• No results found

Prehistorische bewoning in het Berkeldal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prehistorische bewoning in het Berkeldal "

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prehistorische bewoning in het Berkeldal

Een studie naar de bewoningsmogelijkheden in het Berkeldal tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum

Research Masterscriptie

Sarah-Jane Dresscher

(2)

Prehistorische bewoning in het Berkeldal

Een studie naar de bewoningsmogelijkheden in het Berkeldal tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum

Sarah-Jane Dresscher s1583816

Groningen 2011

Rijksuniversiteit Groningen

Research Masterscriptie Art History and Archaeology Begeleider: Dr. H. Peeters

Tweede lezer: Prof. Dr. D.C.M. Raemaekers

(3)
(4)

LIJST VAN AFBEELDINGEN:... 5

LIJST VAN TABELLEN: ... 6

INLEIDING ... 7

1 ONDERZOEKSGESCHIEDENIS ... 10

2 DE WORDING VAN HET LANDSCHAP ... 13

2.1 INLEIDING... 13

2.2 KLIMATOLOGISCHE EN GEOLOGISCHE ONTWIKKELINGEN... 13

2.3 VEGETATIEONTWIKKELING IN HET LAAT-GLACIAAL EN VROEG-HOLOCEEN... 16

2.3.1 Het Laat-Glaciaal ... 16

2.3.2 Vroeg Holocene vegetatieontwikkelingen in de omgeving van Zutphen ... 18

2.4 ONTWIKKELING VAN DE BERKEL... 24

2.5 CONCLUSIE... 26

3 ARCHEOLOGIE... 28

3.1 INLEIDING... 28

3.2 LAAT-PALEOLITHICUM... 28

3.2.1 Usselo... 29

3.2.2 Doetinchem-Dichteren ... 29

3.2.3 Enter-De Akkers ... 29

3.2.4 Bullenaarshoek... 30

3.2.5 Gramsbergen... 30

3.3 MESOLITHICUM... 30

3.3.1 Zutphen-Ooyerhoek... 31

3.3.2 Zutphen-Looërenk ... 32

3.3.3 Epse... 32

3.3.4 Mariënberg... 32

3.4 REGIONALE STUDIES NAAR LOCATIEKEUZES IN OOST-NEDERLAND... 33

3.5 SYNTHESE/CONCLUSIE... 35

4 BEDEKTE EN VERDWENEN DELEN IN HET LANDSCHAP... 36

4.1 INLEIDING... 36

4.2 DEKZANDEN... 36

4.3 BEEKAFZETTINGEN... 36

4.4 VEEN... 38

4.5 ESSEN EN PLAGGENDEKKEN... 39

4.6 STUIFZAND... 39

4.7 CONCLUSIE... 40

5 DE GEBRUIKTE DATA EN DE DRIE DEELGEBIEDEN ... 41

5.1 INLEIDING... 41

5.2 DE DATA... 41

5.2.1

Boordata ... 41

5.2.2 Kaartmateriaal ... 42

5.2.3 De overige data ... 42

5.3 DE DRIE DEELGEBIEDEN... 42

5.3.1 Deelgebied 1: De omgeving van Eibergen ... 43

5.3.2 Deelgebied 2: De omgeving van Lochem... 43

5.3.3 Deelgebied 3: Zutphen ... 44

6 NAAR EEN VERWACHTINGSMODEL ... 45

6.1 INLEIDING... 45

6.2

LANDSCHAP... 45

6.2.1 Vereenvoudiging van de geomorfologie... 45

(5)

6.2.2 Modellering van het voormalig oppervlak ... 52

6.3BEKENDE EN ONBEKENDE ARCHEOLOGIE... 59

6.3.1 De complexe relatie tussen mens en landschap... 60

6.3.1.1 Mogelijkheden van het landschap ... 60

6.3.1.2 Technologie en innovatie ... 60

6.3.1.3 Trek door landschap... 61

6.3.2 Beperkingen door herkenbaarheid en zichtbaarheid ... 62

6.4 CONSERVERINGSGRAAD... 63

6.4.1 Ruimtelijk tendens voor negatieve en positieve factoren... 63

6.5 HET GEDIFFERENTIEERDE VERWACHTINGSMODELLEN... 65

7 VELDWERKSTRATEGIE ... 73

7.1 INLEIDING... 73

7.2 ASPECTEN DIE DOOR VELDWERK MOETEN WORDEN ONDERZOCHT... 73

7.2.1 Dynamiek Berkel ... 73

7.2.2 Stratigrafie ... 73

7.2.3 Vegetatieontwikkeling ... 73

7.2.4 Antropogene indicatoren... 73

7.3 METHODEN EN TECHNIEKEN... 74

7.3.1 Aanpak paleolandschappelijk onderzoek ... 74

7.3.2 Aanpak archeologisch onderzoek... 74

8 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ... 79

8.1 CONCLUSIES... 79

8.1.1 Het belang van regionale studies ... 79

8.1.2 Bewoningsmogelijkheden in het Berkeldal tijdens het Laat-Gaciaal en het Vroeg-Holoceen ... 79

8.1.3 Conserveringsmogelijkheden voor organisch materiaal in het Berkeldal ... 80

8.1.4 Aanscherpen van het verwachtingmodel gedurende het onderzoek ... 80

8.2 AANBEVELINGEN... 80

LITERATUUR: ... 82

BIJLAGEN: ... 86

(6)

Lijst van afbeeldingen:

Afbeelding 1: Het Berkeldal en de onderzoeksgebieden aangegeven op de kaart van Oost-Nederland. ... 9 Afbeelding 2: Een overzicht van de paleolithische en mesolithische waarnemingen uit de provincie Gelderland en Overijssel. Alleen de vindplaatsen die in één periode zijn gedateerd zijn opgenomen in dit kaartbeeld (Bron:

Archis). ... 12 Afbeelding 3: Paleografie van Nederland en de Noordzee tijdens de maximale uitbreiding van hetSaale landijs.

Hierop is goed te zien hoe de Maas en de Rijn worden gedwongen om af te buigen naar het westen (bron: De Mulder 2003, figuur 131)... 15 Afbeelding 4: Schematische weergave van het ontstaan van dekzandruggen (bron: Spek 1996, 27). ... 16 Afbeelding 5: Grondwaterontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het scenario van een nat Atlanticum. Het droge sub-scenario volgt het scenario van Zagwijn (1986) en het natte sub- scenario volgd de theorie van Vera (1997) voor het Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.1). ... 20 Afbeelding 6: Vegetatieontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het

scenario van een nat Atlanticum. Het droge sub-scenario volgt het scenario van Zagwijn (1986) en het natte sub- scenario volgd de theorie van Vera (1997) voor het Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.2) Voor de legenda zie afbeelding 9. ... 20 Afbeelding 7: Grondwaterontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het scenario van een droog Atlanticum. In dit scenario wordt het landschap droger wanneer de vegetatie dichter wordt, vooral aan het begin van het Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.3). ... 21 Afbeelding 8: Vegetatieontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het

scenario van een droog Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.4). ... 21 Afbeelding 9 Vegetatieontwikkeling in de omgeving van Zutphen vanaf het jonge Dryas tot en met het

Atlanticum. Deze kaarten zijn door Marieka Brouwer (PhD candidate Michigan State University) gemaakt en zijn gebaseerd op het vegetatie onderzoek van Harm Jan Pierik. ... 23 Afbeelding 10: Een reconstructie van de natuurlijke stroomgebieden en het afwateringspatroon van de Berkel en de Regge (bron: bodemkaart Stiboka)... 26 Afbeelding 11: Een overzicht van de belangrijkste laat-paleolithische en mesolithische vindplaatsen uit de Oost- Nederland schrijffout in Bullenaarshoek... 33 Afbeelding 12: Lithogenetisch profiel door de centrale beekdalvlakte van de Berkel te Mallum (Willemse, 2009:

fig. 8). ... 37 Afbeelding 13: Een versimpeling van de bodemkaart met de hoofdgrondsoorten erop aangegeven (bron:

bodemkaart Stiboka). ... 38 Afbeelding 14: Het stroomgebied van de Berkel. De paarse delen zijn de delen die bedekt zijn met

plaggendekken. ... 39 Afbeelding 15: Het stroomgebied van de Berkel weergegeven op het Algemeen Hoogtebestand van Nederland.

... 44 Afbeelding 16 a: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied 1. De donkergroene gebieden zijn de hogere delen van het landschap en de blauwe de dalen. Volgens de archeologische verwachting zijn de hogere delen die grenzen aan de natte dalen aantrekkelijk voor jagers-verzamelaars. ... 46 Afbeelding 16 b: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied met daaroverheen de kwelstromingen weergegeven………47 Afbeelding 17 a: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied 2. De donkergroene gebieden zijn de hogere delen van het landschap en de blauwe de dalen. Volgens de archeologische verwachting zijn de hogere delen die grenzen aan de natte dalen aantrekkelijk voor jagers-verzamelaars. Voor de legenda zie afbeelding 16 a... 48 Afbeelding 17 b: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied 2 met daaroverheen de

kwelstromingen weergegeven. Voor de legenda zie afbeelding 16 b ...………..49 Afbeelding 18 a: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied 3. De donkergroene gebieden zijn de..

hogere delen van het landschap en de blauwe de dalen. Volgens de archeologische verwachting zijn de hogere delen die grenzen aan de natte dalen aantrekkelijk voor jagers verzamelaars. Voor de legenda zie afbeelding 16 a……….. 50 Afbeelding 18 b: De versimpelde geomorfologische kaart van deelgebied 3 met daaroverheen de

kwelstomingen. Voor de legenda zie afbeelding 16 ………... 51 Afbeelding 19 a: Het hoogtemodel van deelgebied 1 op basis van de maaiveldhoogtes van de boringen met de boorpunten erop weergegeven. Het boorgrid is ca. 500x500 en het oppervlak is berekend met behulp van

Kriging. ... 54 Afbeelding 19 b: Het hoogtemodel van deelgebied 1 op basis van de hoogtes van de boringen met de esdekken er vanaf. Het boorgrid is ca. 500x500 en het oppervlak is berekend met behulp van Kriging...

... 55

(7)

Afbeelding 20 a: Het hoogtemodel van deelgebied 2 op basis van de maaiveldhoogtes van de boringen met de...

boorpunten erop weergegeven. Het boorgrid is ca. 500x500 en het oppervlak is berekend met behulp van

Kriging. ... 56

Afbeelding 20 b:Het hoogtemodel van deelgebied 2 op basis van de hoogtes van de boringen met de esdekken er vanaf. Het boorgrid is ca. 500x500 en het oppervlak is berekend met behulp van Kriging... 57

Afbeelding 21 a: Het hoogtemodel van deelgebied 3 op basis van de maaiveldhoogtes van de boringen met de boorpunten erop weergegeven. Het boorgrid is in dit deelgebied minder regelmatig dan in de andere deelgebieden. Dit is ook te zien aan het oppervlak dat met behulp van Kriging is berekend. Er zit een ruis in, de oorzaak hiervan is niet achterhaald. Het kan aan het boorgrid liggen, maar het kan ook een andere oorzaak hebben. ... 58

Afbeelding 21 b: Het hoogtemodel van deelgebied 3 op basis van de hoogtes van de boringen met de esdekken er vanaf. Het boorgrid is in dit deelgebied minder regelmatig dan in de andere deelgebieden. Dit is ook te zien aan het oppervlak dat met behulp van Kriging is berekend. Er zit een ruis in, de oorzaak hiervan is niet achterhaald. Het kan aan het boorgrid liggen, maar het kan ook een andere oorzaak hebben. Maar ondanks de ruis is wel een klein verschil te zien in het oppervlak met de essen eraf. ... 59

Afbeelding 22: De versimpelde bodemkaart van de deelgebieden. De zandgebieden zijn afgebeeld met geel (slechte conservering), de kleigebieden met groen (goede conservering) en de veengebieden met bruin (Bron: bodemkaart Stiboka). ... 65

Afbeelding 23 a: De gedifferentieerde archeologische verwachtingskaart van deelgebied 1. Hierop zijn de droge dalen niet meegenomen in de archeologische verwachting. Voor de legenda zie afbeelding 25. ... 68

Afbeelding 23 b: De gedifferentieerde archeologische verwachtingskaart van deelgebied 1. Hierop zijn de droge dalen wel meegenomen in de archeologische verwachting. Voor de legenda zie afbeelding 25. ... 69

Afbeelding 24 a: De gedifferentieerde archeologische verwachtingskaart van deelgebied 2. Hierop zijn de droge dalen niet meegenomen in de archeologische verwachting. Voor de legenda zie afbeelding 25. ... 70

Afbeelding 24 b: De gedifferentieerde archeologische verwachtingskaart van deelgebied 2. Hierop zijn de droge dalen wel meegenomen in de archeologische verwachting. Voor de legenda zie afbeelding 25. ... 71

Afbeelding 25: De gedifferentieerde archeologische verwachtingskaart van deelgebied 3. In dit deelgebied komen geen droge dalen voor daarom is er van dit deelgebied maar één archeologische verwachtingskaart. ... 72

Afbeelding 26: De boringen binnen deelgebied 1 waarin veen is aangetroffen weergegeven op het AHN... 76

Afbeelding 27:De boringen binnen deelgebied 2 waarin veen is aangetroffen weergegeven op het AHN... 77

Afbeelding 28: De boringen binnen deelgebied 3 waarin veen is aangetroffen weergegeven op het AHN... 78

Lijst van tabellen: Tabel 1: Leefomstandigheden voor mesolithische mensen volgens het scenario waarin de vegetatie dichter wordt tijdens het Holoceen. Als gevolg hiervan zou de omgeving minder aantrekkelijk zijn om te gaan wonen (naar Pierik 2010, table 9.1) ... 22

Tabel 2: Leefomstandigheden voor mesolithische mensen volgens het natte sub-scenario van het natte Atlanticum scenario (naar Vera, 1997). Als gevolg van het open landschap in het Atlanticum zouden de leefomstandigheden beter zijn (naar Pierik 2010, table 9.2) ... 22

Tabel 3: Overzicht van de geologische en antropogene processen en de invloed op de archeologie... 40

(8)

Inleiding

Oost-Nederland

1

is voor archeologen een nog redelijk onbekend terrein. Roy van Beek heeft in zijn proefschrift ‘Reliëf in Tijd en Ruimte’ veel lacunes in de archeologische kennisstand in Oost- Nederland aangestipt. Een van de lacunes betreft de laat-paleolithische en mesolithische bewoning in Oost-Nederland. Vooral met de kennisstand in het stroomgebied van de Berkel is het slecht gesteld.

Van Beek (2009) merkt ook op dat in het verleden vanuit de wetenschappelijke hoek weinig aandacht is geweest voor dit gebied. Het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) wil in de toekomst meer onderzoek gaan doen in dit deel van Nederland en het kennisniveau van deze regio vergroten.

Daarvoor is een nieuw project opgezet door Hans Peeters; 'Perspectives on hunter-gatherer dwelling in NW-Europe after the last Glacial Maximum'. Dit project kaart aspecten van het menselijke gedrag aan die in de gemiddelde benadering voor archeologische verwachtingsmodellen ontbreken.

Het doel van deze scriptie is een onderzoeksstrategie te ontwikkelen voor het stroomgebied van de Berkel om meer te weten te komen over de bewoning tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum. Het probleem van dit gebied is dat in het verleden weinig archeologisch onderzoek is gedaan en dus ook weinig bekend is over bewoning tijdens deze periode. Uit het Laat-Paleolithicum zijn geen duidelijke vondsten gedaan in het hele onderzoeksgebied. Uit het Mesolithicum zijn enkele vondsten bekend en alleen in de regio Zutphen hebben er opgravingen naar deze periode plaatsgevonden. Om tot een onderzoeksstrategie te komen is het noodzakelijk gebieden aan te wijzen die potentieel waardevol zijn voor de archeologie. Dit kan op basis van een verwachtingsmodel. De Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) geeft een archeologische verwachting voor heel Nederland, maar is ongedifferentieerd. Het geeft geen periodespecifieke informatie. Deze kaart is vrij algemeen en is gebaseerd op een statistische relatie tussen het verwachtte aantal vindplaatsen en het werkelijke aantal vindplaatsen, in combinatie met de bodemkaart en de grondwaterstanden (Deeben 2009). Gezien het ontbreken van vindplaatsen uit het Paleolithicum en de weinige vindplaatsen uit het Mesolithicum is dit model niet bruikbaar voor het stroomgebied van de Berkel. De uitdaging is dan ook om uitspraken te doen over de potentiële aanwezigheid van vindplaatsen zonder de mogelijkheid om dit te kunnen toetsen aan de hand van bekende vindplaatsen, maar op basis van inzichten in jagers- verzamelaars gedrag en paleolandschappelijke gegevens.

Het archeologische onderzoek in de jaren 1970 was vooral gericht op de functionele interpretatie en het reconstrueren van individuele nederzettingen (v.b. Price, 1978). Antropologische modellen (Binford, 1980) werden vaak weinig kritisch toegepast op de paleolithische archeologie, waardoor de indruk werd gewekt dat er een goed begrip was van de archeologische data en dat het mogelijk zou zijn om gedetailleerde archeologische reconstructies te maken van het gebruik van het land door paleolithische jagers-verzamelaars. Maar de complexiteit van de archeologische data en de beperkingen voor het paleolithische onderzoek werden over het hoofd gezien (Rensink, 1995).

Recentelijk etnografisch onderzoek (bijvoorbeeld: Grøn & Kuznetsov, 2004; Grøn et al., 2008; Jordan, 2003) naar het gebruik van het landschap door moderne jagers-verzamelaars laat zien dat er een complexe relatie is tussen mensen en hun omgeving (Ingold, 2000), relaties die verder gaan dan alleen een economische band. Keuzes van een individu of van een groep individuen beïnvloeden de manier waarop het landschap is gebruikt en is veranderd (Jordan, 2003). Een andere belangrijke ontwikkeling, om de relatie tussen jagers-verzamelaars en hun omgeving beter te begrijpen, zijn de nieuwe inzichten in de veranderingen in het landschap tijdens het Laat-Glaciaal en het Vroeg-Holoceen (bijvoorbeeld:

Bos et al., 2006; Cohen et al., 2009; Hoek, 1997; Hoek & Bohncke, 2002; Makaske et al., 2003; Van der Plassche et al., 2005). Deze nieuwe etnografische studies en inzichten in het veranderen van het landschap zijn bouwstenen om de relatie tussen mens en landschap en het ruimtelijk gedrag van mensen beter te begrijpen tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum

Doelstelling

Het doel is een onderzoekstrategie te ontwikkelen voor het stroomdal van de Berkel om meer kennis te verwerven over bewoningsmogelijkheden in het stroomdal van de Berkel in relatie tot het landschap tijdens het Laat-Glaciaal en het Vroeg-Holoceen. Omdat er tot nu toe weinig bekend is over de bewoning in dit gebied moet het mogelijk zijn de onderzoeksstrategie gedurende het onderzoek te

1 Met Oost-Nederland wordt de Achterhoek, Twente en Salland bedoeld.

(9)

kunnen bijstellen. Daarom is het noodzakelijk dat de basis van de strategie bestaat uit meerdere modellen waarin verschillende variabelen getoetst kunnen worden.

Vraagstelling

De hoofdvraagstelling luidt:

- Waar kunnen bewoningssporen uit het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum worden aangetroffen in het stroomdal van de Berkel?

De deelvraagstellingen die hieruit voortkomen zijn:

- Welke onderzoeken zijn uitgevoerd naar regionale bewoningspatronen in Oost-Nederland en zijn deze representatief voor het stroomgebied van de Berkel?

- Wat zijn de bewoningsmogelijkheden voor jagers-verzamelaars in het stroomgebied van de Berkel in het Laat-Glaciaal en het Vroeg-Holoceen?

- Wat zijn de conserveringsmogelijkheden voor organisch materiaal in het stroomgebied van de Berkel?

- Hoe kan een archeologisch verwachtingsmodel worden aangescherpt gedurende het onderzoek?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal gekeken worden naar verschillende factoren die invloed hebben gehad op de bewoning tijdens het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum. Deze factoren worden besproken in hoofdstuk 2 tot en met 4. In hoofdstuk 2 wordt gekeken naar de geologische en klimatologische ontwikkelingen die invloed hebben op de bewoningsmogelijkheden tijdens het Laat- Glaciaal en het Vroeg-Holoceen. Ook zal worden gekeken naar de invloed die de klimaatsveranderingen van het Laat-Glaciaal en het Vroeg-Holoceen hebben gehad voor de vegetatie, fauna en de mens in het onderzoeksgebied. In hoofdstuk 3 wordt gekeken naar wat er bekend is over de bewoning tijdens deze perioden in Nederland en dan vooral in Oost-Nederland. In hoofdstuk 4 worden de geologische en antropogene ontwikkelingen besproken die na het Mesolithicum hebben plaatsgevonden en die invloed hebben op de zichtbaarheid en de conservering van de archeologische resten. In hoofdstuk 5 wordt de gebruikte data besproken, in hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de vraag hoe een synthese kan worden opgesteld waarin de bovengenoemde elementen samenkomen en in hoofdstuk 7 is de onderzoeksstrategie bepaald.

Het onderzoeksgebied

Het onderzoeksgebied beslaat het stroomdal van de Berkel in het noorden van de Achterhoek en is

opgedeeld in drie deelgebieden. De drie deelgebieden omvatten delen van het beekdal die een

verschillende dynamiek hebben gehad en mogelijk verschillend zijn gebruikt. Het eerste deelgebied

beslaat de omgeving van Eibergen, het tweede de omgeving van Lochem en het derde deelgebied

bevindt zich net ten oosten van Zutphen (zie afbeelding 1). De achterliggende gedachte van deze

keuze is dat de verschillende dynamische stukken van de beek apart worden bekeken. Eibergen ligt

aan de rand van het Oost-Nederlandse Plateau, hier ontspringen een aantal beekjes die vervolgens

uitkomen in de Berkel. In de buurt van Lochem lijkt een breed beekdal te liggen waar de Berkel

doorheen heeft gestroomd. In de buurt van Zutphen waaiert de Berkel weer uit in meerdere stroompjes

richting het IJsseldal. Deze drie verschillende deelgebieden zouden een verschillende archeologische

verwachting kunnen hebben.

(10)

Afbeelding 1: Het Berkeldal en de onderzoeksgebieden aangegeven op de kaart van Oost-Nederland.

(11)

1 Onderzoeksgeschiedenis

In dit hoofdstuk zal kort de onderzoeksgeschiedenis worden beschreven om een idee te krijgen van de ontwikkelingen van het onderzoek in Oost-Nederland. Het is belangrijk om dit goed in beeld te hebben om een relatie te kunnen leggen tussen het lage aantal bekende vindplaatsen en het gebrek aan onderzoek.

R.S. Hulst (oud provinciaal archeoloog Gelderland) onderscheidt in een lezing in 1972 enkele oorzaken voor de lage kennisstand van het gebied. Een aantal punten die hij heeft aangekaart betreffen plaggendekken die een groot deel van de hogere gronden afdekken en het feit dat zowel de ROB (huidige Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, RCE) als de universiteiten geen aandacht zouden hebben voor dit gebied (Van Beek, 2009: 38). Het recentelijk ontbreken van een actieve amateurarcheoloog in de Achterhoek zou ook bijdragen aan de lage kennisstand (Gerritsen et al., 2005).

Vestigia (archeologisch adviesbureau) heeft in de onderzoeksagenda archeologie voor de Achterhoek de kennisstand onderverdeeld in vier verschillende perioden. De pioneerfase voor 1966;

regionale aandacht tussen 1967 en 1996: de opkomst na het verdrag van Malta tussen 1997 en 2006 en gemeentelijke oriëntatie van 2007 tot heden (Boonstra et al., 2010: 17).

In de pioneerfase is de aandacht vooral gericht op het object. In het begin was men vooral geïnteresseerd in de prehistorische grafrituelen en later incidenteel in vroeg middeleeuwse terreinen.

Na de tweede wereldoorlog werden de graafactiviteiten ook gericht op laat middeleeuwse kerken, kastelen en gebouwen (Boonstra et al., 2010: 18). Het eerste archeologische onderzoek naar een grafheuvel in Nederland vond plaats in de Achterhoek en werd uitgevoerd door C.J.C. Reuvens in 1834 (Van Beek, 2009: 24; Boonstra et al,. 2010: 18). Vanaf de jaren ‘50 van de vorige eeuw is de onderzoeksfocus in Oost-Nederland voornamelijk gericht geweest op grote zandruggen en rivierduinen in de omgeving van steden en dorpskernen (Van Beek, 2009: 558-560). Vanaf 1903 zijn veel vondsten ondergebracht in de Oudheidkamer van Zutphen en de Graafschap (Van Beek, 2009:

24; Boonstra et al., 2010: 18)

In 1966 is een provinciaal archeoloog aangesteld in de provincie Gelderland en vanaf dat moment komen het aantal waarnemingen en onderzoeken op gang in de Achterhoek. Opvallend is dat de meeste meldingen afkomstig zijn uit het noordelijke deel van de Achterhoek. In de jaren zeventig werden in de Achterhoek op meerdere plaatsen afdelingen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Archeologen (AWN) opgericht. Vanaf het eind van de jaren zeventig neemt de aandacht voor archeologie onder het grote publiek toe (Boonstra et al., 2010: 18).

In de jaren ’90 van de vorige eeuw kregen een aantal gemeenten in Oost-Nederland een gemeentelijk archeoloog. In 1992 werd M. Groothedde aangesteld als gemeentelijk archeoloog van Zutphen en Deventer. In 1994 werd M. Bartels aangesteld als gemeentelijk archeoloog van Deventer zodat Groothedde alleen de gemeente Zutphen onder zijn hoede had. Door grootschalige stadssaneringen was in Zutphen vooral aandacht voor de stadsontwikkelingen in de Middeleeuwen en de post-Middeleeuwen (Boonstra et al., 2010: 24-25).

Tussen 1997 en 2006 is er een verschuiving waar te nemen. Tot die tijd werd veel belangrijk

onderzoek nog altijd door amateurarcheologen uitgevoerd. Deze onderzoeken werden steeds meer

overgenomen door archeologische bureaus. Ook kwamen steeds meer interdisciplinaire onderzoeken

tot stand. Tot aan het einde van de jaren negentig was er weinig bekend over de mesolithische

bewoning en was het beeld voornamelijk gebaseerd op twee vindplaatsen langs de Vecht: Dalfsen en

Mariënberg. Deze vindplaatsen gaven vooral inzicht in het grafbestel in het Mesolithicum. In het

laatste decennium zijn in Zutphen en Epse vindplaatsen onderzocht die inzicht geven over de

mesolithische bewoning in de IJsselstreek (zie §3.3.1 - §3.3.3) (Van Beek, 2009: 41-50). In de

(12)

niet gepubliceerd. In de rest van het onderzoeksgebied ontbreken gemeentelijke archeologen en archeologische diensten (Van Beek 2009, 41-50). Aan het einde van deze periode verschenen het Handboek voor de Nederlandse Prehistorie (Louwe Kooijmans et al., 2005), het overzichtswerk De Steentijd van Nederland (Deeben et al., 2005) en de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA: http://www.noaa.nl/). In deze werken komen vindplaatsen uit de Achterhoek niet of sporadisch voor. In de NOaA wordt wel de vindplaats bij Ooyerhoek genoemd (Boonstra et al., 2010:

21).

Sinds de ratificatie van het Verdrag van Malta (Valletta)

2

in 2007 komt de beleidsverantwoordelijkheid ten aanzien van de archeologische monumenten in de Achterhoek bij de gemeenten te liggen. In de gemeente Zutphen is dit beleid een succes, zij beschikt ook over een opgravingvergunning. Op enkele uitzonderingen na hebben gemeenten in de Achterhoek archeologische verwachtingskaarten opgesteld. Voor de acht gemeenten van de regio Achterhoek zou in 2007 een regioarcheoloog worden aangesteld (Boonstra et al.., 2010: 23).

Sinds Malta is er een sterke toename van het onderzoek in Oost-Nederland. Het aantal geregistreerde archeologische waarnemingen is toegenomen. Het meeste onderzoek is inventariserend van aard en in sommige gevallen heeft het prospectieonderzoek geleid tot opgravingen. Het gegevensbestand in Oost-Nederland is wel gegroeid, maar de nieuwe onderzoekresultaten hebben een relatief uniform karakter. Landschappelijk ligt de nadruk nog altijd op hogere zandgronden, de delen die op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) een hoge en middelhoge waarde hebben, terwijl de beekdalen archeologisch ook waardevol zijn. Onderzoek naar nederzettingen uit de late prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen hebben een dominante positie. Kwalitatief hoogstaand onderzoek naar vindplaatsen uit de steentijd komt slechts incidenteel voor. Deze onderzoeken komen vrijwel alleen in de IJsselstreek voor en zijn dan meestal geïnitieerd door de gemeentelijke archeologische dienst (Van Beek, 2009: 41-44).

In het onderzoeksgebied ontbreekt een wetenschappelijke synthese en de literatuur is versnipperd.

Hierdoor is het moeilijk een beknopt en helder overzichtelijk beeld te krijgen van de bewoningsgeschiedenis van Oost-Nederland (Van Beek, 2009: 45). De laat-paleolithische en mesolithische vindplaatsen in Oost-Nederland zijn grotendeels door amateurarcheologen gevonden.

Op verspreidingskaarten is soms te zien dat in een gebied waar een amateurarcheoloog actief is de dichtheid beduidend hoger ligt dan in andere gebieden. Een voorbeeld is dat er in Twente door amateurarcheologen met name naar vuursteenvindplaatsen wordt gezocht, het gevolg is dat in dit gebied de meeste vindplaatsen uit het Paleolithicum voorkomen (zie afbeelding 2) (Van Beek, 2009:

48).

In het stroomgebied van de Berkel zijn twee amateurarcheologen belangrijk voor de archeologische kennis die er is over dit gebied. Vanaf 1946 was in de omgeving van Eibergen de heer H.G. Schepers actief en in de omgeving van Borculo/Lochem was/is de heer B. de Graaf actief.

Vanuit de wetenschap komt de interesse steeds meer op gang. Momenteel is Marieka Brouwer een PhD-student aan de Michigan State University (USA) onderzoek aan het uitvoeren in de omgeving van Zutphen waarbinnen ze het ruimtelijke gedrag van jagers-verzamelaars tijdens het Mesolithicum modelleert. Voor haar onderzoek heeft H.-J. Pierik een vegetatiestudie voor deze omgeving uitgevoerd (zie §2.3.2). Verder is, zoals in de inleiding reeds is aangegeven, door het GIA een nieuw programma opgezet om in de toekomst meer onderzoek te gaan doen in dit gebied.

2Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed van de Raad van Europa van 16 januari 1992 (Tractatenblad 1992, 32 en 1992, 97). Dit verdrag is in 1998 goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk (Stb.

1998, 196). Om het verdrag in de Nederlandse wetgeving te implementeren heeft de wetgever de Wet op de archeologische monumentenzorg aangenomen (Stb. 2007, 42). Deze wet is op 1 september 2007 in werking getreden (Stb. 2007, 293).

(13)

Afbeelding 2: Een overzicht van de paleolithische en mesolithische waarnemingen uit de provincie Gelderland en Overijssel. Alleen de vindplaatsen die in één periode zijn gedateerd zijn opgenomen in dit kaartbeeld (Bron: Archis).

(14)

2 De wording van het landschap

2.1 Inleiding

Om uitspraken te kunnen doen over locaties waar archeologische resten verwacht kunnen worden is het noodzakelijk om de geologische en klimatologische ontwikkelingen die binnen het gebied hebben plaatsgevonden in kaart te brengen. Een landschap is immers niet statisch, maar dynamisch. Op verschillende tijdschalen hebben er veranderingen plaatsgevonden en deze veranderingen vinden nog altijd plaats. De ingrijpendste landschappelijke veranderen hebben plaatsgevonden tijdens de ijstijden.

Vooral de ijstijd waarin het landijs Nederland heeft bereikt is verantwoordelijk voor grootschalige veranderingen. Niet alleen de fysieke aanwezigheid van landijs, maar ook Arctische omstandigheden en het afsmelten van de ijskap hebben invloed gehad. Hieronder worden deze ontwikkelingen globaal beschreven in §2.2. In §2.3 worden de vegetatieontwikkelingen die gepaard zijn gegaan met de klimaatsveranderingen tijdens het Laat-Glaciaal en Vroeg-Holoceen besproken. Tot slot zullen de ontwikkelingen van de Berkel zelf in §2.4 worden besproken.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de geologische en menselijke activiteiten die invloed hebben op de zichtbaarheid en conservering van archeologische vindplaatsen in het onderzoeksgebied. Dat onderdeel blijft in dit hoofdstuk onbesproken.

2.2 Klimatologische en geologische ontwikkelingen Oost-Nederland is in vier landschaptypes onder te verdelen:

1) dekzandlandschap;

2) stuwwallenlandschap;

3) rivierenlandschap en de IJssel; en

4) het zogenaamde Oost-Nederlandse Plateau.

Deze landschappen zijn, met uitzondering van het Oost-Nederlandse Plateau, tijdens het Pleistoceen ontstaan. Het Oost-Nederlandse Plateau is ontstaan door tektonische bewegingen in de aardkorst tijdens het Paleozoïcum en plaatselijk komen afzettingen uit de Trias aan het oppervlak (Berendsen, 1997: 13-45). Hieronder zullen de geologische ontwikkelingen tijdens het Pleistoceen en het Holoceen kort worden beschreven.

Tijdens het Pleistoceen kwamen meerdere ijstijdcycli voor die werden afgewisseld door warmere perioden. De ijstijden werden meestal gekenmerkt door het regelmatig voorkomen van een blijvend bevroren erosiegevoelige ondergrond, een boomloze toendra- of steppevegetatie, weinig bodemvorming, meestal vlechtende riviersystemen en lage zeespiegelstanden. Deze algemene condities werden onderbroken door perioden die extreem koud waren. Het landschap veranderde in een poolwoestijn. Er was een hoge windactiviteit en het landijs breidde zich uit buiten Scandinavië en Schotland. Het landijs heeft minstens twee keer Nederland bereikt.

De warmere fasen tijdens het Pleistoceen worden aangeduid als de interglacialen (substantiële lange perioden) en interstadialen (perioden die enkele duizenden jaren duurden). De interglacialen tijdens het Pleistoceen werden gekenmerkt door dichte bosvegetaties, weinig erosie, sterke bodemvorming, veelal meanderende riviersystemen en relatief hoge zeespiegelstanden in het Noordzeegebied. De bosvegetaties liepen uiteen van warmte minnende loofbossen in de warme perioden tot uitsluitend naaldbossen, open steppe- en toendravegetatie tijdens de koele interstadialen.

In het midden Pleistoceen (ca. 900.000-126.000 jaar geleden) veranderde het ritme van de klimaatswisselingen en ontstond er een cyclus waarbij een glaciaal en een interglaciaal samen ongeveer 100.000 jaar omspanden. Deze cyclische beweging duurde voort tot en met het Laat- Pleistoceen. In het Laat-Pleistoceen traden de laatste glaciale cycli op, het Eemien en het Weichselien (Gijssel & van der Valk 2005, 51-58).

Het Midden-Pleistoceen duurde van het Cromerien tot en met het Saalien. Dit is ook de

periode waarin landijs Nederland minimaal twee keer bereikte. In deze periode werd de basis gelegd

(15)

voor onder andere het reliëf in Noord- Midden- en Oost-Nederland en de grote riviersystemen in het rivierengebied. De sedimenttoevoer naar Nederland veranderde. De sedimentaanvoer door de oostelijke rivieren stopte. De Rijn en de Maas bepalen sindsdien de opbouw van de Nederlandse rivierdelta. Naast geologische veranderingen vonden ook ecologische veranderingen plaats; de exotische tertiaire plantensoorten en bomen verdwenen en ook de fauna veranderde.

Het Saalien is de laatste ijstijd van het Midden-Pleistoceen. In deze periode is het stuwwallenlandschap ontstaan. Tijdens de laatste fase van het Saalien (ca. 200.000-130.000 jaar geleden) bereikte het landijs de maximale uitbreiding. Onder het landijs werden keileem Plateaus afgezet. De Rijn en de Maas stroomden als brede rivieren tegen het landijs aan en werden gedwongen een westelijke loop te nemen (zie afbeelding 3). Door het stuwende ijs ontstonden stuwwallen. De stuwwallen in Noord- en in Oost-Nederland zijn na hun vorming nog overreden door het landijs en zijn daarom minder hoog dan de stuwwallen in Midden-Nederland (zoals de Utrechtse Heuvelrug). In Oost-Nederland komen grote en hoge stuwwallen vooral voor op de grens van Salland en Twente (Sallandse Heuvelrug) en in het oostelijk deel van Twente. In de Achterhoek komen enkele kleinere en lagere stuwwallen voor (De Mulder et al., 2003: 189-203).

Het Laat-Pleistoceen omvat de perioden van het Eemien en het Weichselien. Het Eemien is een interglaciaal en duurde van 126.000 -116.000 jaar geleden. Als gevolg van het smelten van het saale landijs steeg de zeespiegel en overstroomde een deel van Nederland. Nederland bestond toen uit een dichtbebost kustgebied. De vegetatieopeenvolging van het Eemien lijkt op dat van het Holoceen (zie

§2.3). Tijdens het optimum bestond de bosvegetatie uit loofbomen en was de gemiddelde zomertemperatuur rond de 19 °C. Na het optimum kwam eerst een naaldbos en vervolgens een parklandschap met heide als dominante plantensoort.

Na dit optimum begon de laatste ijstijd, het Weichselien. Tijdens deze ijstijd bereikt het landijs Nederland niet. In deze periode is een groot deel van het huidige dekzandlandschap ontstaan. In Nederland heerste periglaciale omstandigheden met perioden van permafrost, maar er waren ook minder koude perioden. In de beginfase van het Weichselien kwamen een aantal warme onderbrekingen voor, daarvan zijn het Brørup- en het Odderade-interstadiaal het belangrijkste. De vegetatie bestond uit een koude minnende bosvegetatie.

Het Midden-Weichselien (pleniglaciaal) kent minder klimaatsschommelingen. De temperaturen bleven laag in deze periode. Er was sprake van een toendravegetatie en er waren poolwoestijnen. Op het Drents Plateau ontstonden pingo’s

3

. Op basis van pollenanalyse kunnen drie minder koude perioden in het Midden-Weichselien worden onderscheiden: Denekamp, Hengelo en Moershoofd.

Deze warmere perioden hebben vanwege het ontbreken van een bosvegetatie niet de status van een interstadiaal gekregen. Het kale landschap was erosiegevoelig. Er vond solifluctie

4

plaats en er ontstonden zandverstuivingen door het ontbreken van vegetatie. De sedimentatie uit deze periode bestaat grotendeels uit windafzettingen en werd afgezet als dekzand (laagpaketten Oud Dekzand I en II). In Zuid-Limburg en plaatselijk in Midden-Nederland werd löss afgezet. Het zand was grotendeels afkomstig uit de grote rivierdalen. Het stuivende zand vormden zandruggen en –koppen. Uit de algemene oriëntatie van de zandruggen kan worden opgemaakt dat de dominerende windrichting west was. De terreinvormen die in deze periode zijn ontstaan werden ondermeer bepaald door: het bestaande reliëf, de windrichting, de aard van de vegetatie en de bron van het verstoven zand. Er kunnen verschillende terreinvormen worden onderscheiden: dekzandruggen, -koppen, -Plateaus, - welvingen en –vlaktes (zie afbeelding 4). In grote delen van Salland en het centrale en westelijke deel van de Achterhoek zijn deze zandruggen en –koppen nog altijd zichtbaar (het dekzandlandschap).

Voor zover bekend zijn er geen aanwijzingen dat Nederland bewoond is geweest in het Midden- Weichselien (Gijssel & van der Valk, 2005; De Mulder et al., 2003: 189-211).

3 Een pingo is een vorstheuvel die ontstaat door het opdooien en bevriezen van grondwater waardoor er een ijslens onder de grond ontstaat. De ijslens duwt de grond omhoog waardoor er een heuvel ontstaat. Op den duur

(16)

Het Laat-Weichselien of Laat-Glaciaal was de overgangsperiode van de koudste periode van het Weichselien naar het holoceneinterglaciaal. Het begon omstreeks 13.000 BP. In deze periode werd het klimaat warmer en de grote landijskappen in Scandinavië en Noord-Amerika smolten waardoor er een zeespiegelstijging ontstond van meer dan één meter per eeuw. Het Laat-Weichselien werd gekenmerkt door enkele snel op elkaar volgende klimaatswisselingen. Er waren twee interstadialen, het Bølling en het Allerød, waarin het klimaat warm was en de vegetatie zich herstelde en er waren drie koude perioden die worden aangeduid als Dryas. Vooral de laatste Dryas was een felle koude periode. In deze periode namen de boompollen af en er vond kryoturbatie plaats. Door de weinige vegetatie vond er weer winderosie plaats. In deze periode werd weer een dekzandpakket afgezet (Jong Dekzand) die onder andere de rivierduinen of donken vormden (De Mulder, 2003: 209-210).

Het Holoceen is het jongste tijdsvak en duurt nog altijd voort. De grens tussen het Pleistoceen en het Holoceen wordt getrokken op het moment dat koudeminnende open vegetatie uit het Weichselien plaatsmaakte voor een gesloten berkenbos. Eigenlijk is het Holoceen een interglaciaal en zou als een onderdeel van het Pleistoceen beschouwd kunnen worden. Toch wordt dit tijdperk als een aparte geologische eenheid genomen, omdat het afgezien van het relatieve warme klimaat andere bijzondere kenmerken heeft. Zo zijn grote zoogdieren (mammoet en wolharige neushoorn) verdwenen en heeft de mens in het natuurlijke milieu ingegrepen.

In het Holoceen steeg de temperatuur waardoor het landijs uit het Weichselien smolt en de zeespiegel steeg. Vooral aan het begin van het Holoceen steeg de zeespiegel snel. De subarctische vegetatie in Nederland verdween en het bos herstelde zich geleidelijk (De Mulder, 2003: 211-219). In

§2.3 zal verder worden ingegaan op het klimaat en de vegetatieontwikkelingen in het Laat-Glaciaal en Vroeg-Holoceen en in §2.4 wordt de ontwikkeling van de Berkel zelf besproken.

Afbeelding 3: Paleografie van Nederland en de Noordzee tijdens de maximale uitbreiding van het Saale landijs. Hierop is goed te zien hoe de Maas en de Rijn worden gedwongen om af te buigen naar het westen (bron: De Mulder 2003, figuur 131).

(17)

Afbeelding 4: Schematische weergave van het ontstaan van dekzandruggen (bron: Spek 1996, 27).

2.3 Vegetatieontwikkeling in het Laat-Glaciaal en Vroeg-Holoceen

De laatste 3000 jaar van het Pleistoceen was een overgangsperiode naar het Holoceen. Het klimaat verbeterde schoksgewijs en in de warmere perioden werd Nederland weer bewoond. Hieronder zullen de vegetatieontwikkelingen die gepaard gaan met klimaatsontwikkelingen worden toegelicht. De vegetatiedynamiek en de hydrologie, in Oost-Nederland, werden niet beïnvloed door de zeespiegelstijging, maar waren afhankelijk van het klimaat en lokale processen in het achterland.

De chronostratigrafie van het Laat-Weichselien (Laat-Glaciaal) en het Preboreaal is gebaseerd op biostratigrafische eenheden van de Zuid-Scandinavische pollenanalyses. Het probleem is dat ze gebaseerd zijn op vegetatieontwikkeling en dus niet de klimaatsontwikkeling weergeven maar de migratieontwikkelingen van planten. Indicaties van temperaturen worden gebaseerd op studies naar stabiele zuurstofisotopen (

18

O/

16

O) in landijs en in zoetwaterkalk, vegetatie, keverresten, periglaciale verschijnselen etc. Wel moet opgemerkt worden dat al deze studies hun beperkingen hebben (Lanting

& Van der Plicht, 1995/1996).

2.3.1 Het Laat-Glaciaal

Het vroege Dryas (subzone Ia) duurde van 12.900-12.450 BP. Tijdens deze periode was Nederland

een poolwoestijn. In de bodem waren weinig voedingsstoffen aanwezig en er groeiden kruiden. Door

de weinige begroeiing vond er winderosie plaats en is het Oud Dekzand pakket afgezet. In deze

(18)

Tijdens het Bølling (subzone Ib), dat van 12.450-12.100 BP duurde, kwam meer water vrij en was er meer neerslag. Door deze toename was een meer dekkende vegetatie ontwikkeld, waardoor de winderosie afnam. De vegetatie ontwikkelde van een kruidenvegetatie naar een vegetatie met dwerg dennen en berken. De gemiddelde juli temperatuur lag tussen 15-16 ̊ C (dit is gebaseerd op de aanwezigheid van kevers). De Bøllingbodem is te herkennen aan de graafgangen van kevers. In deze periode veranderden de rivieren van vlechtende systemen met meerdere geulen, naar een rivier met één meanderende geul met een lage bochtigheidcoëfficiënt (Hoek, 1997: 113-123). In deze periode woonden groepen rendierjagers van het Hamburgien in Nederland (zie §3.2).

Tijdens het Dryas 2 (subzone Ic) was er een tijdelijke afname van de berk en een toename van kruiden. Er vond weer winderosie plaats en Jong Dekzand I werd afgezet. Deze periode duurde van 12.100-11.900 BP. Het is mogelijke dat door het veranderen van de rivieren, een tijdelijke daling van het grondwaterpeil heeft plaatsgevonden (Hoek, 1997: 113-123). Tijdens deze periode hebben mogelijk mensen van het Creswellien in Nederland gewoond (Barton et al., 2003)

Het Allerød (zone II) duurde van 11.900-10.950 BP. Tijdens deze periode kwam weer water beschikbaar; de waterstanden in de meren stegen en er vond meer fluviatiele sedimentatie plaats. Door het terugkeren van de nattere bodems was er een nieuwe verspreiding van bomen. Vanaf 11.250 BP nam de populatie van de den weer toe. Dit representeert niet een klimaatsoptimum maar een toename van een continentaal karakter in het klimaat. In deze periode werd de Usselobodem gevormd die te herkennen is aan veel houtskool en kevergangetjes. Door verhoogde vulkanische activiteit in de Eiffel is in de rivierafzettingen uit deze periode tufsteenfragmenten te vinden. In deze periode was de den toegenomen (hogere verdamping), waardoor de waterstanden weer zakten. Aan het eind van het Allerød konden de dennenbossen niet meer overleven in het toen heersende klimaat en gingen dood.

Deze dode bomen vielen ten prooi aan bosbranden (Hoek, 1997: 113-123). Gedurende dit optimum leefden mensen van de Federmesser-traditie in Nederland (zie §3.2).

De overgang van het Allerød naar het Dryas 3 (zone III, 10.950-10.150 BP) was groot en abrupt. De zomertemperaturen daalden snel en in Nederland kwam de permafrost weer terug. De zomertemperaturen daalden van 15 tot 18 ̊ C naar 10 tot 11 ̊ C en de wintertemperaturen varieerden van -16 tot +6 ̊ C en -15 tot -7 ̊ C. In Zuid- en Noord-Nederland vonden verschillende vegetatie ontwikkelingen plaats. In Zuid-Nederland ontwikkelde een Boreaal dennenbos terwijl in Noord- Nederland een toendra vegetatie aanwezig was met heide. Vanaf 10.550 BP nam de activiteit van de rivieren af, deze waren alleen in de late lente en zomer actief als er smeltwater moest worden afgevoerd. De rivieren waren weer vlechtende geulensystemen en de droge rivierbeddingen waren zeer gevoelig voor winderosie. In deze periode werden grote paraboolduinen afgezet (Jong Dekzand II) onder een dominante zuidwestelijke windrichting (Hoek, 1997: 113-123). In deze periode was Nederland onbewoond. Door de verschillende afzettingsfases van dekzanden na bewoning kunnen vindplaatsen van het Hamburgien, de Federmesser-traditie en het Creswellien onder deze afzettingen liggen.

Het Preboreaal wordt tot het Vroeg-Holoceen gerekend. In deze periode (zone IV ca. 10.300- 8800 BP) vond er plaatselijk vernatting plaats door slechte afwatering (de Rammelbeek-fase) (Van Geel et al., 1981), wat soms tot veen ontwikkeling leidde. In deze periode bestond Nederland uit een graslandschap met bossen die voornamelijk uit berken bestonden. Deze berkenbossen zouden in de loop van de tijd steeds meer worden vervangen door naaldbossen. In het late Preboreaal bestond de omgeving van Zutphen uit open bosvegetatie van berk, populier, grassen en artemisia. Rond 9300 BP kwam ook de den in deze omgeving (Bos et al., 2005; Groenewoudt et al., 2001). Tegen het einde van het Preboreaal nam de populatie van de berk af (Hoek, 1997: 113-123). Mensen die tot de Ahrensburg- cultuur worden gerekend waren tijdens het Preboreaal en mogelijk al tijdens Dryas 3 in Nederland aanwezig (zie §3.2).

Tijdens het Boreaal (zone V 8800-7500 BP) verschenen warmere plantensoorten in Nederland.

De bossen bestonden uit iep, hazelaar, els en eik. In deze periode verdichtte de vegetatie. Mogelijk heeft deze verdichting van het vegetatiedek geleid tot een relatieve verlaging van de grondwaterstanden, een grotere onttrekking van het grondwater en een hogere verdamping. Er was tegelijkertijd vermoedelijk ook sprake van een afname in de hoeveelheid water dat via de beken en rivieren werd afgevoerd. Tijdens het Preboreaal en het Boreaal is er weinig veen gevormd (Hoek &

Bohncke, 2002).

(19)

Pas in de loop van het Atlanticum (Vroeg Atlanticum zone VI, Laat Atlanticum zone VII 7500-5000 BP) werd de waterhuishouding in Noord-Nederland direct door de zeespiegelstijging beïnvloed. Vanaf dan verlopen de ontwikkelingen in Drenthe, de Achterhoek en Flevolagune fundamenteel anders. De hydrologie in het onderzoeksgebied werd beïnvloed door lokale omstandigheden. In combinatie met het stijgen van de temperatuur nam het aandeel van de linde en eik in de bosvegetatie sterk toe. In de lagere delen van het landschap ontwikkelde zich uitgestrekte moerasgebieden met veenvegetaties (Bos et al., 2006).

2.3.2 Vroeg Holocene vegetatieontwikkelingen in de omgeving van Zutphen

Voor de omgeving van Zutphen heeft Pierik (2010) modellen gemaakt van de vegetatiesuccessie tijdens het Mesolithicum. Voor deze modellen is hij uitgegaan van de kennis die hierover is uit de literatuur (o.a. Bos et al., 2005; Spek, 2004; Vera, 1997; Zagwijn, 1986), pollendiagrammen en gereconstrueerde grondwaterstanden. Gezien de discussies over de vegetatiesuccessie en de verschillende visies op natheid in deze periode heeft hij twee mogelijke scenario’s gemaakt; een nat en droog scenario. Binnen deze scenario’s is ook weer een onderscheid gemaakt voor droog en nat. Het droge sub-scenario gaat uit van Zagwijn’s theorie. Tijdens het Atlanticum zou er een dicht bos hebben gestaan dat uit loofbomen bestond. Loofbomen hebben een lagere verdamping dan naaldbodem waardoor het Atlanticum natter zou zijn geweest dan het Boreaal (Zagwijn, 1986). Het natte subscenario in een nat Altlanticum is gebaseerd op de theorie van Vera (1997). Volgens Vera bestond de vegetatie tijdens het Atlanticum uit een open parklandschap met veel grassen. Gras heeft nog weer een lagere verdamping dan loofbomen, waardoor een open parklandschap nog natter zou zijn (Vera, 1997). Volgens Pierik is de droge sub-situatie de meest logische binnen de situatieschets van een nat Atlanticum (afbeelding 6) (Pierik, 2010: 32).

Successie nat scenario

Aan het einde van het Jonge Dryas was de omgeving van Zutphen erg droog. Het landschap werd gedomineerd door een open toendra en eolische zandduinen werden gevormd. De vegetatie bestond uit kruiden, grassen en een paar bomen. Tijdens het Preboreaal veroorzaakte de warmere temperaturen een vegetatiemigratie naar het noorden. De omgeving van Zutphen was relatief snel gekoloniseerd door een relatief open bos met den en berk. Ook al waren er veel bomen, de vegetatie was niet dicht genoeg om het landschap droog te maken. In de nattere depressies (droge rivierbeddingen) was de grondwaterstand hoger, hier domineerden wilgen, berken en populieren.

Tijdens het Boreaal waren berken en dennen nog altijd in overvloed aanwezig. De bomen zorgden voor een hoge verdamping waardoor het landschap relatief droog werd. De omgeving werd gekoloniseerd door de hazelaar waardoor de vegetatie dichter werd. Hierdoor ontstond een teruggang van de berk en de den gedurende het Boreaal. Andere boomsoorten die hun intreden deden waren de iep, eik en linde. In de natte gebieden domineerden nog altijd de wilgen, berken en populieren.

Aan het begin van het Atlanticum domineerden verschillende soorten loofbomen de vegetatie.

De hazelaar was in aantal afgenomen door de opkomst van de iep, de linde en de eik, waardoor het bladerdek erg dicht was geworden. Loofbomen hebben een lagere verdamping dan dennenbomen, waardoor er een stijging was van het grondwaterniveau. Wanneer de theorie van Vera (1997) wordt gevolgd, was het Atlanticum erg nat als gevolg van de lage verdampingsratio van graslanden. Volgens dit scenario zouden er meer natte ontoegankelijke gebieden zijn gevormd die gedomineerd werden door de els vanaf het begin van het Atlanticum. De vegetatie en het grondwaterniveau zouden aan het einde van het Mesolithicum niet erg veranderd zijn. Er zou eventueel een achteruitgang in nutriënten hebben plaatsgevonden als gevolg van bodemvorming, maar dit zou geen belangrijke rol hebben gespeeld.

Successie droog scenario

Binnen dit scenario is de vegetatieontwikkeling tijdens het Jonge Dryas en het Preboreaal hetzelfde. In

het Boreaal zou er sprake zijn van een teruggang van de den en de berk als gevolg van de opkomst van

(20)

met wilg, berk en populier. Aan het begin van het Atlanticum domineerden loofbomen de vegetatie.

De hazelaar was teruggedrongen door de linde, eik en iep, wat ervoor zorgde dat het bladerdek erg dicht werd. Het Atlantische bos was waarschijnlijk dichter dan het Boreale bos, maar doordat er minder dennen waren zou het grondwaterpijl gelijk zijn (naaldbomen hebben een hogere verdamping dan loofbomen). De natte delen van het landschap waren waarschijnlijk ontoegankelijk en werden gedomineerd door de els. Aan het eind van het Mesolithicum zou de vegetatie niet veel zijn veranderd.

Door bodemontwikkeling zou er wel een afname van nutriënten in de bodem hebben plaatsgevonden, maar dit heeft geen grote rol in de vegetatieontwikkeling veroorzaakt (Pierik, 2010: 28-30).

Het belang van deze vegetatiemodellen binnen deze studie is tweeledig. Ten eerste: was het gebied begaanbaar? En ten tweede: waren er voedselbronnen aanwezig? Pierik heeft op basis van de vegetatiemodellen ook tabellen gemaakt waarin hij een globale indicatie geeft per scenario of het gebied toegankelijk was en of er plantaardige voedselbronnen waren (tabellen 1 & 2). Het algemene idee is dat door het dichter worden van het vegetatiedek tijdens het Boreaal en het Atlanticum, het aantal eetbare planten en wilde dieren afnam. In de drogere delen van het landschap zou het dichte bladerdek er juist voor zorgen dat de vegetatie op de grond minder dicht was, waardoor het voor mensen relatief eenvoudig geweest moet zijn om het landschap te doorkruizen naar plaatsen waar meer voedselbronnen voorhanden waren. De natte gebieden, die dichtbegroeid waren met elzenbos, waren waarschijnlijk niet eenvoudig begaanbaar. Hoe natter het landschap hoe lastiger het geweest moet zijn om erdoorheen te komen. Volgens het natte scenario zou het gebied in de omgeving van Zutphen in de loop van het Atlanticum en misschien al vanaf het Boreaal minder aantrekkelijk worden voor mensen. De reden zou een teruggang zijn in voedselvoorzieningen en het zou steeds lastiger worden om het gebied te betreden en dan vooral in noord-zuid richting (Pierik, 2010: 33).

De modellen van Pierik zijn erg grof en het blijft onduidelijk wat de dichtheid van de vegetatie

was. Toekomstig onderzoek op basis van pollenmonsters zal hier hopelijk meer duidelijkheid over

scheppen. Verder geven de modellen een negatief beeld, het laat alleen de onmogelijkheden voor

jagers-verzamelaars zien. Deze modellen zoals ze nu zijn weergegeven zijn een weergave van het

dominante beeld dat er is van jagers-verzamelaars; ze jagen op (middel) groot wild en een dichte

vegetatie zou ongunstig zijn met als gevolg geen activiteit. Er is weinig ruimte binnen deze modellen

voor het aanpassende en innovatieve vermogen van mensen (zie §6.3.1). Brouwer is voor haar PhD

onderzoek het ruimtelijke gedrag van jagers-verzamelaars tijdens het Mesolithicum in de omgeving

van Zutphen aan het modelleren. Zij heeft de vegetatiemodellen van Pierik (2010) aangepast waardoor

er een dynamischere weergave van de vegetatieontwikkeling is ontstaan (zie afbeelding 9). Deze

weergaven gaat meer uit van de mogelijkheden voor jagers-verzamelaars in plaats van de beperkingen.

(21)

Afbeelding 5: Grondwaterontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het scenario van een nat Atlanticum. Het droge sub-scenario volgt het scenario van Zagwijn (1986) en het natte sub-scenario volgd de theorie van Vera (1997) voor het Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.1).

Afbeelding 6: Vegetatieontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het

(22)

Afbeelding 7: Grondwaterontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het scenario van een droog Atlanticum. In dit scenario wordt het landschap droger wanneer de vegetatie dichter wordt, vooral aan het begin van het Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.3).

Afbeelding 8: Vegetatieontwikkeling tijdens het Mesolithicum in de omgeving van Zutphen volgens het scenario van een droog Atlanticum (naar Pierik 2010, figuur 8.4).

(23)

Tabel 1: Leefomstandigheden voor mesolithische mensen volgens het scenario waarin de vegetatie dichter wordt tijdens het Holoceen. Als gevolg hiervan zou de omgeving minder aantrekkelijk zijn om te gaan wonen (naar Pierik 2010, table 9.1)

Tabel 2: Leefomstandigheden voor mesolithische mensen volgens het natte sub-scenario van het natte Atlanticum scenario (naar Vera, 1997). Als gevolg van het open landschap in het Atlanticum zouden de leefomstandigheden beter zijn (naar Pierik 2010, table 9.2)

(24)

Afbeelding 9: Vegetatieontwikkeling in de omgeving van Zutphen vanaf het jonge Dryas tot en met het Atlanticum. Deze kaarten zijn door Marieka Brouwer (PhD candidate Michigan State University) gemaakt en zijn gebaseerd op het vegetatie onderzoek van Harm Jan Pierik.

(25)

2.4 Ontwikkeling van de Berkel

De Berkel was een zijrivier van de Rijn totdat in de vroege Middeleeuwen de IJssel ontstond. De huidige uitmonding van de Berkel in de IJssel ligt ten noorden van Zutphen en is kunstmatig. De natuurlijke loop lag tot in de Middeleeuwen ten zuidoosten van het stadscentrum. Aan deze kant van de stad liggen twee oude lopen van de Berkel. Een van de lopen ligt in een Laat-Glaciaal dal. De meanderlengte van dit dal getuigt van een oorspronkelijk veel grotere afvoer. Deze meanders stammen vermoedelijk uit het Bølling toen in dit gebied de grootste smeltwaterafvoerpieken plaatsvonden.

Tijdens het Laat-Glaciaal waren hier meerdere geulen afwisselend actief. Deze meest zuidelijke loop van de Berkel maakte onderdeel uit van een grote, door de Berkel opgebouwde afspoelingswaaier, die zich in de laatste 40.000 jaar over aanzienlijke breedte van het IJsseldal had uitgebouwd. De waaier is opgebouwd uit een aantal lobben, met een radiaal patroon van geulen- en dekzandruggen. Deze zijn nog steeds goed zichtbaar. Het beurtelings activeren en deactiveren van de lobben van de waaier heeft gelijktijdig met de vorming van de dekzandruggen plaatsgevonden. Het geheel laat zien dat de rivier bij het definitief wegvallen van de Rijnaanvoer tussen 60.000 en 40.000 jaar geleden in eerste instantie nog een waaierlob naar het noorden bleef opbouwen, maar dat gaande weg in het Laat-Pleniglaciaal een zuidwestelijk gerichte waaierlob actief werd. De voormalige lob naar het noorden raakte met dekzandruggen overstoven. Op basis van deze dekzandruggen kan worden afgeleid dat de Berkel deze loop ca. 20.000 jaar geleden verliet. De omslag van noordwaarts naar zuidwaartse afwatering houdt verband met het gelijktijdig oostwaarts uitbouwen van de waaiers aan de voet van de Zuidoost- Veluwe. Op de zuidelijke lob van de Berkel waren tot in het Laat-Glaciaal meerdere geulen afwisselend actief. Bij het wegvallen van de smeltwaterafvoer aan het einde van de laatste ijstijd raakte de afwateringsrichting definitief vastgelegd. De holocene Berkel volgde de uit het Laat-Glaciaal overgeërfde loop in zuidelijke richting (Cohen et al., 2009: 84-85).

In het Vroeg-Holoceen heeft de Berkel de stroom uit het Laat-Glaciaal verlaten. Bij het wegvallen van de smeltwaterafvoer aan het einde van de laatste ijstijd, raakte de afwatering van de Berkel definitief vastgelegd. De Berkel veranderde van een smeltwaterafvoerende kleine rivier in een meanderende kleine rivier met een afvoerregime dat gedomineerd werd door regenwater. Er kwamen minder grote maar frequenter optredende piekafvoeren die minder transportcapaciteit hadden. De holocene Berkel volgde de uit het Laat-Glaciaal overgeërfde loop in zuidelijke richting, van Zutphen richting Cortenoever, Olburgen en Doesburg. Bij het ontstaan van IJssel aan het begin van de Middeleeuwen zijn afzettingen van de Berkel grotendeels omgewerkt. Er zijn geen aanwijzingen of redenen om aan te nemen dat de holocene Berkel zich op enig moment voor het ontstaan van de IJssel onafhankelijk noordwaarts zou hebben verlegd (Cohen et al., 2009: 84-86). Makaske (2008) legt een waterscheiding van de IJssel en de Rijn bij Doesburg tijdens het Vroeg-Holoceen. In het IJsseldal zou een lokale meanderende rivier hebben gestroomd die gevoed zou zijn door de Berkel (Makaske et al., 2008).

Door het zachtere klimaat en de vegetatiesuccessie werd het sediment meer vastgehouden, waardoor de sedimenttoevoer naar de beken afnam. Ook nam het aantal watervoerende beekdalen af. De Berkel is onderdeel van het dekzandland en de afzettingen worden gerekend tot het Laagpakket van Singrave en deze behoren tot de Formatie van Boxtel. Deze afzettingen bestaan vooral uit zandige beddingafzettingen, venige en lemige geulopvullingen en zandige kleien (Cohen et al., 2009: 84-86;

De Mulder et al., 2003: 211-213, 350).

In het Midden-Holoceen (Atlanticum en Subboreaal) zou de Berkel aanmerkelijk minder water hebben

vervoerd dan in de perioden ervoor en erna. Dit zou komen door een groot veenkussen bij Borculo. Op

locaties met een slechte afwatering ontstonden tijdens het Holoceen veengebieden. In de buurt van

Borculo was in een vlak deel van het laatglaciale Berkeldal een veenkussen ontwikkeld. Dit

veenkussen distribueerde het water deels naar de benedenloop van de Berkel, maar deels ook naar

kleinere Sallandse beken zoals de Hunnepe en de Regge, weg van het IJsseldal. In de beekdalen

(26)

ontwikkelde zich drie verschillende soorten veen: mesotroof

5

, eutroof

6

en oligotroof

7

veen (Berendsen, 1997: 139-147; Cohen et al., 2009: 86).

Vooral aan de zuidzijde van de Berkel waterde een groot gebied op deze rivier af (zie afbeelding 10).

Er is tot nu toe weinig bekend over de invloed van de ontbossing op de beken, maar uit onderzoek in de buurt van Winterswijk en Borculo is wel gebleken dat de Berkel hier vanaf de Vroege IJzertijd tot in de Romeinse tijd veel meer water moest vervoeren (Willemsen, 2006: 30-31). De ondiepe beek met de vele zijtakken kon de toestroom van water en erosiemateriaal niet meer verwerken en de geulen slibden herhaaldelijk dicht. Ook trad er meer oevererosie op in de beekdalen als gevolg van een hogere stroomsnelheid. Bij hoge waterstanden raakten zelfs gebieden buiten de dalvlakten onder water. Deze overstromingen hebben soms geleid tot kleidekken die tientallen centimeters dik kunnen zijn. Deze kleilaag uit de Late IJzertijd is vooral in de laag gelegen delen te vinden. Na de Romeinse tijd herstelde het bos zich als gevolg van bevolkingsafname. Vanaf de Volle Middeleeuwen was er een snelle bevolkingstoename en stukken woeste grond werden ontgonnen. Vanaf het begin van de 12

e

eeuw zouden de eerste molens langs de Berkel zijn gebouwd, de oudste melding binnen het onderzoeksgebied is van een molen bij Olden Eibergen uit 1188. Watermolens waren tussen 1100 en 1850 waarschijnlijk een belangrijke economische factor. Om ervoor te zorgen dat de molens voldoende water kregen werden kilometers lange molenbeken gegraven. Verder werden ook compleet nieuwe watergangen op grote schaal gegraven ten behoeve van de scheepvaart op de opkomende Hanzesteden als Doesburg, Zutphen, Deventer, Zwolle en Kampen. Deze aanpassingen van de watersystemen betekende de genadeklap voor het natuurlijke beekdallandschap. Er ontstond veel wateroverlast. Door het sterke verhang in Duitsland en op het Oost-Nederlands Plateau en het betrekkelijk vlakke verloop in het westelijke deel traden overstromingen veelvuldig op na een flinke regenbui. Tussen Borculo en Lochem en tussen Neede en Eibergen waren overstromingen aan de orde van de dag. De Berkel heeft talloze meanders die na het ingrijpen van de mens telkens van loop veranderden. Door meer (oever) erosie kwam meer sediment beschikbaar waardoor geulen herhaaldelijk verzandden. Dit had als gevolg dat in 16

e

en 17

e

eeuw bij de Mallumse watermolen in Eibergen de dalvlakte werd uitgeruimd door een sterk meanderende Berkel (Willemse, 2009: 88-105).

5 Mesotroof veen: matig voedselrijk veen dat is ontstaan door kwelwater en grotendeels bestaat uit zeggeveen

.

6 Eutroof veen: voedselrijk veen dat is ontstaan door slibhoudend water in een broek- en ooibos en riet

7 Oligotroof veen: voedselarm hoogveen dat door regenwater wordt gevoed en bestaat vooral uit veenmossen

(27)

Afbeelding 10: Een reconstructie van de natuurlijke stroomgebieden en het afwateringspatroon van de Berkel en de Regge (bron: bodemkaart Stiboka).

2.5 Conclusie

Tijdens het Laat-Glaciaal waren er perioden dat het onderzoeksgebied niet bewoond is geweest omdat het te koud was. In de warmere perioden was het gebied bewoonbaar. Deze bewoning kan afgedekt zijn door dekzand afzettingen die tijdens de koude Dryassen zijn afgezet door winderosie. Tijdens het Holoceen warmt het klimaat op en zijn er geen koude perioden meer. Door de vegetatiesuccessie veranderde de open toendra in een gesloten bos waarin andere dieren leefden. Mensen moesten hun voedselbronnen, maar vooral hun technologie aanpassen om in deze nieuwe omgeving te kunnen overleven.

Het reliëf

Het Oost-Nederlands Plateau en de stuwwallen zijn de hoogste delen in het landschap en zijn gevormd tijdens het Trias (Oost-Nederlands Plateau) en het Midden-Pleistoceen (stuwwallen). Aan het einde van het Laat-Pleistoceen, de overgang naar het Holoceen, zijn tijdens de koude perioden de dekzandruggen en –duinen ontstaan door winderosie.

Klimatologische ontwikkelingen

Tijdens het Laat-Glaciaal werden koude perioden afgewisseld met warmere perioden waarin de

vegetatie zich kon herstellen. In de koude perioden bestond Nederland uit een poolwoestijn en tijdens

de warmere perioden was er een open vegetatie. Aan het begin van het Holoceen warmt het klimaat op

en is er sprake van een ingrijpende vegetatiesuccessie. Er ontstaan aaneengesloten bossen waarvan de

vegetatie steeds dichter werd. Voor het Atlanticum is er nog altijd discussie hoe dicht de vegetatie is

geweest en welke gevolgen dit voor jagers-verzamelaars zou hebben.

(28)

veranderde de Berkel in een meanderende rivier die voornamelijk afhankelijk was van regenwater. Er

zijn dan geen grote afvoerpieken meer en er zat minder energie in het systeem, waardoor fijner

materiaal werd vervoerd. Vanaf de IJzertijd is de Berkel beïnvloed door het menselijke ingrijpen in de

omgeving. Gedurende de IJzertijd en de Romeinse tijd moest de Berkel meer water vervoeren wat

waarschijnlijk samenhing met de ontbossingen in de omgeving. Vanaf het beging van 12

e

eeuw werd

het natuurlijk systeem van de Berkel voorgoed verstoord. Eerst door de aanleg van molenbeken en

later ook door de aanleg van nieuwe watergangen ten behoeve van de scheepvaart op de opkomende

Hanze steden. Door deze verstoring kwamen veelvuldig overstromingen voor en vond er ook veel

(oever) erosie plaats. Door het sterke meanderen is in sommige zones de dalvlakte uitgeruimd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

macht in ons land wordt eerder door het bedrijfsleven (en om precies te ziJondoor de Grote Vier: BPM , Unilever , Philips en AKU) dan door het parlement uitgeoefend... Een enkele

op niet-kleurgevoeligeplaat.(Tee- kening ondervl. komt beter uit, maar kleurverhouding onjuist). argus met lange spoor aan de tibia. argyrognomon met korte spoor.. Dat geldt voor

Eerstejaars luzerne-gras Tweedejaars luzerne-gras Wintertarwe, maïs Zomertarwe Bieten Tulp +boerenkool, uien, peen Aardappelen.. Met * gemerkte cijfers zijn mede gebaseerd op

Ieder mens kan in zichzelf iets herkennen van de armen, gevangenen, blinden en onderdrukten, Stuk voor stuk hebben ze te maken met héél het leven, met je eigen leven, dat niet meer

▪ Cliënt heeft er moeite mee dat niet alle beslissingen meer alleen door hem of haar genomen kunnen worden. ▪ Mantelzorger weet niet hoe of in hoe verre cliënt te betrekken bij

Gescheiden ouders die hun kin- deren ondersteunen tijdens de opvoeding (leuke dingen doen samen, luisteren naar de problemen van het kind,…) en weinig tot geen ruzie maken over

Uit de SiV-gegevens blijkt dat kinderen een hogere levens- tevredenheid hebben wanneer ouders samen spreken over de kinderen en weinig of geen ruzie maken. Uit de SiV-gegevens van

"In het licht van de bijzondere verhouding waarin CZ als zorgverzekeraar en Metabletica als zorgaanbieder in het stelsel van de wet jegens elkaar staan […]