• No results found

DONORHULP DOOR NGO’S: BEVORDERING VAN VREDE ÓF CONFLICT TUSSEN STAM EN STAAT?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DONORHULP DOOR NGO’S: BEVORDERING VAN VREDE ÓF CONFLICT TUSSEN STAM EN STAAT?"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DONORHULP DOOR NGO’S: BEVORDERING VAN VREDE ÓF

CONFLICT TUSSEN STAM EN STAAT?

Een studie naar in hoeverre hybrid peacebuilding initiatieven van internationale ngo’s hebben

bijgedragen aan een politiek machtsconflict tussen de stammengemeenschappen en de regering in het

Oost-Timor van het post VN-missie tijdperk (2006 - 2012)

Chris Jansen

S2779269

Masterscriptie Geschiedenis Vandaag

Begeleider: Dr. S. de Hoop

Tweede beoordelaar: Dr. R. G. P. Peters

Rijksuniversiteit Groningen

3 juni 2020

29478 woorden

(2)

i Afbeelding op de omslag: Michael Kent, Reuters Print Collection, 3-11-2004.

Bijschrift: Protesten van de Angkor gemeenschap in november 2004 te Dili tegen de “ordonnantie 2004” die een einde zou maken aan de lokale soevereiniteit van de stammen.

(3)

ii

“The Power to do Good is also the Power to do Harm”

Citaat van Ban Ki-moon (2010), Secretaris-Generaal van de VN; Gebaseerd op het werk van Milton Friedman (1962).

(4)

iii

Voorwoord

In juni 2018 reisde ik, in de hoedanigheid van stagiair van de politieke afdeling van de Nederlandse ambassade te New Delhi, af naar het Indiase deel van Kashmir om de aldaar gestationeerde VN-missie (UNMOGIP) te bezoeken. Deze missie had als doel om door middel van hybrid peacebuilding het interstatelijk conflict tussen Pakistan en India te stabiliseren en de intrastatelijke etnische spanningen tussen Moslim en Hindoes in de deelstaat Kashmir te verminderen.1 Dit bezoek was voor mij, die door

verschillende vakken aan de Rijksuniversiteit Groningen geïnteresseerd was geraakt in de vraagstukken inzake “vrede en veiligheid”, de eerste keer dat ik een blik achter de schermen mocht werpen bij een organisatie die zich dagelijks in de praktijk bezighield met bovenstaande thematiek.

Alhoewel ik tijdens het bovenstaande bezoek verschillende effectieve hybrid peacebuilding projecten heb mogen bezichtigen, hoorde ik vanuit de lokale gemeenschappen alsmede van de aldaar gestationeerde VN-medewerkers de kritiek dat verschillende lokale peacebuilding activiteiten helaas niet hun gewenste doel bereikten of zelfs contraproductief waren. Hybrid peacebuilding initiatieven door de VN en de daar gevestigde ngo’s zouden namelijk in sommige gevallen het lokale etnische conflict ongewenst versterken doordat de projecten aloude etnische en politieke grieven zouden voeden. Tijdens dit bezoek aan Kashmir werd ik, door bovenstaande voorbeelden, mij sterk bewust van de discrepantie tussen de theorie en praktijk van peacebuilding.

Mijn (academische) interesse in bovenstaande thematiek gaf de aanleiding voor dit onderzoek inzake de mogelijke contraproductiviteit van peacebuilding. Alhoewel het mogelijk een logische gevolgtrekking zou zijn dat ik in dit onderzoek India als casus zou kiezen – gezien het feit dat ik over dit land al op verschillende vlakken onderzoek heb gedaan tijdens mijn opleiding, daar stage heb gelopen en omdat ik juist dáár in de praktijk werd geconfronteerd met de contraproductiviteit van peacebuilding – besloot ik om voor dit onderzoek te kiezen voor een ander land en/of conflict. De reden hiervoor was vooral dat ik mijn (academische) horizon verder wilde verbreden in plaats van mij enkel te richten op India.

Het land Oost-Timor leende zich daarbij als een geschikte uitgangssituatie voor dit onderzoek. Oost-Timor kent in zijn korte historie als een van de “jongste” landen ter wereld (onafhankelijk in 2002) helaas een rijk verleden aan intrastatelijke conflicten waardoor het zich in de ernst van het conflict – volgens sommigen – zou kunnen meten met meer langdurige conflicten in landen zoals Liberia, Congo en Cambodja.2 Alhoewel in Oost-Timor meermaals werd gepoogd om een streep te zetten onder het

geweld, laaiden de gewelddadigheden herhaaldelijk weer op. Echter, ondanks deze neerwaartse spiraal blijft de casus Oost-Timor relatief onderbelicht in de wetenschap en (internationale) politiek. De hoop

1 Noot: zie paragraaf 1.2, pagina 3, voor de definitie van hybrid peacebuilding.

2 Charles Brunnstrom, Another Invasion: Lessons from International Support to East Timorese NGOs (Canberra:

ANU E Press, 2010), 29; 78; Roger Mac Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance: Hybrid Forms

(5)

iv is dat dit onderzoek naar de eventuele negatieve gevolgen van hybrid peacebuilding voor het conflict in Oost-Timor bijdraagt aan een doorbraak van de bovenstaande traditie van onderbelichting, waardoor de nog steeds bestaande (politieke) crisissituatie in het land vanuit de publieke opinie, de politiek en de wetenschap meer de aandacht zal verkrijgen.

Dit onderzoek zou niet tot stand zijn gekomen zonder de goede begeleiding van mijn supervisor Dr. S. de Hoop. Hij stuurde me bij waar nodig en stimuleerde mij om kritischer na te denken. Naast deze rol als begeleider heeft Dr. De Hoop mij ook voor het eerst laten kennis maken met het academische thema van “vrede en veiligheid” dat me nauw aan het hart ligt. De verscheidene vakken van Dr. De Hoop die ik in de voorgaande jaren heb gevolgd hebben mij enerzijds geïnspireerd en gemotiveerd om mij verder te verdiepen in bovenstaande thematiek en anderzijds richting gegeven aan mijn carrière. Ik wil daarom Dr. De Hoop bedanken voor de rol die hij heeft gespeeld gedurende mijn studie.

Daarnaast wil ik ook de leden van mijn intervisiegroep en intervisiebegeleider Dr. H. Brand bedanken. Door hun constructieve commentaar verkreeg ik de juiste handgrepen om aan dit onderzoek richting te geven. Ook wil ik mijn vrienden en studiegenoten bedanken voor de steun en kritische reflecties op mijn onderzoek.

Ten slotte wil ik mijn diepste dank betuigen aan mijn moeder en zusje. Hun niet aflatende steun en geloof in mij waren zeer waardevol tijdens het proces. Zonder hen lag dit onderzoek niet in deze hoedanigheid voor u zoals het nu ligt. Rest mij nu enkel nog u veel plezier te wensen met het lezen van dit onderzoek.

Chris Jansen

(6)

v

Inhoudsopgave

Voorwoord ... iii

1 Inleiding... 1

1.1 Historische context ... 1

1.2 Academisch debat en vraagstelling ... 2

1.3 Inkadering van het onderwerp ... 7

1.4 Operationalisering ... 10

1.5 Bronnen ... 13

2 Het politieke conflict in Oost-Timor ... 16

2.1 Dekolonisatie, Indonesische bezetting en politieke fragmentatie (1975 – 1999) ... 16

2.2 De VN-interventie, democratisering en politieke onenigheid (1999-2006) ... 20

2.3 Eruptie van het politieke conflict (2006-2012) ... 22

2.4 Conclusie ... 25

3 Ingo’s en hybrid peacebuilding in Oost-Timor ... 27

3.1 Verdeel- en heerspolitiek door middel van ontwikkelingshulp (1975 – 1999) ... 27

3.2 Liberal peacebuilding door ingo’s tijdens de VN-interventie (1999 – 2006) ... 28

3.3 Ingo’s en hybrid peacebuilding in het post-VN tijdperk (2006 – 2012) ... 31

3.4 Conclusie ... 39

4 Hybrid peacebuilding: een discrepantie in visies? ... 41

4.1 Mechanisme 1: hybrid peacebuilding en de aantasting van het staatsapparaat ... 41

4.2 Hybrid peacebuilding: een uitholling van de staat in Oost-Timor? ... 44

4.3 Conclusie ... 52

5 Hybrid peacebuilding en de autonomie van de lokale gemeenschap ... 54

5.1 Mechanisme 2: wie bepaalt de agenda van ingo’s? ... 54

5.2 Autonomie inzake de hybrid peacebuilding projecten?... 58

5.3 Conclusie ... 62

6 Individuele inmenging in hybrid peacebuilding voor persoonlijk gewin? ... 64

(7)

vi

6.2 Interventies in hybrid peacebuilding in Oost-Timor voor persoonlijk gewin ... 67

6.3 Conclusie ... 73

7 Conclusie ... 75

7.1 De bevindingen: hybrid peacebuilding en het conflict tussen stam en staat ... 75

7.2 Academische en praktische implicaties ... 78

Literatuurlijst ... 84

Primaire bronnen ... 84

Secundaire bronnen ... 86

Bijlagen ... 92

Bijlage 1: kaart van Oost-Timor met de lokale stammengemeenschappen ... 92

Bijlage 2: theoretisch raamwerk voor hybrid peacebuilding ... 93

Bijlage 3: conflict-driehoek van Galtung ... 94

(8)

1

1

Inleiding

1.1

Historische context

Oost-Timor (Timor-Leste) heeft in zijn jonge geschiedenis sinds de onafhankelijkheid van Indonesië in 2002 veel intrastatelijk geweld doorstaan. De VN was met verschillende vredes- en wederopbouwmissies in de periode 1999 tot 2006 in het land actief om het conflict tussen de regerings- en stammentroepen te beëindigen en de crisissituatie op politiek vlak te stabiliseren.3 Nadat het

daadwerkelijke gewapende conflict in 2001 was beëindigd, hield de VN zich in Oost-Timor primair bezig met liberal peacebuilding (LPB) waarbij het opbouwen en versterken van de Timorese overheidsinstellingen en het democratiseren van het nationale politieke bestel centraal stond.4 Belangrijk

in dit proces was de geleidelijke machtsoverdracht van de VN aan de nieuw aangestelde East-Timor Transitional Authority die in december 2006 de eerste democratisch gekozen regering onder leiding van president José Xanana inaugureerde.5

Ondanks deze democratisering van het nationale politieke bestel en de consolidatie van de vrede bleef de politieke situatie ook na 2006 wankel. Deze politieke instabiliteit kwam met name voort uit het conflict tussen de rijke en geglobaliseerde hoofdstad Dili en de arme geïsoleerde rurale regio’s, inclusief de aldaar gevestigde stammen.6 De belangrijkste oorzaak voor dit conflict tussen de lokale

stammengemeenschappen en de Oost-Timorese staat was het streven van de nationale regering om de politieke macht te centraliseren door de lokale politieke soevereiniteit van stammen in te perken terwijl de stammen deze politieke autonomie wilden behouden.7 Deze continuering en hernieuwde toename van

het intrastatelijke conflict had tot resultaat dat een nieuwe vredesmissie, nu onder de vlag van de ASEAN-group, vanaf 2012 in Oost-Timor begon.8

3 Sue Ingram en Lia Kent, A New Era? Timor-Leste after the UN (Cambridge: Cambridge University Press, 2015),

118-119; Brunnstrom, Another Invasion, 29; Noot: vanaf dit punt in het onderzoek zal de term peacebuilding worden gebruikt voor het begrip wederopbouwmissies. Dit is namelijk in het academische debat (óók in het Nederlands) de meest gangbare term.

4 Brunnstrom, Another Invasion, 31; Noot I: zie voor een uitgebreide beschrijving van de definitie van liberal

peacebuilding de paragraaf 1.2, pagina 2; Noot II: vanaf dit punt in het onderzoek zal de afkorting LPB worden gebruikt voor het begrip liberal peacebuilding.

5 Ingram en Kent, A New Era?, 78; Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 35.

6 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 36; Noot: het gebruik van het begrip “stam” in

Oost-Timor vindt zijn oorsprong in de periode van koloniale overheersing. De oorspronkelijke inwoners van Oost-Oost-Timor van vóór de koloniale periode gebruikten met name het begrip “Hubungan” wat refereert naar zowel “verwantschap” alsmede “gemeenschap”. Het concept “stam” is echter heden ten dage de gangbare term voor de lokale gemeenschappen in Oost-Timor, zowel gebruikt door de Oost-Timorezen zelf alsmede door de internationale gemeenschap. Daarom wordt deze term als leidend aangehouden in dit onderzoek.

7 Ingram en Kent, A New Era?, 5; Yuij Uesugi, Peacebuilding in Asia: Security, Development and Human Rights

in Asia (Bern: Waterhouse, 2020), 12.

8 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 19; Noot: de ASEAN (Association of Southeast Asian Nations) is een multilaterale

organisatie met tien lidstaten uit Zuidoost-Azië die tot doel heeft de politieke en economische stabiliteit in de regio te bevorderen en interstatelijke samenwerkingen tussen de lidstaten te initiëren en verdiepen.

(9)

2 Tijdens de periode 2006 – 2012, die zich kenmerkte door een hernieuwde intensivering van het conflict en een absentie van een internationale militaire vredesmacht, lag de taak van peacebuilding voornamelijk bij internationale ngo’s (ingo’s).9 Het beleid van de ingo’s was daarbij primair gebaseerd

op hybrid peacebuilding (HPB).10 Deze vorm van peacebuilding richtte zich, in tegenstelling tot LPB,

voornamelijk op lokale vredesinitiatieven en ontwikkelingshulp waarbij het versterken en engageren van de lokale civiele gemeenschappen centraal stond.11 Ingo’s concentreerden zich bij dit beleid in

Oost-Timor voornamelijk op het engageren van de lokale stammengemeenschappen.12

1.2

Academisch debat en vraagstelling

Sinds de opkomst van het begrip peacebuilding vanaf de tweede wereldoorlog vormde de “theorie van democratische vrede” van Immanuel Kant de hoeksteen voor zowel de theoretische en praktische uitwerking van het concept.13 Kant concludeerde dat er tussen democratische landen met een open

economie minder snel een conflict zou ontstaan dan het geval zou zijn bij autoritaire of dictatoriale regimes met een gesloten en/of geplande economie.14 Deze redenering resulteerde in de visie dat het

democratiseren van het politieke bestel en het liberaliseren van de economie primaire onderdelen behoorden te zijn van peacebuilding missies om een “liberale vrede” te bewerkstelligen.15 De gangbare

term voor deze vorm van peacebuilding missies was daarom LPB. Roland Paris, hoogleraar op het gebied van peacebuilding, formuleert over LPB:

‘The central tenet of this paradigm [LPB] is the assumption that the surest foundations for peace […] is a market democracy, that is a liberal domestic polity and a market-oriented economy. […] Liberal peacebuilding is in effect an enormous experiment that involves transplanting western models of social, political, and economic organization into war-shattered states in order to control civil conflict: in other words, pacification through political and economic liberalization. […] Crucial in this process is the construction or strengthening of governmental institutions, or what we call “state building”.’16

9 Thushara Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding: NGOs as Agents of Peace or Conflict? (Sydney:

University of Sydney Publishers, 2018), 8; Mathijs van Leeuwen, Partnerships in Peace: Discourses and Practices

of Civil-Society Peacebuilding (Burlington: Ashgate Publishing Limited, 2009), 39.

10 Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 118; Noot I: zie voor een uitgebreide definitie van het begrip

hybrid peacebuilding paragraaf 1.2, pagina 3; Noot II: vanaf dit punt in de scriptie zal de afkorting HPB worden gebruikt voor de term hybrid peacebuilding.

11 Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 39; Brunnstrom, Another Invasion, 118.

12 Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 113; Noot: zie Bijlage 1 voor een geografisch overzicht van

de stammengemeenschappen in Oost-Timor.

13 Roland Paris, Peacebuilding and the Limits of Liberal Internationalism (Ottowa: Ottowa University Press,

2008), 39.

14 Ramsbotham, Woodhouse en Miall, Contemporary Conflict Resolution, 169; Christie, Peacebuilding and

NGOs, 44; Paris, Peacebuilding and the Limits of Liberal Internationalism, 43.

15 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 8. 16 Paris, Peacebuilding and the Limits of Liberal Internationalism, 41.

(10)

3 Vanaf het midden van de jaren negentig ontstond echter kritiek vanuit verschillende wetenschapsgebieden op de LPB benadering.17 Zo zou LPB geen duurzame vrede tot stand brengen, niet

cultuur sensitief zijn, het sociaal-psychologische aspect van het conflict niet adresseren en een ontwrichtende werking hebben op het staatsbestel door een (te) snelle democratisering.18 Het

overkoepelende commentaar was daarbij dat LPB te veel gericht was op een “top-down” benadering waarbij het zich primair bezig hield met het versterken van de staatsinstituties en liberaliseren van de economie terwijl de grieven bij de bevolking nauwelijks werden geadresseerd.19 Doordat de grieven bij

de burgers niet werden weggenomen zou een duurzame vrede nimmer tot stand kunnen komen en een hernieuwde escalatie van het geweld in de toekomst aannemelijk zijn.20 Naar aanleiding van deze kritiek

ontstond de theorie van HPB. Theoretici van deze “HPB filosofie” bepleitten, in tegenstelling tot die van LPB, een “bottom-up” benadering waarbij de peacebuilding initiatieven zich primair zouden richten op de bevolking.21 Er werd geargumenteerd dat deze vorm van peacebuilding meer cultuursensitief was,

een juiste balans vond tussen westerse en inheemse culturen, zich primair bezig hield met “grass roots initiatives” van de lokale gemeenschap en als doel had om zich te distantiëren van de (directe) binnenlandse politiek.22 Door deze methode van “peacebuilding from below” zou HPB een passend

alternatief bieden voor LPB. Paris stelt over deze “bottom-up” benadering:

‘The idea that effective and sustainable peace-making processes must be based not merely on the manipulation of peace agreements made by elites but, more importantly, on the empowerment of communities to build peace from below, marked by a recognition of the significance of local actors and of the non-governmental sector and the links with local knowledge and actions.’23

Academici die de HPB-theorie onderschrijven, zoals Roger Mac Ginty, Levi Reynolds en Andrew Linklater, concluderen daarbij dat deze “bottom-up” benadering resulteert in een beëindiging van het intrastatelijke conflict en duurzame vrede waarborgt. Hun redenatie daarbij is dat het civiele

17 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 11.

18 Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 67; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 3; Paris, Peacebuilding and the Limits

of Internationalism, 17; Robert Muscat, Investing in Peace: How Development Aid Can Prevent or Promote Conflict (Armonk, NY. Sharpe Publishers, 2012), 219/238; Cox, Social Forces and States, 9; Roland Paris,

“International peacebuilding and the “mission civilisatrice”,” in Review of International Studies 28 no. 5 (mei 2016): 637-659; Paris, At War’s End: Building Peace after Civil Conflict (Cambridge: Cambridge University Press, 2009), 19.

19 Paris, Peacebuilding and the Limits of Internationalism, 21; Robert Muscat, Investing in Peace: How

Development Aid Can Prevent or Promote Conflict, 241; Cox, Social Forces and States, 76.

20 Robert Muscat, Investing in Peace: How Development Aid Can Prevent or Promote Conflict, 243; Ramsbotham,

Woodhouse en Miall, Contemporary Conflict Resolution, 167.

21 Ramsbotham, Woodhouse en Miall, Contemporary Conflict Resolution, 169; Christie, Peacebuilding and

NGOs, 42.

22 Frantz, The Role of NGOs in the Strengthening of Civil Society, 259; Cox, Social Forces and States, 10. 23 Paris, Peacebuilding and the Limits of Liberal Internationalism, 89; Ramsbotham, Woodhouse en Miall,

(11)

4 engagement tot gevolg heeft dat (1) het conflict zowel in alsmede tussen lokale gemeenschappen stabiliseert en (2) dat het conflict tussen de civiele gemeenschap en de staat wordt gereduceerd.24

Alhoewel de bovenstaande argumentatie op veel academische steun kon rekenen, kwam er vanaf het eind van de twintigste eeuw ook steeds meer kritiek op peacebuilding in het algemeen en HPB in het bijzonder. Deze kanttekeningen zorgden voor de opkomst van de academische specialisatie in “immanent critiques of peacebuilding”. De kern van deze kritische benadering ten aanzien van peacebuilding is:

‘The limited debate around the validity of peacebuilding, and its impact on the targeted societies, removes entire ranges of questions from consideration. With this in mind we need to break open the most fundamental assumptions. In doing so, it is asked whether peacebuilding has resulted in a more peaceful, stable and democratic society. By turning to a critical approach that is deliberately being used to unsettle assumptions surrounding peacebuilding, room for political and academic discussions of the value of peacebuilding, and the impact it has on states and societies, can be opened up.’25

Vanuit bovenstaande traditie worden er in het academische en publieke debat ook kanttekening geplaatst bij de bovenstaande “positieve” visie op HPB. Academici zoals onder andere Roland Paris, Béatrice Pouligny en Robert Muscat concluderen dat het versterken van de civiele gemeenschap door ingo’s ook contraproductief kan werken en kan leiden tot een intensivering van het conflict tussen de gemeenschap en de staat. De redenering achter dit “contraproductieve/negatieve” HPB argument is (1) dat een krachtige geëngageerde lokale gemeenschap door de staat (lees: de heersende elite) als een concurrent kan worden ervaren omdat de gemeenschap een steeds grotere controlerende functie met betrekking tot het handelen van de staat toe-eigent of verkrijgt en (2) dat de staat de donorhulp van ingo’s aan de gemeenschappen ziet als een “anti-politics machine” waarbij zou worden gepoogd de soevereiniteit van de staat te verminderen doordat de ingo’s en de lokale gemeenschappen de besluitvorming rondom financieringsprojecten in handen hebben.26

Uit bovenstaand generalistisch debat inzake de effectiviteit van HPB ontsproot het recente academische debat tussen Thushara Dibley enerzijds en Béatrice Pouligny en Mathijs van Leeuwen anderzijds omtrent de vraag in hoeverre HPB door ingo’s gedurende en na verschillende VN-missies

24 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 89; Oliver Richmond, The transformative peace

(Basingstoke: Palgrave, 2005), 231; Levi Reynolds, The internet and post-conflict peacebuilding, PHD-thesis (Bradford: University of Bradford, Department of Peace Studies, 2004), 23/45-46/81; Andrew Linklater, The

transformation of a political community (Cambridge: Polity Press, 2012), 76; Ash Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level: Practical Constraints and Policy Objectives in Aceh, Indonesia (West Hartford:

Kumarian Press, 2008), 33.

25 Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 39.

26 Paris, “International peacebuilding and the ‘mission civilisatrice’”, 641; Paris, At War’s End: Building Peace

after Civil Conflict (Cambridge: Cambridge University Press, 2009); Béatrice Pouligny, “Civil society and

post-conflict peacebuilding: ambiguities of international programs aimed at building ‘new’ societies,” in Security

(12)

5 daadwerkelijk effectief was. Dibley beargumenteert daarbij dat het aanwenden van HPB door ingo’s in theorie leidt tot een vermindering van een conflict tussen de staat en gemeenschap, maar dat het in de praktijk niet zo eenduidig is.27 Ze noemt hierbij ter illustratie de VN-missies in Cambodja, Burundi en

El Salvador waarbij ingo’s zowel indirect alsmede direct zouden hebben bijgedragen aan het intrastatelijk conflict. Dibley betoogt bij bovenstaande voorbeelden van HPB door ingo’s:

‘The diffusion of power, identity, sovereignty, and international capacity, inherent in hybrid forms of peace appears to weaken or undermine the claims made for the state as the sole basis for local sustainable peace […] and is therefore a catalyser for the conflict between the civil society and the state’.28

Deze redenering wordt echter tegengesproken door Pouligny en Van Leeuwen. Pouligny onderschrijft dat er in de bovenstaande voorbeelden van Dibley een conflict bestaat tussen de legitimiteit van de staat en de soevereiniteit van de lokale gemeenschap, maar komt tot de conclusie dat ingo’s niet bijdragen aan een verdere escalatie van dit conflict.29 Pouligny stelt dat ingo’s juist als bemiddelaars

optreden om deze spanningen tussen nationale en lokale actoren te verminderen. Het is hier wel belangrijk om op te merken dat Pouligny bij de bovenstaande conclusie de kanttekening maakt dat de mate waarin de rol van bemiddelaar door ingo’s daadwerkelijk effectief is per casus kan verschillen. Desalniettemin is het handelen van ingo’s zeker niet contraproductief volgens haar. Ook Van Leeuwen onderschrijft in zijn onderzoek grotendeels de visie van Pouligny. Van Leeuwen maakt wel de kanttekening dat HPB een (gematigd) conflict tussen lokale actoren kan versterken inzake de volgende vraag: ‘Which form of ownership […] and which local interests should be seen as representative of an “authentic” and sustainably peaceful polity?’.30 Van Leeuwen maakt echter bij deze argumentatie wel

duidelijk dat dit alleen geldt voor een conflict tussen en in de lokale gemeenschappen en dat er van een toename van spanningen tussen de staat en gemeenschappen geen sprake is.31

Alhoewel bovenstaand debat binnen de academische wereld van securitystudies en contemporaine geschiedenis bekendheid geniet en veel loftuitingen zijn geuit aan het adres van Pouligny, Van Leeuwen en Dibley, zijn er bij het debat als geheel alsmede bij de betrokken academici wel kritische kanttekeningen te plaatsen. Betreft het debat in het algemeen is het opmerkelijk dat zowel de voor- alsmede tegenstanders van het “contraproductieve” HPB argument beargumenteren dat hun bevindingen en/of theorieën van toepassing zijn op “alle” casussen van HPB en er geen uitzonderingen zijn op deze regel.32 De voor- en tegenstanders spreken elkaar daarbij volledig tegen en er is vanuit beide

27 Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 22; Dibley, Why Does Hybrid Peacebuilding Backfire?, 19. 28 Dibley, Why Does Hybrid Peacebuilding Backfire?, 27.

29 Pouligny, “Civil society and post-conflict peacebuilding” 39; Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 68. 30 Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 71.

31 Ibidem, 97; Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level, 29.

32 Pouligny, “Civil society and post-conflict peacebuilding” 41; Van Leeuwen, Partnerships in Peace, 312; Van

Leeuwen, Hybrid Peacebuilding: Realism or Surrealism?, 19; Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 4/189; Dibley, Why Does Hybrid Peacebuilding Backfire?, 21.

(13)

6 kanten geen welwillendheid tot conformeren. De kritische aantekening die daarbij moet worden geplaatst is de vraag of in de praktijk een mogelijke correlatie tussen HPB en een conflict ook daadwerkelijk zo rechtlijnig is als in dit debat wordt geconcludeerd: zou er geen middenweg mogelijk zijn? Daarnaast moet ook worden vermeld dat Dibley, de aanhanger van de “negatieve” HPB theorie, formuleert dat HPB dé primaire oorzaak is voor het conflict tussen de staat en lokale gemeenschap. Naar mijn mening is dit een onterechte veronderstelling omdat zij daarmee andere waardevolle politieke, sociaaleconomische, etnische, psychologische en culturele verklaringen voor een conflict te niet doet.

Een andere kritiek is dat alle drie de bovenstaande academici in hun onderzoek enkel de overkoepelende termen van ingo’s en “lokale ngo” (lngo’s) hanteren en deze organisaties niet nader specificeren. In het recente en gerenommeerde werk van Jonathan Goodhand (2019), hoogleraar gespecialiseerd in ngo’s, wordt echter aangetoond dat het begrip “ingo’s” ook weer in verschillende categorieën kan worden onderverdeeld.33 De academicus concludeert daarbij dat er grote verschillen

zijn tussen de verschillende (sub-)categorieën van ingo’s op het vlak van werkveld, ideologie en beleid en zich hierdoor ook allemaal anders “gedragen” in het internationale speelveld.34 Dit roept de vraag op

of, indien deze categorisatie van Goodhand wordt toegepast op de “negatieve” HPB theorieën, nog steeds dezelfde conclusies kunnen worden getrokken als die Dibley, Van Leeuwen en Pouligny poneerden.

In navolging van het bovenstaande debat over de invloed van HPB door ingo’s op het conflict tussen de staat en lokale gemeenschap én de niches die er daarbij nog bestaan in deze theoretisering wordt in dit onderzoek de casus Timor in de periode 2006 – 2012 geanalyseerd. De casus Oost-Timor is uitermate geschikt om te onderzoeken in hoeverre HPB initiatieven door ingo’s de politieke verhoudingen tussen de overheid en de lokale gemeenschappen hebben verbeterd of verslechterd. Zoals hierboven besproken werd de periode van na de beëindiging van de VN-missie in Oost-Timor (2006 – 2012) gekenmerkt door een grote hoeveelheid aan HPB initiatieven van ingo’s om de peacebuilding – zoals gestart door de VN in 1999 – voort te zetten.35 Echter intensiveerde in de periode 2006 – 2012 ook

het intrastatelijke geweld tussen de centrale regering en de stammengemeenschappen.36 De

fundamentele vraag is hierbij echter in hoeverre dit conflict tussen de staat en lokale gemeenschappen te herleiden is tot het feit dat de ingo’s door middel van HPB de stammengemeenschappen hebben geëngageerd.37

De bestaande historiografie over ingo’s, het conflict en peacebuilding in Oost-Timor dekt het bovenstaande vraagstuk niet. Alhoewel er verscheidene vooraanstaande werken zijn gepubliceerd over

33 Jonathan Goodhand, Aiding Peace: The Role of NGOs in Armed Conflict (Boulder: Lynne Rienner Publishers,

2019), 45; Noot: Jonathan Goodhand is een hoogleraar in conflictstudies aan de universiteit van Melbourne. Hij is gespecialiseerd inzake ngo’s in het algemeen en ngo’s in Azië in het bijzonder.

34 Goodhand, Aiding Peace, 18/215/217/299.

35 Alnoor Ebrahim, NGOs and Organizational Change (Cambridge: Cambridge University Press, 2014), 118-119. 36 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 19; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 234; Richmond,

The transformative peace, 156.

(14)

7 het beleid, activiteiten, resultaten en discourse van ingo’s in Oost-Timor, onder andere door Yuij Uesugi, Roger Mac Ginty, Oliver Richmond, Caroline Hughes, Larry Minear, Hazel Smith en Melly Cabellero-Anthony, is er nog geen onderzoek gedaan in hoeverre HPB heeft geleid tot een conflict tussen de Oost-Timorese staat en de stammen.38 Derhalve kunnen we concluderen dat er op mondiaal niveau al wel een

debat gaande is inzake de mogelijke gevolgen van HPB op (post-)conflict situaties, echter dat deze discussie nog niet is getoetst aan de casus Oost-Timor.

Vanuit bovenstaande academische niche luidt de hoofdvraag: ‘In hoeverre hebben de HPB activiteiten van ingo’s bijgedragen aan een intensivering van het politieke conflict tussen de lokale stammengemeenschappen enerzijds en de staat anderzijds in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012?’.39

Het doel van de scriptie is hierdoor tweeledig. Ten eerste wordt aan de hand van een analyse van het conflict tussen de stam en staat in Oost-Timor onderzocht in hoeverre ingo’s en hun HPB activiteiten hieraan hebben bijgedragen. Ten tweede wordt door bovenstaande analyse getracht bewijslast te vinden voor een van de beide academische opinies – HPB heeft bijgedragen aan oplopende spanningen óf afnemende spanningen in een conflict tussen staat en stam – óf een middenweg daar tussen in. Hierdoor wordt er met dit onderzoek gepoogd een verdere diepgang te verlenen aan het desbetreffende debat en een bredere academische discussie inzake de effectiviteit van peacebuilding te starten.

1.3

Inkadering van het onderwerp

Het is van belang om bepaalde kanttekeningen te maken die de lezer in aanmerking behoort te nemen tijdens het lezen van dit onderzoek. Het is allereerst belangrijk om in acht te nemen dat in deze studie niet HPB in zijn geheel wordt onderzocht, maar enkel één specifieke component van HPB. Het raamwerk voor HPB bestaat namelijk uit vier kernelementen – politiek-constitutioneel, psycho-sociaal, economisch-sociaal en militair-veiligheid (zie Bijlage 2) – waarbinnen alle actoren die onderdeel zijn van HPB zich bevinden.40 Dit onderzoek wordt daarbij toegespitst op de politiek-constitutionele

gevolgen van HPB en de desbetreffende wisselwerking tussen de nationale politieke actoren (de

38 Ginty, International Peacebuilding and Local Resistance, 78; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 60; Richmond,

The transformative peace, 113; Caroline Hughes, Dependent Communities: Aid and Politics in Cambodia and East Timor (California: California University Press, 2018), 119-121; Larry Minear en Hazel Smith, Humanitarian Diplomacy: Practitioners and their Craft (Minneapolis: Minneapolis University Press, 2007), 2-3; Melly

Cabellero-Anthony en Amitiav Acharya, UN Peace Operations and Asian Security (Washington: Bloomberg Publishers, 2005), 5/8-9/117.

39 Noot: Het is belangrijk voor de lezer om in gedachte te houden dat het “in hoeverre” element in de vraagstelling

niet impliceert dat in dit onderzoek er al vanaf het begin af aan wordt aangenomen dat ingo’s en hun HPB betrokken zijn bij het conflict tussen staat en stam. Uit de “in hoeverre” vraagstelling kan ook het antwoord “niks/geen verband” komen. Hierdoor blijft de vraagstelling open voor verschillende uitkomsten en ontstaat er geen tunnelvisie.

(15)

8 president en regering) en de lokale actoren (de stamgemeenschappen en lokale politieke leiders).41 Dit

betekent daardoor dat, ongewis de uitkomsten naar de effectiviteit van HPB op politiek vlak, dit onderzoek niet als doel heeft om de doeltreffendheid van HPB in zijn algemeenheid in twijfel te trekken. Dat is voorbij het doel en bereik van deze studie.

Het is ook belangrijk dat de lezer zich realiseert dat, alhoewel HPB door verschillende statelijke en niet-statelijke actoren en binnen- en buitenlandse actoren kan worden uitgevoerd, in deze studie enkel HPB als uitgevoerd door ingo’s centraal staat. De keuze om dit onderzoek primair te richten op ingo’s komt voor uit het gegeven dat andere actoren in het Oost-Timorese conflict – onder andere de VN en de ASEAN-group – zich in eerste instantie, naast de primaire taak van peacekeeping, voornamelijk bezig hielden met LPB en enkel in mindere mate met HPB.42

Daarbij moet worden vermeld dat specifiek ingo’s, in tegenstelling tot bijvoorbeeld lngo’s of ngo’s in zijn algemeenheid, in dit onderzoek centraal worden gesteld. Ingo’s stonden in Oost-Timor los van de lokale gemeenschappen en de staat: dit in tegenstelling tot lngo’s die innig vervlochten waren met de gemeenschappen waardoor het lastig zou zijn om te definiëren waar de lngo’s hun belangen en activiteiten eindigden en die van de gemeenschappen begonnen.43 Lngo’s in Oost-Timor waren daarbij

ook (onder andere door corruptie) vaak gelieerd aan lokale of regionale politieke partijen en verkregen daarbij ook financiële steun vanuit deze organisaties.44 Vanuit bovenstaande bevindingen is daarom

gekozen om in deze studie enkel de ingo’s te onderzoeken.

Bij bovenstaande moet echter worden opgetekend dat in de praktijk ingo’s en lngo’s in Oost-Timor op bepaalde vlakken wel samenwerkten en hun gewenste doelen en activiteiten overlapten. Juist het streven van ingo’s naar HPB, waarbij de inbreng van lokale gemeenschappen en lngo’s tot de kern behoorde, leidde ertoe dat er in de casus van Oost-Timor soms overlap bestond tussen ingo’s en lngo’s.45

Daardoor wordt er in dit onderzoek niet aan ontkomen om – indien er een vervlechting bestaat tussen de ingo’s en lngo’s – ook de lngo’s mee te nemen in de analyse.

Daarnaast is het belangrijk om de actoren “stam” en “staat” nader te definiëren om verdere onduidelijkheden te voorkomen. Zoals aangetoond was Oost-Timor onderverdeeld in lokale stammengemeenschappen die veel politieke soevereiniteit bezaten tijdens het (pre-)koloniale en postkoloniale tijdperk. Ook nadat het land in 1975 onafhankelijk werd van Portugal bleven de

41 Ibidem, 167; Noot: dit impliceert dat vanaf dit punt in het onderzoek, indien naar politiek constitutionele HPB

wordt verwezen, gebruik wordt gemaakt van de overkoepelende term HPB. Enkel wanneer er in de tekst een duidelijke differentiatie behoort te worden gemaakt tussen HPB in zijn algemeenheid tegenover politiek constitutionele HPB zal dit expliciet worden beschreven.

42 Cabellero-Anthony en Acharya, UN Peace Operations and Asian Security, 78; Hughes, Dependent

Communities, 98; Minear en Smith, Humanitarian Diplomacy, 49; Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level, 213; Ingram en Kent, A New Era?, 87; Dunn, East Timor: A Rough Passage to Independence, 113.

43 Ingram en Kent, A New Era?, 93; Goodhand, Aiding Peace, 23.

44 Ingram en Kent, A New Era?, 87; Paris, “International peacebuilding and the “mission civilisatrice”, 23; Minear

en Smith, Humanitarian Diplomacy, 45.

(16)

9 stammengemeenschappen, mede door de zwakke centrale regering, het land lokaal besturen.46 Deze

stammengemeenschappen bezaten normaliter een “hoofdstad” per regio waarin de lokale politieke besluitvorming plaatsvond. Iedere stammengemeenschap werd bestuurd door een “raad der oudsten” waarbij de politieke elites door middel van een patronagestelsel de macht hadden.47 Belangrijk om te

vermelden is dat de afgevaardigden van de stammen naar het nationale parlement enkel officiële functies bekleedden en praktisch gezien geen politieke invloed bezaten. De afgevaardigden vanuit de stammen waren al sinds de koloniale overheersing monddood gemaakt en sinds de onafhankelijkheid in 2002 zelfs buiten spel gezet door de nationale regering waardoor ze geen inspraak meer hadden in de nationale politiek. Hierdoor bestonden er sinds 2002 in de praktijk geen directe politieke lijnen meer tussen de centrale regering en de stammengemeenschappen.48

In dit onderzoek omvat het begrip “staat” de door de VN in het zadel geholpen president Xanana (2002 – 2014) met zijn regering en het staatsapparaat. De staat was in de periode die wordt onderzocht (2006 – 2012) een relatief constante factor waarbij een paar ministers van post wisselden, maar voor de rest het gehele nationale politieke apparaat onveranderd bleef.49 De regering van Xanana kon lang aan

de macht blijven omdat het de oppositie onderdrukte en corruptie in het politieke bestel hoogtij vierde.50

Het is ook van belang om het concept “conflict” nader te definiëren. Johan Galtung, de grondlegger van de conflictstudies, concludeerde dat een conflict kan worden weergegeven als een driehoek waarbij de concepten (1) tegenstelling, (2) gedrag en (3) houding de hoeken representeren (zie Bijlage 3).51 Volgens Galtung vormen de wisselwerkingen tussen deze drie elementen de basis voor een

“conflict”. Vanuit bovenstaande uiteenzetting wordt er tot de volgende definitie van “conflict” gekomen: een situatie waarin twee of meer partijen methodes hanteren, doelstellingen nastreven of waarden aanhangen die, daadwerkelijk of in perceptie, onverenigbaar zijn en daardoor in botsing komen.52

Een andere kanttekening die moet worden geplaatst bij het begrip “conflict” is dat in dit onderzoek primair wordt gericht op het politieke-constitutionele intrastatelijke conflict in Oost-Timor in het algemeen en de geschillen tussen de stammen en staat over lokale politieke soevereiniteit in het bijzonder.53 Alhoewel religieuze en economische conflicten zich ook in Oost-Timor voordeden, is het

de academische consensus dat het (politieke) soevereiniteitsconflict de voornaamste oorzaak was voor

46 Hans Bowman. ‘Letting the Big Fish Get Away: The UN Justice Effort in East Timor’ in Emory International

Law Review 18, no. 5, 378.

47 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 219; Bowman. ‘Letting the Big Fish Get Away’, 398.

48 Dunn, East Timor: A Rough Passage to Independence, 118; Ingram en Kent, A New Era?, 89. 49 Goodhand, Aiding Peace, 29; Victor, ‘Mediators or Partners’, 110; Fischer, ‘Doing good?’, 119. 50 Dunn, East Timor: A Rough Passage to Independence, 113.

51 Johan Galtung, Violence, Peace, and Peaceresearch (Bloomberg: Washington, 1969), 29; Paris, At War’s End,

119; Noot: volgens Galtung houdt het element “tegenstelling” een daadwerkelijke of een vermeende onverenigbaarheid van belangen van actoren in. Het element “gedrag” representeert de verzoening, samenwerking of vijandigheid tussen actoren. En het begrip “houding” omvat (mis-)percepties van actoren over zichzelf en anderen.

52 Galtung, Violence, Peace, and Peaceresearch, 31.

(17)

10 de instabiliteit in het land.54 Daarbij komt ook dat het accent op het politieke conflict goed aansluit bij

de gekozen focus op constitutionele HPB. Ook moet worden vermeld dat een politiek-constitutioneel conflict niet persé gelijk staat aan (fysiek) geweld, maar dat dit bij landen met een wankel politiek bestel in de praktijk wel vaak voorkomt. We zullen zien dat Oost-Timor daarin geen uitzondering was.55 Het is daarom van belang voor de lezer om in gedachte te houden dat – indien er

wordt verwezen naar het concept “conflict” – er in dit onderzoek zowel wordt verwezen naar een fysiek/gewelddadig alsmede niet-fysiek/verbaal politiek conflict.56

Ten slotte moet worden uitgelicht dat, alhoewel er in dit onderzoek wordt gepoogd aan te tonen dat HPB heeft bijgedragen aan een intensivering van het conflict tussen de stam en staat, deze studie niet als doel heeft om te beargumenteren dat het beleid en acties van ingo’s enkel en/of de belangrijkste oorzaak zouden zijn voor de intensivering van het conflict. Er zijn namelijk al verscheidene academici, zoals Luuk Tongeren, Michael Vickery en Allice Rooy die concluderen dat het politieke conflict in Oost-Timor na 2006 intensiveerde doordat de VN de structurele oorzaken van het conflict niet (juist) had geadresseerd en daardoor geen duurzame vrede werd geconsolideerd.57 Dit onderzoek heeft daarom

ook niet tot doel om deze conclusies te verwerpen maar onderzoekt enkel een andere component: HPB door ingo’s en de mogelijke rol die het heeft gespeeld in de intensivering van het conflict tussen de stam en staat in Oost-Timor.

1.4

Operationalisering

Om het bovenstaande vraagstuk te beantwoorden zal dit onderzoek in verschillende hoofdstukken en daarbij horende deelvragen uiteenvallen. In Hoofdstuk 2 wordt de historische context van de casus Oost-Timor geanalyseerd. Dit hoofdstuk is daarbij opgedeeld in drie paragrafen. In de eerste paragraaf zal een overzicht van het conflict in Oost-Timor in de periode 1975 – 1999 worden gegeven. Deze tijdspanne vangt aan met het dekolonisatieproces en eindigt met het begin van de VN-interventie. In de daaropvolgende twee paragrafen wordt het conflict in Oost-Timor in de periode 1999 – 2006 en de periode 2006 – 2012 geschetst. In beide paragrafen zal daarbij, naast een algemene weergave van de conflictsituatie, primair aandacht worden besteed aan de geschillen tussen de stammen en staat over de lokale soevereiniteit. Aan de hand van deze analyse zal worden aangetoond dat het geweld in de periode 2006 – 2012 (tijdens de beoefening van HPB door ingo’s) in vergelijking met de periode 1999 –2006 daadwerkelijk in intensiteit was toegenomen. Alhoewel het de heersende academische opinie is dat het

54 Ingram en Kent, A New Era?, 87; Dunn, East Timor: A Rough Passage to Independence, 113; Uesugi,

Peacebuilding in Asia, 210; Barron en Diprose, “Local Conflict and Development Projects in Indonesia and

Timor-Leste,”, 129; Dibly, Partnerships, Power and Peacebuilding, 38; Patrick, “East Timor Emerging from Conflict”, 114; Brunnstrom, Another Invasion, 8; Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level, 29.

55 Bowman. ‘Letting the Big Fish Get Away’, 378; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 219. 56 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 218.

57 Vickery, East-Timor 1975-2002, 89; Tongeren, Preventing Violent Interstate Conflicts, 214; Rooy, Community

(18)

11 politieke conflict in Oost-Timor inderdaad was geïntensiveerd, is er voor gekozen om dit in deze studie toch bondig aan te tonen. Dit is te wijten aan het feit dat deze aanname een cruciale schakel vormt voor deze studie omdat, op basis van deze veronderstelling, in de opvolgende hoofdstukken kan worden onderzocht óf ingo’s met hun HPB hebben bijgedragen aan deze (aangetoonde) toename van het geweld. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk geanalyseerd wat de primaire oorzaken waren voor het conflict tussen de stam en de staat. De vraag die wordt gesteld in dit hoofdstuk is daarom: ‘in hoeverre intensiveerde het conflict tussen de stam en staat in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012 in vergelijking met de periode 1999-2006 én wat waren de belangrijkste oorzaken voor het conflict?’.

In Hoofdstuk 3 worden de HPB initiatieven van ingo’s in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012 geanalyseerd. De belangrijkste ingo’s in Oost-Timor op het vlak van HPB (CARE, Cooperation for Humanity, Human Forces en USAID) worden daarbij in detail onderzocht op de thema’s ideologie, historie en beleid. Deze analyse is van belang omdat, alvorens er kan worden onderzocht of HPB heeft bijgedragen aan het conflict in Oost-Timor, eerst duidelijk in kaart moet worden gebracht over welke HPB projecten er dan in dit onderzoek wordt gesproken. Daarom wordt in dit hoofdstuk de vraag gesteld: ‘wie waren de belangrijkste ingo’s in Oost-Timor in de periode 2006-2012 en op welke wijze

verschilden zij van elkaar op ideologisch, beleidsmatig en historisch vlak?’.

In Hoofdstuk 4 tot en met 6 wordt daarna onderzocht in hoeverre ingo’s hebben bijgedragen aan een intensivering van het conflict tussen de stam en staat in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012. De indeling van deze hoofdstukken is gebaseerd op drie mechanismen van HPB, zoals gepresenteerd door vooraanstaande “negatieve” HPB academici, waarin wordt geformuleerd hoe een conflict tussen de lokale gemeenschap en de overheid in theorie zouden kunnen worden versterkt door HPB. De verschillende mechanismen en de methodologie om te toetsen in hoeverre ingo’s door middel van deze processen hebben bijgedragen aan de intensivering van het conflict tussen de stam en staat over lokale autonomie in Oost-Timor worden in de volgende alinea’s per hoofdstuk verder uitgewerkt.

Alvorens hier echter tot over te gaan is het nog van belang om te benoemen dat deze drie hoofdstukken allen eenzelfde methodologische indeling hebben die uiteenvalt in twee paragrafen. In de eerste paragraaf wordt het theoretische debat over het desbetreffende mechanisme van het hoofdstuk verder uitgewerkt. Een casestudy illustreert daarbij ook de toepasbaarheid van de theorie in de praktijk. De vraag die daarna echter wordt opgeworpen is in hoeverre de desbetreffende theorie ook toepasbaar is op de casus van Oost-Timor. Om de causaliteit tussen HPB en de intensivering van het conflict aan te tonen zal per hoofdstuk worden onderzocht hoe het desbetreffende mechanisme heeft bijgedragen aan de twee primaire oorzaken – (1) de zwakte van de staat én (2) het streven naar lokale soevereiniteit – voor het politieke conflict tussen de stam en de staat in het algemeen en het conflict over de autonomie van lokale gemeenschappen in het bijzonder.58 Primaire bronnen in combinatie met secundaire

58 Noot: deze twee primaire oorzaken voor het politieke conflict in Oost-Timor worden verder uitgelicht in

(19)

12 academische literatuur zullen daarbij de basis vormen om de mogelijke causaliteit tussen HPB en het conflict aan te tonen.59

In Hoofdstuk 4 wordt uitgezocht of er een discrepantie bestond tussen de visies op HPB van enerzijds de ingo’s en anderzijds de staat en in hoeverre dit een aanleiding was voor de versterking van de conflicten tussen de civiele gemeenschap en de staat in Oost-Timor. Muscat, Paris en Dibley concluderen in hun “negatieve” HPB theorie dat HPB leidt tot een beperking van de staat zijn invloed op de lokale gemeenschappen (“anti-politics machine”) en dat het daardoor een conflict versterkt tussen de staat en de gemeenschap.60 In dit hoofdstuk zal de bovenstaande theorie aan de casus Oost-Timor

worden getoetst en wordt de vraag gesteld: ‘in hoeverre heeft de discrepantie tussen de visies op HPB door de staat en de ingo’s bijgedragen aan een intensivering van het Oost-Timorese politieke conflict tussen staat en stam over lokale autonomie in de periode 2006-2012?’. Om deze mogelijke causaliteit aan te tonen is de paragraaf over de casus Oost-Timor verdeeld in drie deelparagrafen: (1) eerst wordt onderzocht in hoeverre de visies op HPB in het algemeen en het engageren van de lokale gemeenschap bij deze projecten in het bijzonder verschilden tussen de ingo’s en de Oost-Timorese staat; (2) daarna wordt geanalyseerd in hoeverre deze geschillen ook daadwerkelijk hebben geleid tot een conflict tussen de ingo’s en de staat; (3) tot slot wordt getoetst of deze conflicten tussen de ingo’s en de staat ook zijn weerslag hadden op het conflict tussen de stam en staat. Om dit laatste aan te tonen wordt onderzocht of de staat de conflicten met de ingo’s aanvoerden als een motief om ook in de lokale gemeenschappen te interveniëren. Hierbij vormen persverklaringen en speeches van de politieke elite en de regering belangrijke bronnen voor de bewijslast. Anderzijds worden er ook verklaringen gebruikt van de lokale gemeenschappen, gedocumenteerd door onder andere de VN en de ingo Human Rights Watch, om aan te tonen in hoeverre zij van mening waren dat de geschillen tussen de staat en de ingo’s ook het conflict hadden versterkt.

In Hoofdstuk 5 worden de conflicten tussen de staat en lokale gemeenschap geanalyseerd waarbij beide actoren poogden de HPB agenda van ingo’s te bepalen. In essentie is dit hoofdstuk gepositioneerd rondom het “diepere” staat – stammen conflict waarin de discussie over de reikwijdte van de “verantwoordelijkheid” van de staat centraal staat. De academici Carol, Donais, Hughes, Cabellero-Anthony en Acharya verklaren dat HPB projecten daarom een dieperliggend conflict inzake autonomie en soevereiniteit tussen de staat en stam in de hand werkt.61 Om te toetsen of deze conclusie

ook opgaat voor de casus van Oost-Timor wordt daarom in dit hoofdstuk de volgende vraag gesteld: ‘in hoeverre hebben HPB initiatieven de discussie blootgelegd over de mate van autonomie van de lokale

59 Noot: zie paragraaf 1.5 voor een volledig overzicht van én een kritische reflectie op de primaire en secundaire

bronnen die in dit onderzoek worden gebruikt. Ook wordt in deze paragraaf in detail beschreven waarom, hoe en welke bronnen worden gebruikt bij de operationalisering van dit onderzoek.

60 Muscat, Investing in Peace, 134; Paris, At War’s End, 310; Barnes, Civil Society and Peacebuilding, 101; Carol,

Intermediary NGOs, 19.

61 Carol, Intermediary NGOs, 49; Donais, Empowerment or Imposition?, 118; Cabellero-Anthony en Acharya, UN

(20)

13 gemeenschap en daardoor het conflict tussen staat en stam in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012 geïntensiveerd?’. Om de bovenstaande causaliteit aan te tonen zal worden geanalyseerd in hoeverre zowel de staat alsmede de lokale gemeenschappen bij hun standpunten over lokale soevereiniteit óók daadwerkelijk refereerden aan de kwestie over wie de HPB agenda mocht dicteren.

Tenslotte wordt in Hoofdstuk 6 onderzoek gedaan naar de mogelijke inmenging van individuele actoren – voornamelijk de nationale politieke elite – in de activiteiten en besluitvorming van stammengemeenschappen en ingo’s om zo hun machtsbasis uit te breiden. Het gaat daarbij met name om interventies bij HPB projecten waarbij (grote hoeveelheden aan) natuurlijke grondstoffen betrokken zijn. Volgens Barnes, Barron en Diprose gebruikt de nationale politieke elite daarbij het staatsapparaat om te interveniëren in lokale HPB projecten om zo het engageren van de civiele gemeenschap tegen te gaan en persoonlijk (politiek en materialistisch) gewin te behalen.62 Doordat individuen het

staatsapparaat aanwenden om te interveniëren in de HPB projecten ontstaat bij de lokale gemeenschap de perceptie dat het in conflict is met de “gehele” staat terwijl het in werkelijkheid enkel geschillen heeft met individuen binnen de staat.63 Gebaseerd op bovenstaande argumentatie wordt in Hoofdstuk 6 de

vraag gesteld: ‘in hoeverre heeft het interveniëren in HPB door de nationale politieke elite voor persoonlijk gewin bijgedragen aan een intensivering van het stam – staat conflict in Oost-Timor in de periode 2006 – 2012?’. Om de causaliteit aan te tonen tussen conflicten over HPB initiatieven inzake grondstoffen tussen de gemeenschap en nationale elites én de intensivering van het conflict wordt onderzocht in hoeverre de stammen het idee hadden dat bij deze “persoonlijke conflicten” de stam in conflict was met de staat in zijn algemeenheid in plaats van met individuen binnen het staatsbestel. Om naast deze (mogelijk niet realistische) perceptie van de gemeenschappen een meer afgewogen beeld te schetsen zullen bij deze analyse ook secundaire bronnen en rapporten van de VN worden gebruikt om te toetsen in hoeverre de visies van de stammen overeenkwamen met de werkelijkheid.

1.5

Bronnen

Dit onderzoek is gebaseerd op primaire en secundaire bronnen. Alle visies, percepties, beleid en activiteiten van de centrale actoren in dit onderzoek – de ingo’s, de Oost-Timorese staat en de lokale gemeenschappen – worden geanalyseerd aan de hand van primaire bronnen. Voor de weergave van de activiteiten en visies van ingo’s op HPB wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van beleidsdocumenten en evaluatierapporten van de ingo’s. Deze bronnen geven een goed beeld inzake de historie en ideologie

62 Barnes, Civil Society and Peacebuidling, 19; Barron en Diprose, ‘Local Conflict and Development Projects in

Indonesia and Timor-Leste’, 121.

63 Noot: dit onderscheid tussen interventie door de staat in zijn geheel óf enkel door individuen vanuit de staat is

lastig te maken voor de stammen. Rapporten van de VN en de ASEAN-group zijn daarbij van belang om dat zij uitgebreid onderzoek hebben gedaan naar deze conflicten en daarbij – als onafhankelijke waarnemer – ook inzage kregen in de acties van de staat. Aan de hand van het gebruik van deze waarnemingsrapporten kan in deze studie een meer realistisch beeld worden geschetst betreft deze conflicten.

(21)

14 van de ingo’s en hoe deze doorwerkten in het HPB werkveld van de organisatie. Er moet hierbij wel worden vermeld dat deze rapporten normaliter nauwelijks kritisch zijn ten opzichte van hun eigen beleid omdat de desbetreffende ingo’s er belang bij hebben om voor (potentiele) donoren de indruk te wekken dat hun activiteiten effectief zijn.64 Om toch een tegengeluid te bieden met betrekking tot de mogelijk

contraproductiviteit van HPB door ingo’s worden er naast deze bronnen ook rapporten van de VN en denktanks zoals International Crisis Group en ORF gebruikt die zich kritischer uitlaten over HPB in Oost-Timor.

De primaire bronnen van de Oost-Timorese staat en lokale gemeenschappen zullen, in combinatie met de primaire bronnen van de ingo’s, voornamelijk de basis vormen van de bewijslast in Hoofdstuk 4 tot en met 6. Bronnen die de motieven en acties van de Oost-Timorese staat goed weergeven zijn onder andere persverklaringen en speeches van de president betreft het conflict met de stammengemeenschappen. Het moet wel worden opgemerkt dat de Oost-Timorese regering in zijn communicatie naar het volk niet altijd de volledige openbaarheid gaf over de beweegredenen en activiteiten van de staat betreft het politieke conflict met de lokale gemeenschappen.65 De nationale pers

was in de periode 2006-2012 op de hand van de nationale regering, wat tot gevolg had dat de berichtgevingen rondom het politiek-militaire beleid van de staat gekleurd waren.66 Echter, ondanks dat

deze bronnen dus niet representatief zijn voor de opinie van het volk, illustreert het wel duidelijk het standpunt van de regering.67 Secundaire bronnen bieden hierbij een passende toevoeging om ook de

diepere motieven en de verborgen agenda van de staat te analyseren.

Ten slotte worden de visies, houdingen en activiteiten van de lokale gemeenschappen ten opzichte van HPB en het conflict met de staat bestudeerd aan de hand van primair bronnenmateriaal van lokale kranten en speeches.68 Belangrijk is wel om hierbij de kanttekening te plaatsen dat deze

pamfletten en speeches niet representatief zijn voor de gehele bevolking. Echter, verschillende academici zoals Ingram, Kent en Uesugi dragen aan dat de opinies zoals weergegeven in de lokale pamfletten en speeches wel door een overgroot deel van de lokale bevolking werden gedeeld.69 Dit is

voornamelijk het gevolg van het feit dat Oost-Timor een land is met zowel een kleine geografische oppervlakte alsmede een relatief laag bevolkingsaantal.70 Hierdoor stonden de burgers vaak dichtbij de

lokale politiek door de “ons kent ons” mentaliteit.71

64 Ingram en Kent, A New Era?, 78; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 213; Carol, Intermediary NGOs, 19. 65 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 210.

66 Barron en Diprose, “Local Conflict and Development Projects in Indonesia and Timor-Leste”, 129; Bowman.

“Letting the Big Fish Get Away”, 34.

67 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 212.

68 Noot: het (digitale) archief van de ASEAN-group heeft in samenwerking met het nationale archief van

Oost-Timor op dit vlak verschillende Oost-Oost-Timorese lokale kranten en propaganda-folders beschikbaar gesteld. Zie https://asean.org/archive/

69 Ingram en Kent, A New Era?, 78; Uesugi, Peacebuilding in Asia, 219.

70 Barron en Diprose, “Local Conflict and Development Projects in Indonesia and Timor-Leste”, 129; Bowman.

“Letting the Big Fish Get Away”, 34; Noot: Oppervlakte: 14.919 vierkante kilometer; Inwoneraantal: 1.291.358 (2019).

(22)

15

(23)

16

2

Het politieke conflict in Oost-Timor

In dit hoofdstuk wordt de historische context van het politieke conflict in Oost-Timor in de periode 1975 – 2012 geschetst waarbij specifiek de primaire oorzaken van het conflict worden uitgelicht. Daarnaast zal aan de hand van deze analyse worden aangetoond dat het conflict tussen de stam en staat in de periode van 2006 – 2012 in vergelijking met de periode 1999 – 2006 intensiveerde. Het is belangrijk om deze intensivering aan te tonen omdat dit een cruciale schakel vormt voor deze studie doordat hierdoor in de opvolgende hoofdstukken kan worden onderzocht óf ingo’s met hun HPB hebben bijgedragen aan deze toename van het geweld

Dit hoofdstuk is verdeeld in drie paragrafen. In de eerste paragraaf wordt bondig een overzicht van het conflict in Oost-Timor in de periode 1975 – 1999 gegeven. Het is van belang om deze periode te analyseren doordat de diepere oorzaken voor het conflict tussen de stam en staat in de periode 1999 – 2012 voortkomen uit politieke grieven uit de twintigste eeuw. In de daaropvolgende paragrafen wordt het conflict tussen de stam en staat in Oost-Timor in de periodes 1999 – 2006 en 2006 – 2012 geschetst. Bij beide periodes wordt duidelijk aangegeven wat de oorzaken voor het politieke conflict waren en hoe deze voortkwamen uit de grieven van de (eerder geanalyseerde) periode 1975 – 1999. Deze oorzaken zullen in het verdere onderzoek een belangrijk hulpmiddel vormen om te onderzoeken in hoeverre ingo’s hebben bijgedragen aan deze oorzaken voor het conflict tussen de stam en staat over lokale soevereiniteitskwestie.

Ten slotte is het van belang om in gedachte te houden dat bij deze conflictanalyse niet expliciet wordt ingegaan op “HPB” en “ingo’s”. Dit zal in dit hoofdstuk enkel summier worden behandeld omdat in Hoofdstuk 3 hier verder op wordt ingegaan.

2.1

Dekolonisatie, Indonesische bezetting en politieke fragmentatie (1975 – 1999)

Met de Anjerrevolutie en de daaropvolgende val van het regime van Marcelo Caetano in Portugal (1974 – 1975) kwam een einde aan de Portugese koloniale heerschappij in Oost-Timor. Na de omwenteling in Portugal ontstonden in Oost-Timor vijf lokale partijen: União Democrática Timorense (UDT), Frente Revolucionária de Timor-Leste Independente (FRETILIN), Associação Popular Democratica Timorense (Apodeti), Klibur Oan Timor Ass’wain (KOTA) en Tabalhistra.72 Alle politieke bewegingen

hadden daarbij hun eigen specifieke achterban. De UDT had voornamelijk aanhangers in de hoofdstad

72 Michael Vickery, East-Timor 1975-2002 (Hemel Hempstead: Allen Unwin, 2012), 38; Ian Patrick, “East Timor

Emerging from Conflict: the Role of NGOs and International Assistance,” Disaster 12, no. 9 (september 2001): 281.

(24)

17 en representeerde daarbij de in Oost-Timor wonende (afstammelingen van) Portugezen.73 De FRETILIN

belichaamde de stem van de boeren en (plantage) arbeiders en bezat een socialistisch gedachtegoed.74

De Apodeti werd voornamelijk gesteund door de Indonesisch-gezinde bevolking. De KOTA en Tabalhistra waren beide kleinere partijen en werden gesteund door de stammengemeenschappen in de periferie van het eiland. Deze stammen hadden in het pre-koloniale tijdperk de macht in Oost-Timor, maar tijdens de kolonisatie verschoof de macht naar de stammen op “de vlakte” (de latere hoofdstad Dili) omdat de Portugezen met hen een alliantie sloten.75 Daardoor keken deze stammenpartijen neer op

de Portugees-gezinde UDT.76

Alhoewel de onafhankelijkheidskwestie van Oost-Timor na de val van het Caetano-regime nog geen weerklank vond in Portugal, uitten de drie grote partijen (UDT, FRETILIN en Apodeti) van Oost-Timor direct hun visie op deze aangelegenheid.77 Terwijl de UDT streefde naar een innige

samenwerking met Portugal om zo een geleidelijke onafhankelijkheid te bewerkstelligen, hadden de FRETILIN en Apodeti de wens om direct onafhankelijkheid te verkrijgen waarbij fysiek geweld niet zou worden gemeden om dit doel te bereiken.78 De wijze waarop deze onverwijlde autonomie verkregen

moest worden was echter een twistpunt tussen beide partijen omdat de Apodeti toenadering zocht tot Indonesië om de onafhankelijkheid te realiseren terwijl de FRETILIN vreesde dat een alliantie met Indonesië de toekomstige verworven vrijheden teniet zou doen.79 De KOTA en Tabalhistra, gesteund

door de stammengemeenschappen, hadden geen duidelijke visie ten opzichte van de onafhankelijkheid en verkozen zich neutraal op te stellen om zo in de toekomst een alliantie te kunnen vormen met de partij die de macht zou verkrijgen.80

In augustus 1974 lanceerde de UDT in samenwerking met de Portugezen een coup om het Portugese bewind te stabiliseren en de andere partijen te onderdrukken. De FRETILIN reageerde direct met een tegencoup en verwierp het Portugese regime. De FRETILIN riep daarop in Dili op 28 november 1975 de onafhankelijkheid van Oost-Timor uit. Na deze staatsgreep ontstond een strijd tussen de FRETILIN, KOTA en Tabalhistra enerzijds en de UDT en de Portugezen anderzijds. De Portugezen en UDT moesten echter in de “anti-Portugese coalitie” hun meerdere erkennen en vluchtten in 1975 naar West-Timor.81 Hierdoor was de macht van de UDT en Portugal in Oost-Timor uitgespeeld.82

73 Jack Levison, “An Examination of the Community Fisheries in East-Timor,” Global Change 23, no. 2 (februari

2005): 224.

74 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 210; Barron en Diprose, “Local Conflict and Development Projects in Indonesia

and Timor-Leste”, 129; Bowman, “Letting the Big Fish Get Away”, 34.

75 Levison, “An Examination of the Community Fisheries in East-Timor”, 286.

76 Carol, Intermediary NGOs, 49; Donais, Empowerment or Imposition?, 118; Cabellero-Anthony en Acharya, UN

Peace Operations and Asian Security, 78; Hughes, Dependent Communities, 98.

77 Ingram en Kent, A New Era?, 49.

78 Ibidem, 51; Vickery, East-Timor 1975-2002, 35.

79 Patrick, “East Timor Emerging from Conflict”, 114; Jim, East Timor: A Rough Passage to Independence, 78. 80 Vickery, East-Timor 1975-2002, 57.

81 Uesugi, Peacebuilding in Asia, 210; Barron en Diprose, “Local Conflict and Development Projects in Indonesia

and Timor-Leste”, 129; Bowman. “Letting the Big Fish Get Away”, 38.

82 Ingram en Kent, A New Era?, 51; Vickery, East-Timor 1975-2002, 35; Patrick, “East Timor Emerging from

(25)

18 Door het bovenstaande geweld in 1974 – 1975 kon de FRETILIN na het uitroepen van de onafhankelijkheid niet direct haar gezag consolideren waardoor er een machtsvacuüm ontstond. Indonesië, bezorgt over de socialistische ideologie van deze politieke beweging en de potentiële dreiging die een socialistisch land zou kunnen vormen voor de regio, viel daarop op 7 december 1975 Oost-Timor binnen en nam gesteund door de pro-Indonesische Apodeti de macht over.83 Zes maanden later

lijfde Indonesië Oost-Timor officieel in als de 27e provincie van de archipel. Alhoewel de annexatie

werd afgekeurd door de VN, verkreeg het Indonesische regime in eerste instantie veel steun van westerse bondgenoten omdat het land hiermee een communistische dreiging zou hebben voorkomen.84

In de periode van 24 jaar die op de annexatie volgde regeerde Indonesië, gesteund door de Apodeti, met harde hand over de Oost-Timorese bevolking. De FRETILIN bood echter weerstand tegen dit regime door middel van een guerrillaoorlog. Zij kreeg hierbij steun van de KOTA en Tabalhistra bewegingen. Echter, toen in 1981 Nicolau Lobato, de leider van de FRETILIN, werd vermoord door het Indonesische leger en Xanana Gusmao werd aangesteld als de nieuwe voorman, radicaliseerde de partij op ideologisch vlak waarbij het zich lieerde aan het communisme.85 Centraal in deze politieke ideologie

stond het engageren van het proletariaat (de arbeiders en de boeren) waardoor het volk partij zou kiezen voor de FRETILIN en zich tegen de Indonesische overheersing zou keren.86

De KOTA en Tabalhistra konden zich, gesteund door de stammengemeenschappen, echter niet vinden in deze radicalisering van de FRETILIN. Beide politieke organisaties hadden een afkeer tegen deze communistische ideologie omdat de FRETILIN daarbij streefde naar een klasseloze samenleving, modernisering en een einde aan de traditionele patronage netwerken en zich daarbij richtte op arbeiders en boeren in het centrum van het eiland.87 De lokale gemeenschappen in de periferie waren juist primair

gebaseerd op traditionele stammenculturen en patronage netwerken en hadden (vanuit het koloniale verleden) een afkeer tegen de bewoners van het centrum waar het merendeel van de arbeiders en gemoderniseerde boeren woonden. Deze verschillen in gedachtegoed resulteerden in een politieke splitsing tussen de FRETILIN enerzijds en de KOTA en Tabalhistra anderzijds.88

De relaties tussen de KOTA en Tabalhistra en de FRETILIN kwamen verder onder druk te staan omdat de lokale stammengemeenschappen en de gelieerde partijen in de jaren tachtig gingen samenwerken met de Indonesische overheid op het vlak van ontwikkelingshulp. Indonesië gebruikte deze ontwikkelingsprojecten om de stammengemeenschappen aan zich te binden en de communistische ideologie van de FRETILIN te weren bij de stammen.89 Doordat de stammengemeenschappen en de

83 Vickery, East-Timor 1975-2002, 45.

84 Ibidem, 49; Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 38.

85 Ash Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level: Practical Constraints and Policy Objectives in

Aceh, Indonesia (West Hartford: Kumarian Press, 2008), 29.

86 Burke, Peacebuilding and Rebuilding at Ground Level, 52; Ingram en Kent, A New Era?,51; Patrick, “East

Timor Emerging from Conflict”, 114.

87 Brunnstrom, Another Invasion, 213.

88 Ibidem, 216; Dibley, Partnerships, Power and Peacebuilding, 38; Burke, Peacebuilding and Rebuilding at

Ground Level, 29.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo bleken veel van de onderzochte gemeenten niet in staat te reproduceren hoeveel mensen en middelen beschikbaar zijn gesteld voor toezicht en hand- having..

E n zich niet verenigend Europa zal moeilijk de kracht kunnen opbrengen om sociale vooruitgang en politieke rust te bevorderen in de roerige randgebieden van

Het is de stelling van deze bijdrage dat het protestantisme niet aIleen vanaf het begin in hoge mate aan de basis heeft gelegen van het Amerikaanse denken over de verhouding

Je kunt door experiment S uit te voeren de onderlinge invloed van klaverplanten vergelijken met de invloed van de andere plantensoorten (in experiment Q en R) op deze (genetisch

in de toekomst belangrijker kan worden, terwijl vertegenwoordigers van religieuze organisa- ties de indruk hebben dat relaties met de (lokale) overheid moeilijker tot stand komen en in

Deze wetgeving is voor burgers niet neutraal: zij moeten aan steeds meer en steeds veranderende voor- waarden voldoen om in aanmerking te komen voor sociale zekerheid terwijl

Deze kenmerken zijn zo over- duidelijk in Kazanga, 61 dat het festival gezien moet worden als bemiddeling niet slechts tussen plaatselijke gemeenschap en de staat, maar ook tussen