• No results found

ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2633

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2633"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 14-05-2002 Datum publicatie 15-05-2002

Zaaknummer SBR 01/823

Rechtsgebieden Bestuursrecht

Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak

Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie

-

Wetsverwijzingen Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 19, geldigheid: 2002-05-14 Vindplaatsen Rechtspraak.nl 

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Reg. nr.: SBR 01/823

UITSPRAAK van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:

[eiseres]

wonende te [V], e i s e r e s,

e n

het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv),

gevestigd te Amsterdam, v e r w e e r d e r.

1. INLEIDING

ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2633

(2)

Op 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) in werking getreden. Ingevolge artikel 9, lid 2, van de Invoeringswet Wet SUWI geldt een besluit dat door een uitvoeringsinstelling namens het Lisv is genomen als een besluit van het UWV. Voorts is in artikel 11 van de Invoeringswet Wet SUWI bepaald dat het UWV bij bestuursrechtelijke procedures in de plaats treedt van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Lisv.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 april 2001 waarbij verweerder het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen het besluit van verweerder van 13 september 2000, ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres met ingang van 13 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 april 2002, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Klaver, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Utrecht.

Verweerder is, na kennisgeving daartoe, niet verschenen.

2. OVERWEGINGEN

Eiseres was in deeltijd werkzaam als lerares op de [school] te [T]. Op 12 juli 1999 heeft zij zich, aansluitend op haar zwangerschaps- en bevallingsverlof van 13 maart 1999 tot 12 juli 1999, ziek gemeld in verband met zwangerschapsgerelateerde pijnklachten. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder haar, rekening houdend met een wachttijd van 52 weken, bij besluit van 13 september 2000 een WAO-uitkering toegekend.

Op 20 oktober 2000 heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend. Het bezwaar van eiseres richt zich met name op de ingangsdatum van haar WAO-uitkering. Eiseres is van mening dat de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden meegeteld bij de wachttijd van 52 weken.

Bij besluit van 6 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard onder de overweging dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 18, eerste lid, en 19, eerste lid, van de WAO, als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid de eerste werk-dag geldt waarop wegens ziekte niet is gewerkt en dat de periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten als periode van arbeidsongeschiktheid moet worden aangemerkt.

In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder door haar periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof mee te tellen bij de wachttijd van 52 weken een onjuiste toepassing heeft

gegeven aan artikel 19 van de WAO. De wachttijd dient eerst in te gaan op 12 juli 1999, de datum waarop eiseres zich na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft ziekgemeld.

Eiseres wijst in dit verband op het discriminatieverbod, neergelegd in het eerste lid van artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, in onderling verband en samenhang bezien met de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) in het arrest van 30 juni 1998 in de zaak Mary Brown (C- 396/96, gepubliceerd in onder meer NJ 1999/476) heeft gegeven aan het vrijwel gelijkluidende eerste lid van artikel 2 van Richtlijn 76/207/EEG.

Eiseres merkt voorts op dat gezien de per 1 december 2001 in werking getreden Wet arbeid en zorg vanaf die datum de periode waarin de vrouw zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten niet langer in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de periode van 52 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO.

Ten slotte wijst eiseres nog op de uitspraken van 7 februari 2001 van de rechtbank Rotterdam (reg.

(3)

nrs. WAO 00/1193 en WAO 00/1390) en van 4 september 2001 van de rechtbank Amsterdam (reg. nr.

AWB 00/3972 WAO).

Tussen partijen is niet in geschil - en de rechtbank deelt dat standpunt - dat vanuit nationaalrechtelijk oogpunt bezien de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 december 2001, niet ingaat op 12 juli 1999, de datum van ziekmelding na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, maar op 13 maart 1999, de aanvangsdatum van het

zwangerschapsverlof.

Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door de vraag of verweerder artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG heeft geschonden door bij de toepassing van artikel 19 (oud) van de WAO de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof van eiseres gelijk te stellen met een periode van

arbeidsongeschiktheid en als gevolg daarvan de WAO-uitkering van eiseres op 13 maart 2000 te laten ingaan.

De rechtbank overweegt het volgende.

Artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG luidt als volgt:

1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen, - de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.

2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.

In het kader van de uitleg van het vrijwel gelijkluidende artikel 2 van Richtlijn 76/207/ EEG heeft het HvJ in het arrest Mary Brown geoordeeld dat wanneer een vrouwelijke werknemer afwezig is wegens een ziekte die haar oorsprong vindt in zwangerschap of bevalling, ingeval deze ziekte is opgetreden tijdens de zwangerschap en gedurende en na het zwangerschapsverlof heeft voortgeduurd, de afwezigheid niet alleen tijdens het zwangerschapsverlof maar ook gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de periode die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt. Het HvJ heeft in dat arrest tevens geoordeeld dat, voorzover aan een contractuele bepaling, op grond waarvan de werkgever gerechtigd is werknemers, ongeacht hun geslacht na een bepaald aantal weken van onafgebroken arbeidsonge-schiktheid te ontslaan, uitvoering wordt

gegeven om een zwangere werkneemster te ontslaan op grond van afwezigheden die het gevolg zijn van de uit haar zwangere toestand voortvloeiende arbeidsongeschiktheid, de in die bepaling vervatte regel, die gelijkelijk geldt voor mannen en vrouwen, op dezelfde wijze wordt toegepast op

verschillende situaties en dat die contractuele bepaling bijgevolg een rechtstreekse discriminatie naar geslacht oplevert.

Hoewel er relevante verschillen zijn tussen het ontslagrecht - waarop het arrest Mary Brown

betrekking heeft - en het sociaal zekerheidsrecht, ziet de rechtbank geen aan-leiding om de uitleg die het HvJ in het arrest Mary Brown aan artikel 2 van de Richtlijn 76/207/EEG heeft gegeven niet van betekenis te achten in het sociaal zekerheidsrecht.

De rechtbank stelt vast dat de gelijkstelling van de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof

(4)

met een periode van arbeidsongeschiktheid in het kader van de berekening van de 52-wekentermijn als bedoeld in artikel 19 (oud) van de WAO alleen zwangere vrouwen kan treffen. Nu die gelijkstelling met zich meebrengt dat zwangere vrouwen gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof automatisch als arbeids-ongeschikt worden aangemerkt en dat zij, ingeval zij aansluitend aan het bevallingsverlof arbeidsongeschikt in de zin van de WAO zijn, een kortere tijd aanspraak kunnen maken op een loongerelateerde uitkering dan arbeidsongeschikte mannen, levert de gelijkstelling van de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof met een periode van arbeidsongeschiktheid rechtstreekse discriminatie naar geslacht op. Blijkens de jurisprudentie van het HvJ kan in een dergelijk geval geen beroep worden gedaan op rechtvaardigingsgronden.

Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat verweerder bij het bestreden besluit het discriminatieverbod van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/7/EEG heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de periode waarin eiseres zwangerschaps- en

bevallingsverlof heeft genoten buiten aanmerking moeten laten bij het berekenen van de wachttijd van 52-weken als bedoeld in artikel 19 (oud) van de WAO. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende

rechtsbijstand en € 8,62 als reiskosten. Van overige op grond van dat Besluit te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken.

3. BESLISSING

De rechtbank Utrecht,

recht doende,

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 27,23 (( 60,-) vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 652,62.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts als voorzitter en mrs. G.C. van Gelein Vitringa- Boudewijnse en J. Barkel- van Berchum als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2002.

de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer:

mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. J.G.Th. Engelberts (bij afwezigheid van de behandelend

griffier B. Marell- Groenewout)

Afschrift verzonden op:

(5)

Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het betreft hier resultaten van gestandaardiseerde tellingen in de periode oktober-maart die gebiedsdekkend over Vlaanderen worden uitgevoerd en die voor de meeste

Het  kanaal  Leuven‐Dijle  bevisten  we  te  Kampenhout  (VL05_167).  In  het  referentiemeetnet  bevinden  zich  twee  locaties  op  dit  kanaal  maar  de 

Dit  rapport  geeft  eerst  de  bemonsteringsresultaten  weer  van  viscampagnes  op  beken,  rivieren  en  kanalen  uitgevoerd  door  het  INBO  in  2015. 

Wanneer dus een justitiabele die overeenkom- stig de bepalingen van een richtlijn heeft gehandeld, de nationa- le rechter verzoekt een nationale bepaling die

Het  Lokanaal  of  Lovaart  werd  bemonsterd  op  een  locatie  gelegen  te  Alveringem  en  is  gelegen  op  Vlaams  waterlichaam  met  nummer  VL05_174.  We 

Tabel 2: Aantal broedparen bij broedvogels in Vlaanderen tijdens de periode 2007-2012 (1 tot 6), het minimum en maximum aantal/schatting voor 2007-2012 (7), de populatiedoelen

elektrovisserij………...26 Tabel 2.4: Op voorhand vastgestelde lengteklasse en aantallen om per waterlichaam te bemonsteren………...28 Tabel 2.5: Aantallen en lengtespreiding

BWK (na controle door INBO) valt onder andere bemestings- klasse (1) BWK- typologie (na controle door INBO) (inclusief hpriv en hp+fauna) Bron (2) 5_10520052_18032011_50