• No results found

De Kometen 1911 C, F en G.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De Kometen 1911 C, F en G."

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Kometen 1911 C, F en G.

Sedert mijn vorige bericht (H. en D. IX, bl. 51) heeft de Komeet 1911 C zich tot een fraai object ontwikkeld, dat eerst aan den avondhemel, later aan den morgenhemel prijkte en daar ook nu nog zichtbaar is: half No­

vember komt de komeet te 16u 53m op, d.i. twee en een half uur vóór de zon.

Tot nu toe verkregen wij te Utrecht de volgende helderheidsschattingen H, door vergelijking met sterren van fotometrisch bepaalde lichtsterkte, ontleend aan de „Potsdamer Durchmusterung." De waarnemingen van den heer van der Bilt zijn in de kolom Wr. met B, de mijne met N aangeduid. Tot eind Augustus werden ze in een onscherp gestelden binocle verricht, later doorgaans met het bloote oog.

1911 Wr.) H H' j Opm. j J 1911 Wr. H H1 Opm.

3 Aug. 11 u.7 N 7m.3 7m.4 6 Sept. 12".5 B 4m.7 4™. 5 maan 6 „ 13.9 N 7.2 7.1 11 „ 10.2 B 4.6 4.2 maan 7 „ 14.3 N 7.0 7.0 12 „ 10.3 B 4.5 4.1 maan '13 „ 9.6 N 6.3 6.4 maan 13 „ 11.3 N 3.9 4.1 maan 14 „ 9.3 N 6.4 6.3 14 „ 9.5 B 4.1 4.0 maan

17 „ 9.7 N 6.3 6.1 11.3 N 3.7 4.0 maan

20 „ 9.5 N 5.6 5.9 15 „ 10.5 B 4.2 4.0 21 „ 11.0 N 5.8 5.8 18 „ 10.8 B 4.0 3.7

23 „ 9.0 N 5.6 5.6 21 „ 8.4 N 3.4 3.5

24 „ 11.3 N 5.5 5.5 22 „ 8.0 N 3.4 3.4 25 „ 10.9 N '5.8 5.4 23 „ 7.8 N 3.4 3.4

26 „ 9.2 N 5.8 5.4 10.5 B 3.5 3.4

27 „ 8.9 N 5.4 5.3 26 „ 7.8 N 3.4 3.3

29 „ 11.3 N 5.1 5.1 27 „ 8.0 N 3.4 3.3

30 „ 8.8 N 5.1 5.0 28 „ 7.8 N 3.3 3.2

31 „ 11.6 N 5.1 5.0 29 „ 10.0 N 3.2 3.2 1 Sept. 10.0 B 5.1 4.9 1 Oct. 7.4 N 3.4 3.1 maan 2 „ 11.5 B 4.4 4.8 9 „ 6.4 N 2.7 2.9 maan 3 „ 12.3 B 4.4 4.7 11 „ 6.7 N 3.0 2.8 heiig

17 „ 16.5 N 2.6 2.7 In de tabel zijn naast de waarden H de helderheden H1 geplaatst, door grafische afronding verkregen.

De komeet werd reeds 20 Augustus met het bloote oog vermoed, en den 25en beslist en duidelijk gezien.

Toen de maan na den 10e n September 's avonds wat minder begon te hinderen, werd in den binocle een staart zichtbaar, dien de heer van der Bilt 3 September reeds over drie kwart graad in den kijker had kunnen vervolgen. Deze staart is steeds vrij zwak gebleven, in het oog vallend veel minder helder dan de koma. Het volgende lijstje geeft, behalve datum en uur der waarneming en de initialen der waarnemers, de in een binocle geschatte lengte 1 van den staart, en den positiehoek p, van Noord naar Oost geteld; vervolgens den positiehoek P van den boog, uit de komeet naar de zon getrokken.

6

(2)

1911 i utl' | Wr-| 1 | P p | F*—P | Opmerkingen.

14 Sept. 9U.4 B 2° 90° 268° 178°

15 „ 10.2 B 3 84 265 181 16 „ 9.8 B 3'/4 84 263 179 18 „ 10.2 B l3/„ 82 257 175 21 „ 8.4 N 5 71 247 176 10.8 B - 67 247 180 22 „ 8.0 N 6 >/2 65 244 179 23 „ 7.8 N 7'/2 61 240 179

26 7.8 N 8 52 229 177

7.9 B - 52 229 177

27 8.0 N 8 50 225 175

28 " 7.8 N 9(16) 48 221 173 8.0 B - 46 221 175 29 „ 10.0 N 8(17) 43 217 174

1 Oct. 8.3 N 9 40 210 170 Maan

9 64 N 5 9 186 177 Maan

11 " 6.7 N (8) 6 181 175 16.2 B — 14 180 166

16 17.3 B (8) 353 171 (178) Staart flauw gebogen, met di bolle zijde naar links.

17 „ 16.8 B - 353 170 177 Gemiddeld 176

Zooals men uit het bedrag P—p ziet, week de staart iets (gemiddeld 4°) af van den verlengden boog zon—komeet; let men op de bewegingsrichting der komeet, dan is ook nu weer, zooals gewoonlijk, de staart bij den verlengden voerstraal zon—komeet achter gebleven.

Als de staart met het bloote oog te zien was (28 en 29 Sept., 11 en 16 Oct.), dan liet het zwakke schijnsel zich over grootéren afstand vervol­

gen dan in een binocle; den 28en en den 29™ September zelfs over 16 en 17 graden.

De kern was aanvankelijk zeer scherp; den 10en October zag ik haar als een elliptisch schijfje met assen van 3" (in de richting van den decli­

natiecirkel) bij 2". De kleur was beslist groenachtig; de koma leek zelfs wel blauwachtig groen. Dit schijfje was eenige dagen later veel grooter:

de lange as mat volgens de waarnemingen van den heer van der Bilt op 16 en 18 October ongeveer 9".

Een merkwaardig verschijnsel kon ik den 22™ September waarnemen.

De kern der komeet ging te 13" 33m.7 (M.T. Utr.) op nog geen 2" afstand Noordelijk langs een ster der grootte 7m.2 (BD. 52° 1876), die dus door de dichtste komadeelen bedekt was. De vergelijking met twee naburige sterren (BD. 52° 1886 en 1873, resp. van de grootten 6m.9 en 7">.9) toonde echter niet de geringste lichtvermindering aan; de ster scheen on­

verzwakt door de sterk lichtende materie heen! De kern, die er in de onmiddellijke nabijheid van de ster wazig uitzag, was bij de gebruikte 94-malige vergrooting ongeveer 50 secunden lang onzichtbaar.

Ik heb de komeet aan den avondhemel het laatst den 17en October gezien, laag boven den helaas eenigszins nevelachtigen horizon; van den staart was niets te bespeuren.

(3)

De Komeet 1911 F werd den 23en September door Quénisset, te Juvisy bij Parijs, in den Kleinen Beer met een binocle ontdekt, als een nevel van de 7e grootte (middellijn 3 tot 4 minuten), waarin een scherpe kern. Een staart werd aanvankelijk niet gezien, maar heeft zich sedert half October over een lengte van 16 tot 20 minuten ontwikkeld. Evenals bij de Komeet C, en in tegenstelling tot de hieronder te noemen Komeet G, was deze staart zeer veel zwakker dan de ronde koma. Ik verkreeg de volgende helderheidsschattingen in een binocle:

1911 M.T. Utr. j H j | 1911 |M.T. Utr.| H 24 Sept. 1 lu.4 6m.8 1 Oct. 11 «.8 6'".8

26 „ 8.3 7.1 16 „ 7.3 6.1

28 „ 7.6 6.8 17 „ 7.6 6.2

29 „ 9.5 6.9 22 „ 7.3 6.1

De komeet is half October vrij duidelijk voor het bloote oog zichtbaar geweest, en werd zelfs door den heer P. Meesters te Haarlemmermeer reeds den le n October met het bloote oog gevonden. Zij is sedert de ontdekking vrij snel naar het Zuiden geloopen, en zal in Nederland niet zoo heel lang meer waargenomen kunnen worden.

De voorloopige (parabolische) elementen harer baan stel ik met die van de Komeet G in één lijstje samen:

1911 F 1911 G

Doorgang door perihelium (M.T. Berlijn): 1911 Nov. 12.39 Oct. 10.30 Periheliumhoek: 122° 9' 71° 3W Lengte van den klimmenden knoop: 35 17 88 44

Helling: 108 9 96 38

Afstand perihelium—zon: 0.7867 0.3036 De Komeet 1911 G werd den 29en September door Beljawsky aan de sterrewacht te Simeis (Zuid-Rusland) in de morgenschemering ontdekt.

Voor de helderheid werd de derde grootte opgegeven, en de komeet vertoonde een fraaien staart. Den le n October te half 5 's morgens (d. i.

dus in astronomischen tijd 30 September 16u 30m) leverde deze komeet in het sterrenbeeld Leeuw een prachtigen aanblik op, vooral in een kleinen kijker. De helderheid liet zich om de opkomende schemering lastig schatten, maar overtrof zeker de derde grootte. Een kaarsrechte, zeer heldere staart (zie de plaat) was over 15° zichtbaar, in een positie- hoek van 296°. Dit is met de Komeet 1910 A wel de mooiste komeet, die Nederland sinds 1882 heeft gezien. Vooral in een kijker was de komeet bijzonder fraai. De sterk lichtende staartmaterie, groenachtig van tint, had een scherpe begrenzing, scherper dan ik ooit bij een komeet waarnam, van bijna zuiveren paraboolvorm (zie de plaat.) Nagenoeg in het brandpunt der parabool was een kleine schijfvormige blauw- of groenachtige kern zichtbaar, die samen met de sterk lichtende koma in de onmiddellijke omgeving minstens de helderheid van de sterren der 3e

(4)

grootte bezat. De komeet was te 5 uur tegen de heldere morgensche­

mering nog zeer duidelijk met het bloote oog te zien.

Het is helaas bij die eene waarneming aan den morgenhemel gebleven.

De komeet verplaatste zich snel naar de zon en werd weldra, en is ook nu nog, avondster, maar de omstandigheden zijn voor de waarneming uiterst ongunstig, daar de komeet kort na de zon ondergaat en zich ver­

bergt in de nevelen van de kim. Den 16EN en den 17EN October heb ik haar te half 7 als wazig vlekje van de 3e grootte kunnen vinden. De staart was over 2 of 3 graden zeer flauw zichtbaar, en vrijwel loodrecht op den horizon gericht, d. i. dus in een positiehoek van ongeveer 38°.

Ik vestig ten slotte nog de aandacht op het merkwaardige feit, dat der­

halve half October in het Noordwestelijke kwadrant van den hemel drie kometen met het bloote. oog tegelijk zichtbaar waren, een feit dat wel tot de uiterste zeldzaamheden zal behooren, en dat voorzoover mij bekend, nog nooit in de astronomische litteratuur werd geboekstaafd.

Utrecht, 24 October 1911. A. A. NIJLAND.

(3

Aurigae als variabele.

In H. en D., Jaaargang VIII, heb ik op pag. 117 e.v. een en ander medegedeeld omtrent het gebruik van een seleenphotometer voor het onderzoek van veranderlijke sterren. Waar toen reeds de superioriteit van deze waarnemingsmethode boven de visueele werd aangetoond door het vinden van een secundair mininum bij Algol, daar kan ik nu in ons tijdschrift melding maken van eene nieuwe overwinning van den seleen­

photometer. De jongste aflevering van The Astrophysical Journal brengt mij ditmaal weer eene publicatie van Prof. Stebbins en wel over zijne ontdekking van de veranderlijkheid van (3 Aurigae.

Waar het bestudeeren van een veranderlijke ster meestal aanleiding geeft tot het vermoeden, dat we met een dubbelster hebben te maken, (welk vermoeden dan vaak later (zooals bijv. bij Algol in 1889) door den spectroscoop schitterend bevestigd wordt) daar hebben we in ons geval

juist het omgekeerde.

Zooals den lezers wellicht bekend is, werd (3 Aurigae in hetzelfde jaar als Algol, door Miss Maury ontdekt als spectroscopische dubbelster, door dat haar bleek, dat op de door Prof. Pickering gemaakte spectrogrammen van deze ster, de K-lijn nu eens enkelvoudig en dan weer dubbel verscheen.

Na die ontdekking is onze dubbelster het onderwerp geweest van jarenlange spectroscopische onderzoekingen, welker resultaten o. a. ver­

leden jaar door Baker verzameld en verwerkt zijn.

De spectroscopische elementen, die hij voor dit stelsel heeft gevonden, zijn:

P = 3.960027 dagen + 0.000010 (t — 1906) e = 0.00 (aj -|- a2) sin i = 11.981.000 KM.

_ 2.21 Zon m _ 2.17 Zon

m i sin 3i 2 sin 3i

(5)

waaruit dus o. a. blijkt dat j3 Aurigae behoort tot de kortperiodische dubbelsterren, en verder, dat de massa's der beide componenten bijna gelijk zijn.

Prof. Stebbins stelde zich nu de vraag, of deze spectroscopische dubbel­

ster mogelijk ook lichtvariaties vertoonde. Nadat het onderzoek, 20 Sep­

tember 1910 begonnen, in de eerste maand geen resultaten had opge­

leverd, vond hij op 23 October d.a.v. dat de ster 0.07 grootte zwakker was dan de vorige nachten. De periode van 3.96 dag kennende, vond hij twee nachten later die verzwakking weer en daarna kon hij de eclipsen bij elke gunstige gelegenheid waarnemen.

Door nauwkeurige waarnemingen met den seleenphotometer, kon hij nu de Iichtkromme van /? Aurigae bepalen, daarbij (3 Tauri als verge­

lijkingsster gebruikende.

Zonder op de bijzondere berekeningen in te gaan, wil ik alleen de resultaten vermelden, waartoe Prof. Stebbins is gekomen:

Ten eerste blijkt /? Aurigae dus een variabele te zijn, die helderder is dan Algol. De variatie door de eclipsen veroorzaakt bedraagt 0.076 grootte, waarbij nog komt eene verandering van 0.011 grootte, die toe­

geschreven wordt aan het spheroïdisch zijn van de beide componenten, zoodat de totale verandering 0.087 grootte bedraagt.

Voorts blijken de tijdstippen der lichtminima in volkomen overeen­

stemming te zijn met die, bepaald door de bovengenoemde spectros­

copische elementen van Baker.

Uit de Iichtkromme worden afgeleid:

Straal van iedere component 1.00

Afstand van de middelpunten 6.86 + 0.35 Ellipticiteit *) 0.01

Helling van de baan 77°.19 + 0°.48 Totale periode 95.04 uur Duur van iedere eclips 5.90 uur.

Verder volgt, wanneer aangenomen wordt:

sr < 0".03. Grootte der Zon = —26.6. Grootte van P Aurigae 2.07 en (ax -f- a2) sin i = 11981.000 KM.:

Straal van iedere component 2.58 Zon.

Massa „ le „ 2.38 Z.

Massa „ 2e „ 2.34 Z.

Dichtheid „ iedere „ 0.14

Totaal licht „ „ „ > 80 Z.

Oppervlakte intensiteit „ „ „ > 12 Z.

Al zal dus, zooals uit deze gegevens blijkt, /? Aurigae wel nooit prijken op het lijstje in H. en D. van waar te nemen variabelen (want

*) Hiermede wordt bedoeld:

verschil van de halve assen halve groote as

waarbij de groote as samenvalt met de verbindingslijn der middelpunten.

(6)

daartoe zouden onze oogen minstens tienmaal zoo gevoelig moeten zijn voor lichtveranderingen) zoo heb ik gemeend, dat de kennismaking met

„/? Aurigae als variabele" den lezers niet onwelkom zou zijn, al was het maar alleen, om in te zien, welk een trouwe hulp we hebben gekregen in den seleenphotometer bij de studie der variabelen.

Den Haag, 16-9-'ll. T. VAN LOHUIZEN.

I3e neerslag in den zomer van 1911,

DOOR

D r . C h . M . A . H A R T M A N , c . i .

Behalve door hooge temperaturen heeft zich de afgeloopen zomer ook door buitengewone droogte gekenmerkt; eenige gegevens hieromtrent mogen wel vermeld worden. Het bijzondere van dezen zomer is wel, dat in twee opvolgende maanden —Juli en Augustus — de neerslag gering was; vooral hierdoor is, ook in verband met de groote hitte, de oogst van vele ge­

wassen geheel of ten deele mislukt.

In Juni was het weer aanvankelijk meest droog; vanaf den 12en echter was het schier dagelijks regenachtig. Op het meerendeel der stations be­

droeg de maandsom dan ook meer dan de normale hoeveelheid, die ge­

middeld over het geheele land op 60 mM. te stellen is; alleen in de Ooste­

lijke helft des lands bleef zij er iets beneden. Van de 148 stations waren er 9, waar de maandsom meer dan 100 mM. bedroeg (Oudenbosch had 135 mM.), 23, waar deze tusschen 80 en 100 mM. lag, en 53, waar zij beneden 60 mM. bleef.

Over Juli en Augustus tezamen was de geheele neerslag — gemiddeld over het geheele land — minder dan 7 . 0 van de normale hoeveelheid, die voor Juli op 70 en voor Augustus op 75 mM. te stellen is; in Holland, Zeeland en Friesland was het zelfs niet meer dan

7

.0- De grootste hoe­

veelheden vielen nog op de Veluwe (totaalsom te Kootwijk 112 mM.

tegen 165 mM. normaal.) In het geheel waren er 113 stations, waar de totaalsom minder dan 50 mM. was, voor 21 stations lag zij tusschen 50 en 70 mM. en slechts voor 14 bedroeg zij meer dan 70 mM. Ook het aantal dagen met een neerslag van 1 mM. of meer was gering en bedroeg gemiddeld slechts 9 tegen 21 dagen normaal.

Deze periode van droog weer duurde tot den 13en September voort.

In het deel van ons land, gelegen ten Zuiden van Rijn, Lek en Nieuwe Maas, viel van 1 tot 13 September in het geheel geen regen, in Noord- Holland, Friesland, Groningen en Drenthe gemiddeld ruim 6 mM. per station en in het middengedeelte nagenoeg niets.

De totaalsom voor den geheelen zomer was voor 20 stations minder dan 80 mM. (Hilvarenbeek spande de kroon met 59 mM.), voor 89 sta­

tions tusschen 80 en 120 mM., voor 27 stations lag zij tusschen 120 en 160 mM. en voor 12 bedroeg zij meer dan 160 mM. (Woudenberg en Kootwijk hadden beiden 201 mM.)

(7)

Er zijn slechts weinig zomers, die wat droogte betreft, met dien van 1911 vergelijkbaar zijn. In 1868 bedroeg de neerslag in Juni en Juli te zamen gemiddeld slechts 45 mM. (grootste hoeveelheid 76 mM. te ter Borgh); Augustus daarentegen week met 72 mM. zeer weinig van de normale hoeveelheid af. In Juli 1885 was de neerslag zeer gering, ge­

middeld over het geheele land 13 mM., over Zuid-Holland en Zeeland slechts 5 mM. (grootste hoeveelheid 51 mM. te Enschede); ook in Juni en Augustus bleef de neerslag beneden den normale en bedroeg resp. 42 en 57 mM. In 1887 waren Juni en Juli zeer droog, maar bedroeg toch nog resp. 14 en 29 mM. (grootste totaalsom voor de twee maanden 94 mM. te Lobith); Augustus had met 63 mM. meer het normale karakter. Ook 1899 had twee zeer droge maanden: Juni met 12 en Aug. met 16 mM. (de grootste hoeveelheid in iedere maand was 37 mM.); de tusschengelegen maand Juli bleef met 60 mM. slechts weinig beneden de normale maandsom.

Dat droge zomers niet tevens steeds warme zomers zijn, moge hieruit blijken, dat de gemiddelde temperatuur voor ieder der drie maanden in 1885 en 1887 ongeveer 2° beneden de normale bleef; in 1868 was zij ongeveer 2° en in 1899 nog niet 1° er boven.

Overzicht der weersgesteldheid te Zutphen - 1889-1908.

Nevensgaande tabel heeft betrekking op de weersgesteldheid alhier, volgens mijne waarnemingen ten dienste van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut, gedurende het twintig-jarig tijdvak 1889—1908; wat echter dampdrukking en betrekkelijke vochtigheid betreft, over de laatste vijftien

jaren van dit tijdvak.

De waarden als luchtdrukking, temperatuur, enz. genoteerd, zijn de gemiddelden dier waarnemingen, uitgezonderd die der windrichtingen, die per honderd waarnemingstijden zijn berekend. De jaargetijden zijn ingedeeld volgens geheele maanden, December met Januari en Februari daaraanvolgende, vormen den winter. De jaarsom behoeft dus niet met de som der waarden voor de jaargetijden overeen te komen.

Het komt mij, met het oog op de beperkte ruimte van dit tijdschrift, gewenscht voor, afleiding van verdere gegevens uit de in den staat voor­

komende, aan belangstellenden over te laten, mij bepalende tot eenige verdere opgaven ten opzichte van jaar en jaargetijden. Deze waarden hebben achtereenvolgens betrekking op jaar, lente, zomer, herfst en winter.

Luchtdrukking. Gem. maxima: 779.7, 73.3, 70.7, 75.8 en 79.4 Gem. minima: 734.4, 42.4, 47.3, 40.5 en 35.4 Abs. maxima: 785.5, 76.8, 72.7, 80.8 en 85.5 Abs. minima: 729.3, 35.5, 40.5, 31.5 en 29.3 Temperatuur. Gem. maxima: 29.9, 25.8, 29.8, 23.9 en 11.8 Gem. minima: —12.0, —4.6, 6.7, —4.0 en —11.7

(8)

Temperatuur. Abs. maxima: 31.9, 29.4, 31.9, 27.8 en 16.6 Abs. minima: —16.9, —10.6, 5.0, —10.6 en —16.9 Neerslag. Grootste hoeveelh. in 24 uur: 56.5, 56.5, 43.8, 38.7 en 28.5 Dagen met id. Grootste aantal: 213, 61, 62, 63 en 58 Kleinste „ 163, 28, 23, 33 en 22 ld. met <1 mM. Grootste aantal: 164, 46, 49, 46 en 45 Kleinste „ 119, 18, 15, 20 en 15 Dampdrukking. Gem. maxima: 17.7, 13.4, 17.6, 15.2 en 8.7 Gem. minima: 1.8, 2.9, 6.4, 3.3 en 1.8 Abs. maxima: 19.7, 16.8, 19.7, 17.3 en 10.0 Abs. minima: 1.2, 2.2, 5.7, 1.7 en 1.2 Betr.vochtigheid. Hoogste gem.: 79, 74, 75, 85 en 89 Laagste gem.: 76, 68, 65, 80 en 85 Gem. maxima: 29, 30, 34, 41 en 47 Abs. maxima: 20, 20, 29, 25 en 23 Bewolking. Hoogste gem.: 7.3, 7.6, 7.7, 7.8 en 8.3 Laagste gem.: 6.0, 4.6, 5.5, 5.6 en 5.6 Heldere dagen. Grootste aantal: 67, 30, 19, 21 en 24

Kleinste „ 29, 3, 2, 3 en 1

Betrokken dagen. Grootste aantal: 184, 49, 50, 56 en 62 Kleinste „ 125, 23, 23, 24 en 41 De volgende waarden hebben betrekking op het jaar.

Dagen met vorst Grootste aantal: 95 Kleinste aantal: 36

sneeuw „ „ 4 0 „ „ 1 1

hagel „ „ 27 „ „ 10

mist „ 58 „ „ 25

onweder „ „ 4 0 „ „ 1 5

weerlicht „ „ 24 „ „ 6

wind 12 „ „ 22 „ „4

Vorst kwam in het voorjaar het laatst voor op 15 Mei 1902 en in het najaar het vroegst op 10 October 1899 Sneeuw kwam in het voorjaar het laatst voor op 19 Mei 1900 en in het najaar het vroegst op 25 October 1895 Het komt mij verder, naar aanleiding eener vergelijking der tabellen over het tien-, vijftien- en twintig-jarig tijdvak voor, dat het toevallige dat in elk jaar een rol kan spelen, zoo het waarnemingsmateriaal, dat men voor een vergelijking der weersgesteldheid van de verschillende streken van ons land noodig heeft, een reeks van vijfentwintig jaren of meer omvat, op de hoegrootheid van de als gemiddelden aangegeven waarden der tabellen, weinig invloed meer uitoefent. Deze invloed bleek mij, zooals wel te verwachten was, het grootst, wat de hoeveelheid neerslag betreft en is, uit den aard der zaak, het minst merkbaar ten opzichte van het resultaat voor jaar en jaargetijden.

Zutphen, Maart 1911. C. W. HISSINK.

(9)

Een merkwaardige boog.

Toen de lucht, na den zoo zwaren storm, die het einde van September kenmerkte, 's namiddags van Zondag 1 October j.1., nu en dan tijdelijk afschoonde, was van lu. 40m. tot 3u. 20m., de zeer levendig gekleurde bovenraakboog aan den kleinen kring om de zon zichtbaar, aanvankelijk oogenschijnlijk vrijwel als raaklijn aan dien kring, die echter niet was waar te nemen, later met de bolle zijde naar de zon gekeerd.

Van 2u. 54m. tot 3u. 10m., werd mede een veertigtal graden van den circumzenithhaal-boog gezien, levendig, en gedurende een tiental minuten daarvan een uiterst zeldzame boog van een zeventigtal graden; het was de linker bovenste zijwaarts aan den grooten kring rakende boog, mede gekleurd, doch wat flauwer dan de circumzenithhaal-boog. Alle kleuren, ook violet waren te onderscheiden, het rood naar de zonzijde. Berekende zonshoogte te 3u. Om. Midd. Tijd Zutphen : 21° Van de verdere onderdeden van den halo was niets te bespeuren.

Bovenstaande drie bogen werden teweeggebracht door hoogere cirri, die voor den bovenluchtstroom uit het Westen langzaam overdreven, die van den bovenraakboog lager gelegen, dan die der beide andere bogen.

Een gedeelte van den grooten kring was het niet; de kromming van den boog was daarvoor te flauw. Ook was dit af te leiden uit de ligging van het punt der samenvalling van beide bogen, in het oogvallend links van het punt eener eventuëele samenvalling van den grooten kring en den circumzenithhaal-boog.

Zooals Pernter in diens Met. Optik (bladz. 368) mededeelt, zouden volgens de theorie van Bravais, ook de bovenste zijwaarts aan den grooten kring rakende bogen mogelijk zijn, hoewel deze nooit waren waargenomen. Dr. Besson te Montsouris vermeldt echter een door hem gedane waarneming van bedoelden boog (rechts), op den 26s t e n September 1910, van 3u. 25m. tot 3u. 35m., bij eene zonshoogte van 21° 45'.

Het komt mij dan ook voor, dat het voorkomen dier bogen door de waarneming van Dr. Besson en de mijne, is aangetoond.

Zutphen, October 1911. C. W. HISSINK.

De oorsprong van de permanente Oceaan-gebieden van hoogen druk.

Prof. W. F. Humphreys heeft het geringe aantal pogingen dat gedaan is, om de bestaande permanente maxima op zee te verklaren, met een vermeerderd. Het is reeds zeer lang bekend dat er een vijftal van deze oceaan-maxima zijn aan te wijzen, die gedurende het gansche jaar, zij het eenigszins wisselend in intensiteit, op nagenoeg dezelfde plaats blijven.

Van deze vijf zijn er twee gelegen ten Noorden van den aequator op 35°

N.br. en drie ten Zuiden op ongeveer 32°Z.br., nl. één ten W. van Zuid- Californië, een in de nabijheid van de Chileensche kust, twee in den

(10)

Atlantischen Oceaan, bij Marokko en Zuid-Afrika, en een in den Indischen Oceaan tusschen Zuid-Afrika en Australië.

Een van de bestaande proeven ter verklaring dezer maxima is gegeven door den Amerikaan Ferrel, de man die in de dagen van de groote suc­

cessen van onzen landgenoot Buys Ballot beschouwingen heeft gepubliceerd die in wezen vrijwel hetzelfde inhielden als de „Wet van Buys Ballot", en die meer dan deze wet op vasten theoretischen grondslag rustten.

Ferrel wil dat een deel van de Westelijke winden van de hoogere breedten naar den aequator wordt afgebogen, overal waar het vaste land een versperring in den weg legt, zoodat deze wind gedwongen is de tegen­

gestelde winden te ontmoeten, waarbij anti-cyklonale wervels ontstaan, zooals die op den aangrenzenden oceaan voorkomen. In elk van de bovengenoemde gevallen is de windrichting zóó dat een druk wordt uitgeoefend in de richting van het punt waarom zich de winden bewegen, een druk die zooals in hetgeen volgt zal worden aangetoond aan de aarddraaiïng is toe te schrijven. En Ferrel meent dat deze mechanische druk de oorzaak is van de permanente barometrische oceaan-maxima.

Hij laat in dit verband temperatuurverschillen aan het oppervlak, en op verschillende hoogten buiten rekening, ofschoon deze naar Prof Humphrey's meening van bijzondere beteekenis zijn.

Aan de hand van een kaart die isobaren, isothermen, stroomlijnen van den kouden en voor den warmen golfstroom bevat, laat Schr. zien, dat deze hypothese van Ferrel zeker niet de volledige verklaring in zich sluiten kan. Bv. indien de hooge barometerstand niet althans voor een deel aan thermische oorzaken is toe te schrijven, maar geheel aan een mechanischen dwang, dan moet de wind bij deze maxima aan het opper­

vlak naar binnen, en op grooter hoogte naar buiten waaien. Het omge­

keerde is blijkens de kaarten het geval. Dus: bergen en vastelands ver­

sperringen zijn mogelijk bijkomstige oorzaken, de eenige oorzaak zijn ze zeker niet.

In een gansch andere richting heeft de Fra'nsche meteoroloog Angot de verklaring gezocht. Hij ging uit van het feit dat op alle parallelcirkels op grooter breedte dan 45°, zoowel aan het Z-lijk als aan het N-lijk halfrond de gemiddelde vastelands temperatuur aan het oppervlak hooger is dan die op den oceaan. De druk wordt dus over den gordel van de oceaan-gebieden van hooge drukking verlaagd over de vaste landen en daardoor verhoogd boven de zee.

Deze hypothese verklaart het lager zijn van den druk over de vaste landen binnen deze gordels, doch de genoemde feiten zonder meer zouden anti-cyklonale centra doen verwachten niet ver van het midden der oceanen of liever naar het grootste van de vaste landen verschoven. Die van het Noordelijk halfrond moesten duidelijker zijn dan die van het Zuidelijk halfrond, tengevolge van de grooter temperatuurverschillen bij de groote uitgestrektheid van de Noordelijke continenten.

Van deze gedachten uitgaande vindt men na een beschouwing van de

(11)

kaart, dat ook deze onderstelling, de eenige die Prof. Humphreys bij een uitgebreid literatuur-onderzoek naast die van Ferrel heeft kunnen vinden, niet in staat is, alle verschijnselen te verklaren.

De verklaring van Prof. Humphreys hier uitvoerig weer te geven schijnt me niet gewenscht. In het kort komt z'n redeneering op het volgende neer. Schr. beschouwt een homogene draaiende aarde, en laat zien hoe tengevolge van de aardrotatie een luchtmassa aan het oppervlak naar den aequator toe wordt gestuurd door een kracht die evenredig is met sin 1 cos 1, wanneer 1 de breedte voorstelt, d.w.z. evenredig is met sin 21.

Deze kracht zal op een breedte van 45° haar grootste waarde hebben, en is aldaar + 0.00173 X de hoeksnelheid. Indien een planeet overal dezelfde oppervlakte temperatuur had, dan zou de dampkring mee-roteeren, zonder dat stroomingen behoefden op te treden. Neemt men echter aan, dat de temperatuur van pool tot aequator gelijkmatig toeneemt dan zal de lucht naarmate men dichter bij den aequator komt meer uitgezet zijn.

De dampkring zal het hoogst zijn aan den aequator en van daar naar de polen overstroomen. Daardoor echter zou de druk aan den aequator af­

nemen, die aan de polen toenemen, zoodat een kringstroom zal ontstaan in hoogere luchtlagen naar de polen gericht en in de onderste naar den aequator. Dan is de snelheid in de richting van de aswenteling niet meer constant, doch omgekeerd evenredig met den cosinus van de breedte, zoolang men tenminste afziet van wrijvingskrachten.

Bij een onveranderlijke hoeveelheid dampkringslucht, kan men nooit zoo heel ver mis zijn door aan te nemen dat het gebied van de stijgende stroomen dezelfde uitgestrektheid hebben als dat van de dalende stroomen, zoodat men stijging hebben moet tusschen 30° N.br. en 30° Z.br. en daling over de beide kappen' van 30° tot aan de polen.

De lucht van de warme gordel zal dus in de bovenlucht naar het koudere gebied stroomen, en een beweging hebben die in de richting van de aardrotatie sneller is dan die van het aardoppervlak, terwijl de koudere lucht langs het oppervlak zal stroomen naar de warmer gebieden en daar langzamer zal roteeren dan de aarde.

Terwijl de voorstelling van het gelijkmatige temperatuurverval met de werkelijkheid in overeenstemming is, is dat met de onderstelling dat de beweging zonder wrijving zou geschieden, niet het geval.

Toch kan men gemakkelijk laten zien dat het de stroom is van de eene breedte naar de andere, die op hoogere breedten de sterke W-lijke wind- componente geeft, en in de tropische gebieden een O-lijke.

De wrijving tusschen aarde en lucht zal slechts ten gevolge hebben dat een W-lijke wind op een punt een O-lijke strooming op een ander punt zal veroorzaken, aangezien het niet mogelijk is dat de aardrotatie invloed zou ondervinden van deze wrijvingskrachten die toch van aardschen oor­

sprong zijn.

Zooals door een tweetal figuren wordt verduidelijkt zijn de meest Oostelijk gerichte winden op hoogere breedten dan 30° te vinden en de

(12)

Westelijk gerichte binnen deze breedten. Bij massadeelen die een snelheid hebben in de richting van de aardrotatie is de kracht die de deelen naar den aequator doet bewegen grooter, bij bewegingen tegen de aardrotatie in kleiner dan indien de dampkring eenvoudig met de aarde mee bewoog.

De dampkring zal daarom een gordel van verhoogden druk moeten hebben op een breedtegraad die ongeveer de afscheiding is van de permanent W-lijke en de permanent O-lijke luchtstroomingen d. i. bij 30° a 35°.

Deze redeneering blijft ook van kracht indien niet de zuiver O- of zuiver W-lijke gerichte stroomingen maar ook de tusschengelegen richtingen wor­

den beschouwd.

Naarmate de gordels op deze breedten meer door vasteland-gebieden zijn gebroken in die mate zullen de hooge drukkingen zich onregelmatig aan ons voordoen.

Dat de hoogedruk-gordels bepaald in afzonderlijke maxima gescheiden zijn, en dat men gebieden vindt met gesloten isobaren heeft nu nog een verklaring noodig. Deze verklaring wordt door Schr. in zeer korte trekken gegeven op grond van de invloeden die de dampkringstemperaturen van de groote warme en koude golfstroomen ondervinden.

Kleine Mededeelingen.

De draagwijdte van den donder.

In het leerboek der meteorologie van Julius v. Hann, het universeele meteorologische standaardwerk, vindt men over den grootsten afstand waarover de donder nog kan worden waargenomen, dat deze geringer is, dan men naar de geluidssterkte zou schatten. Men zou meenen, dat om­

trent die afstanden, die door een enkelen waarnemer zonder eenig ander hulpmiddel dan een goed uurwerk, kunnen worden bepaald, wel zooveel met zekerheid moest bekend zijn, dat verschil van meening daaromtrent was uitgesloten. Toch is dat niet het geval. Enkele malen reeds, en ook in dezen zomer zijn van den heer C. Veenema, uit Norden in Oost-Fries­

land, mededeelingen gezonden aan het Meteorologisch Instituut omtrent op grooten afstand waargenomen donder, tegelijk met een verzoek tot mede- deeling van hetgeen de Nederlandsche waarnemers omtrent het betreffend onweer hadden, gemeld.

In het laatste van deze mededeelingen bericht de heer Veenema, dat hij in den avond van 29 Juli onweersbuien heeft waargenomen, waarbij hij eerst één afstand heeft kunnen vaststellen op + 44 KM., toen na drie gelijktijdige bliksemstralen, een in het W, een in het WZW, en een in het ZW, de donder 130 sec. uitbleef. Het was echter niet te zeggen van welke bliksemstraal deze donder afkomstig was, en zelfs is het niet onmogelijk dat de gehoorde donder bij een nog eerder gevallen donder­

slag behoorde, in welk geval de afstand nog grooter zou zijn geweest.

Deze waarneming kan nog worden aangevuld met gevallen waarin over afstanden tot aan 100 KM., (éénmaal; 60—80 KM. reeds minder zeldzaam) donderslagen door denzelfden waarnemer zijn gehoord, welke waarnemingen beschreven zijn in een reeks artikelen „Ueber Gewitter- erscheinungen" in „Die Natur" (1900.)

(13)

Daartegenover staat dat Hann op gezag van Arago opgeeft dat in het algemeen 16 en in de gunstigste gevallen 24 KM. als afstandsgrens moet worden beschouwd. Stanhope Eyre geeft 70 tot 90 sec. als hoogste tijd­

interval, dat is 23 a 30 KM. als hoogsten afstand.

Op het oogenblik kan men de kwestie niet als opgelost beschouwen.

Zeker is dat de waarnemingen uit Norden, waar de geluiden bij stil weer over een vlakke zee aankomen, onder plaatselijk zeer gunstige omstan­

digheden worden verricht, en ook is waar, dat de waarnemingen van den heer Veenema reeds in een aantal gevallen steun hebben gekregen door de in ons land verzamelde onweersberichten, o. a. in het geval van de bovengenoemden 100 KM. afstand.

De heer Veenema schrijft aan het eind van zijn brief, dat hij vast overtuigd is, dat het hem door samenwerken met de Hollandsche waar­

nemers gelukken zal de zeer groote afstanden waarover de donder waar­

neembaar is, herhaaldelijk en onomstootelijk te bepalen, om zoodoende het oude sprookje dat de donder slechts op 20 of hoogstens 24 KM. af­

stand zou te hooren zijn, voor goed als onjuist te doen kennen. Met name in de herfst hoopt de heer V. dit te kunnen doen.

Ten einde de kans op een dergelijk succes te verhoogen zou het zeer wenschelijk zijn dat de onweerswaarnemers, vooral in N. van het land bij hun waarnemingen aan de rubriek van de tijdsintervallen bijzonderen aandacht schonken. Het zal me aangenaam zijn wanneer later van deze samenwerking de resultaten in dit Tijdschrift kunnen worden mede­

gedeeld.

c. s.

Ballonvaart 10 October j.1.

De heer Chr. A. C. Nell als commandant en Dr. C. Schoute als waar­

nemer maakten den 10d e n October een ballonvaart voor meteorologisch onderzoek, die te Zeist aangevangen te Hombeek bij Mechelen eindigde.

Deze vaart bracht den ballon tot op nagenoeg 4000 M., een hoogte, be­

langrijk beneden die van de laatste en kleiner ook dan die van de voor­

laatste opstijging. Ter verklaring van de geringere hoogte zijn vooral deze twee omstandigheden aan te voeren, dat 1° de wolkenlaag die zich gedurende het laatste deel van den vaart onder den ballon had gesloten het reserveeren van een groote hoeveelheid remballast noodig of althans raadzaam maakte. (De ballast die na de landing over was, een zestal zakken, zou meer dan voldoende zijn geweest den ballon nog een K.M.

te doen stijgen.) en 2° de omstandigheid, dat dien dag een zeer sterke omkeering in het temperatuur-verval werd waargenomen, waarbij de tem­

peratuur in plaats van bij toenemende hoogte geleidelijk te dalen boven + 1650 opnieuw flink begon te stijgen en daarna slechts langzaam daalde zoodat op 4000 M. hoogte de thermometer ongeveer dezelfde aflezing gaf als op 14 a 1500 M. Het behoeft geen betoog, dat wanneer de lucht met toenemende hoogte minder afneemt in temperatuur, dus warmer en lichter is dan onder normale omstandigheden, de stijgkracht van den ballon, die door het verschil in soortelijk gewicht van lucht en gas wordt bepaald, kleiner zal zijn dan gewoonlijk. Er is dan ook zeker geen reden de ge­

ringer bereikte hoogte te betreuren, wanneer een zoo duidelijke tempe- ratuurinversie als die van dezen dag daarvan de oorzaak is. Op denzelfden dag werd op Soesterberg een geslaagde vliegeroplating gedaan waarbij de lucht tot op 2800 M. werd onderzocht.

De laagste temperatuur die bij + 1650 M. werd aangetroffen was

—0.3°. De hoogste temperatuur boven deze grens was +5.3°; een verschil dus van 5.6°.

(14)

De richting bleef nagenoeg voortdurend de zelfde: ZZW. Eerst tegen het laatst begon de ballon zich een weinig meer Z-lijk te bewegen, zoodat de vaart jndien niet bij Mechelen de landing was ondernomen den ballon juist over'Brussel zou hebben gedreven. Na een vaart boven de wolken zal het in de meeste gevallen een verrassing zijn waar men de aarde terug­

ziet, en Mechelen, dat zich na het dalen tot beneden de wolken aan ons vertoonde werd niet van de kaart herkend.

Intusschen is het twijfelachtig of in de boschrijke omgeving van Brussel een zoo goed landingsterrein zou te vinden geweest zijn, als het onbe­

bouwde stukje grond waarop de commandant den ballon tot landing bracht. Vaartduur 4u. en 7m. Afgelegde afstand + 132 K.M., gemiddelde

snelheid dus 32 K.M. per uur. S.

Studies over de zon-stralingsconstante.

In het Astrophysical Journal is door C. G. Abbot en F. E. Fowle een vervolg gepubliceerd op hun studies over de zon-stralingsconstante. Daarin worden de vroeger gepubliceerde cijfers op enkele punten gecorrigeerd.

Het onderzoek van de energie-verdeeling over de verschillende golflengten is tot dieper in het ultraviolet voortgezet. Het blijkt intusschen dat de resultaten daardoor niet noemenswaard veranderen.

Verder komen de schr.'s op grond van vergelijkingen van op verschil­

lende hoogten uitgevoerde bepalingen tot de slotsom dat de waarde van de zonne-constante volgens hun methode van werken tot op ongeveer 4y2

KM. onafhankelijk van de hoogte van het waarnemingsstation wordt bepaald.

De gemiddelde waarde van deze constante uitgedrukt in kalorieën (15°) per M2. en per minuut, worden door het volgende staatje weergegeven:

Plaats van waarn. Washington Mount Wilson MountWhitney Tijd van waarn. 1902—1907 1905 1906 1908 1909 1910 1909 1910

Aantal waarnem. 44 59 62 113 95 28 11 3

Gemidd. waarden 1.960 1.925 1.921 1.929 1.896 1.914 1.959 1.956 Worden de enkele maanden van de jaren 1905 tot 1909 onderling ver­

geleken dan doen zich in de te Mount Wilson bepaalde waarden verschillen voor tot op 8 % van de gemiddelde waarde. De gang van de waarde van de zonne-constante voor opeenvolgende dagen in 1908 en 1909 be­

wijst dat de schommelingen niet van toevalligen aard zijn. De overeen­

stemming tusschen de resultaten op verschillende hoogte bewijst dat de oorzaak van de schommelingen buiten den dampkring gezocht moet worden.

Het gemiddelde van alle waarnemingen bedroeg 1.902 kalorie (15°) per M2. en per minuut. Waarschijnlijk is deze waarde iets te laag omdat hoofdzakelijk in den tijd van een zonnevlekken-maximum is waargenomen.

Of niet de zon een groote hoeveelheid stralen uitzendt van golflengten kleiner dan 0.29 /x, van de uiterste ultraviolette stralen dus, is niet te zeggen en zal misschien nooit worden uitgemaakt, aangezien deze stralen door den dampkring niet. worden doorgelaten. Toch meenen schr.'s dat het niet waarschijnlijk is dat de zonne-constante door die stralen met meer dan 1 % zou worden verhoogd, omdat er grond is om te meenen dat deze stralen evenmin door de zon-atmospheer worden doorgelaten.

MountWhitney 1910 1909 1910

28 11 3

1.914 1.959 1.956 Worden de enkele maanden van de jaren 1905 tot 1909 onderling ver­

geleken dan doen zich in de te Mount Wilson bepaalde waarden verschillen voor tot op 8 % van de gemiddelde waarde. De gang van de waarde van de zonne-constante voor opeenvolgende dagen in 1908 en 1909 be­

wijst dat de schommelingen niet van toevalligen aard zijn. De overeen­

stemming tusschen de resultaten op verschillende hoogte bewijst dat de oorzaak van de schommelingen buiten den dampkring gezocht moet worden.

Het gemiddelde van alle waarnemingen bedroeg 1.902 kalorie (15°) per M2. en per minuut. Waarschijnlijk is deze waarde iets te laag omdat hoofdzakelijk in den tijd van een zonnevlekken-maximum is waargenomen.

Of niet de zon een groote hoeveelheid stralen uitzendt van golflengten kleiner dan 0.29 /x, van de uiterste ultraviolette stralen dus, is niet te zeggen en zal misschien nooit worden uitgemaakt, aangezien deze stralen door den dampkring niet. worden doorgelaten. Toch meenen schr.'s dat het niet waarschijnlijk is dat de zonne-constante door die stralen met meer dan 1 % zou worden verhoogd, omdat er grond is om te meenen dat deze stralen evenmin door de zon-atmospheer worden doorgelaten.

(15)

Astronomische verschijnselen van 1 November tot 1 December 1911.

Astronomische tijd van den meridiaan van Amsterdam; 12 uur middag bur­

gerlijke tijd is 0 uur astronomische tijd van denzelfden datum.

Nov. 1. 12 uur. Minimum van Algol.

3. 6 uur. Minimum van U Ophiuchi.

15 uur. Minimum van A Tauri.

4. 9 uur. Minimum van Algol.

5. 10 uur. Minimum van R Canis Majoris.

6. 4 uur. Volle maan. De maan wordt verduislerd door de bij- schaduw, waarvan nog een gedeelte bij haar opkomen te zien is.

13 uur. Minimum van R Canis Majoris.

12 uur. Saturnus in conjunctie met de maan op 4° 18' Zuid.

7. 6 uur. Minimum van Algol.

14 uur. Minimum van A Tauri.

17 uur. Minimum van R Canis Majoris.

21 uur. Mars in conjunctie met de maan op 2° 53' Zuid.

9. 18 uur. Saturnus in oppositie.

10. 3 uur. Minimum van Algol.

11. 13 uur. Minimum van A Tauri.

12. 19 uur 30. Laatste kwartier.

14. 12 uur. Minimum van R Canis Majoris.

Leoniden; vallende sterren met straalpunt bij ? Leonis; lange banen, vlugge beweging; waar te nemen tot den 18d e n.

15. 11 uur. Minimum van A Tauri.

15 uur. Minimum van R Canis Majoris.

16. 7 uur. Venus in conjunctie met de maan op 1° 13' Zuid.

17. Andromediden; vallende sterren met straalpunt bij y Andromedae;

lange banen met langzame beweging; waar te nemen tot den 23s t e n. 18. 4 uur. Jupiter in conjunctie met de zon.

17 uur. Minimum van Algol.

„ 19. 10 uur. Minimum van A Tauri.

„ 20. 9 uur. Nieuwe maan.

„ 21. 14 uur. Minimum van Algol.

„ 22. 11 uur. Minimum van R Canis Majoris.

„ 23. 9 uur. Minimum van A Tauri.

14 uur. Minimum van R Canis Majoris.

„ 24. 11 uur. Minimum van Algol.

18 uur. Minimum van R Canis Majoris.

17 uur. Mars in oppositie met de zon.

„ 25. 14 uur. Grootste morgenelongatie van Venus op 46° 43' West van de zon.

„ 27. 8 uur. Minimum van Algol.

8 uur. Minimum van A Tauri.

„ 28. 14 uur. Eerste kwartier.

„ 30. 4 uur. Minimum van Algol.

10 uur. Minimum van R Canis Majoris.

(16)

Van de heldere veranderlijke sterren, die niet tot het Algol-type be- hooren, zijn gedurende deze maand waarneembaar:

1. Gedurende den geheelen nacht:

a Cassiopeiae p Cephei e Aurigae

S Cephei T Cephei p Persei

2. Gedurende den voornacht:

yi Aquilae Mira Ceti a. Herculis

12 Lyrae x. Cygni u Herculis

R Lyrae W Cygni g Herculis

T Vulpeculae T Ceti j3 Pegasi

S Sagittae R Coronae R Scuti

3. Gedurende den nanacht:

% Geminorum W Boötis U Hydrae

T Monocerotis R Coronae « Orionis

R Leonis g Herculis S Monocerotis

Mercurius wordt op het einde van de maand avondster en is niet voor waarneming geschikt.

Venus bereikt den 25s t e n de grootste Westelijke elongatie op eene declinatie van —4° 23'; verkeert dus in de meest gunstige omstandig­

heden voor waarneming. De planeet komt dien dag te 15 u. ongeveer op.

Mars, den 24s t e n in oppositie, is dus uiterst goed aan den hemel te zien, gedurende den geheelen nacht. Half October bereikte de planeet haar maximumafstand voor dit jaar van Saturnus; is sedert dien in hare schijnbare baan terugloopend geworden, en nadert deze nu weer meer en meer. Van 6 op 7 November vormen beide planeten met de nog bijna volle maan een driehoek, terwijl Aldebaran dan precies Zuid van Mars staat.

Jupiter staat deze maand bij de zon en is dus niet te zien.

Saturnus staat dicht bij Mars en verkeert met deze in gelijke omstan­

digheden voor waarneming, is dus den geheelen nacht te zien; de planeet bereikt 9 November den oppositiestand.

Uranus is in de avonduren even te zien; gaat 15 November te 8 uur 30 min. onder.

Neptunus komt den 15d e n te 8 uur 30 min. op, en is dus den geheelen nacht verder te zien.

Zodiakaal- en Oppositielicht zijn deze maand vrij goed waar te nemen.

Overzicht van den stand der sterrenbeelden te ongeveer 8 uur op den 15d e n der maand.

In 'tZenith: Andromeda, Cassiopeia, Cepheus en Hagedis.

In 't Noorden: Groote Beer, Kleine Beer, Draak, Giraffe, Lynx en Tweelingen.

In 'tOosten: Driehoek, Eridanus, Giraffe, Lynx, Orion, Perseus, Ram, Stier, Tweelingen, Wagenman en Walvisch.

In 't Zuiden: Driehoek, Klein Paard, Groot Paard, Ram, Steenbok, Zuid. Visschen, Visschen, Walvisch en Waterman.

In 't Westen: Arend, Dolfijn, Hercules, Lier, Ophiuchus, Pijl, Steen­

bok, Vos en Zwaan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De kosten in het kader van de Wet Inburgering zijn afgenomen ten opzichte van 2015, doordat we in 2015 vluchtelingen hebben opgevangen in de crisisopvang en in 2016 niet. Wanneer we

Voorstel: Dit artikel in zijn geheel niet opnemen, omdat er geen gebruik wordt gemaakt van dienstauto’s in de gemeente Asten. Artikel 12 Computer en internetverbinding,

door een geweerkogel in 't hoofd dooreen granaat aan 't recht.. geweerkogel in

Ook voeren we steeds meer werkzaamheden uit voor IBOR en zijn we binnen de “nieuwe” gemeente op zoek naar meer opdrachten voor het werkbedrijf.. De gemeente kan voorzien in werk

Indien uw college een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt de raad de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel;. Uw college heeft

In onze nieuwe apotheek hebben we uiteraard de processen slim ingericht, waardoor we logistiek optimaal kun- nen presteren en er meer tijd is voor de farmaceutische zorg.”.. “Het

En we hebben weer prachtige resultaten kunnen boeken: de komst van een Tiny Forest in het Beleefbos (zie artikel van Herman), de plaatsing van een bijenkast door Hennie Pierik,

Het zou zelfs zo kunnen zijn dat alleen het langer in dienst zijn van een werknemer of uitzendkracht al tot hogere verwachtingen leidt, omdat zij dan immers meer ervaring binnen