoende duidelijk is of niet. De staatscommissies voor grondwetsherziening (van 1905, 1910 en 1918) achtten het niet noodig om de toepasselijkheid van

(15)

STAATSRECHTELIJKE VERHOUDING 3 de artikelen der grondwet nauwkeuriger vast te stellen. Zelfs de grondwet kan dus aanleiding geven tot conflicten.

Art. 60 leert, dat de koning het opperbestuur heeft over Ned.

Indië. Art. 61 zegt, dat er een staatsinrichting voor Ned. Indië door de wet moet worden vastgesteld, dat andere onderwerpen door de wet geregeld worden, zoodra de behoefte blijkt te bestaan en ten slotte, dat de regeling van de inwendige aangelegenheden

— onder eenig voorbehoud — aan Ned. Indië wordt over- gelaten.

Op wetgevend gebied berust dus de hoogste macht in Nederland, bij den koning, in samenwerking met de staten-generaal.

Bij algemeenen maatregel van bestuur worden inwendige aangelegen- heden van Ned. Indië door den koning geregeld in die gevallen, waarin de wet de regeling bepaaldelijk aan den koning heeft voor- behouden of waarin deze aan hem is overgelaten (artt. 60 en 61, lid 2 der grondwet).

In Ned. Indië wordt de wetgevende macht door den gouverneur- generaal uitgeoefend:

1°. bij regeeringsverordeningen, waarbij algemeene regelingen vastgesteld worden tot uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en ordonnanties, voor zoover die vaststelling daarbij aan hem is opgedragen (art. 81, lid 1 Indische Staatsregeling. In Ned. Indië bestond sinds 1854 een „regeeringsreglement", dat her- haaldelijk gewijzigd werd; het laatst — en in belangrijke mate — in 1925. In overeenstemming met art. 61 der grondwet werd toen de naam veranderd in „wet op de staatsinrichting van Nederlandsch- Indië". De nieuwe tekst werd bekend gemaakt in het Ned. st.bl.

no. 327 van 1925; de wet kan worden aangehaald onder den naam

„Indische Staatsregeling").

2°. bij ordonnanties, vastgesteld in overeenstemming met den volksraad. Art. 82 Indische Staatsregeling luidt:

„De gouverneur-generaal stelt, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van art. 90, in overeenstemming met den volksraad, ordon- nanties vast tot regeling van:

a. onderwerpen, de inwendige aangelegenheden van Ned. Indië betreffende, ten aanzien waarvan in de grondwet, in deze wet of in andere wetten niet anders is bepaald;

b. andere onderwerpen, waarvan de regeling ingevolge eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur bij ordonnantie moet geschieden."

In het eerste lid van genoemd art. 90 staat:

„De gouverneur-generaal kan eene door hem aan den volksraad

(16)

4 STAATSRECHTELIJKE VERHOUDING

gezonden ontwerp-ordonnantie op eigen gezag en verantwoordelijk- heid vaststellen, wanneer:

1°. de raad in gebreke is gebleven binnen den gestelden termijn mede te deelen, of hij zich al dan niet met het ontwerp vereenigt;

2°. overeenstemming met den raad niet is verkregen, doch drin- gende omstandigheden eene onverwijlde voorziening vorderen."

Verder bepaalt nog art. 92 der Indische Staatsregeling:

„Onverminderd het geval, voorzien bij art. 33 kunnen in drin- gende omstandigheden, onder nadere bekrachtiging door de wet of door een algemeenen maatregel van bestuur, ordonnanties worden vastgesteld omtrent onderwerpen, waarvan de regeling bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur moet geschieden, zoolang die regeling niet heeft plaats gehad. Zoodanige maatregel wordt, wanneer het een onderwerp geldt, ten aanzien waarvan regeling door de wet geboden is, door den koning onverwijld ter kennis gebracht van de staten-generaal." (Art. 33 betreft handhaving van in- en uitwendige veiligheid, staat van oorlog of staat van beleg, enz.)

Het derde hoofdstuk (artt. 81 e. v.) der wet op de staatsinrichting van Ned. Indië (Indische Staatsregeling) is op 29 Juni 1927 in werking getreden. In het (tot dien tijd gedeeltelijk nog van kracht zijnd) regeeringsreglement werd in art. 31 gesproken over „algemeene verordeningen", waaronder te verstaan waren:

a. de wetten, door de wetgevende macht in Nederland vastgesteld;

b. koninklijke besluiten (d. w. z. algemeene maatregelen van be- stuur; zie art. 75 der grondwet);

c. ordonnanties van den gouverneur-generaal. Hierbij onder- scheidde men nog weer: kroonordonnanties en z.g. noodordonnanties (zie desgewenscht de artt. 21 e. v. van het regeeringsreglement).

Opgemerkt zij, dat een regeeringsverordening (een algemeene verordening) ook vaak den naam „reglement" draagt. Zoo is krach- tens het in art. 5 van het Ned. Indisch burgerlijk wetboek bepaalde door den gouverneur-generaal vastgesteld een „reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor de Europeanen en daarmede gelijkgestelde bevolking van Nederlandsch-Indië".

Het is noodig de verschillende, in het voorgaande genoemde, benamingen te kennen, daar men anders niet weet welke waarde en beteekenis aan de ordonnanties, enz. moet worden toegekend.

Van groot belang is een aandachtige beschouwing van art. 123 der grondwet. „ D e wetten zijn alleen voor het rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt, dat zij voor Nederlandsch- Indië, Suriname en Curaçao verbindend zijn". Prof. mr. Ph. Kleintjes zegt hierover in zijn boek „Staatsinstellingen van Nederlandsch-

(17)

STAATSRECHTELIJKE VERHOUDING 5 I n d i ë " (Ie deel, bldz. 350, 6e druk 1932): „maar dit artikel is alleen

toepasselijk op die wetten, waarvan de werking aan een territoor ge- bonden is, niet dus bijv. op de wet op het nederlanderschap van 1892 en op een naturalisatiewet". In hoeverre deze uitspraak juist of aan- vechtbaar is, blijve hier buiten beschouwing; belangrijk is het feit, dat ook dit grondwetsartikel tot conflicten aanleiding geven kan.

(Op pag. 91 van genoemd boek toont prof. Kleintjes aan, dat de wet op het nederlanderschap ook voor Ned.-Indië geldt; het betoog steunt daar echter niet op art. 123 der grondwet.) Indien men aan het woord „uitgedrukt" een ruime beteekenis toekent, kan men de stelling aanvaarden, dat alleen wetten met eene zuiver terri- toriale werking (in Nederland) voor Ned.-Indië niet gelden. Men moet dan onder „uitgedrukt" dus niet verstaan, dat de koloniën met name genoemd zijn. Enkele aanhalingen mogen in dit verband hier volgen. Bij de behandeling der wet op het nederlander- schap 1892 zei de minister van justitie: „De koloniën en be- zittingen in andere werelddeelen hebben eene eigene wetgeving, waartoe de tegenwoordige wet niet zal behooren. Voor zoover echter die wetgeving, het zij in Oost-, hetzij in West-Indië, verwijst naar een Nederlandsche wet, zullen de regelen daarvan aldaar wel is waar gelden, maar niet omdat het een Nederlandsche wet is, doch omdat er naar verwezen wordt." (Zie Greup, De toe- passelijkheid van de grondwet op de Nederlandsche koloniën onder- zocht, 1906.) Prof. mr. J. de Louter zegt in zijn Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van Nederlandsch- Indië (5e druk, 1904, pag. 85): „Evenmin als de grondwet is blijkens art. 122 (het tegenwoordige art. 123 der grondwet 1922) de gewone wet op de koloniën van toepassing. Hier, waar het niet de hoofdlijnen der staatsinrichting, maar de uitwerking van grondwettige beginselen of het bestuur van bijzondere takken van staatszorg betreft, volstaat niet eene stilzwijgende gevolgtrekking, maar is eene uitdrukkelijke toepasselijkverklaring noodig, om den inhoud der wet ook voor de koloniën verbindend te maken; ontbreekt deze, dan hebben de koloniën niets met haar te maken." En iets verder, in genoemd boek, leest men: „. . . de grondwet moet klaarblijkelijk, de wet uit- drukkelijk, de koloniën insluiten om voor haar verbindend te zijn".

Een ander belangrijk artikel der grondwet is art. 62. Overeen- komstig het daarin bepaalde kunnen regelingen, voor inwendige aangelegenheden, overeenkomstig art. 61, lid 2, in Nederlandsch- Indië tot stand gekomen, op grond van strijd met de grondwet, met de wet of met het algemeen belang, bij de wet vernietigd worden.

(18)

6 ONDERSCHEIDEN BEGRIPPEN

3. Benige van elkaar te onderscheiden begrippen

Bij de studie van het internationaal privaatrecht en vooral van de conflictenleer (de z.g. collisie-regels, enz.) is het noodig, dat men het over de beteekenis, aan bepaalde uitdrukkingen toe te kennen, eens is. Daar den lezer de begrippen „privaatrecht" en „inter- nationaal privaatrecht" voldoende bekend zullen zijn, moge dan eerst in herinnering gebracht worden, wat men onder „Nederlandsen"

internationaal privaatrecht verstaan kan. We bedoelen daarmee: die opvatting, welke in Nederland omtrent internationaal privaatrecht als juist erkend wordt. (In andere landen, Duitschland bijv., kan die opvatting anders zijn dan bij ons.) In Nederland steunt het I. P. R.

op de bepalingen der wet A. B. (voornamelijk de artt. 6, 7, 9, 10 en 14);

op de jurisprudentie; op den vitleg door Nederlandsche schrijvers aan de voorschriften der wet A. B. gegeven en, ten slotte, op de leer, zooals die zich — ook door bestaande gewoonten — in ons land ontwikkeld en gevestigd heeft. (Voor jurisprudentie zij verwezen naar het bekende arrest van den hoogen raad van 25 Mei 1906, W. v. h. r. 8383 en de belangrijke arresten van den hoogen raad van 31 Mei en 13 Dec. 1907, W. v. h. r. nos. 8553 en 8636.)

Wanneer een staat uit meerdere deelen bestaat, die elk hun eigen recht hebben — zooals Polen bijv. — spreekt men van interterri- toriaal recht. Polen bezit een wet met bepalingen omtrent inter- territoriaal privaatrecht (van 2 Aug. 1926), welke de bedoeling heeft conflicten te voorkomen, indien een Pool zich in een ander deel van het rijk bevindt, dan waar hij oorspronkelijk tehuis behoorde.

Nederland bezit een dergelijke wet niet! Wel liggen bij ons de deelen van den Nederlandschen staat iets verder van elkaar — waarom men in ons geval beter van interregionaal recht (of interkoloniaal recht) spreken kan — maar dit neemt niet weg, dat zich toch wel conflicten kunnen voordoen. Dr. J. H. Wagener zegt in zijn werk „De ver- houding tusschen het Nederlandsche en het Nederlandsch-Indische privaatrecht" (in 1932 verschenen): „Men heeft te maken met een quaestie van interregionaal recht, wanneer beslist moet worden, welke wetgeving toepasselijk is in geval van conflict tusschen de wetten van verschillende rijksdeelen. Men betreedt het terrein van het inter- gentiele recht, wanneer men een conflict tusschen de rechtsregels van verschillende door elkaar levende bevolkingsgroepen of volken tracht op te lossen. Wanneer het een conflict geldt tusschen ver- schillende plaatselijk geldende rechtsstelsels, dan is de opgegeven quaestie een vraagstuk van interlocaal recht."

De conflicten, waarmede de Nederlandsche ambtenaar van den burgerlijken stand te maken kan hebben, in verband met Ned.-Indisch

(19)

NEDERLANDERS EN NEDERLANDSCHE ONDERDANEN 7 recht, zijn dus van interkolonialen, of anders genoemd, van interregionalen aard.

In aansluiting op hetgeen omtrent de staatsrechtelijke verhouding gezegd werd, is het noodig vast te stellen, dat onder „buitenland"

soms Nederlandsch-Indië moet worden begrepen. Het maakt n.1.

verschil of in eenig wetsartikel gedoeld wordt op „buitenland" of

„vreemd land", in tegenstelling met het Koninkrijk der Neder- landen — den Nederlandschen staat dus, met zijn vier deelen — dan wel, dat bedoeld wordt een streek der aarde, buiten Nederland gelegen. Wanneer een Nederlander een reis naar bijv. Suriname maakt, kan men zeggen, dat hij zich „buitenslands" bevindt. Het belang van dit verschil in beteekenis zal nog nader blijken, o. a. bij de bespreking van art. 138 burgerlijk wetboek.

4. Nederlanders en Nederlandsche onderdanen

Zooals reeds vermeld werd, is o. a. door prof. Kleintjes bewezen, dat de wet op het nederlanderschap van 1892 ook voor Ned.-Indië geldt. Voor ons doel is dit belangrijk. Daar de inhoud der wet bekend mag worden ondersteld, zal slechts op enkele voorname dingen de aandacht gevestigd worden.

Of iemand Nederlander is moet blijken uit de wet op het neder- landerschap. Waar men nu nederlanderschap volgens de afstamming kan vaststellen (jus sanguinis) is de zaak eenvoudig; is echter het territorialiteitsbeginsel beslissend (denk aan natuurlijke kinderen, enz.), dan denke men er aan, dat de geboorte in het rijk in Europa moet hebben plaats gehad.

De niet-Nederlandsche vrouw (uit Ned.-Indië bijv.), die huwt met een Nederlander, verkrijgt door haar huwelijk de Nederlandsche nationaliteit. Het nederlanderschap wordt verloren door een vrouw, die huwt met een man, die den staat van Nederlander niet bezit.

Vooral dit laatste is belangrijk; bij de bespreking der z.g. gemengde huwelijken zal dit nader blijken.

Geheel anders dan met het vaststellen van nederlanderschap staat het met het Nederlandsch onderdaanschap. Dat strekt zich over vrijwel de geheele inheemsche bevolking onzer koloniën uit, al zijn er ook beperkende bepalingen.

Bij de wet van 10 Febr. 1910 (Ned. st.bl. 55) zijn „kenmerken"

vastgesteld van het Nederlandsch onderdaanschap van de bevolking van Ned.-Indië. Deze wet is gewijzigd in 1927 (Ned. st.bl. 175, toepasselijk verklaring op de bevolking van Suriname en Curaçao).

In verband met de wet van 1910 werden de artt. 7 en 12 der wet op het nederlanderschap gewijzigd. De wet „Nederlandsch onder-

(20)

8 NEDERLANDERS EN NEDERLANDSCHE ONDERDANEN

daanschap" werd het laatst gewijzigd (art. 2, eerste lid, sub 4°.) in 1929 (Ned. st.bl. 258).

Art. 1 bepaalt, dat — ook wanneer zij geen Nederlanders zijn vol- gens de wet op het nederlanderschap — toch Nederlandsche onder- danen zijn: zij, die in Ned.-Indië, Suriname of Curaçao geboren zijn uit daar gevestigde ouders (of moeder, voor natuurlijke kinderen);

de in Ned.-Indië geborenen, wier ouders niet bekend zijn; de echt- genoote of niet hertrouwde weduwe van een onderdaan, in beide vorige gevallen bedoeld; buiten Ned.-Indië, Suriname of Curaçao geboren ongehuwde kinderen, jonger dan 18 jaar, van een onder- daan; kinderen geboren buiten Ned.-Indië, Suriname of Curaçao uit ouders, die onderdanen zijn volgens dit artikel (1), wanneer zij na hun huwelijk of na het bereiken van hun achttiende jaar in het koninkrijk gevestigd zijn of zich aldaar vestigen, benevens hun vrouw en hun ongehuwde kinderen, die nog geen 18 jaar oud zijn, indien zij zich mede in het koninkrijk vestigen.

Art. 2 zegt wanneer het Nederlandsch onderdaanschap verloren wordt. Dat geschiedt door naturalisatie in een vreemd land (ook voor de met den genaturaliseerde gehuwde vrouw en de kinderen, beneden 18 jaar); verder door het huwen met een man, die geen Nederlandsch onderdaan is ingevolge art. 1, 1°., 2°. of 5°; door het zich in vreemden krijgs- of staatsdienst begeven zonder verkregen verlof:

in Nederland van den koning, in Ned.-Indië van den gouverneur- generaal.

Verder wordt het Nederlandsch onderdaanschap verloren: door bij verblijf in een vreemd land zich niet binnen drie maanden na aankomst te melden bij een Nederlandsch consul en bij voortgezet verblijf de aangifte binnen de eerste 3 maanden van elk kalenderjaar te herhalen. (Dit voorschrift geldt niet voor de inheemsche bevolking van Ned.-Indië.) In dit geval kan het onderdaanschap echter weer terug verkregen worden door vestiging in het koninkrijk.

Ten slotte zij nog vermeld, dat (behalve door hen die n à het verlies van het onderdaanschap in omstandigheden zijn komen te verkeeren als bedoeld onder 1°., 2°. of 3°. van art. 2) de buiten Ned.-Indië uit Nederlandsche onderdanen geboren kinderen hun Nederlandsch onderdaanschap verliezen, wanneer zij na hun huwelijk of 18 jaar oud zijnde zich niet dadelijk in het koninkrijk vestigen of daar ge- vestigd zijn. (Op de beteekenis van het woord „vestigen" komen we nog terug; „vestigen" kan men zich in Ned.-Indië slechts onder bepaalde voorwaarden.)

De aandacht verdient het feit, dat men het nederlanderschap verliezen kan, maar toch het Nederlandsch onderdaanschap blijven

(21)

NEDERLANDERS EN NEDERLANDSCHE ONDERDANEN 9 behouden. Zoo kan een Nederlandsche vrouw, die met een niet-

Nederlander huwt — die echter wel Nederlandsch onderdaan is — in een dergelijk geval verkeeren.

In het bovenstaande zijn de tegenwoordig geldende bepalingen omtrent nederlanderschap en Nederlandsch onderdaanschap be- sproken. Het kan echter voorkomen, dat men oudere voorschriften raadplegen moet om te oordeelen over het al of niet bezitten van den staat van Nederlander; die voorschriften zullen hier niet behandeld worden. Opgemerkt zij alleen, dat de inheemsche bevolking van Ned.- Indië door de wet van 28 Juli 1850 (st.bl. no. 44), ter uitvoering van art. 7 der grondwet (van 1848), van het nederlanderschap uit- gesloten werd, terwijl die bevolking volgens de redactie van het krachtens de slotbepaling van de wet op het nederlanderschap van 1892 vervallen art. 5 B. W. onder de bepalingen van dat artikel viel.

Men achtte het daarom noodig door de wet op het onderdaanschap voor de inheemschen een band met Indië te scheppen. Volgens de oude redactie van art. 12 der wet op het nederlanderschap waren allen, „die volgens deze wet den staat van Nederlander niet be- zitten", vreemdelingen; in 1910 kreeg art. 12 zijn tegenwoordige redactie en sindsdien zijn de inlanders dus geen vreemdelingen meer!

Thans luidt art. 12: „Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen."

We laten nu buiten beschouwing hen, die Nederlander èn Neder- landsch onderdaan zijn, maar vestigen de aandacht op het feit, dat het Nederlandsch onderdaanschap niet afhangt van afstamming (het jus sanguinis) maar voornamelijk van geboorte in een der over- zeesche gebiedsdeelen (het jus soli). Dit nu geldt niet alleen voor de inheemsche bevolking van Ned.-Indië, maar ook vreemdelingen (Duitschers, Zweden, bijv.) kunnen tegenwoordig Nederlandsch onderdaan zijn, in overeenstemming met art. 5 der Indische Wet A. B.

(algemeene bepalingen van wetgeving van Ned.-Indië, 30 April 1847, Ind. st.bl. 23). Eerst luidde dat art.: „Vreemdelingen zijn dezulken, die geene ingezetenen zijn van Ned.-Indië, uitgezonderd de Neder- landers en zij, die volgens de Nederlandsche wetten als zoodanig zijn te beschouwen". Sinds 1915 luidt het art.: „Vreemdelingen zijn allen die niet zijn Nederlandsche onderdanen". Alle twijfel is ten slotte weggenomen, toen in 1927 de wet van 1910 op het onderdaanschap gewijzigd werd. In de considerans, 2e alinea, kwam toen te staan:

„. . . dat het wenschelijk is, de kenmerken vast te stellen van het Nederlandsch onderdaanschap van niet-Nederlanders".

In het algemeen kunnen we dus zeggen, dat de wet van 1910 aan-

Septer 2

(22)

10 NEDERLANDERS EN NEDERLANDSCHE ONDERDANEN

vullende bepalingen geeft voor en de kenmerken vaststelt van het Nederlandsch onderdaanschap van ««ei-Nederlanders.

Later zal in deze hoofdstukken nader blijken welke moeilijkheden in verband met onderdaanschap kunnen ontstaan. Hier willen we er enkele in het algemeen aanduiden.

De bepalingen van het Nederlandsch B. W. zijn in de eerste plaats geschreven voor Nederlanders en de wetgever kon tevoren niet denken aan de wet van 1910, dus niet aan Nederlandsche onderdanen, die de Nederlandsche nationaliteit niet zouden bezitten. Bij de bestudeering van voorschriften uit het B. W. behoort men daar rekening mede te houden. Zijn artikelen in of na 1910 gewijzigd, dan kan het zijn dat de wetgever rekening gehouden heeft met den nieuwen toestand.

Vooral voor een juist begrip van de beteekenis van woorden als:

nederlandsch, buitenland, buitenlands, koninkrijk, Nederland, e. d.

is dit van belang. Slaat het woord „Nederlandsch" in een uitdruk- king als „Nederlandsche partijen" óók op Nederlandsche onderdanen in het algemeen, of doelt het alleen op die bijzondere Nederlandsche onderdanen, die tevens Nederlander zijn?

De Indische wetten zijn bedoeld om in Ned.-Indië te worden toegepast; slechts in bepaalde gevallen zullen Indische bepalingen ook buiten Ned.-Indië toepassing moeten vinden. Men heeft de voorschriften ontworpen en vastgesteld in overeenstemming met Indische belangen.

Denk nu aan het geval, dat een Duitscher in Ned.-Indië woont en Nederlandsch onderdaan is. Hij gaat naar Holland en wil daar huwen. Moet hij nu als Nederlandsch (Indisch) onderdaan aan de voorschriften van het Ned.-Indisch recht onderworpen worden?

Het Haagsche huwelijksverdrag geldt niet voor Ned.-Indië; dus ook niet voor dezen Duitscher? We komen op deze vraag nog terug en ook op die, hoe men in Ned.-Indië handelt, indien de bedoelde Duitscher daar zou huwen. Vreemd zou het in elk geval aandoen, indien die Duitscher hier huwen kon zonder overlegging van een Ehefähigkeitszeugnis bijv., terwijl men dat van een anderen Duitscher hier te lande wèl verlangen zou. Vooral indien beide Duitschers hun domicilie in Nederland hadden gevestigd, zou het verschil in behandeling eigenaardig aandoen. In het volgende zal (onder 5 D op blz. 18) uiteengezet worden hoe deze vraag beoordeeld moet worden aan de hand van art. 16 der Ind. Alg. bepalingen van wetgeving.

We noemden den Duitscher een Nederlandsch-Indischen Neder- landschen onderdaan. Dergelijke onderscheiding kan noodig zijn, daar het onderdaanschap met „territorialiteit" verband houdt. Zoo zou bijv. een Javaan, die in Curaçao woont, het Curaçaosch Neder-

(23)

RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN 11 landsch onderdaanschap kunnen bezitten en daardoor, hoewel oorspronkelijk Javaan, toch niet volgens Nederlandsch Indisch recht behandeld moeten worden. Wel bestaat er volgens de wet maar één Nederlandsch onderdaanschap, maar indien deze Javaan in Curaçao gevestigd is, geldt voor hem (zie art. 16 I. A. B.) Curaçaosch recht.

In verband met het boven gezegde over de beteekenis van het woord „Nederlandsch" zij vermeld, dat dr. Wagener (in zijn reeds genoemd werk, pag. 54) meent, dat aan dit woord eene ruime be- teekenis moet worden toegekend. Zoo zal men bijv. in de artt. 262 en 385a B. W. onder Nederlandsche partijen zoowel Nederlanders als Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders moeten verstaan.

Hij vindt, dat er geen enkel bezwaar tegen bestaat en dat men tegen- woordig over het algemeen niet aarzelen zal om zijn uitlegging te aanvaarden.

Toch dient men met de „ruime" opvatting wel eenigszins voor- zichtig te zijn, wegens het gevaar van onjuiste wetsinterpretatie.

5. Richtlijnen bij het oplossen van conflicten

Wanneer zich een conflict voordoet tusschen Nederlandsch recht

— zooals dat dus voor den Nederlander in ons land geldt — en ander recht — vreemd, d. w. z. buitenlandsch recht of recht in onze koloniën geldend — moet gestreefd worden naar het verkrijgen eener redelijke oplossing. Ook de ambtenaar van den burgerlijken stand ziet zich soms voor de noodzakelijkheid geplaatst om con- flicten op te lossen en ook hij moet dan op redelijke gronden tot een beslissing komen.

W e merkten reeds op, dat Nederland geen wet bezit met collisie- regels voor interregionaal (of interkoloniaal) privaatrecht. De regels van het Nederlandsch internationaal privaatrecht mogen niet zonder meer toegepast worden, daar Ned.-Indië een deel van den Neder- landschen staat is. Wel kan men de richting der oplossing soms vinden door vergelijking met het Nederlandsch I. P. R.

Belangrijk is, dat men eerst nauwkeurig tracht vast te stellen of uitsluitend Nederlandsch (d. w. z. Hollandsch) recht moet worden toegepast, dan wel (in ons geval) Ned.-Indisch recht. Soms zal dan blijken, dat als gevolg van Indische wetsbepalingen of andere voor- schriften toch de in ons land geldende voorschriften voor toepassing in aanmerking komen.

Verder is — zooals ook uit het voorgaande reeds gebleken is — een onderzoek naar de bedoeling en beteekenis van wetsvoorschriften noodig. Vooral in wetsartikelen met een vrij oude redactie is vaak verzuimd nauwkeurig te doen uitkomen, wat met woorden als „bui-

(24)

12 RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN

tenland" e. d. bedoeld werd. Er is door den wetgever niet steeds aan gedacht, dat er ook buiten Nederland deelen van den Neder- landschen staat liggen of zouden kunnen liggen. Duidelijk blijkt dit bijv. uit art. 20 B. W. Nimmer is het de bedoeling geweest om bij akten van den burgerlijken stand getuigen toe te laten, die niet in Nederland woonden. Toch zal men — in elk geval na 1922 — uit den eisch, dat getuigen „binnen het koningrijk" hun woonplaats moeten hebben, bij oppervlakkig oordeel kunnen afleiden, dat zij bijv. wèl in Ned.-Indië mogen wonen. Eigenaardig is, dat de oudere leer- en handboeken voor den burgerlijken stand (Verwoerd bijv.) de zaak volstrekt niet moeilijk vonden; als vanzelfsprekend werd het in die boeken beschouwd, dat onder „koningrijk" alleen het gebied in Europa werd verstaan. De schrijvers dachten er zelfs niet aan om een definitie van „koningrijk" te geven; ook bijv. niet, wanneer zij art. 61 B. W. behandelden.

Men moet dus de juiste beteekenis van woorden als „koningrijk"

e. d., in wetsbepalingen voorkomend, kennen en begrijpen. We weten nu wel, wat de grondwet 1922 onder het woord „koninkrijk"

verstaat, maar indien we de oudere grondwetten bestudeeren, blijkt dat vóór 1922 niet zoo gemakkelijk kon worden uitgemaakt, wat men onder dat woord moest begrijpen. Dr. Wagener komt in zijn aan- gehaald werk, na o. m. uitspraken van Thorbecke, Buys, Struycken, e. a. te hebben vermeld, tot de slotsom, dat er vóór 1922 van „een heerschende meening" geen sprake was en dat de staatsrechtelijke wetenschap niet helpen kan. Ook hij geeft den raad om in elk voor- komend geval afzonderlijk te beslissen en daarbij aan te nemen, dat men vóór 1922 in het algemeen aannemen kan, dat met het woord koningrijk alleen gedoeld werd — in het privaatrecht n.1. — op het rijk in Europa. (Ook prof. mr. Kosters komt in zijn werk „Het internationaal burgerlijk recht in Nederland", 1917, pag. 309, tot dezelfde conclusie.)

Voor deze opvatting pleit ook krachtig het feit, dat er naast de wet houdende algemeene bepalingen van wetgeving voor het ko- ninkrijk óók bestaat een wet algemeene bepalingen van wetgeving voor Ned.-Indië, afgekondigd bij publicatie van 30 April 1847, Ind.

st.bl. no. 23.

Van beteekenis is verder, dat ook de jurisprudentie steeds naar omstandigheden besliste en meestal onder koninkrijk alleen het rijk in Europa begreep.

In het algemeen wijzen we nu voor het begrijpen der beteekenis van woorden als „buitenland", e. d. naar de bovenstaande beschou- wingen.

(25)

RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN 1 3 Bij het voorkomen van conflicten zullen verder richtlijnen bij het

zoeken naar een oplossing, zoo mogelijk gevonden moeten worden in de wetten houdende algemeene bepalingen. Daarbij kunnen we enkele gevallen onderscheiden. A. Nederlanders bevinden zich in Ned.-Indië. Ze zijn dââr gevestigd, of in Holland, of in een ander deel van het rijk of niet in het rijk — dit laatste in de ruime beteekenis genomen. B. Nederlanders bevinden zich in Nederland. Zij zijn in Ned.-Indië gevestigd (andere oorden van mogelijke vestiging kunnen we hier buiten beschouwing laten). C. Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders, zijn in Ned.-Indië. Ze zijn daar gevestigd, of in Holland, enz. (zie A). D . Nederlandsche onderdanen bevinden zich in Nederland. Het zijn niet-Nederlanders; gevestigd in Ned.-Indië, of in Holland, enz. (zie A).

Buiten beschouwing laten we natuurlijk het geval, dat Neder- landers, in Nederland gevestigd, zich in Holland bevinden. Dat triviale geval maken we immers in de dagelijksche praktijk mede.

A. Indien Nederlanders zich in Ned.-Indië bevinden en daar gevestigd zijn, of in Holland, of elders, welk recht is dan inzake hun personeel statuut op hen toe te passen? Art. 6 der Nederlandsche wet A. B. bedoelt met „buiten 's lands" — zooals ons uit het voor- gaande reeds duidelijk is — buiten Holland. (Gemakshalve zullen we verder in plaats van Nederland, het rijk in Europa, vermelden:

Holland.) Door deze uitlegging komen we echter weer voor een moeilijkheid te staan, want: dan is onder „buiten 's lands" ook Ned.- Indië te begrijpen en zou men daar het Hollandsch recht moeten toepassen. Dr. Wagener onderzoekt, in zijn genoemd werk, ver- schillende oplossingen en komt — na eenige moeite — tot deze slotsom: „Men zal dientengevolge moeten doen, alsof art. 6 Ned.

A. B. voorschrijft, dat de Nederlandsche wetten betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen verbindend zijn en blijven, ook in het buitenland, voor Nederlanders, zoolang zij niet hun woonplaats vestigen of gevestigd hebben in de overzeesche gewesten, en voor Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders, voorzoover en zoolang zij hun woonplaats gevestigd hebben in het rijk in Europa.".

Ook in verband met de door ons onderscheiden gevallen B, C en D is van belang de volgende samenvatting van het systeem, waar- toe dr. Wagener in zijn boek komt: „Een Nederlandsch personeel statuut hebben de Nederlanders, voor zoover zij niet in een over- zeesch gewest wonen, en de Nederlandsche onderdanen, niet-Neder- landers, voorzoover zij in Nederland wonen.

Een Indisch personeel statuut hebben de Nederlandsch-Indische

(26)

14 RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN

Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders, voorzoover deze niet in Nederland, Suriname en Curaçao wonen, en de Nederlanders en andere niet-Nederlandsch-Indische Nederlandsche onderdanen, voorzoover zij in Indië wonen."

Beschouwen we nu eerst het geval, dat een Nederlander in Holland woont en zich in Ned.-Indië bevindt. Op hem behoort dan Hollandsch recht toegepast te worden. Een dergelijk geval zal zich slechts bij hooge uitzondering kunnen voordoen, indien n.1. de bedoelde Neder- lander gedurende een bezoek aan Ned.-Indië met den burgerlijken stand zou te maken hebben en er dan bovendien nog eenig conflict in verband met zijn personeel statuut zou ontstaan.

Dan noemden we de mogelijkheid, dat een Nederlander elders gevestigd zou zijn, doch niet in Ned.-Indië. Bespreking van dit geval moge achterwege blijven; voor het in deze artikelen gestelde doel is dat niet noodig of belangrijk genoeg.

Van groot belang daarentegen is bespreking van het eenige nog niet behandelde geval. De Nederlander bevindt zich in Ned.-Indië en is daar gevestigd. Aan deze bespreking laten we het volgende voorafgaan.

Art. 16 der Ned.-Ind. wet A. B. luidt: „De wettelijke bepalingen betreffende den staat en de bevoegdheid der personen blijven ver- bindend voor Nederlandsche onderdanen, wanneer zij zich buiten 's lands bevinden. Evenwel zijn zij bij vestiging in Nederland of in eene andere Nederlandsche kolonie, zoolang zij aldaar hunne woon- plaats hebben, ten aanzien van het genoemde gedeelte van het bur- gerlijk recht onderworpen aan de ter plaatse geldende wet."

In 1915 kreeg dit artikel deze redactie; tevoren werd niet over Nederlandsche onderdanen gesproken, maar over ingezetenen van Ned.-Indië. Bovendien kwam de tweede zin van het artikel in de oude redactie niet voor.

Bij het tot stand komen van de nieuwe redactie is aan de beteekenis van de woorden „buiten 's lands" gedacht. Men vond deze woorden beter dan „in een vreemd land". Zoo merkte de raad van state op:

„Daar nu het moederland niet gezegd kan worden tegenover Indië een vreemd land te zijn, zoude het twijfelachtig kunnen voorkomen of men den in het artikel uitgedrukten regel ook ten aanzien van hen moet doen gelden, die zich in Nederland bevinden. Die twijfel moet niet kunnen oprijzen en de volstrekt algemeene toepassing van den regel dient verzekerd te worden, hetgeen zeer gemakkelijk kan geschieden door in plaats van de woorden „in een vreemd land"

het woord „elders" te stellen." Stellig ware het beter geweest, indien men dit door den raad van state voorgestelde woord „elders" over-

(27)

RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN 1 5 genomen had. N u dit niet geschied is, moeten we uit de overwegingen

afleiden, dat met „buiten 's lands" in art. 16 Ned.-Ind. wet A. B.

ook Holland begrepen is.

Van groote beteekenis voor de kennis der „wetsgeschiedenis" van het tweede lid van art. 16 Ind. A. B. zijn de mededeelingen van prof. mr. R. D . Kollewijn, in diens artikel „Interregionaal recht", geschreven naar aanleiding van de dissertatie van dr. Wagener {In- disch tijdschrift van het recht, deel 137 — 1933 — pag. 215 e. v.).

Er blijkt uit, dat „vestiging" en „woonplaats" van beslissenden invloed zijn bij het vaststellen van het toe te passen recht. Maar daarbij kan — volgens prof. Kollewijn — nimmer het „B. W.- domicilie" als maatstaf genomen worden; het woonplaatsbegrip zal in wetenschap en rechtspraak op dezelfde wijze moeten worden opgebouwd, als waarop het domiciliebegrip in de Engelsche juris- prudentie aangaande internationaal privaatrecht gegroeid is. Prof.

Kollewijn geeft ter verduidelijking deze voorbeelden. Een Indisch- man, met verlof in Holland, heeft hier een huis gehuurd, zijn kin- deren naar school gestuurd, enz. en heeft zijn woning in Indië niet aangehouden. Die verlofganger heeft dan volgens het B. W . zijn domicilie hier te lande en toch zal zijn woonplaats in Indië gehandhaafd moeten worden. Dat volgt uit de wordingsgeschiedenis van het tweede lid van art. 16 Ind. A. B. en de bedoelde Indischman is — zooals prof. K. zegt — „indien wij met een welgevestigde praktijk niet willen breken en de bedoeling van de minister wensen te volgen: aan het nederlands-indiese recht onderworpen ge- bleven".

Tegenover dit geval wordt als voorbeeld gesteld: een Nederlander met Indisch pensioen in Holland. Die kan inderdaad zijn woonplaats hier te lande hebben en op hem is dan het Hollandsch recht toepasse- lijk. Verder noemt prof. K. nog dit geval: een Javaansch student studeert te Leiden; hij is gehuwd en heeft vrouw en kinderen in Indië achtergelaten. Dien student behoort men in den zin van art. 16 Ind. A. B. niet voor in Holland gevestigd te houden.

Wanneer we nu terugkomen op het (op de vorige bladzijde, regel 16 e.V., genoemde) nog te beschouwen geval: Nederlander, in Ned.-Indië gevestigd, dan treft ons vooreerst het slot van het Ind. art. 16 A. B.

We missen een voorschrift, zooals daarin vervat, in art. 6 der Ned.

wet A. B., gevoelen dit als een leemte en zijn wel verplicht de door dr. Wagener gegeven conclusie (zie het vermelde) als juist te aan- vaarden. Voor den Nederlander, zich bevindend en gevestigd in Ned.-Indië, geldt het Ned.-Indisch privaatrecht! Moeilijkheden zullen hierdoor niet licht ontstaan, door de overeenkomst met het Neder-

(28)

16 RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN

landsch privaatrecht. Een verschil levert bijv. art. 29 Indisch bur- gerlijk wetboek op, dat den huwbaren leeftijd van een „jonge dochter" op 15 jaren stelt, in tegenstelling met den voor Nederland geldenden minimum-leeftijd van 16 jaren (art. 86 Ned. burgerlijk wetboek).

De eenige moeilijkheid vindt men dan in het „gevestigd" zijn.

Dr. Wagener zegt hierover (zie aangehaald werk, pag. 64): „Hier behoeft men geen extra beteekenis aan te hechten. „Vestigen" be- teekent niet meer dan „gaan wonen"," enz. Hij meent, dat men in Indië gevestigd kan zijn, ook al heeft men volgens het „toelatings- besluit" niet aan de vereischten voldaan en beroept zich op het tweede lid van art. 160 Indische staatsregeling: „Ingezetenen van Ned.-Indië zijn zij, die, mits niet in strijd met de voorschriften dier verordening, in Ned.-Indië gevestigd zijn." „ D e vestiging kan dus ook voltooid zijn", (zegt dr. Wagener) „indien men de toe- latingsvoorschriften niet in acht genomen heeft". Of de meening van dr. Wagener juist is, valt te betwijfelen.

Het is waar, dat men zich als Nederlander in Holland vestigen kan, eenvoudig door er te gaan wonen. (De formaliteiten betr. in- schrijving in het bevolkingsregister eener gemeente laten we hier buiten beschouwing.) Door vreemdelingen moet echter — vooral tegenwoordig — meestal aan bepaalde eischen voor toelating voldaan worden. In Ned.-Indië wordt een vreemdeling slechts dan als

„ingezetene" beschouwd, wanneer hij een akte van vestiging bezit (zie art. 160, lid 2 Indische staatsregeling; voor het „rijks"ingezeten- schap art. 13 der wet van 12 September 1892, st.bl. no. 268). De vreemdeling, die niet als „ingezetene" is toegelaten, moet in Ned.- Indië volgens de bepalingen zijner nationale wet behandeld worden.

(Rondschrijven van den procureur-generaal bij het hooggerechtshof in Ned.-Indië, 9 Maart 1922, no. 8/2166, gericht aan de ambtenaren van den burgerlijken stand.)

B. Nederlanders bevinden zich in Nederland; zijn in Ned.-Indië gevestigd. De eerste zin van art. 16 Ind. wet A. B. blijft dan van toepassing. Voor deze Nederlanders gelden dus de Indische bepa- lingen van burgerlijk recht, waarop art. 16 doelt.

C. Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders, bevinden zich in Ned.-Indië en zijn daar gevestigd. Het Indisch recht is zonder meer van toepassing.

Zijn ze in Holland gevestigd, dan wordt het anders. Volgens de samenvatting van D r . Wagener zouden zij een Nederlandsch personeel statuut hebben en geen Indisch. Het geval zou zich b.v.

kunnen voordoen, dat een Chinees, afkomstig uit Ned.-Indië en

(29)

RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN 17

Nederlandsch onderdaan, in Holland gevestigd was. Voor hem zou dan bij verblijf in Indië het Nederlandsch personeel statuut gelden tenzij hij zijn domicilie weder naar Ned.-Indië verplaatst had (art. 16 Ind. wet A. B.), in welk geval het Indisch personeel statuut weer toepasselijk zou zijn. En dit, waar in Indië een afzonderlijke regeling bestaat voor den privaatrechtelijken toestand der Chineezen! Men komt hier wel voor zeer eigenaardige moeilijkheden en gevolgen te staan. Want — al nemen we aan, dat het Nederlandsch personeel statuut geëerbiedigd zal worden — ook in Ned.-Indië — zoolang de „woonplaats" in Holland gevestigd blijft — dan kunnen we verder denken aan de mogelijkheid voor dezen Nederlandschen onderdaan om zich in Indië te vestigen. Tot welke moeilijkheden de vestiging in Ned.-Indië in een soortgelijk geval aanleiding geven kan, moge uit het volgende blijken.

Een inlander, Nederlandsch onderdaan, afkomstig uit Ned.-Indië, woont in Holland en huwt. Hij gaat terug naar Indië en vestigt zich daar. Dan zal voor hem het Indisch personeel statuut verder gelden en het is dan best mogelijk, dat hij — volgens zijn adat-recht — in Indië een tweede huwelijk aangaat. Bigamie volgens Nederlandsch recht, maar geoorloofd volgens dat Adat-recht, dus in overeenstem- ming met het Indisch recht. Een bittere en teleurstellende ervaring voor de Nederlandsche vrouw, die met hem huwde. En stel dan, dat die inlander weer naar Holland komt en zich daar opnieuw vestigt! Dan geldt voor hem weer Nederlandsch recht en hoe staan we dan tegenover het dubbele huwelijk? De eenige mogelijkheid om al deze narigheid te voorkomen is, dat de inlander in kwestie zich onderwerpt aan het voor Europeanen geldend recht, wat in Ned.-Indië mogelijk is en dat daar geschieden kan overeenkomstig de bestaande voorschriften. Voor Nederlandsche meisjes, die met een Nederlandsch onderdaan: „inlander" of „vreemde oosterling" huwen, is het van groot belang, dat zij hierop aandringen. Zoodra het echtpaar in Indië aangekomen is, zouden de formaliteiten voor de onder- werping moeten plaats hebben. Het is nuttig, dat onze Nederlandsche ambtenaren van den burgerlijken stand dit weten, ook al om, indien het te pas komt, aan de bruiden of de ouders, de noodige inlichtingen te kunnen geven. (Wie er belang in stelt om meer hierover te ver- nemen, leze het artikel van mr. R. D . Kollewijn, „Gemengde huwe- liken tussen europese meisjes en mohammedaanse indonesiërs", in de „Stuw", eerste jaargang, no. 10, van 1 Aug. 1930. Ook over echt- scheiding en „verstooting" wordt daarin gesproken.)

Zijn de Nederlandsche onderdanen, niet-Nederlanders, niet in Indië, doch ook niet in Holland gevestigd, dan kan het zijn, dat het

(30)

18 RICHTLIJNEN BIJ OPLOSSING VAN CONFLICTEN

recht van een andere Nederlandsche kolonie toegepast moet worden.

Zie art. 16 Ind. wet A. B.

D . De laatste onderscheiding, die we maakten, noopt tot bespre- king van het geval, dat Nederlandsche onderdanen zich in Nederland bevinden. H e t zijn geen Nederlanders.

Indien ze in Ned.-Indië gevestigd zijn, hebben ze een Indisch personeel statuut. Het is mogelijk, dat die Nederlandsche onderdanen, gevestigd in Ned.-Indië, onderdaan van een vreemden staat zijn, Duitschland bijv. Behooren dan zonder meer de regels van ons Nederlandsch internationaal privaatrecht te gelden? In Indië houdt men rekening met het personeel statuut van den vreemdeling, indien hij geen „ingezetene" is. Wèl gelden voor hem de Indische bepalingen inzake het houden der registers van den burgerlijken stand.

In het slot der bespreking van onderstelling A is het rondschrijven vermeld, dat in 1922 inzake het huwen van vreemdelingen aan de ambtenaren van den burgerlijken stand in Ned.-Indië door den proc.-gen. bij het hooggerechtshof werd gezonden. Dr. Wagener meent, dat voor Nederlandsche onderdanen, die ook een Europeesche nationaliteit bezitten, een uitzondering moet worden gemaakt, wat toekennen van het Indisch personeel statuut betreft. Hij voert aan, dat voor hen de Europeesche nationaliteit primair is en het Neder- landsch onderdaanschap secundair. Hij wijst er op, dat anders de Indische rechter de Indische wetten voor hen ook zou moeten toepassen op handelingen of omstandigheden omtrent hun personeel statuut, ver- richt in het land, welks nationaliteit zij bezitten. (Zoo zou bijv. voor een Duitscher, Ned.-Ind. onderdaan, die in Duitschland gehuwd was, nage- gaan moeten worden of hij wel aan de eischen van het Ned.-Indisch recht had voldaan!) In zijn reeds aangehaald artikel „Interregionaal recht"

schrijft prof. Kollewijn, dat het hooggerechtshof van Ned.-Indië zich bij de meening van dr. Wagener schijnt aan te sluiten. Dit hof heeft in zijn beschikking van 23 Juni 1932 n.1. betoogd, dat in een geval, waarbij het ging om de voogdij over minderjarige kinderen van Duitsche nationaliteit, die volgens de wet van 1910 tevens Neder- landsche onderdanen waren, het bezit van het Nederlandsch onder- daanschap „irrelevant" zou zijn (zonder beteekenis, niet ter zake dienende). Prof. K., die zich met de beslissing van het hof niet geheel vereenigen kan, vermeldt als argumenten van het hof: 1°. de wet van 1910 zou geen andere strekking hebben „dan de beteekenis van den in de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische wetgeving bestaanden term Nederlandsch onderdaan nader te regelen ten aan- zien van hen, die niet tevens Nederlander zijn"; 2°. deze wet „vermag dus uiteraard geenerlei wijziging te brengen in de rechten en ver-

(31)

GELDEND RECHT VOOR INWONERS 19 plichtingen, welke die Nederlandsche onderdanen, die in stede van de Nederlandsche een vreemde nationaliteit bezitten, aan die nationa- liteit ontleenen." Prof. K. zegt: „Naar de opvatting van het hof is het nederlands-onderdaanschap van niet-nederlanders dus feitelijk afhankelijk van de vraag of een vreemde europeese wetgever ze wel of niet tot burgers van zijn staat heeft willen verklaren. De nationali- teit van deze onderdanen van Nederland zou dus te grabbel liggen voor buitenlandse wetgevers, 's Hofs beslissing zal er zeker niet toe bijdragen om het aanzien van het nederlandse onderdaanschap, ook in de ogen van hen die het bezitten, te verhogen."

Beschouwen we nu het geval: Duitscher, tevens Nederlandsch onderdaan; woont in Ned.-Indië en verblijft in Holland, waar hij wil huwen. Volgens art. 1 der wet op het Nederlandsch onderdaan- schap moet hij dan bijv. in Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders. In elk geval bestaat er reeds een band, die hem met Ned.- Indië verbindt. Wat is er dan tegen om hem als Nederlandsch onder- daan te behandelen en dus het Indisch personeel statuut toe te passen? Men kan hem er op wijzen, dat hij als Duitscher mogelijk verstandig doet met ook met het Duitsche recht rekening te houden.

Geeft de Duitscher in kwestie er de voorkeur aan, dat zijn nationaal (Duitsch) recht op hem toegepast zal worden, dan kan dit geschieden onder gebruikmaking van het in het tweede lid van art. 16 Ind. A. B.

bepaalde. Vestigt de bedoelde Duitscher zich in Holland, dan geldt het Hollandsch recht, en ons internationaal privaatrecht voert dan tot eerbiediging van het nationale recht van den vreemdeling, i. c.

het Duitsche.

Men bedenke steeds, dat het Indisch personeel statuut voor Indië behoort te gelden en wanneer het redelijk is, ook buiten Indië, i. c.

Holland.

Het kan voorkomen, dat de niet-Nederlanders, Nederlandsche onderdanen, zich in Holland bevinden en daar gevestigd zijn. Ze zijn dan, volgens art. 16 Ind. wet A. B. aan het Hollandsch burgerlijk recht onderworpen.

Zijn ze in een ander deel van het rijk gevestigd (dus niet in Holland of Ned.-Indië), dan geldt evenzoo het burgerlijk recht van dat deel van het rijk. (Art. 16 Ind. wet A. B.)

Wonen ze ten slotte niet in het rijk, dan geldt weer het Indisch personeel statuut.

6. Inwoners van Ned.-Indië en het voor hen geldend recht In het voorgaande noemden we herhaaldelijk „Indisch personeel statuut". Wat dat eigenlijk is, behooren we dus stellig te weten en

(32)

20 GELDEND RECHT VOOR INWONERS

daarvoor is het noodig om na te gaan, hoe de bevolking van Ned.- Indië officieel is samengesteld en welk recht zoo al geldt.

Officieel onderscheidt men in Ned.-Indië de bevolking in: Euro- peanen, inlanders en vreemde oosterlingen (zie art. 163 Indische staatsregeling). De argelooze lezer zal meenen, dat dit heel duidelijk is, maar hij onderschat de beteekenis van het woordje „officieel".

Want wie zou denken, dat bijv. Japanners en Amerikanen als Euro- peanen beschouwd worden, dat Arabieren en Britsch-Indiërs vreemde

oosterlingen zijn, maar dat het voor niet-inlanders er van kan af- hangen of iemand (een Afrikaan bijv.) al dan niet het christendom belijdt, om uit te maken of hij Europeaan is — (of wettelijk daarmede gelijkgesteld) — dan wel vreemde oosterling?

Welke bepalingen voor al die onderscheiden bevolkingsgroepen gelden? Behalve de wet Indische staatsregeling en de Indische wet A. B. zijn om dit te onderzoeken voor den ambtenaar van den bur- gerlijken stand van belang: het burgerlijk wetboek voor Neder- landsch-Indië, het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor de Europeanen en met hen gelijkgestelden, alsmede voor inlanders en vreemde oosterlingen, die krachtens wettelijke bepalingen onderworpen zijn of zich vrijwillig onder- worpen hebben aan het voor Europeanen vastgestelde burgerlijk en handelsrecht (afgekondigd bij Indisch staatsblad no. 25 van 1849, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij verschillende staatsbladen loopende tot en met het jaar 1933).

Dan heeft men bepalingen aangaande toepasselijkverklaring van de voor Europeanen geldende wetgeving op de Chineezen en regle- menten op den burgerlijken stand voor Chineezen. Verder een reglement op het houden van registers van den burgerlijken stand voor eenige groepen der inlandsche bevolking van Java en Madoera;

een regeling op de z.g. gemengde huwelijken; een betreffende den burg. stand voor inlandsche Christenen en ten slotte: het zoo be- langrijke adatrecht. (Als omschrijving van het begrip „adatrecht"

geeft mr. Carpentier Alting, in zijn werk „Grondslagen der rechts- bedeeling in Nederlandsch-Indië", 2e druk, 1926, bldz. 16, het volgende: het geheel der bij de inlanders of bij de vreemde ooster- lingen, dan wel bij afzonderlijke inlandsche of vreemde oostersche volken of gedeelten daarvan, inheemsche, door gewoonte, besluiten van inheemsche organen en met den godsdienst samenhangende instellingen gevormde, rechtsregelen.")

Al deze regelingen, enz. zijn tallooze malen gewijzigd, herzien en aangevuld. Wie wil, kan er eene nauwkeurige studie van maken door de Indische staatsbladen en bijbladen na te gaan. Maar mogelijk zal

(33)

GELDEND RECHT VOOR INWONERS 21 hij dan afgeschrikt worden door het feit, dät deze thans reeds meer dan 100 deelen beslaan. In Indië zelf raadpleegt men dan ook meestal liever het werk „De burgerlijke stand", van H . van Houten, waarvan in 1933 een nieuwe, geheel bijgewerkte druk verscheen.

Voor ons doel is het van beteekenis ook iets te vermelden aangaande de rechtspraak in Ned.-Indië, de kracht van Indische vonnissen in Holland (ten uitvoerlegging, enz.) en omgekeerd de kracht van vonnissen, door den Hollandschen rechter gewezen, voor Indië.

Voor de beide laatstgenoemde kwesties geeft art. 159 Ind. staats- regeling voorschriften: de door den rechter in Nederland gewezen vonnissen en grossen van authentieke akten, aldaar verleden, kunnen ten uitvoer worden gelegd. Voor Holland geldt daarbij het omge- keerde, met de beperking dat de Indische authentieke akten door Europeesche openbare ambtenaren verleden moeten zijn. Aan den twijfel, bij sommigen ontstaan, of men in Holland rekening moet houden met dit voorschrift eener Indische wet, is een einde gemaakt door een arrest van den hoogen raad, van 17 Juni 1927 (Weekblad van het recht no. 11701). Beslist werd toen, dat het bovengenoemd art. 159 Ind. staatsregeling ook voor Nederland (Holland) geldt.

T e n aanzien van de rechtspraak zijn nu voornamelijk deze twee vragen te beantwoorden: hoe is deze geregeld voor de verschillende bevolkingsgroepen van Ned.-Indië en hoe is de organisatie? (Zie hiervoor bijv. mr. J. H. Carpentier Alting, Grondslagen der rechts- bedeeling in Ned.-Indië, 2e uitg. 's-Gravenhage, 1926 en prof. dr.

I. A. Nederburgh, Hoofdstukken over adat-recht, 1ste bundel, 's-Gra- venhage, 1933.) Bij publikatie van 30 April 1847, Ind. staatsblad no. 23, is afgekondigd het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Ned.-Indië. De ambtenaar van den burgerlijken stand heeft daarbij alleen te maken — in de praktijk in Holland n.1. — met de raden van justitie en het (Indisch) hooggerechtshof.

Een systematische behandeling zal hier niet gegeven worden; in volgende hoofdstukken zal een bepaald onderwerp (huwelijkstoe- stemming bijv.) af en toe aanleiding geven om meer in bijzonder- heden te treden. Hier slechts de volgende opmerkingen.

De taak der raden van justitie komt vrijwel overeen met die der arr.-rechtbanken in Holland; men heeft er een griffier en een officier van justitie. In enkele gevallen komt de bemoeiing van een raad van justitie met die van den kantonrechter in Holland overeen.

(Tusschenkomst en verlof tot het aangaan van een huwelijk, voor minderjarigen.)

Het Indisch hooggerechtshof heeft zoowel overeenkomst met een Hollandsen gerechtshof, als met denhoogen raad. Men komt dus b ij dat hooggerechtshof in hooger beroep, maar vraagt daar ook cassatie aan.

(34)

22 GELDEND RECHT VOOR INWONERS

Thans de vraag, hoe de rechtspraak geregeld is voor de verschillende bevolkingsgroepen. Alvorens hierover iets naders te zeggen, geven we den tekst van enkele belangrijke wetsbepalingen.

Indische algemeene bepalingen van wetgeving.

Art. 11. Behoudens de gevallen, in welke inlanders of met deze gelijkgestelde personen zich vrijwillig hebben onderworpen aan de europeesche bepalingen betrekkelijk het burgerlijk en handelsrecht, of waarin zoodanige of andere wettelijke bepalingen op hen zijn toepasselijk verklaard, blijven ten aanzien van die personen van kracht en worden door den inlandschen rechter toegepast, derzelver godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

Art. 12. Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt ook door den europeeschen rechter gevonnisd in de zaken der aan zijne rechtspraak onderworpen inlandsche hoofden, en bij de kennisneming in hooger beroep van door inlandsche rechterlijke collégien in burger- lijke zaken gedane uitspraken.

Overigens wordt door de europeesche rechtbanken, gelijk mede door de residenten of andere hoogste gezaghebbers, bij de uitoefening hunner rechtsmacht in burgerlijke zaken naar de europeesche wetten recht gedaan; met dien verstande dat, wanneer inlanders of daarmede gelijk gestelde personen, zonder dat zij krachtens bepaalde wettelijke voorschriften, of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst, aan de europeesche wetgeving zijn onderworpen, als verweerders in burger- lijke zaken, voor den europeeschen rechter te recht staan, in de gevallen waarin zulks volgens de wettelijke bepalingen kan of moet plaats hebben, alsdan ook door dien rechter zooveel mogelijk op de hiervoren bedoelde godsdienstige wetten, volksinstellingen en ge- bruiken zal worden acht gegeven.

Art. 131 der Indische wet op de staatsinrichting.

(1) Het burgerlijk- en handelsrecht en het strafrecht, zoomede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, onver- minderd de bij of krachtens deze wet aan anderen toegekende straf- wetgevende bevoegdheid, geregeld bij ordonnantie. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroepen of onderdeden daarvan of gebiedsdeelen gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen of deelen afzonderlijk.

(2) In de ordonnanties regelende het burgerlijk- en handelsrecht worden:

a. voor de Europeanen de in Nederland geldende wetten gevolgd, van welke wetten echter mag worden afgeweken zoowel wegens de

(35)

EUROPEANEN EN DAARMEE GELIJKGESTELDEN 23 bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië, als om hen met een of meer der overige bevolkingsgroepen daarvan aan dezelfde voor- schriften te kunnen onderwerpen;

b. de inlanders, de vreemde oosterlingen en de onderdeden waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan, voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen, hetzij aan de voor Europeanen geldende bepalingen, voor zooveel noodig gewijzigd, hetzij met de Europeanen aan gemeenschappelijke voor- schriften onderworpen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechts- regelen worden geëerbiedigd, waarvan echter mag worden afgeweken, wanneer het algemeen belang of de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vorderen.

(3) In de ordonnanties regelende het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, wanneer zij uitsluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten gevolgd, echter met die wijzigingen welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn; gelden zij, tengevolge van toepasselijkverklaring of van onderwerping aan gemeenschappe- lijke voorschriften, ook voor andere bevolkingsgroepen of onder- deden daarvan, dan worden die wetten slechts in zooverre gevolgd als met deze omstandigheid vereenigbaar is.

(4) Inlanders en vreemde oosterlingen zijn bevoegd om, voor zooverre zij niet reeds met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften zijn onderworpen, zich in het algemeen of voor eene bepaalde rechtshandeling te onderwerpen aan niet op hen toepasse- lijke voorschriften van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeane n.

Deze onderwerping en hare gevolgen worden bij ordonnantie geregeld.

(5) De op dit artikel berustende ordonnanties zijn in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar de inlandsche bevolking gelaten is in het genot van hare eigene rechtspleging, in zooverre toepasselijk als hiermede bestaanbaar is.

(6) Het thans voor de inlanders en vreemde oosterlingen geldende burgerlijk- en handelsrecht blijft van kracht zoolang en voor zooverre het niet door ordonnanties, als hierboven onder 2b bedoeld, is ver- vangen.

7. Europeanen en wie daar mee gelijkgesteld zijn

In aansluiting op het voorgaande dienen we nader te weten, wie men in Ned.-Indië „Europeanen" noemt, wat men daarmede bedoelt en wie er mede gelijkgesteld worden. Dit kan ons duidelijk worden uit art. 163 Ind. staatsregeling. (Art. 109 van het oude regeerings-

(36)

EUROPEANEN EN DAARMEE GELIJKGESTELDEN

reglement.) Om een juist inzicht te krijgen, splitsen we het artikel en geven de redactie als volgt.

Alinea 1. Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en admi- nistratieve voorschriften onderscheiden tusschen Europeanen, inlanders en vreemde oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende i oA 1; ,2' x TA?1 d e J b e p a lin g e n v o o r Europeanen zijn onderworpen:

1°. alle Nederlanders; 2». alle personen, niet begrepen onder no 1 die uit Europa afkomstig zijn; 3«. alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder nos. 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofd- zaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche- 4» de m Ned.-Indië geboren wettige of wettelijk erkende k i n d e r e n ' e n verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder nos. 2 en 3

^/of-alinea. Ieder kan volgens bij ordonnantie te stellen regelen door den rechter doen beslissen, tot welke categorie van personen hij behoort.

Opmerkingen. Behalve voor Nederlanders, Japanners en hen die uit Europa afkomstig zijn, moet men dus voor hen, die van elders komen (buiten Ned.-Indië) voornamelijk nagaan, hoe hun familie- recht geregeld is m hun land van herkomst (Amerika of Australië bijv ) L K A ^ b u r g h h e e f t i n 2 iJn w e r k "E e n iSe hoofdlijnen van het Ned.-Indische staatsrecht" (in 1933 verschenen) in een samenvattende beschouwing regelen gegeven om vast te stellen wie nu als Europeanen te beschouwen zijn. Hij vermeldt daarbij 'o a ook: alle personen, die tijdens het in werking treden (in 1907) van het nieuwe art. 109 reg. regl. (het tegenwoordig art. 163 Ind staatsregeling) het Christendom beleden en niet behoorden tot dé inheemsche bevolking". Men zal hieruit bemerken, dat — zooals steeds — overgangsbepalingen van grooten invloed kunnen zijn

In verband met de geciteerde slot-alinea moeten we vaststellen, dat op dit oogenbhk nog geen „algemeene verordening" als in die alinea bedoeld, tot stand gekomen is.

Alinea 5 luidt: „De gouverneur-generaal is bevoegd om in overeen- stemming met den raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijk verklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene."

Opmerkingen. In deze bepaling (van 1919) vinden we dus i

(37)

EUROPEANEN EN DAARMEE GELIJKGESTELDEN 25 aangaande de personen, op wie de bepalingen voor de Europeanen van toepassing zijn. Indertijd zijn, in bijblad no. 7962 (op het staats- blad van Ned.-Indië) eischen gesteld, waaraan voldaan moest worden om met Europeanen gelijkgesteld te worden. (Een uitvoerige be- spreking daarvan zou op deze plaats te ver voeren. Dit bedenke men ook bij het lezen der sobere behandeling, die hier aan meerdere onderwerpen ten deel moet vallen. Slechts het strikt noodige kan gegeven worden in dit bestek; de meeste zaken kunnen alleen maar genoemd of aangeduid worden. Voor grondiger kennisneming leze men de aangehaalde studiewerken.)

Nog steeds zijn van kracht de „Bepalingen omtrent het aannemen van een geslachtsnaam door hen, die met Europeanen wenschen te worden gelijkgesteld", {Ind. staatsblad 1883, no. 192). Art. 1 dier bepalingen luidt: „Niemand kan, wat rechten, lasten en verplich- tingen betreft, geheel en al met Europeanen worden gelijkgesteld, indien hij niet is in het wettig bezit van eenen geslachtsnaam." De toestemming om een geslachtsnaam aan te nemen kan door den gouverneur-generaal gegeven worden; publicatie in het officieel nieuwsblad (dejavasche courant) is daartoe noodig. De „Ordonnantie"

geeft nog verschillende andere belangrijke voorschriften (bijv. aan- gaande inschrijving in de registers van den burg. stand, in de ge- boorteplaats van den verzoeker). Nader zal hierover nog gesproken worden bij het beschouwen der Indische regeling voor naams- verandering of -bijvoeging, enz.

Betreffende de verzoeken worden uitvoerige rapporten uitgebracht en zoo veel mogelijk wordt bevorderd, dat in een gezin de eenheid van rechtstoestand gehandhaafd wordt; dat dus een gehuwde, die gelijkstelling vraagt, deze met zijn echtgenoote en eventueele kinderen verkrijgt. Opmerking verdient, dat aan een Mohammedaan, Chinees of ander belijder van een niet-christelijk geloof voorgehouden wordt, welke zooal de gevolgen van de gelijkstelling zullen zijn. Dat de verzoeker dan voortaan niet meer dan een echtgenoote mag hebben, dat echtscheiding aan den rechter zal moeten worden verzocht en een mogelijk daaraan volgend huwelijk door den ambtenaar van den burg. stand zal moeten worden voltrokken, enz.

We moeten bij het voorgaande er aan denken, zooals reeds gezegd, dat in de bovenbedoelde bepaling over „met Europeanen gelijk- gestelden" gesproken wordt, terwijl de term tegenwoordig luidt:

„toepasselijkverklaring" enz. Dit komt bijv. uit in de overgangs- bepaling bij de wijziging (in 1907) van het hierboven besproken art. 109 reg. regl. (art. 163 Ind. staatsreg.). Daarin wordt het voorbehoud gemaakt, dat de gelijkgestelden en verdere afstamme-

Septer o

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gegevens in de GBA moeten worden ontleend aan een limitatief aantal brondocumenten (dit kunnen authentieke akten zijn zoals opgemaakt in de burgerlijke stand, maar ook

Indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op het aanleggen van een weg of verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg waarvoor op

De strafvordering behoorde tot die onderwerpen van wet- geving waarvan men gaarne, met gebruik der in Nederland voorhanden bronnen (voornamelijk een conceptreglement en

R. Omdat de premieleening zonder de ingevolge S. 1899 no 266 a vereischte vergunning is aangegaan, missen de tusschen de deelnemers aan deze leening en appellante

„nationaliteit" van die wet wil behouden 1 9 ), is in het hierboven bedoelde geval de rechtspersoon niet meer Indisch. Dit wordt gevaarlijk in verband met het feit, dat

fabrieksnummer van den motor. Elk motorrijtuig moet voorzien zijn van een toestel tot het geven van helder klinkende geluidseinen van vol- doende sterkte. E l k motorrijtuig, d a

opent~ in Indie vooral, de gelegenheicl tot het aannemen van de best betaalde (volbetaalde en dringende) telegrammen, die ons nu dikwijls bij onvoldoende energie

COl'nelis Batavia Batavia BataVia Batavia BataVia Batavia Batavia Bandoeng Buitenzorg (?) Kediri (?) Balikpapan Soerabaja Batavia Bandoeng ( ?) Semarang Soerabaja