• No results found

WEGEN DER

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "WEGEN DER"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DR J. H. A. LOGEMANN

WEGEN

DER

RECHTSWETENSCHAP

1 9 4 7

UITGEVERIJ W. VAN HOEVE ' S - G R A V E N H A G E

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5518

(3)

/ƒ"• f'- if.

726

WEGEN

DER RECHTSWETENSCHAP

REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN GEWOON HOOGLERAAR IN HET STAATS- EN ADMINISTRATIEFRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIE, SURINAME EN

CURAÇAO AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP DE 31STE OCTOBER 1947

DOOR

DR J. H. A. LOGEMANN

#©or

Y

UITGEVERIJ W.VAN H O E V E • ' S - G R A V E N H AGE

(4)
(5)

Mijne Heren Curatoren; Dames en Heren Vrofessoren, Lectoren, Privaatdocenten en Doctoren; Dames en Heren Studenten en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert,

Zeer gewaardeerde toehoorders,

Wanneer op de tweede October van het jaar 1901 de jonge Van Vollenhoven in deze zelfde zaal zijn vurig pleit houdt voor een exacte rechtsbeoefening, dan ziet hij voor zijn verdienstelijke en beminne- lijke wetenschap drie wegen, waarlangs het ene land der rechts- werkelijkheid kan worden verkend en beschreven. Hij onderscheidt de systematische, de historische en de vergelijkende rechtsstudie, onderscheidenlijk belast met het naspeuren van gesteldheid, verloop en regelmaat van het recht. Daarmede acht hij het ambt der rechts- wetenschap ten einde. Met name ziet hij geen plaats voor een wijs- begeerte des rechts en in elk geval is haar voorwerp niet dat der rechtswetenschap, want die „kent geen recht dan dat op de begane grond, geen Koning dan de Keizer". De rechtswetenschap is ervarings- wetenschap in alle drie haar vertakkingen. „Het is niet drieërlei stoffe, het is een zelfde stoffe van drieërlei zijde aangevat."

Voor dié rechtswetenschap eist hij nu de rang op van exacte weten- schap, opdat zij de achterstand inhale, die haar scheidt van haar zusterwetenschappen: de vergelijkende taalwetenschap, die verband en eenheid der indo-europese of der germaanse talen voor zijn ver- rukking openstalt; de godsdienstwetenschap, die geëvolueerd is tot een ontwikkelingsgeschiedenis van de godsdienst en der religieuze opvattingen. Zij roepen om een^ rechtswetenschap, die meer wil wezen dan een magazijn van rechtsgewoonten en wetten; die een ervaringswetenschap wil zijn, die, gelijkstandig aan de natuurweten- schappen, van een stuk geestelijke werkelijkheid de geheimen van opbouw en verloop onthult.

Het kan, na het verstrijken van welhaast een halve eeuw, zijn zin hebben, om opnieuw de vraag te stellen naar het ambt der rechts- wetenschap. Want de begeerte der cultuurwetenschappen is heden ten dage niet meer om de natuurwetenschap in exactheid te evenaren, die zelve daaraan verloor, doch veeleer om de eigen aard van haar objecten te ontdekken en haar methoden daarnaar te vormen. En met name ter zake van de systematische rechtswetenschap is daarbij de vraag opgeworpen, of zij inderdaad wel een ervaringswetenschap is.

3

(6)

Die vraag bestond bij zijn optreden voor Van Vollenhoven nog niet.

Voor hem lijdt het geen twijfel, dat de systematische rechtsweten- schap waargenomen verschijnselen ordent; dezelfde verschijnselen, die straks voorwerp zullen zijn der rechtshistorie en der rechtsverge- lijking. Zo meent hij, dat de omschrijving van het begrip — of moet ik zeggen het verschijnsel — rechtsgemeenschap „natuurlijk niet uit een dogmatiek, maar uit het leven zal zijn te nemen". Doch was ooit de vraag, of er een afzonderlijke rechtsgemeenschap „het Koninkrijk der Nederlanden" afgescheiden van Nederland moest worden aan- genomen, door waarneming te beslissen? En zou, zo geen code, maar het leven onze systematiek dicteerde, het zo onmogelijk zijn, dat leven met het germaanse in stee van met het romeinse eigendoms- begrip te bevatten?

Maar er is een tegenwerping van nog algemener strekking. Wie be- denkt, dat de systematische of dogmatische rechtswetenschap handelt over recht, dat te eniger tijd in enigerlei samenleving geldende was of is, moet zich afvragen, of dat gelden een waarneembare eigenschap van verschijnselen is of niet.

Wat wij waarnemen zijn menselijke gedragingen in het menselijk ver- keer, die of rechtstreeks verkondigen óf als hun betekenis doen blijken, dat zeker optreden behoort te geschieden of behoort te worden gedoogd. Wil men eerst dàn van recht spreken, indien dit behoren door dwang wordt geschoord, het verandert niets aan de omstandigheid, dat, hetgeen voor waarneming open ligt, slechts menselijke gedragingen zijn, welke of die dwang verkondigen óf haar uitoefenen. En nu ligt het geval zo, dat de systematische rechtsweten- schap niet die gedragingen ordent, maar de normen die zich uit hun betekenis laten abstraheren. De handboeken over objectief recht — over het burgerlijk recht van Nederland of het staatsrecht van Suri- name — beschrijven en ordenen geen waargenomen feiten zoals de historie, en zelfs niet waargenomen betekenissen, maar als geldend aangenomen normen.

Het begrip gelden impliceert bovendien een volstrektheid, die aan het waargenomen enkele geval nooit kan toekomen. Ja men moet, om tot gelding van een rechtsnorm te kunnen besluiten, altijd andere gedragingen negeren, wier zin juist een verloochening van die norm inhoudt. Indien men dan ook zou willen tegenvoeren, dat alle kennis abstractie is ; dat toch ook de natuurkunde niet het feitelijk gebeuren van b.v. voorwerpen die vallen, optast, maar de algemeen geldige wetten van de val abstraheert, dan maakt deze tegenwerping het ver- schil meteen duidelijk. De valwet immers beheerst alle feiten, die aan haar vooropstellingen voldoen. De rechtsnorm daarentegen dis- qualificeert de handelingen, die een met haar strijdige betekenis doen blijken, die haar ontkennen. En zulke gedragingen zijn er in iedere

(7)

samenleving. Is zij straf geordend, het moge zijn door traditie of door de tucht van een moderne ambtenarij, dan wordt de loochening van de „heersende" norm veelal zo prompt door een haar bevestigende reactie achterhaald, dat de verleiding ontstaat om te gaan spreken van haar gelden als een feit.

Vooreerst echter kent de geschiedenis ook de slap geordende samen- levingen, waarin verwaarlozing van gedecreteerd recht, eeuwig onuit- gevochten competentieconflicten en onbruik welig tieren, gelijk wel- eer in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ten andere is geen samenleving zo in traditie geklonken, of haar ordening wijzigt zich geleidelijk en dat — in de sfeer van het dusgenaamde gewoonterecht

— door handelingen, die individueel de oude orde doorbreken. Wan- neer dan is zulk een doorbreking niet meer schending van oud-geldend recht, doch uiting van nieuw-geldend recht? En komt men tot een oordeel daarover door waarneming, of door partijkeuze? Ten derde dwingen de feiten om ook in straf geordende moderne samenlevingen te erkennen een onderscheid tussen la vie du droit et 1'impuissance des lois. Wanneer veroorloven buiten-wettelijke rechtshandelingen om te gaan spreken van buiten — misschien tegen — de wet aeldend recht. En alweer: neemt men dat als feit waar, of kiest men?

Genoeg om duidelijk te maken, dat het voorwerp der rechtssystema- tiek, de rechtsnormen, die feitelijke gedragingen qualificeren als rechtmatig of disqualificeren als onrechtmatig, een gans andere Stoffe is, dan die der ervaringswetenschappen. Doch dan rijst dadelijk de vraag, welke zin deze abstrahering van volstrekt geldende normen uit een betrekkelijke werkzaamheid mag hebben? Het antwoord is, dat elke samenleving — buiten de volstrekte anarchie, die die naam ook niet zou verdienen — haar orde heeft, de vaste banen waarlangs het samenlevingsproces naar de opvatting der samenlevingsgenoten be- hoort te verlopen en in hoofdzaak verloopt. Het is deze orde, die geabstraheerd, geformuleerd en daarmede verabsoluteerd, als het geldende recht ener gegeven samenleving aan het licht wordt gebracht.

En aangezien geen enkele samenleving ooit geheel naar een vaste orde verloopt, noch ooit geheel voltooid is, is het proces van het vinden van het geldende recht niet alleen maar een zaak van constateren, maar ook van uitverkiezen, in de zin van partij kiezen.

Dat deze vinding van het geldend recht in de sfeer van het wetten- recht dus nog heel wat meer omvat dan de exegese van teksten, is een inzicht, dat vooral door Paul Scholten op onnavolgbare wijze is ont- wikkeld en verdiept. Hoe de rechtsvinding werkt in de sfeer van het ongeschreven recht, leert ons de fijne analyse van ter Haar.

Al is het vinden van het recht dus niet eenvoudig waarnemen, maar telkens tevens partij kiezen, de correlatie tussen geldend recht en de werkelijkheid van een bepaalde samenleving bestaat norm voor norm.

Î

(8)

De erkenning derhalve, met Kelsen, dat de systematische rechts- wetenschap zich beweegt in een rijk van gelden en niet van zijn, sluit volstrekt niet in, dat men nu ook Kelsens voorstelling zou moeten beamen van een Grundnorm, waarvan alle andere normen van een gegeven rechtssysteem logisch zouden zijn af te leiden. Zijn Grund- norm is trouwens slechts gedacht als hoogste competentienorm; de afleiding der lagere normen daaruit is zuiver formeel bedoeld, bepaalt hun „recht om te gelden", maar zegt niets omtrent hun inhoud. In waarheid wordt elke afzonderlijke norm van geldend recht naar haar inhoud gevonden in de werkelijkheid der samenleving als een relativi- teit en door een beslissing van de vinder gestempeld als te gelden, verheven tot absoluutheid.

Aan alle rechtsbeschrijving gaat derhalve rechtsvinding vooraf. Meer nog. Elke rechtsbeschrijving doet aan de rechtsvinding mede, zij het alleen met wetenschappelijk gezag. Zij bevestigt de gelding der be- schreven normen, ook die zij zonder commentaar weergeeft. Zij kiest tussen uiteenlopende uitleggingen. Zij draagt tenslotte veelal ook bij tot de normering van nog ongeordende maatschappelijke situaties, door hun ordening door bepaalde normen te bepleiten.

Dat op deze wijze de beschrijvingen van geldend recht een goed stuk rechtspolitiek bevatten, is niet erg. Het ambt der rechtswetenschap omvat ook de veredeling der rechtsvinding door zuivere probleem- stelling en bewustmaking der keuzemotieven. Bedenkelijk is het pas, indien de auteur zich niet bewust is van zijn bedrijf; indien hij voor logica aanziet, wat waarderende keuze is en zich dus niet bewust maakt, wat hem tot zijn keuze dringt. En wie zal ontkennen, dat dit, ondanks officiële verdoeming van de Begriffsjurisprudenz, nog alle dagen voorkomt?

Indien men nu uit de handboeken van geldend recht alles ging ver- wijderen wat rechtsvinding is, met name ook alle met zwierig histo- risch detail opgesmukte exegese, wat hield men dan over? Meer in het bijzonder : ontdekte men dan de ordening der stof tot een stelsel, waardoor de naam systematische of dogmatische rechtsbeoefening wetenschappelijk wordt gerechtvaardigd?

Ik beperk mij tot mijn engere vak, het staatsrecht en ik stel dan vast, dat in de nederlandse rechtswetenschap, buiten Van Vollenhoven en die bij hem ter schole wilden, zoals Van Eijsinga, Kleintjes, Van der Pot, het zoeken naar de stelselmatige samenhang in de rechtsstof niet bijster in ere staat. Elke beschrijving heeft vanzelfsprekend haar volg- orde en indeling. De vraag is, of deze ordening van de stof meer pretendeert te zijn dan de orde in de boekenkast of in de apotheek ; of de stof van het geldend recht een innerlijke orde, een eigen struc- tuur vertoont, die betekenis heeft voor haar begrip? Die vraag is belangrijk, want wie haar ontkennend meent te moeten beantwoorden,

6

(9)

ontzegt wetenschappelijke rang aan de eerste der drie takken van rechts- wetenschap, die Van Vollenhoven onderscheidde, en die alle hoogge- leerde docenten van enig stellig recht naarstiglijk heten te beoefenen.

Stellig ontmoet ik hier ook het schouderophalen van hen, die zeggen, dat, indien er dan al een zodanige systematische rechtswetenschap bestaat, zij de dorheid zelve moet zijn ; onttogen immers aan alle ver- band met de rijke historisch gegroeide maatschappelijke werkelijk- heid. Ik zou zulke critici willen tegenvoeren, of zij zich bewust zijn, dat rechtshistorie en rechtssociologie — gelijk ik nog nader zal ont- vouwen — een ander voorwerp hebben dan de rechtssystematiek, in een ander vlak liggen en dus met haar wezenlijk oncombineerbaar zijn. Het is de onvermijdelijke bij eenstelling van rechtsvinding en rechtsbeschrijving die dit aan het oog onttrekt, want de rechtsvinding richt zich op die zelfde werkelijkheid, waarin historie en sociologie als ervaringswetenschappen hun stof vinden.

Maar men mag, naar mijn inzicht, enerzijds het historisch en sociolo- gisch gezichtspunt niet enkel gebruiken tot verluchting ener in zich ondoorzichtige rechtsbeschrijving. Men mag anderzijds geen kennis- stof ondoorzocht laten, omdat zij dor zoude zijn.

Trouwens, men bekommert zich ten onrechte. Aan de ingang van de twee wegen, die de rechtssystematiek kan inslaan, staan bij het staats- recht stralende namen: die van Thorbecke en Van Vollenhoven.

Indien wij met juistheid het geldend recht als een normen-massa onderkenden, dan vertoont het om die reden een uniforme formele structuur. Van Vollenhovens streven om de stof van het stellig recht naar een logisch systeem te ordenen is niet anders dan een proeve van ordening overeenkomstig die structuur. Het probleem hield hem bezig van zijn volkenrechtelijk proefschrift af, tot aan zijn Staatsrecht Overzee toe en bezorgde ons zo boeiende studies als zijn beide ver- handelingen over de verhouding van staats- en administratiefrecht.

Geheel geslaagd acht ik zijn oplossing niet. Hij heeft voor formele elementen aangezien, met name de vier gezagsfuncties, wat goeddeels slechts historische bepaaldheden zijn. Maar de vraag naar een imma- nente formele systematiek, waarin „een nieuw vraagstuk zijn plaats vanzelf (vindt)" heeft hij terecht gesteld.

Wij bevonden in de tweede plaats, dat de normenmassa van een gel- dend recht de weerspiegeling is van de orde ener bepaalde samen- leving. Orde is, waar leidende beginselen worden doorgevoerd. Dat behoeft niet één enkel te zijn; het zullen er steeds meerdere wezen, die gezamenlijk de concrete rechtsorde typeren. Zij komen tot uiting in de inhoud der normen; deze vinden dus in de eenheid van be- ginselen hun samenhang.

Wanneer Thorbecke in zijn Aantekening op de Grondwet onderneemt het nederlands staatsrecht te beschrijven als een systeem, bedoelt hij

7

(10)

zulk een materiële, historisch bepaalde samenhang. Hij karakteriseert, in de normen van het geldend recht, de nederlandse staat van zijn tijd als een bepaald type, het type van de constitutionele monarchie.

Ik moet hierbij twee opmerkingen maken.

Vooreerst, er heerst weinig twijfel over, dat Thorbecke's boek voor de tijd van zijn ontstaan veeleer diens politieke verlangens dan de practisch heersende staatsorde weerspiegelde. Ik laat de vraag naar het verband tussen die practijk en de toenmalige wetgeving, dat is die naar de verhouding van positieve en legitieme orde, hier nu onbe- sproken. Ik bedoel alleen te illustreren, hoezeer rechtsbeschrijving en rechtsvinding verstrengeld zijn en hoezeer rechtsvinding bewust of onbewust is rechtspolitiek.

In de tweede plaats. Kranenburg of Van der Pot kunnen in onze tijd het stelsel van ons staatsrecht niet meer typeren als een constitutio- nele monarchie. Zij moeten spreken van een parlementaire democra- tie. Wie Buys kent, weet hoe merkwaardig hij hiertussen ligt. De historische bepaaldheden zijn verschoven.

Geldend recht is steeds te bepaalder tijd in een bepaalde samenleving geldend recht; het weerspiegelt op de eigenaardige verabsoluteerde wijze, die ik U voorhield, een historisch bepaalde werkelijkheid. Die werkelijkheid verandert steeds. Voeg nu de stelsels van geldend recht op verschillende historische tijdstippen van eenzelfde samenleving — ten aanzien van staatsrecht dus : opvolgende historische Staatstypen — achtereen en ge ziet een merkwaardig licht vallen van de rechtssyste- matiek uit op de historie. Ge zult, om scherpe beelden te krijgen, Uw tijdstippen met zorg moeten kiezen, teneinde ieder type te grijpen in zijn historisch optimum. Ge zult op tussenliggende tijdstippen kunnen vaststellen, hoe sommige ordeningsbeginselen aan invloed verliezen, andere aan het opkomen zijn.

Maar let nu wel, dat ge hier slechts een merkwaardige en zonder twijfel zeer leerzame afschijn krijgt te zien van het historisch proces en geenszins dat proces zelf. Geldende normen en geen werkelijke verschijnselen blijven het voorwerp ook van deze afdeling der syste- matische rechtswetenschap.

Naast een quasi historische is er ook een quasi vergelijkende rechts- dogmatiek. Men kan op elkaar gelijkende typen — ontleend aan socio- logisch gelijksoortig bepaalde of aan genetisch verwante samenlevingen

— samenvatten in één stelsel, dat dan weliswaar zijn meerdere alge- meenheid koopt ten koste van grotere abstractie. In zijn Adatrecht van Nederlands Indië beschrijft Van Vollenhoven rechtskring voor rechtskring het daar en toen geldend recht. Zijn Adatwetboekje voor heel Indië of de Beginselen en Stelsel van het Adatrecht van ter Haar geven een rechtsvergelijkende samenvatting, die van geen enkel geldend recht meer een volledig beeld tekent.

8

(11)

Wie van de systematische rechtswetenschap overstapt in de rechts- historie, komt in een ander land. Zij zamelt het verhaal van menselijke gedragingen, wier zin ons iets leert over de motieven, voorstellingen, waarderingen, waardoor de orde van een bepaalde samenleving werd of wordt beheerst ; van de uitwerking dier gedragingen op die orde, haar vormen en inhouden. Maar zij zou als historische wetenschap ernstig te kort schieten, indien zij niet even nauwgezet verzamelde al wat verloo- chening van diezelfde motieven, voorstellingen en waarderingen, ver- loocheningvan de heersende orde, haar vormen of inhouden betekent.

Zij zal dus, anders dan de dogmatische rechtswetenschap, niet een- zijdig oog mogen hebben voor de ordelijkheid der samenleving. Zij zal de heersende orde moeten zien in haar betrekkelijkheid, in de strijd om haar bestaan.

Wie beseft, dat aan dogmatische rechtsbeschrijving uitverkiezende rechtsvinding behoort vooraf te gaan, ziet ook wel in, dat — wat de verzameling der stof aangaat — de rechtssystematiek het niet ge- makkelijker heeft dan de rechtshistorie. De schijn daarvan wordt slechts gewekt door de routine, nauw verbonden met een verlaten rechtsleer, die niet verder zag dan wettenrecht en daar dan heden ten dage, naar moderne stijl, de jurisprudentie aan toevoegt. Wet en vonnis zullen echter op hun werking, hun naleving moeten worden onderzocht, zowel vóór de norm die zij verkondigen, in het geldende recht mag worden geaccepteerd, als ook vóór hun plaats in de rechts- historie kan worden bepaald.

Rechtshistorie is geschiedwetenschap. Haar stof is gespecialiseerd, haar problemen zijn dezelfde. Zij handelt over wat, hoe en waarom van het gebeuren. Zij heeft haar eigen bestaansrecht en krijgt zeker haar afscheid niet, wanneer zij haar exegetische hand- en spandiensten aan de rechtsdogmatiek heeft verricht. Maar haar ideaal kan niet zijn om het verleden zo volledig mogelijk te reproduceren. Haar ambt is het verleden te doen spreken, over zichzelf, maar tot ons, in ver- staanbare, d.w.z. gearticuleerde taal en zij moet dus boven het on- onderscheiden gemurmel van de in lengte en breedte eindeloze geschiedstroom uitkomen. Ook deze kennis der werkelijkheid is slechts door abstractie te verwerven.

Hoe dat kan en wat haar gestyleerd en geselecteerd verhaal dan be- tekent, moet hedenmiddag blijven rusten. Zeker is het, dat de maat- schappelijke betekenis van het recht, en daarmede van zijn eigen sociale functie, de jurist pas uit zulk een rechtsgeschiedenis duidelijk kan worden en dat de historische illustratie van een dogmatische uiteenzetting daartoe onmogelijk toereikend kan zijn.

Het is geen toeval, dat men in Nederland voor dit doel nog altijd met meer vrucht bij de geschiedkundigen dan bij de rechtsgeleerden ter schole kan gaan. Het is evenmin toeval, dat men als jurist bij

9

(12)

hen lang niet altijd bevrediging vindt. Van Vollenhovens klacht van 1930, om meer werkelijkheidsdrift en meer historische zin in de rechtswetenschap, bleef voor de staatsrechtswetenschap nog onge- stild.

Aan de vergelijkende rechtsstudie dacht Van Vollenhoven toe de ont- dekking van de regelmaat van het recht. Hij, die zijn aansporing aan de voorsprong van taal- en godsdienstwetenschap ontleende, zal in 1901 zich de formulering van die regelmaat wei in de vorm van ont- wikkelingswetten hebben gedacht. Ook dit probleem liet hem zijn ganse leven niet meer los, getuige zijn studie over Taalfamilies en Rechtsfamilies van 1920, en het college, dat door zijn ontijdig heen- gaan werd afgebroken. Hoe gaarne zouden wij zijn laatste inzichten kennen, want zowel de godsdienst- als de taalwetenschap gaven in deze eeuw het evolutieschema prijs.

Er zijn tussen de talrijke rechtsordeningen, die in verleden en heden de aarde omspanden met hun heerschappij, ongetwijfeld genetische betrekkingen constateerbaar. De code napoléon is stamvader ge- worden van een heel geslacht en een ieder kent de verwantschappen tussen de constituties na de amerikaanse en franse omwentelingen. In de sfeer van het ongeschreven recht zullen rechtsfamilies gelijk taal- families kunnen ontstaan zijn uit de migraties der volkeren. Men moet echter daarbij bedenken, dat, al zijn zo goed taal als recht functies van de menselijke samenleving, de taalvormen ten opzichte van hun samenlevingsmilieu in veel grotere mate een autonoom leven leiden dan de rechtsvormen. Overeenkomst van taalvormen zal daarom al spoedig als teken van verwantschap mogen worden opgevat; over- eenkomst van rechtsvormen kan voortvloeien uit overeenkomst van maatschappelijke structuur — b.v. het autarke landbouwdorp — zonder enig genetisch verband.

Wederom een eigen aspect vertonen de verspreiding van het romeinse recht en dat van de islam, die door bepaalde groepen en uit bepaalde tendenzen in vreemd milieu worden uitgedragen.

In zoverre de vergelijkende rechtswetenschap zich bezig houdt met het opsporen van genetische betrekkingen tussen rechtsordeningen en hun instituten, is zij niets anders dan rechtshistorie. Derhalve er- varingswetenschap en geen normwetenschap. Geldend recht van hier en nu staat met geldend recht van ginds en toen slechts in relatie doordat beider zin ontleend is aan die stroom van het gebeuren, waarin inderdaad het heden uit het verleden voortvloeit. Niet op de genealo- gie van teksten van geldend recht komt het aan, maar op de krachten die hen meevoerden en vervormden.

Intussen, de eigenlijke ambitie der vergelijkende rechtswetenschap ligt, zoals gezegd, elders. Zij vergenoegt zich niet ermede, de gang der historie na te speuren. Zij vraagt, wat de historische veranderingen

1 0

(13)

bepaalt ; of wellicht in die ontwikkelingsgang regelmaat te ontdekken valt, een ontwikkelingswet.

Wat Van Vollenhoven in 1901 schetsmatig aanduidde, is sedert vaak genoeg herhaald, nimmer uitgewerkt. Hij wees op de tot de rechts- staat geleidelijk zich verstevigende klem des rechts ; op de groei van de steeds wijder rechtsgemeenschappen tot de zich aankondigende wereldrechtsgemeenschap. Alleen al de omstandigheid, dat voor beide ontwikkelingen een eindpunt wordt aangewezen, moet ons tot bedenking stemmen. Onze jongere ervaring heeft in elk geval geleerd, dat deze processen niet rechtlijnig omhoog blijven voeren. En wellicht voelt menig onzer de neiging om weer meer waarde te gaan hechten aan de ons door Van der Vlugt getekende cirkelgang van staats- en rechtsgeschiedenis.

Maar, en dit raakt het beginsel, het valt mij moeilijk om te geloven aan een immanente ontplooiingsdrift en daarmede aan een autonome ontwikkelingsgang van het recht. Waar zijn functie is de stabilisatie van maatschappelijke verhoudingen, ligt het wel voor de hand, dat het vrij grote weerstand biedt aan de sociale krachten, die er op in- werken, geen eerste-graadsfunctie daarvan is, maar het zijn toch deze krachten van een veranderende samenleving, die de veranderingen in het recht bewerken. Van een vaste reeks van opvolgende samenlevings- phasen is ons nu evenmin veel gebleken als van een parallelle phasen- reeks voor rechtsordeningen en hun rechtsinstituten. Er is veel analogie in de wereld, maar het schijnt hier mogelijk, dat een schakel wordt overgeslagen, die elders niet ontbreekt; ginds schijnt men uit een bepaald stadium maar niet te kunnen uittreden. En vooral be- langrijk is, dat ook ontbinding en terugval van samenlevingsordeningen mogelijk blijkt.

Toch laat de maatschappelijke bepaaldheid van de mens en zijn samen- levingsinstituten zich niet loochenen. Ja, zij is vóóronderstelling, wil men ooit iets algemeen-geldigs daarvan kunnen weten en zulke kennis bezitten wij. Het recht als maatschappelijk verschijnsel deelt in die bepaaldheid en er moet dus zijn een sociologie des rechts, die ons nog iets anders leert dan de genetische bepaaldheden der rechtshistorie.

Men kan vragen naar de sociale functie van kiesrecht of eigendom en moet dan enerzijds rekenen met hun eigen specifieke structuur, die hun werking begrenst, maar anderzijds met de structuur der politieke of economische machtsgroepen, die met of tegen hen werken. Hier is wisselwerking. Pas in een concrete samenleving van bepaalde ge- stalte krijgen ook de afzonderlijke phaenomenen hun bepaalde karak- ter. Eigendom en kiesrecht werken heel anders, betekenen dus gans iets anders, maar zijn ook anders gevormd in een primitieve maat- schappij, in de kapitalistische der Verenigde Staten of in de collecti- vistische van Rusland.

1 1

(14)

Om tot kennis te komen moet men dat bepaald-zijn formuleren, d.w.z. men moet typen opstellen; typen met meer of minder inhoud en daarom met minder of meer algemene gelding. Dit betreft zowel de afzonderlijke structuren als de gestalten der samenleving als geheel.

Men kan handelen over de democratie of over de democratie in Amerika en dat allebei op verantwoorde wijze. Maar als men niet met een nauwgezet onderzoek bij het bijzondere begint, zal men over het algemene... niet veel bijzonders kunnen zeggen.

Vergis ik mij, als ik meen, dat een aldus opgevatte rechtssociologie ook rechtsphaenomenologie of wel rechtstypologie (in de zin van Max Weber's verstehende Soziologie) gedoopt kan worden?

Het zal moeilijk vallen om deze sociologische typenleer vrij te houden van de suggestie, die uitgaat van de eerder gekarakteriseerde dogma- tische typenleer. Daar ging het om de beginselen, die in de vormen van het geldend recht tot uiting kwamen. Hier gaat het om reële werkingen, die van het vooropgezette radicaal kunnen verschillen. Zo weerspiegelt de rechtsvorm van parlement en kiesrecht nog in ver- schillende trekken het vroeg negentiende eeuwse individualisme en rationalisme, die hun werking eigenlijk nimmer hebben beheerst.

Wie zich verontrust mocht hebben, dat noch in de oude trits van 1901 — dogmatiek, historie, vergelijking — noch in de thans U voorgedragene — dogmatiek, historie, phaenomenologie of sociologie

— de gerechtigheid een plaats schijnt te vinden, over richtig recht niet gesproken schijnt te worden, vindt inderdaad bij de erfgenaam der negentiende eeuw, die in 1901 sprak, weinig troost. Tegen de wijsbegeerte des rechts schiet de jonge Van Vollenhoven uit met felheid, en slechts voor een op het recht toegepaste kennisleer wil hij ruimte laten.

Uw spreker van hedenmiddag wil het ethisch oordeel in de rechts- vinding als werkzame kracht erkennen, en als zodanig in de rechts- geschiedenis verkennen. Enerzijds echter meen ik, dat bij de rechts- vorming, de ordening der samenleving, ook andere waarden dan de ethische mee-wegen en andere ethische dan alleen de gerechtigheid ; anderzijds kan ik dan ook een leer der gerechtigheid niet anders zien, dan als een onderdeel der ethiek. Van verschijningsvormen van het ethische oordeel laat zich weder een historie en een phaenomenologie denken. Maar ook voor een normatieve ethica ruim ik plaats. Volgt men de klassieke indeling der wijsbegeerte, dan vormt zij, als reflexie op ons zedelijk waarderen, haar ene helft en bestrijkt de logica, als reflexie op het denken, de andere helft van haar domein. Uit beide laat zich een wijsbegeerte des rechts als sector afzonderen, die dus in een rechtsethiek en een rechtstheorie uiteenvalt.

Mijn slotsom is, dat wij niet kunnen spreken van één enige rechts- wetenschap, zelfs niet van éénzelfde rechtsstof, van drieërlei zijde aan

1 2

(15)

te vatten. Wij moeten erkennen, dat er een verscheidenheid van wetenschappen van het recht is. Elk hunner heeft eigen object en eigen methode. Wat hen verbindt — verbondenheid die ik uitspreek en dus verantwoorden moet als ik toch hen alle rechtswetenschappen noem — is hun betrokkenheid op dezelfde verschijnselen, die zij alle op hun wijze, d.i. in eigen graad en richting abstraherende, door- zichtig maken.

De jurist heeft met al deze rechtswetenschappen van doen. Want weliswaar zal hij steeds bespeuren, dat hij voor zijn ambacht voor- namelijk bij de rechtsdogmatiek in de leer moet, doch hij is met zijn ambachtsvaardigheid een sociaal verantwoordelijk maatschappelijk werker — de rechter vooral niet minder dan enig ander. Daarom moet hij zijn inzicht zoeken bij historie, sociologie en ethiek. Hij moet weten, waar hij theoretiseert en waar hij, rechtsvormend bezig zijnde, politiseert.

In de mens komt alle menselijke kennis weder tot eenheid. De jurist moet mens zijn om voor mensen te arbeiden. Maar een mens van verhelderd kennen. Daarom kan het niet de taak van rechtsgeleerd bedrijf en onderwijs zijn, om, met een beroep op de zo juist gestelde eenheid, de begerige naar hun wijsheid een syncretistisch mengsel voor te zetten.

Ik waag integendeel de stelling, en daarmede besluit ik, dat het ons hardnekkig syncretisme is, dat ons zowel een goed doordachte dogma- tiek onthouden heeft, als de rechtshistorie tot stukwerk heeft beperkt en de rechtssociologie gelaten in het stadium, dat men erover praat, doch er niet veel aan doet.

Het is het ambt der wetenschap, om van elk har er gezichtspunten uit consequent door te denken. Loutere rechtsdogmatiek moge abstract en dor zijn, het is plicht der wetenschap om na te gaan, welke kennis omtrent het recht we van haar hebben te verwachten en wat niet.

Hetzelfde geldt voor de andere rechtswetenschappen. Eerst na de consequente abstractie volgt de synthese tot het concrete leven in zijn volheid. Ik maak slechts één uitzondering op mijn eis van methodische zuiverheid, maar die betreft ook geen wetenschap, maar een school- vak : de inleiding. Ik acht het een verkeerde gewoonte, de beginnende jurist aan boord te komen met de fundamentele vragen van onze wetenschappen, met wier stof hij nog de eerste kennis moet maken.

De theorie, de reflexie op wat hij eigenlijk gedaan heeft, behoort aan het eind te komen en belooft dan pas vrucht. Inleiding behoort uit te gaan van de aanvankelijke, oncritische noties over recht en samen- leving, die de student van huis uit meebrengt. Die corrigere men en ronde men af tot een goed geheel en daaruit doe men de vragen op- duiken, die inleiden moeten tot nader onderzoek en critische be- schouwing.

13

(16)

Mijne Heren Curatoren,

dat gij mij h e b t willen v o o r d r a g e n v o o r de b e n o e m i n g in d i t a m b t , vervult mij m e t erkentelijkheid. H e t zou passen U t e b e t u i g e n , dat ik zal s t r e v e n m e t al mijn k u n n e n , o m h e t m e t toewijding en w e t e n - schappelijke nauwgezetheid t e vervullen. Maar ik b e k e n U eerlijk, dat iets machtigers dan mijn e e r b i e d v o o r U w w a k e n d e en z o r g e n d e functie mij dagelijks drijven zal o m t e geven, w a t ik geven kan. Ik besef, t o t w e l k e inspanning h e t l e e r a m b t aan N e d e r l a n d s o u d s t e universiteit mij in g e w e t e n v e r p l i c h t . T e e r g e r v o o r m i j , dat die p l i c h t scherp gebeeld staat in de gedachte die mij n i e t verlaten kan, dat h e t Van Vollenhovens plaats is, die ik m o e t waardig blijken.

Dames en Heren Professoren,

w a n n e e r ik de h e r i n n e r i n g aan de v e r a n t w o o r d e l i j k h e d e n van mijn n i e u w e w e r k k r i n g van mij afschuif, dan gevoel ik mij simpelweg g e - lukkig, t e m o g e n t e r u g k e r e n t o t de sfeer, w a a r b i n n e n ik reeds een- maal een reeks v a n j a r e n mijn diepste bevrediging h e b g e v o n d e n . O o k U h e b ik een b e k e n t e n i s t e d o e n . D e z e , dat ik s e d e r t mijn afscheid van Batavia v o o r mijzelf geen a n d e r e a m b i t i e h e b g e k e n d , dan daar w e d e r t e m o g e n staan. D o c h n u mijn j a r e n en mijn lotgeval dat h e b b e n b e l e t , k e n ik g e e n b e t e r t r o o s t , dan die de o p n e m i n g in U w k r i n g mij t e b i e d e n heeft.

N i e m a n d mag d a a r o m m e n e n , dat ik ondankbaar b e n jegens h e t m i l i e u , dat ik h e b v e r l a t e n . H e t w e r k in de volksvertegenwoordiging heeft mij n i e t alleen de kostelijkste ervaring g e b r a c h t . Veel h o g e r sla ik aan, h o e z e e r ik daar als m e n s d o o r a n d e r e m e n s e n verrijkt b e n g e w o r d e n . N o c h t a n s , v o o r zover i e m a n d b e g e r e n mag in deze w e r e l d eigen aard t e k u n n e n volgen, h e b ik naar dit a m b t bij U verlangd.

Waarde ambtgenoten in de rechtsgeleerde en de verenigde faculteiten,

m e t zovelen U w e r b e n ik r e e d s d o o r o u d e b a n d e n v e r b o n d e n , dat ik mij geen v r e e m d e in U w m i d d e n kan gevoelen. U w aller hartelijkheid heeft mij maar é é n s c h r o o m gelaten, of ik haar t e n volle zal k u n n e n v e r g e l d e n .

Waarde Van Asbeck, ambtsvoorganger en vriend, gij zult n i e t w e n s e n , dat ik van deze plaats af u i t s p r e e k , w a t ons b i n d t . M o c h t h e t ons gegeven zijn v o o r vele j a r e n in v e r t r o u w d s t e samen- w e r k i n g de arbeid t e v e r r i c h t e n , die naar zijn wetenschappelijke en zijn menselijke zijde ons b e i d e r h a r t heeft.

Waarde collega's in Indonesië,

o n d e r h e t vele, w a a r v o o r ik dankbaar b e n in mijn leven, staat v o o r o p de tijd, dat ik o n d e r U m o c h t w e r k e n i n h e t zuivere besef, aan de

i 4

(17)

jeugd van Uw land te geven uit het beste bezit van het westen en van de hoogste waarde voor haar eigen nationale toekomst. Ik haak naar het ogenblik, waarop in een vrij en vreedzaam Indonesië, Indonesiërs en Nederlanders opnieuw elkaar vinden zullen in de gemeenschap der wetenschap en waarop banden van de hartelijkste samenwerking tussen onze universiteiten zullen kunnen worden gespannen.

Dames en Heren Studenten,

In een tijd, waarin fundamentele waarderingen verschuiven en oud- vertrouwde instituten op hun grondvesten wankelen, krijgt Uw toe- komstige maatschappelijke functie — welke die ook zijn moge — een zeer ongewone en verantwoordelijke betekenis. Uw weten- schappelijke vorming zal U daarop moeten voorbereiden. Veel be- wuster dan in rustige tijden zult Gij U met de krachten achter de verschijnselen, met de bepaaldheid en dus de eindigheid aller samen- levingsvormen hebben bezig te houden. Uw taak en mijn taak wordt daardoor aanzienlijk verzwaard, maar ook verrijkt.

Gij gaat U voorbereiden op een wereld, waarin onze zekerheden zijn afgenomen; waarin het kwaad en de haat vermenigvuldigd schijnen.

Ge bereidt U zelfs voor op arbeid in een land, waarover politieke en culturele breuklijnen lopen van de huidige wereldsituatie. De immer zich herhalende droom van een nieuwe wereld na een grote crisis, is op de immer zich herhalende ontnuchtering uitgelopen. Moet ge daarom hard zijn en zonder idealen? Geloof mij, als ik U zeg, dat in deze wereld het niet alleen het kwaad is, dat zich handhaaft en dat nog altijd het leven zijn innerlijke waarden alleen schenkt, maar dan ook niet onthoudt, aan haar of hem, die het verstaat in en voor een gemeenschap te leven, die ernst maakt met de verhouding tot de naaste. Of ons lot onze arbeid dan bepaalt tot kleiner of groter kring, doet weinig terzake, mits maar niet bij de grens van onze kring ons gemeenschaps- en ons naastebegrip ophoudt. Voor hen, die geroepen zijn te arbeiden in de landen van overzee is daarom één eis fundamen- teel om er levensbevrediging te kunnen vinden, wat ook hun lotgeval moge brengen. Deze, dat hij de Indonesiër, de Surinamer, de Cura- çaoënaar in zijn eigen aard en in zijn eigen cultuur, als andere dus, toch oprecht kan laten gelden als zijn naaste-voor-God.

Onze taak aan deze academie is het, U tot de kennis van die andere samenleving en haar cultuur in te leiden, opdat gij achter de andere Uw naaste zult kunnen ontdekken.

Mijn aandeel in deze taak hoop ik in nauwe samenwerking met U te volbrengen, want alleen indien wij elkander als mens raken, kan ons leerverband zijn volle vrucht dragen.

Ik heb gezegd.

15

(18)
(19)

t

m

(20)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toch acht ik het wezenlijk voor het door de commissie uitgebrachte rapport en ook voor op grondslag daarvan door het partijbestuur voorgestelde resolutie, dat het vraagstuk van

behoedmiddel voor de gezondheid der boeren aan te zien, wettiglijk was ingerigt, en dus overal, behalve bij hen, Professoren in de regten, behoorde ingevoerd te worden: -

Door deze sneetjes worden chirurgische instrumenten ingebracht waarmee de operatie wordt uitgevoerd.. De operatierobot heeft een speciale camera waarmee in de buikholte kan

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan