• No results found

MAATREGEL ... ... REGELMAAT ?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "MAATREGEL ... ... REGELMAAT ?"

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MAATREGEL ...

... REGELMAAT ?

reconstructie van (het doorbreken van)

transgenerationele overdracht van

kinderbeschermingsmaatregelen

in opdracht van het Ministerie van Justitie / WODC

Dr. B.O. Vogelvang

November 2001

(2)

INHOUD

1. INLEIDING EN VRAAGSTELLING 5

1.1. Aanleiding tot het onderzoek 5

1.1.1. Kwaliteit van de kinderbescherming 5

1.1.2. Ervaringskennis bij kinderbeschermers 5

1.2. Vraagstellingen van het onderzoek 6

2. METHODE VAN ONDERZOEK 7

2.1. Theoretisch model 7

2.1.1. Kindermishandeling en kinderbescherming in het model van Belsky. 8

2.2. Type onderzoek 9 2.3. Design 10 2.4. Instrumenten 11 2.4.1. Literatuuronderzoek 11 2.4.2. Interviews 12 2.4.2.1 Respondenten 12 2.4.2.2 Speciale aandachtsgroepen 12 2.4.3. Gegevensverwerking 13 2.5. Betrouwbaarheid en validiteit 13

3. RESULTATEN VAN HET LITERATUURONDEFtZ0EK 15

3.1. Het onderzoek door het WODC 15

3.1.1.Risicofactoren en protectieve factoren voor overdracht van

lcindermishandeling en —verwaarlozing en jeugddelinquentie 15

3.1.2. Overdrachtsmechanismen 17

3.2. Verschuiving in gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel 18

3.2.1. Definitieverbreding 18

3.2.2. Interpretatielcader van de raadsonderzoeker 19

3.3. Veranderingen in taken en bevoegdheden van de (gezins)voogd 20

3.4. Hulpverlening in een gedwongen kader 21

3.4.1. Effectieve hulpverlening in het algemeen 21

3.4.2. Effectieve hulp in een gedwongen kader 22

3.5. Nadere invulling van het theoretisch model 24

.

4. CONSTRUCTIE VAN DE INTERVIEWS 26

4.1. Thema's in het interview 26

4.2. Betekenisgeving en probleemoplossing 28

4.3. Opbouw van het interview 28

(3)

5. RESULTATEN VAN HE EMPIRISCH ONDERZOEK 31

5.1. Werving respondenten 31

5.2. Kenmerken respondenten 31

5.3. Interviewresultaten 35

I

5.3.1.Het huidige functioneren van de kinderen en opvoeden door de ouders 35

5.3.2.De huidige betrolckenheid van de kinderbescherming 39

5.3.3.De opvoedingsgeschiedenis van de ouders 43

i

5.3.4.De vroegere betroldcenheid van de kinderbescherming 44

5.3.5.Verbanden tussen heden en verleden 49

5.4. Discussie: reconstructie van (het doorbreken van) transgenerationele overdracht

van lcinderbeschermingsmaatregelen 51 i

5.4.1.Transgenerationele overdracht van verwaarlozing en mishandeling 51

_

5.4.2.Invloed van van ldnderbescherming op het (doorbreken van) transgenerationele

overdracht van verwaarlozing en mishandeling 54 I

5.4.2.1 Interventie door de Raad voor de Kinderbescherming 54

5.4.2.2 Het type maatregel 55

5.4.2.3 De begeleiding door de (gezins)voogd 55

I !

5.4.2.4 De door de (gezins)voogd georganiseerde opvang en hulp 56

1 5.4.3 Invloed van de ldnderbescherming op het (doorbreken van) transgenerationele

overdracht van een kinderbeschenitingsmaatregel 57

111

6. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 58 I

6.1. Methodologische verantwoording 58

6.2. Beantwoording onderzoeksvraag 1 59

6.3. Beantwoording onderzoeksvraag 2 60 I

6.4. Beantwoording onderzoelcsvraag 3 61

6.5. Beantwoording onderzoeksvraag 4 (aanbevelingen) 62

6.6. Aanbevelingen voor onderzoek 66 I

LITERATUUR 67

i

BULAGEN

1. Interview met de ouder(s) B1

2. Interview met het kind B11

3. Interview met de huidige (gezin)voogd B13

4. Interview met de toenmalige (gezins)voogd B16

5. Tabellen met gecodeerde antwoorden vanuit de interviews B17

Tabel 1. Interviews met ouders Tabel 2. Interviews met Icinderen

Tabel 3. Interviews met huidige gezinsvoogden

Tabel 4. Interviews met toenmalige gezinsvoogd ouders / Rapportage

6. Samenstelling begeleidingscommssie 823

1

(4)

1 INLEIDING EN VRAAGSTELLING

1.1 Aanleiding tot het onderzoek

1.1.1 Kwaliteit van de kinderbescherming

Het onderhavige onderzoek naar de transgenerationele overdracht van

kinderbeschermingsmaatregelen maakt deel uit van een grootschalige evaluatie van de praktijk van de ondertoezichtstelling (zie o.a. De Savornin Lohman e.a. 2000). Bij de effectiviteit van het huidige maatregelenpakket worden door diverse auteurs de nodige vraagtekens gezet (Weterings e.a. 2001, Gerrits 1998). Zo stellen Weterings e.a. ten aanzien van de pralctijk: 'De gezinsvoogdij-instelling staat voor een bijna onuitvoerbare taak', omdat deze instelling wordt geacht de ontwildceling van het kind veilig te stellen, waar andere hulpverleners dit — vaak na jaren - niet is gelukt, en dat met een bezoek aan de ouders van hooguit eenmaal per 6 weken

(2001, p.68). Ook wordt geconstateerd dat de (gezins)voogdij weliswaar niet langer 'al te moralistisch en betuttelend' meer is ten aanzien van ouders, maar toch grote moeite lijkt te hebben met het vinden van een alternatief (een nieuwe grondhouding), waarin het

onderhandelen met ouders op basis van machtsgelijkheid en het uitvoeren van gezag moet worden gecombineerd (Van Nijnatten 1995).

Ook zijn er vraagtekens over de invloed van beleid en wetgeving op de effectiviteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Zo stellen Weterings e.a (ibid.) dat de wetgeving ten aanzien van het beschermen van kinderen niet gericht is op het bevorderen van hetgeen wat kinderen nodig hebben, maar op het repareren waarin de ouders tekortschieten, waardoor de ontwikkeling van het kind op het tweede plan kan komen. Ook wordt gesteld, dat de tijd die — met name na de wetswijziging van 1995 - am vele formaliteiten moet worden besteed, aan.gevuld met wachttij den voor het uitspreken van een maatregel, tot een verergering van de opvoedingsimpasse leidt. Tenslotte wordt gesteld, dat de (slechts) drie typen

maatregelen die door de kinderrechter kunnen worden uitgesproken (OTS, ontheffing en ontzetting), `grof geschut' zijn , omdat zij geen recht doen aan de grote diversiteit aan opvoedingsproblemen in gezinnen. Een meer gedifferentieerd maatregelenpalcket zou

wenselijk zijn (De Savornin Lohman e.a. 2000). Anders gezegd: hulp op maat vereist ook een maatregel op maat.

De gebrekkige effectiviteit zou zich volgens de genoemde auteurs uiten in een te geringe verbetering of zelfs verslechtering van opvoedingsproblemen (zowel het opvoeden door ouders als de ontwikkeling van kinderen) in te veel gezinnen, en een te hoog percentage kinderen dat uit huis wordt geplaatst. Niet zozeer de aard, als wel de uitvoering van de maatregel zou hiervan de reden zijn. Slot e.a. (2001) nuanceren dit: Zij noemen de uitvoering van de (alleen door hen onderzochte) OTS wel doelmatig — zij het voor een deel .

1.1.2 Ervaringskennis van kinderbeschermers

Een van de gevolgen van de veronderstelde gebrekkige effectiviteit van de kinderbescherming kan zijn, dat ouders die zelf een kinderbeschermingsverleden hebben, niet kunnen voorkomen dat dit opnieuw bij bun kinderen gebeurt. Het gebrek aan effectiviteit van (het uitvoeren van) de kinderbeschermingsmaatregel is dan (mede) oorzaak van nieuwe ernstige

opvoedingsproblemen, met een kinderbeschermingsmaatregel als gevolg. Bij veel kinderbeschermers (raadsonderzoekers, (gezins)voogden) leeft de overtuiging, dat deze transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen vaak voorkomt.

(5)

1.2 Vraagstellingen van het onderzoek

De bovengenoemde overtuiging van de kinderbeschermers is een hypothese. Het Ministerie van Justitie / DPJS (in overleg met de Stichting Vedivo en de Raad voor de

Kinderbescherming) heeft de behoefte deze te toetsen, en vraagt een antwoord op de volgende vier onderzoeksvragen:

1. In hoeverre hebben kinderen met problemen die tot kinderbeschermingsmaatregelen

(lumen) leiden, (groot)ouders die in hun eigen jeugd ook dergelijke problemen hadden? Komt dat bij deze groep kinderen vaker voor dan bij een doorsnee van de bevolking?'

2: In welke mate vertonen (nader te omschrijven) problemen die tot

kinderbeschermingsmaatregelen (ammen) leiden van generatie op generatie steeds een zelfde patroon? Welke factoren spelen een rol bij deze transgenerationele overdracht, kunnen deze factoren worden beInvloed en zo ja, hoe? 2

3. In hoeverre gaat hierbij van de opgelegde maatregelen zelf een bevorderende dan wel remmende werking uit?

4. Op welke manieren zijn eventuele vicieuze cirkels te doorbreken door middel van wijzigingen in wet, beleid en/of uitvoeringspraktijk?

Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 1 en 2 is door het WODC (Baas 2001) een afzonderlijk literatuuronderzoek uitgevoerd. Het onderhavige onderzoek richtte zich op beantwoording van de vraag 2 door middel van aanvullend empirisch onderzoek, en op de vragen 3 en 4 door middel van empirisch onderzoek, waarbij aangesloten is bij de resultaten van het onderzoek van Baas.

1 De oorspronkelijke onderzoekvraag 1 luidde "In hoeverre hebben kinderbeschermingskinderen (groot)ouders die in hun eigen jeugd ook lcinderbeschermingslcind zij geweest? Komt dat bij deze groep kinderen vaker voor dan bij een doorsnee van de bevolking?" (Baas 2001, p. 2) Deze vraag is door het WODC na literatuurstuciie

gewijzigd in de onderhavige, omdat 'op grond van de literatuur niets valt te zeggen over de mate waarin en de omstandigheden waaronder kinderbeschermingsmaatregel van generatie op generatie worden overgedragen' en `gezien het accent dat in de literatuur wordt gelegd op transgenerationele overdracht van problemen in plaats van maatregelen (...). ' (Baas 2001, p. 3) .

2 Op grond van de wijziging van de oorspronlcelijke onderzoeksvraag 1 in de onderhavige is ook de

oorspronkelijke onderzoeksvraag 2 gewijzigd. In plaats van overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen, richt deze vraag zich nu op de overdracht van problemen die tot kinderbeschermingsmaatregel (lonmen) geven.

ii

(6)

2

METHODE VAN ONDERZOEK

2.1 Theoretisch model

Er is zeer veel onderzoeksliteratuur beschikbaar over de overdracht van mishandeling en verwaarlozing van de ouders / opvoeders op de kinderen. Door Baartman (1996) is dit onderzoek geordend. In gezinnen die deze overdracht laten zien, stuiten onderzoekers op een combinatie van risicofactoren bij kinderen, ouders en in het sociale netwerk. Dat is echter nog niet doorslaggevend voor de overdracht. De verwachtingen en wensen van ouders ten opzichte van hun kinderen, hun gevoelde competentie als volwassene en ouder, en mate waarin zij zich moreel verantwoordelijk achten voor het opvoeden spelen daarbij een doorslaggevende rol. Het onderhavige onderzoek richt zich echter niet alleen op overdracht van mishandeling en verwaarlozing, maar ook op overdracht van de kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent, dat we ons richten op een subgroep van gezinnen die met de kinderbescherming in aanralcing is (gekomen). Daarbij spelen niet alleen de kenmerken / factoren van de lcinderen, ouders en gezinssystemen een rol, maar ook de kenmerken / factoren van de betroklcen instanties (kinderbescherming en hulpverlening / vervangende opvoeders) en door hen ten aanzien van ouders en kind in het verleden uitgevoerde interventies / processen.

De bovenstaande kenmerken en factoren staan met elkaar in onderling verband. Om dit verband inzichtelijk te maken, en voor een ordening van de resultaten en aanbevelingen, is gekozen voor het theoretisch model van Belsky (1980, 1984, 1989). Zie afbeelding 2.1. De omstandigheden, kenmerken en de dynamieken van (het doorbreken van) overdracht die uit het onderzoek naar voren komen, worden door ons in dit model ondergebracht. Op deze wijze is

Opvoedings- geschiedenis

ouder

Kinder-beschermingsver leden en (al dan niet daarop gebaseerde) hulpverlening Partnerrelatie Persoonlijk functioneren ouder Werk Sociaal netwer OPVOEDEN Ontwildceling kind Huidige kinderbeschermingsma atregel en (al dan niet daarop gebaseerde) hulpverlening

Kindkenmerken (o.a. gedrag)

Fig. 2.1 De determinanten van opvoeden (Belsky 1982, 1984)

een inzichtelijke presentatie van de resultaten en aanbevelingen mogelijk.

(7)

onderlinge vergelijking van onderzoeksresultaten naar de ontwildceling(-sproblemen) van kinderen en opvoeding(-sproblemen).

Het model benoemt de diverse determinanten van het opvoeden en brengt deze met elkaar in verband. In het model worden het individueel functioneren van ouder en kind met ellcaar in verband gebracht, met het opvoedend gedrag van de ouder ('opvoeden') als verbindende schakel. Daarnaast geefl het model de invloeden van de partnerrelatie, het sociaal netwerk, het werk en de geschiedenis van de ouder op het individueel functioneren van de ouder weer. Tenslotte worden ook de kenmerken van het kind, het gedrag van het kind, en de ontwiklceling van het kind als invloeden op het opvoeden in het model betrokken. De beide tallormen' horen niet in het oorspronkelijke model, maar zijn hieraan door ons toegevoegd. Hierop komen wij later terug. De pijlen in het schema betekenen: in onderzoek aangetoonde (significante) invloed. Deze invloed kan positief of negatief zijn. Belsky spreelct in dit verband over een buffer (protectieve werking), en een trigger (risicoverhogende werking). Anders gezegd: ellce pij1 bevat een mix van stress/draaglast en van draagkracht/steun.

Zo kan bijvoorbeeld een `goede' school of vriendenkring in het sociaal netwerk het opvoeden van het kind ondersteunen, terwij1 een `slechte' school en conflicten in de buurt daar afbreuk aan kunnen doen. Er zijn in het model twee soorten pijlen zichtbaar:

1. Eenzijdige richting: Er kan sprake zijn van positieve en/of negatieve invloecl van dit gebied op het andere gebied, maar deze invloed is - zo blijkt tot nog toe uit onderzoek - niet wederkerig. 2. Tweezijdige richting: Uit onderzoek komt wederzijdse beinvloeding of interactie van beide

gebieden naar voren.

Van belang in het model zijn vooral de 'routes' die van en naar het opvoeden leiden. Zo is bijvoorbeeld zichtbaar dat het sociaal netwerk zowel een directe als indirecte invloed op het opvoeden kan hebben. hit het schema wordt duidelijk hoe belangrijk de rol van de ouders is. Inuners, er komen nogal wat pijlen sarnen in het persoonlijk functioneren van de ouder, die niet rechtsneeks naar het opvoeden of het kind lopen, maar via de ouder. Dat geldt ook voor een mogelijk mishandelings- en/of kinderbeschermingsverleden van de ouder. Dit kan onderdeel zijn van de opvoedingsgeschiedenis. De verwerlcing door de ouder van dit verleden — of het uitblijven van deze verwerking - valt onder het persoonlijk functioneren. Het huidige opvoeden kan daardoor sterk worden beinvloed.

2.1.1 Kindermishandeling en kin derbescherming in het model van Belsky

Zoals in 2.1 aangegeven, richt het onderhavige onderzoek zich niet op opvoeden in brede zin, maar op de overdracht van kindermishandeling en —verwaarlozing en — als gevolg daarvan — een lcinderbeschermingsmaatregel. Het model van Belsky wordt daarom twee keer toegespitst. In de eerste plaats is toespitsing vereist omdat het om kindermishandeling en —verwaarlozing gaat. Deze problematiek kan in dit model worden opgevat als een vorm van opvoeden: het is ontspoord opvoeden of niet-opvoeden (Belsky 1982). De factoren die tot (overdracht van) lcindennishandeling en —verwaarlozing leiden, zijn verzameld door Baas (2001).

In de tweede plaats is toespitsing van het model van Belsky vereist omdat het overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen bereft. Met de `ballon' in het sociaal netwerk — geen onderdeel van het oorspronkelijk model, maar door ons hieraan toegevoegd - is aangegeven, dat als gevolg hiervan een huidige kinderbeschermingsmaatregel — en daarop gebaseerde hulpverlening — onderdeel kan zijn van het sociaal netwerk: De kinderbescherming — en daarop gebaseerde hulp - bepaalt mede hoe het kind wordt opgevoed — en heeft in die zin ook invloed op het persoonlijk functioneren van de ouder. Wanneer geen sprake is van een

8

(8)

kinderbeschermingsmaatregel kan wel van hulpverlening in een vrijwillig kader sprake zijn. Dit is in de ballon aangegeven met het "al dan niet daarop gebaseerde" tussen haken.

De `ballon' bij de opvoedingsgeschiedenis van de ouder(s) geeft aan, dat een

kinderbeschermingsverleden van de ouder, te weten de maatregel, en de eventuele (al dan niet daarop gebaseerde) hulpverlening, onderdeel uit kunnen maken van de opvoedingsgeschiedenis van de ouder.

Wanneer beide `ballonnen' aanwezig zijn, is sprake van transgenerationele overdracht van voor kindermishandeling en —verwaarlozing en — als gevolg daarvan — een

kinderbeschermingsmaatregel.

Hiermee is het model aangepast, maar welke factoren binnen beide `ballonnen' een plaats verdienen, is daarmee nog niet duidelijk. Voor een nadere specificering hiervan is, naast het ofiderzoek van Baas (2001), aanvullend literatuur onderzoek verricht. Dit onderzoek, waarover wordt gerapporteerd in hoofdstuk 3, betrof twee thema's:

In de eerste plaats: Een kinderbeschermingsmaatregel komt tot stand op basis van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en een besluit van de kinderrechter. De aanleiding om tot onderzoek over te gaan, de kwaliteit van dit onderzoek, de gronden voor het uitspreken van een maatregel door de kinderrechter en de differentiaties tussen ots, ontheffing en ontzetting zijn sterk cultuur- en tijdgebonden. Deze aspecten zijn voor beantwoording van onderzoeksvragen 3 en 4 tevens onderzocht. Ter illustratie van de cultuurgebondenheid:

- Het Angelsaksische systeem kenmerkt zich door een `een sterke gerichtheid op incidenten en tastbare gebeurtenissen, mede vanwege de noodzaak om met concrete bewijzen te komen' (Trowell e.a. 1997). Er is sprake van een 'legal model'. In het 'medical model' waar de Nederlandse kinderbescherming op is gebaseerd, ligt meer nadruk op hulp dan op straf. (Christopherson 1981, in Baartman & Van Montfoort).

- De begripsomschrijving van kindermishandeling en - verwaarlozing is — samenhangend met de noodzaak `bewijs' te vinden - in de Angelsaksische landen smaller, en daardoor zijn de gronden voor juridische interventies in Nederland breder (Christopherson 1981). Zo is 'emotional abuse' in Engeland onvoldoende grond voor een opgelegde maatregel, maar in Nederland niet.

Wat betreft het tijdgeboden karakter moet worden gezegd dat de bereidheid en mogelijkheden voor signalering en melding van kindermishandeling en - verwaarlozing in de periode 1960 — heden sterk zijn veranderd (Van Montfoort 1992), alsmede de gehanteerde definitie van kindermishandeling en — verwaarlozing, die steeds meer is verbreed (Van der Staay in Van Montfoort & Baartman 1992).

In de tweede plaats handelen de studies naar processen van transgenerationele overdracht van kindermishandeling en aanverwante gezinsproblematiek die door Baas (2001) worden

besproken zelden over de aard, inhoud en effectiviteit van (gedwongen) hulp hierin, en dit zijn tevens aspecten die voor beantwoording van onderzoeksvragen 3 en 4 onderzocht moesten worden. Ook hiernaar is voor het onderhavige onderzoek literatuuronderzoek verricht. Het theoretisch model wordt in hoofdstuk 3 op basis hiervan nader ingevuld.

2.2 Type onderzoek

Baas (2001) maakt duidelijk dat (liefst prospectief) longitudinaal onderzoek naar invloeden op overdracht en doorbreken van kindermishandeling en -verwaarlozing het meest betrouwbaar en valide mag worden geacht. Dit geldt onverkort voor het onderhavige onderzoek naar (het

(9)

doorbreken van) overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen. Ook hier was in principe een longitudinale onderzoeksopzet vereist. In de periode waarin het onderzoek afgerond moest worden was dat echter niet mogelijk. Er is daarom gekozen voor interviews met betrokkenen in een retrospectief onderzoek.

Het onderhavige onderzoek is daarmee een verkennend onderzoek in twee stappen: in de empirie is gezocht naar overeenkomsten met de factoren die in de literatuur naar voren komen als bevorderlijk voor het doorgeven dan wel doorbreken van kindermishandeling en —

verwaarlozing, en aanvullende factoren, die bevorderlijk zijn voor (het doorbreken van) overdracht van een kinderbeschermingsmaatregel.

Het model van Belsky is daartoe nader ingevuld met factoren vanuit literatuuronderzoek, en in de vorm van interviews in de empirie getoetst.

Voor deze nadere invulling is ten aanzien van (de overdracht van) mishandeling en

verwaarlozing het literatuuronderzoek van Baas (2001) als bron benut. Voor nadere invulling van het model met detertninanten van (de overdracht van) een kinderbeschermingsmaatregel is aanvullend literatuuronderzoek verricht. Dit wordt behandeld in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het ontwerp van het interview besproken.

Het empirisch deel van het onderzoek, waarin het theoretisch model middels interviews werd getoetst, richtte zich op het reconstrueren van het perspectief van de betrokkenen zelf, het perspectief van de Icinderbeschermers, en het perspectief van de hulpverleners. Er is gekozen voor het afnemen van diepte-interviews in een relatief kleine onderzoeksgroep, bestaande uit ouders, lcinderen, en de (gezins)voogden die vroeger en eventueel nu betrokken zijn (geweest). Daarbij ging het er in de eerste plaats om, vast te stellen in hoeverre de gezinnen `voldeden' aan een signalement, opgesteld op basis van het literatuuronderzoek, van omstandigheden en kenmerken die aan transgenerationele overdracht van kindermishandeling- en verwaarlozing zijn verbonden. Het gaat hierbij om de context van overdracht: feitelijke omstandigheden, gebeurtenissen en kansen, individuele psychologische kenmerken van ouders en kinderen, gezins en systeemkenmerken. In de tweede plaats ging het er in het interview om, binnen deze context de dynarniek, het proces waarlangs deze aspecten opnieuw tot mishandeling en/of verwaarlozing en een maatregel hebben geleid, of juist niet, in kam -t te brengen. De resultaten worden besproken in hoofdstuk 5.

2.3 Design

Voor het onderzoek werden twee onderzoeksgroepen samengesteld: een coverdrachtsgroep' en `niet-overdrachtsgroep'. In elk van deze groepen is onderscheid gemaakt tussen de drie typen kinderbeschermingsmaatregelen: ondertoezichtstelling van het kind (OTS), de ontheffing van de ouderlijke macht en de ontzetting uit de ouderlijke macht. De OTS is een

Idnderbeschermingsmaatregel die frequenter wordt uitgesproken dan de twee andere

maatregelen. Om deze reden is gekozen voor een groter aantal gezinnen met een OTS. In de overdrachtsgroep is niet gestreefd naar het traceren van kinderen met dezelfde maatregel als de ouder vroeger had, omdat het onderzoek zich diende te richten op overdracht van

kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen, en niet specifiek per type maatregel (zie tabel 2.3). Per systeem werden de ouders, het kind, de vroegere (gezins)voogd en (alleen in groep 2) de huidige (gezins)voogd benaderd als respondenten.

(10)

OTS ouder Ontheffing Ontzetting

grootouder grootouder

Totaal

Groep 1: 4 gezinnen 2 gezinnen 2 gezinnen 8 gezinnen

Geen overdracht.

Groep 2: 4 gezinnen 2 gezinnen 2 gezinnen 8 gezinnen

Overdracht.

Totaal 8 gezinnen 4 gezinnen 4 gezinnen 16 gezinnen

1

label 2.3 Onderzoeksgroepen

Het tot stand komen van een kinderbeschermingsmaatregel en de daarop gebaseerde hulp kan worden beschouwd als `interventie (I), en het interview als een `observatie' (0) van de aanleiding tot of het effect van de interventie. Dan onstaat het volgende beeld:

Overdrachtsgroep:

Verleden ...Heden

Ogeschiedenis ouder >Imaatregel ouder > Ogeschiedenis ouder en kind > Imaatregel kind > Ogeschiedenis ouder en kind

Niet-overdrachtsgroep:

Verleden ...Heden

Ogeschiedenis ouder >Imaatregel ouder > Ogeschiedenis ouder en kind

Heden

Ihulp kind >) Ogeschiedenis ouder en kind)

Afbeelding 2.3 Vereiste observaties in beide onderzoeksgroepen

In de niet-overdrachtsgroep kan sprake zijn (geweest) van opvoedingshulp in een vrijwillig kader, waardoor van een tweede interventie sprake kan zijn, maar wel van een duidelijk andere orde. Dit is tussen haken aangegeven.

Het design kenmerkt zich door herhaalde observaties, en in de overdrachtsgroep door herhaalde interventie, in de persoonlijke geschiedenis van de ouder. In elk design, ook het onderhavige, moet rekening gehouden worden met negatieve invloeden op de interne en externe validiteit van de resultaten. Zie voor een bespreking hiervan paragraaf 2.5.

2.4 Instrumenten

2.4.1 Literatuuronderzoek Als bronnen zijn geraadpleegd:

- literatuur-databases (m.b.v. diverse trefwoorden) - literatuurverwijzingen in de geraadpleegde literatuur

- auteurs van relevante literatuur en enkele andere deskundigen

(11)

2.4.2 Interviews 2.4.2.1 Respondenten

Voor het onderhavige onderzoek werden per gezinssysteem drie typen respondenten geinterviewd:

1. Ouders tweede generatie 2. Kind derde generatie

3. De destijds en eventueel huidige betrokken (gezins)voogd. Indien de destijds betrokken (gezins)voogd niet kon worden getraceerd, is gezocht naar rapportage.

De respondenten werden op twee manieren geworven:

- Groep 1, geen overdracht: Via een advertentie (oproep) in de landelijke dagbladen is gezocht naar ouders die in hun jeugd met een kinderbeschermingsmaatregel zijn geconfronteerd, en hun kind(eren) niet. Via deze ouders werden de toenmalige (gezins)voogden opgespoord.

- Groep 2, overdracht: Voor werving van gezinnen waarin zowel ouders in hun jeugd als de kinderen in het heden met een kinderbeschermingsmaatregel zijn geconfronteerd werden contacten gelegd met de instellingen voor (gezins)voogdij voor Drenthe, Den Haag / Zuid-Holland Noord en Midden, en Rotterdam / Zuid-Holland Zuid. Aan de instellingen werd een bezoek afgelegd om de praktijkleiders en (gezins)voogden nader te informeren over en te motiveren voor het onderzoek. Via de ouders, eventueel met hulp van de huidige betrokIcen (gezins)voogd, werden de toenmalige (gezins) voogden opgespoord.

Er werd hierbij zo veel mogelijk naar een evenredige man-vrouw verhouding en een geografische spreiding van respondenten gestreefd.

Het was te voorzien, dat het traceren van de toenmalige (gezins)voogden niet in alle gevallen mogelijk zou zijn. Daarom werd besloten ouders, die beschilcten over rapportage die ingaat op de (gronden voor) de maatregel en daarop gebaseerde hulp, te vragen deze voor het onderzoek beschikbaar te stellen. De interviewvragen worden dan — voor zover mogelijk — op deze informatie gericht.

In verband met de vertrouwelijkheid is besloten eerst de ouder en dan het kind te interviewen, omdat de ouders aan moeten Ictumen geven dat bepaalde informatie niet met het kind

besproken mag worden.

2.4.2.2 Speciale aandachtsgroepen

Aandachtsgroepen voor het onderhavige onderzoek waxen alleenstaande ouders en allochtone gezinnen. Er zijn er geen extra vragen ontwikkeld voor deze groepen. De verwachting was dat voor de eenouder gezinnen de aandachtspunten reeds in het bestaande interview verwerkt waxen. Voor de allochtone gezinnen is besloten de lcwaliteit van de interculturele

communicatie als aandachtspunten bij bestaande vragen in het interview op te nemen. In het onderzoek van Baas (2001) is in dit verband aandacht besteed aan opvoedingsstijlen in verschillende culturen. Deze zijn echter dusdanig divers dat is besloten hierop tijdens het interview, indien de situatie zich voor zou doen, terug te komen.

(12)

2.4.3 Gegevensverwerking

Samenvattingen van de antwoorden van de respondenten zijn in tabellen voor ouders, kinderen en (gezins)voogden geplaatst. Codering van inhoudelijke gegevens (antwoorden op

interviewvragen, niet de feitelijke gegevens) vond als volgt plaats: ++

werd gescoord indien een als positief te kenmerken factor aanwezig is (geweest), en indien deze in de optiek van de respondent ook van invloed is (geweest) op het functioneren, de (overdracht) van opvoedingsproblemen of de (overdracht) van de

kinderbeschermingsmaatregel. +-

werd gescoord indien een als positief te kenmerken factor aanwezig is, maar in de optiek van de respondent niet van invloed is geweest op het functioneren, de (overdracht) van

opvoedingsproblemen of de (overdracht) van de kinderbeschermingsmaatregel. —

werd gescoord indien een als negatief te kenmerken factor aanwezig is, maar in de optiek van de respondent niet van invloed is geweest op het functioneren, de (overdracht) van

opvoedingsproblemen of de (overdracht) van de kinderbeschermingsmaatregel. - -

werd gescoord indien een als negatief te kenmerken factor aanwezig is (geweest), en indien deze in de optiek van de respondent ook van invloed is (geweest) op het functioneren, de (overdracht) van opvoedingsproblemen of de (overdracht) van de

kinderbeschermingsmaatregel. +/—

wanneer meerdere vragen over een factor zijn gesteld — enkele factoren zijn aan de hand van diverse vragen geoperationaliseerd - werd met "+1—" (eventueel een dubbele + en/of -) gecodeerd indien de antwoorden van elkaar verschillen.

2.5 Betrouwbaarheid en validiteit

Opgemerkt moet worden dat het design in een retrospectief onderzoek is toegepast. De interventies zijn dus niet `gepland' maar vonden op verschillende tijdstippen in het verleden reeds plaats, waardoor ook onze observaties teruggrepen op het verleden. Dit leidt, onder meer door de invloed van het geheugen van respondenten, tot vermindering van de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten.

Er was sprake van een observatie (d.m.v. interviews) in het heden, in twee groepen, waarin een groep wel overdracht van de kinderbeschermingsmaatregel heeft meegemaakt, en de andere groep niet. Alleen ná deze overdracht in een van beide groepen, is door ons een interview afgenomen. Dit design staat bekend als de 'static group comparison' (Campbell & Stanley

1963). In dit design bedreigen de volgende bronnen de interne validiteit (d.i. de mate waarin de verschillen tussen interviewresultaten in beide groepen kunnen worden toegeschreven aan de overdracht van de kinderbeschermingsmaatregel, of ook aan andere factoren):

(13)

Selectie: Respondenten hebben wellicht zichzelf, of op advies / voorspraak van anderen, om bepaalde redenen voor het onderzoek aangemeld, anderen zijn wellicht juist afgeschrikt door het onderzoek. Verschillen tussen beide groepen laumen dan ook toegeschreven worden aan de redenen van ouders om zich (niet) aan te melden.

Uitval: De groepen verschillen van elkaar door uitval van respondenten (bijvoorbeeld door overlijden of migratie in een van beide groep), niet door de overdracht van de

kinderbeschermingsmaatregel.

Maturation (rijping): Een belangrijke tekortkoming van het toegepaste design is, dat niet kan worden bepaald wat het effect is van enerzijds de opgelegde hulp en anderzijds andere invloeden in de geschiedenis van ouder (en kind). Op basis van een longitudinaal onderzoek zijn daarover meet duidelijke uitspraken mogelijk.

Ten aanzien van de externe validiteit (generaliseerbaarheid van de resultaten) moet een

duidelijke reserve worden gemaalct, als gevolg van mogelijke (zelf-) selectie van respondenten, en de kleine omvang van de onderzoeksgroepen.

14

I I

1

(14)

3

RESULTATEN VAN HET LrTERATUURONDERZOEK

In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken van twee literatuuronderzoeken: Het

onderzoek van Baas (2001), naar de risicofactoren en protectieve factoren voor overdracht van kindermishandeling en —verwaarlozing 3.1) , en eigen onderzoek naar de deterrninanten van (overdracht van) het uitspreken van een kinderbeschermingsmaatregel (vanaf 3.2). Op basis van beide onderzoeken wordt in paragraaf 3.5 het theoretisch model nader ingevuld. Dit vormt de basis voor de constructie van de interviews in hoofdstuk 4.

3.1 Het onderzoek door het WODC

3.1.1. Risicofactoren en protectieve factoren voor overdracht van kindermishandeling en verwaarlozing

In het literatuuronderzoek door het WODC (Baas 2001) is een grote verzameling risicofactoren en protectieve factoren met betrekking tot de overdracht van kindermishandeling- en

verwaarlozing, en jeugddelinquentie in kaart gebracht. In onderstaande tabellen zijn deze factoren aangegeven:

(15)

Tabel 3.1: l'actoren die transgenerationele overdracht van ouderlijk wangedrag in de hand werken of tegengaan' 1

(Baas 2001)

Kenmerken van: Risicoverhogende factoren Risicoverlagende factoren

Kenmerken van het • extreme vemedering bij seksueel misbruik;

wangedrag van de • hoge frequentie van wangedrag; • lage frequentie;

eerste tegenover de • emstige vormen van wangedrag; • minder emstige vormen van wangedrag; tweede generatie • in de eerste twee levensjaren; • wangedrag voor het eerst na het tweede

jaar;

• wangedrag van beide ouders; • wangedrag van Een ouder. • seksueel misbruilc door de vader;

• wangedrag van de ouder van de eigen sekse.

Overige • andere gezinsproblemen, zoals crirninaliteit, • continulteit in opvoedingiverzorging; omstandigheden verslaving en/of echtelijk geweld; • steun van de andere ouder of andere wiaronder de • discontinulteit in opvoeding/verzorging; volwassene;

tweede generatie is • gebrek aan steun van de omgeving; • waardering op school;

opgegroeid: • slechte schoolprestaties en —ervaringen. • goede schoolprestaties en —ervaringen; • vriendschapsrelaties met leeftijdgenoten;

• therapie.

Kenmerken van de • onveilig gehecht als kind; • veilig gehecht als kind;

tweede generatie: • intern werkmodel van onveilige hechting als • intern werlcmodel van veilige hechting als

volwassene; volwassene;

• wangedrag door het kind opgevat als • wangedrag opgevat als uitlaatklep en niet persoonlijk tegen hem gericht; persoonlijk tegen hem gericht;

• dissociatie; • de feiten onder ogen zien; • sekse(?);

• laag IQ; • hoog IQ

• speciale talenten;

• fysieke onaantrelckelijkheid; • fysieke aantrelckelijkheid; • onevenwichtigheid; psychische problemen; • optimisme;

• negatief beeld van zichzelf;

• slechte sociale vaardigheden; • goede sociale vaardigheden; • gering invoelingsvermogen; • invoelingsvermogen; • geen planning van het eigen leven; • planning van het eigen leven;

• als volwassene vage herinnering aan het • als volwassene het eigen verleden hebben ouderlijk wangedrag als gevolg van verwerlct;

vroegere dissociatie;

• irreele verwachtingen van de lcinderen; • als volwassene genuanceerd beeld hebben van de eigen capaciteiten als ouder en genuanceerd beeld van wat het opvoeden van kinderen inhoudt; reele verwachtingen van de kinderen;

• rigiditeit bij het opvoeden. • flexibiliteit bij het opvoeden.

Omstandigheden • relatieproblemen tussen de ouders; • steun van de partner; waaronder de leden • alleenstaand ouderschap;

van de tweede • deviante partner; • geen deviante partner;

generatie hun • geen steun van anderen uit de omgeving; • ondersteunend sociaal netwerk; kinderen opvoeden: • veel stress; • weinig stress;

• slechte sociaal-economische • goede sociaal-econornische

omstandigheden; omstandigheden;

• Kind-onvriendelijke en gewelddadige • Kind-vriendelijke en geweldloze cultuur. cultuur.

Kenmerken van de • Ziek/gehandicapt; • gezond;

kinderen (derde • rnoeilijk` temperament. • `rnalckelijk' temperament. generatie):

(16)

3.1.1 Overdrachtsmechanismen

De resultaten van het literatuuronderzoek van Baas (2001) zijn samengevat in onderstaande tabel:

Tabel 3.2: `Mechanismen die bij de overdracht van ouderlijk wangedrag een rol (kunnen) spelen' (Baas 2001)

(SociaaNpsychologische theorieen over mechanism en

Nadruk wordt vooral gelegd op de continuiteit van de cyclus.

Sociologische theorie: ouders in achterstandssituaties meer aan stress bloot dan ouders uit de middenklasse. Dfelijkheidstheorie: erfelijke overdracht van temperamentskenmerken.

• _ Klassieke leertheorie agressief gedrag van een kind eerder een gevolg dan een oorzaak van lijfstraffen.

Wisselwerking tussen temperament en sociaal leren

Sociaal-cognitieve leertheorie: de transgenerationele overdracht van ouderlijk wangedrag houdt verband met

de wijze waarop het kind het ouderlijk wangedrag waarneemt en interpreteert. Bezien vanuit dit standpunt zijn er drie mechanismen waardoor ouderlijk wangedrag van generatie op generatie kan worden

overgedragen:

A) Kinderen leren dat agressief gedrag de norm is.

B) Maltraiteren is geen goede manier om hun een moraal, verantwoordelijkheidsgevoel en invoelingsvermogen bij te brengen.

C) Ouders die hun lcinderen maltraiteren, hebben vaak een negatief beeld van zichzelf en van anderen en de kans is aanwezig dat hun kinderen die beelden ovememen.

Ontwikkelingspsychologische theorieen

Continuiteit van de overdracht wordt ook in deze theorieen benadrulct:

Psycho biologische theorie. Bij een ouder die als kind is gemaltraiteerd, kunnen jeugdtrauma's opnieuw de

kop opsteken, bijvoorbeeld bij de geboorte van eigen kinderen. Innerlijk conflict.

Psychoanalytische theorie: Kind in fase van `grootheicisbeleving' gemaltraiteerd dwingt als latere ouder

zijn of haar eigen kind om de rol van een koesterende ouder te vervullen. Bij afwijzing hiervan treedt woede en/of verwerping op.

Roulerende rekening: Ouders zijn schuldig aan het maltraiteren van het kind. Het kind vraagt vanuit loyaliteit

aan de ouders echter niet om inlossen van deze rekening aan deze eigen ouders, maar draagt de rekening over aan de eigen kinderen of partner. Het kind acht zich daartoe `destructief gerechtigd'.

Kwaliteit van de hechting: kind verinrierlijkt ervaringen in de relatie met de ouder aan wie zich hecht.

Prototype voor alle andere relaties in zijn verdere leven en is ook van invloed op zijn zelfbeeld. Volgens deze theorie hebben in hun jeugd mishandelde volwassenen een beeld van hun relaties met anderen dat wordt beheerst door de thema's: conflicten, macht en afwijzing.

Doorbreken van cyclus:

Kwaliteit van de hechting: Verandering in het zelfbeeld en beeld van anderen is mogelijk vanwege actieve rol

bij de interpretatie van de huidige situatie op grond van zijn ervaringen en daarop gebaseerde verwachtingen. De ouder kan daardoor het beeld dat hij van zijn relaties met anderen en van zichzelf heeft, wijzigen indien nieuwe `correctieve' ervaringen daar aanleiding toe geven.

Wisselwerking tussen risicofactoren en protectieve factoren kan veranderen.

Traumaverwerking en transformatie. Door deze theorie wordt de veranderlijkheid benadrukt.

Transformatiemodel concentreert zich op het veranderende perspectief van het slachtoffer op de pijnlijke jeugdervaring. Het (psychische) letsel blijft maar er is een nieuwe blik mogelijk op de traumatische gebeurtenis. Ontwildcelingen en bepaalde mijlpalen in het leven, zoals het lcrijgen van een kind, zijn belangrijke triggers of pijlers in het verwerlcingsproces. Wissels die tot inzicht leiden'. Nieuwe kansen.

(17)

Tabel 3.3: `Mechanismen die bij de overdracht van deviant of crirnineel gedrag een rol kunnen spelen' (Baas 201)

• genetische factoren

• selectieve partnerkeuze van de ouders

• wederzijdse beInvloeding van criminele familieleden • etikettering door de autoriteiten

• verband tussen criminaliteit en andere risicofactoren, zoals opvoedingsmethodes die niet bevorderlijk zijn voor de ontwilckeling van een sterk geweten

• overdracht als onderdeel van de overdracht van deprivatie en deviant gedrag in het algemeen.

De factoren en mechanismen worden ondergebracht in het theoretisch model van Belsky (zie paragraaf 3.5) en in de operationalisatie daarvan: het interview met de ouders, (gezins)voogd en kind (zie hiervoor paragraaf 4.1).

3.2 Verschuiving in gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel

3.2.1 Definitieverbreding

Het uitspreken van een kinderbeschermingsmaatregel is een juridisch besluit. De gronden voor de kinderrechter om deze uitspraak te doen, zijn in de afgelopen jaren talrijker geworden, omdat de definitie van kindermishandeling en — verwaarlozing gaandeweg is verbreed (Noordhoek-Van der Staay 1989). Naarmate de definitie verbreedt, neemt de diversiteit in gronden voor een maatregel toe.

Deze definitie is onderhevig aan invloeden vanuit de politiek, wetgeving, wetenschap en samenleving. Noordhoek - Van der Staay benoemt daarom (de definitie van) het fenomeen kindermishandeling 3 als een sociaal construct. Wat kindermishandeling is (het object), wat de oorzaken hiervan zijn, wat het interventiedoel is, en wat de daartoe te hanteren middelen, vallen alle onder dit construct. Het construct bestaat uit zowel rationale (empirische, logische) verbanden als imaginaire verbanden (in de verbeelding).

Dit sociaal construct wijzigt zich in de tijd. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is, dat Ira& de jaren zestig de term kindermishandeling binnen de lcinderbescherming nog helemaal niet werd gebruilct. Kindermishandeling werd voor deze tijd niet als sociaal probleem gezien (Van Montfoort 1992). Noordhoek noemt als voorbeeld, dat in de 19 e eeuw niet zozeer het lijden van kinderen werd gezien als argument om bij ldndermishandeling in te grijpen, maar het gevolg voor de morele ontwildceling hiervan voor het mishandelde kind, dat hierdoor `voor galg en rad' opgroeide en de samenleving tot overlast was. Het object was dus niet de mishandeling, maar het ontspoorde gedrag als gevolg daarvan. Het interventiedoel was vooral bescherming van de samenleving, niet het opheffen van lijden. Het interventiemiddel bestond uit het temmen van het kind, niet het helpen van het kind. Pas in de jaren zestig veranderen object, oorzaken, doel en middelen.

Ook de op dit moment gehanteerde definitie van kindermishandeling (LSVBK 1989), zo stelt Noordhoek, is een sociaal construct.

"Kindermishandeling is elke vorm van lichamelijke en/of emotion ele geweldpleging of

verwaarlozing, die kinderen niet door toeval of per ongeluk, doch door toedoen of nalaten van

31n het verdere verloop van de tekst spreken wij alleen van kindermishandeling. Daaronder wordt in dit rapport

ook verwaarlozing gerekend.

(18)

ouders of andere verzorgers overkomt en waarbij geestelijke en/oflichamelijk schade of afwijkingen ontstaan dan wel dreigen te ontstaan'.

Wanneer een kind door een ongeval jets overkomt door nalatigheid van de ouders, valt dat in deze definitie niet onder mishandeling. De definitie gaat sterk uit van actiefhandelen /

wangedrag van ouders. Dit is volgens Noordhoek voor discussie vatbaar. Ook door het gebruik van de termen schade en het adjectief dreigende schade, blijft onduidelijk wat er wel en niet onder mishandeling verstaan moet worden. Het sociaal construct staat in deze definitie niet vast, is door individuen zelf (opnieuw) construeerbaar.

Omdat 'Icindermishandeling' een sociaal construct is, zijn de factoren die voor

transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen zorgen niet alleen gelegen iii het gezin (ouders, kinderen) en de sociale omgeving, maar ook in het al dan niet (door derden) benoemen van opvoedingsproblemen als (een vorm van) kindermishandeling. En omdat deze definitie is verbreed (en niet versmald), en daardoor gemalckelijker toepasbaar, bevordert dit in zekere zin een transgenerationele overdracht. Wat vroeger geen reden was voor (het overwegen van) een kinderbeschermingsmaatregel, kan dat nu wel zijn. De diversiteit van mogelijkheden om in de volgende generatie een kinderbeschermingsmaatregel toe te passen, is toegenomen. Deze definitieverbreding dient ondergebracht te worden in het theoretische model en moet in de interviews worden geoperationaliseerd.

3.2.2 Interpretatiekader van de raadsonderzoeker

Naast de definitieverbreding is aandacht vereist voor het gebruik daarvan. Daarmee bedoelen we het benoemen van opvoedingsproblemen als (een vorm van) kindermishandeling en — verwaarlozing door omstanders/melders, en door kinderbeschermers. Transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen kan ook hierdoor worden beinvloed. Door Komen (1999) is onderzocht hoe de interventies van kinderbescherrners de afgelopen decennia zijn veranderd. Het aantal ondertoezichtstellingen daalde tussen 1960 en 1970 (van 20.000 naar

11.000, dat is 45%) en laat vanaf 1982 weer een stijging zien (in 1990 met 62%) die nog steeds doorzet. Vanaf 1980 is er sprake van ernstiger zaken, met name ten aanzien van

jeugdcriminaliteit. Komen verklaart deze toename van meer ernstige zaken onder andere door een toenemende opvoedingsonzekerheid van ouders sinds de jaren '70. Veranderde visies op relaties en gedrag van kinderbeschermers spelen hierin volgens haar ook een rol. Van jongeren hebben maar te luisteren' is een omslag naar een onderhandelingscultuur zichtbaar bij zowel ouders als kinderbeschermers.

Deze omslag is duidelijk zichtbaar in onderzoek door Van Nijnatten (1986). Deze onderzocht verschillen tussen raadsrapporten in de jaren '30 en de jaren '70. De rapporten in de jaren '70 zijn interessant, omdat de argumenten en de manier waarop deze worden aangedragen iets zeggen over de gronden voor de gedwongen hulpverlening zoals deze tot stand kwam in de periode dat de ouders in de onderzoeksgroepen zelf kinderen waren. Van Nijnatten vond in deze rapporten — in tegenstelling tot in die van de jaren '30 - het volgende:

1. Gebruik van wetenschappelijke tennen die de argumenten een neutraal voorkomen doen hebben.

2. De raadsonderzoeker interpreteert vanuit een systeemtheoretisch kader.

3. Er wordt niet enkel aandacht besteed aan de oordelen van deskundigen, maar er is ook veel aandacht voor de verschillende zienswijzen van de gezinsleden op hun eigen situatie.

(19)

Naast een omslag naar een onderhandelingscultuur noemt Komen de toename van het aantal allochtonen als oorzaak van de toename van (emstiger) zaken. Allochtone gezirmen lopen volgens Komen een groter risico als gevolg van a) hun relatief lage sociaal economische status (SES), b) de relatie tussen lage SES en hogere waarschfinlificheid van bemoeienis van de kinderbescherming en c) het gebrek aan aansluiting bij deze gezinnen door de vrijwillige hulpverlening en preventieve voorzieningen.

We kunnen deze onderzoeksresultaten interpreteren als verschuivingen in het sociaal construct kinderrnishandeling:

- Het object (wat werd onder kindermishandeling verstaan), was in de jaren 60-70 beperkter van inhoud dan in de periode daarna. Immers, kinderen gladden maar te luisteren' in deze periode.

- - De definitie verbreedt zich door een opkomende `nieuwe' oorzaak van lcindermishandeling, te weten de onderhandelingsproblemen en bijkomende onzekerheid van ouders, en het ontbreken van vrijwillige hulp en preventieve voorzieningen die zijn toegesneden op de behoeften van allochtone ouders.

We willen hieraan toevoegen, dat de resultaten van onderzoek naar de oorzalcen en gevolgen van kindermishandeling, sinds de jaren zestig, in toenemende mate invloed uitoefenen op het sociaal construct lcindermishandeling. De resultaten van met name longitudinaal onderzoek laten onder meet zien dat de gevolgen van lcindermishandeling emstiger zijn bij ontstaan op jongere leeflijd (Finkelhor & Dzuiba-Leatherman 1994, Finkellior & Hashima 2001). Deze resultaten voeden de huidige discussie, sinds begin jaren '90, over de vraag in hoeverre het `opdringen' van opvoedinghulp is vereist, en verbreden daarmee ook de definitie van kindermishandeling en de in te zetten interventiemiddelen.

De verschuiving naar een onderhandelingscultuur, de toename van allochtone gezinnen en de toenemende invloed van wetenschappelijk onderzoek op het benoemen van (de ernst van) opvoedingsproblemen als kindermishandeling dienen ondergebracht te worden in het theoretische model en in de interviews geoperationaliseerd.

De besproken ontwilckelingen betekenen voor het onderhavige onderzoek bovendien het volgende: Bij kinderen die op dit moment een kinderbeschermingsmaatregel hebben, kan deze maatregel zijn uitgesproken om redenen, die bij hun ouders in hun jeugd niet tot een maatregel zouden hebben geleid, terwill dat in de huidige optiek van de kinderbescherming wellicht wel had gemoeten. Er moet, met andere woorden, rekening worden gehouden met een `verborgen' groep van deze door de ldnderbescherming (en daarmee het onderhavige onderzoek) `gerniste' ouders.

3.3 Veranderingen in taken en bevoegdheden van de (gezins)voogd

De wetgeving OTS is in 1995 herzien, met het oog op twee doelen (de Savomin Lohman 2000):

1. Het opheffen van de dubbelfunctie van de rechter: Rechtspreken en ook leiding geven aan de uitvoering van de maatregel. Hierdoor kon de rechter niet als onpartijdig worden gezien, en de positie van de (gezins)voogd was voor betrokkenen onduidelijk. De

verantwoordelijkheid voor de uitvoering werd daarom bij de instellingen voor

(gezins)voogdij gelegd. De mogelijkheid voor ouders en 12-plussers om beroep aan te tekenen bij een schriftelijke aanwijzing werd geIntroduceerd. Besluiten over

1

1

1

(20)

uithuisplaatsing of medische handelingen kunnen alleen plaatsvinden met een machtiging van de kinderrechter.

2. Het versterken van de rechtspositie van de belanghebbenden, en tevens een verruiming van de mogelijlcheden om de beslissingen (gezins)voogdij-instellingen in het kader van de (V)OTS door de kinderrechter te laten toetsen. Ook pleegouders hebben hierbij rechtsingang gekregen.

Daarnaast is in 1995 het volgende gewijzigd:

- Het falen van vrijwillige hulpverlening is sinds 1995 mede een voorwaarde voor het uitspreken van een OTS.

- De termijn van de looptijd van een OTS met uithuisplaatsing veranderde van maximaal twee keer twee jaar naar telkens een jaar, ongelirniteerd. De OTS kan vanaf 1995 doorlopen tot aan de volwassenheid als de ouders / opvoeders niet bij machte zijn veranderingen aan te brengen in de opvoedingssituatie.

- De Raad voor de Kinderbescherming heeft een toetsende taak gekregen rond het beeindigen van de OTS of uithuisplaatsing.

3.4 Hulpverlening in een gedwongen kader

Transgenerationele overdracht van kinderbescherrningsmaatregelen wordt beInvloed door de kwaliteit van de hulpverlening die in het kader van deze maatregel wordt gegeven. We bedoelen hiermee hulpverlening in brede zin: opvang (bijvoorbeeld in een pleeggezin), verzorging en opvoeding, en gerichte therapie of begeleiding van het kind, de ouders, of het gezin.

Van deze invloed is sprake, zoals uit het literatuuronderzoek van Baas (2001) blijkt, omdat de overdracht van kindermishandeling en —verwaarlozing kan worden doorbroken door

omstandigheden waaronder de kinderen opgroeien (zie tabel 1 in 3.1.1) Een van deze omstandigheden is hulpverlening / therapie. Deze kan zich specifiek richten op de kindermishandeling zelf (het stoppen hiervan, en verwerking hiervan) en op de andere omstandigheden waarin het kind opgroeit, zoals continuIteit en steun van opvoeders,

waardering op school, goede schoolprestaties en vriendschappen. Hulpverlening moet aan een aantal basiskenmerken voldoen, los van de vraag of deze zich expliciet richt op

kindermishandeling en —verwaarlozing, en los van de vraag of deze in een gedwongen of vrijwillig kader plaatsvindt. Deze basiskenmerken bespreken we in 3.4.1. In 3.4.2 gaan we na wat bekend is over de effectiviteit van hulpverlening in een gedwongen kader.

3.4.1 Effectieve hulpverlening in het algemeen

Door De Ruyter (1999) zijn — op basis van de huidige stand van zaken in effectiviteitonderzoek - de kenmerken en voorwaarden van effectieve hulpverlening bij de opvoeding als volgt sarnengevat:

De hulpverlening werkt indien:

1. De betrokkenen de hulpverlener ervaren als een mens die zich aan hen durft toe te vertrouwen, die betrouwbaar is, en die trouw is zolang de hulpverlening duurt. 2. De betrokkenen de gelegenheid krijgen om hun eigen verhaal te vertellen.

3. De betrokkenen geassisteerd worden bij het helder lcrijgen wat ze wel en niet begrijpen van de opvoedingsstagnatie.

(21)

4. De betroklcenen en de hulpverlener tot een gedeelde formulering van de hulpvraag komen.

5. De betroldcenen het doel van de hulpverlening formuleren in tennen van een verbeterd handelen4 van opvoeders en jeugdigen.

6. De betrokkenen de verbeter-route herkennen als bruikbaar.

7. De opvoeders, indien nodig, in de gelegenheid worden gesteld eerst aan andere zaken te werken voordat ze gaan werken aan het verbeteren van hun opvoeden omdat anderen die zaken tijdelijk uitvoeren.

8. Alle betrokkenen actief bezig zijn met het verbeteren van hun handelen. .

9. In ieder geval de opvoeders zolang werken aan bun verbeterde opvoeden tot dat opvoeden routinematig verloopt.

10. De betrokkenen weten hoe zij bij nieuwe problemen in de toekomst gebruik lcurmen maken van hun sociale netwerk.

Baartman (1996) vult ten aanzien van punt 1 aan, dat het 'clurven toevertrouwen' bij

kindermishandeling een outreachende (actieve, wervende, tegemoetkomende) houding van de hulpverlener of gezinsvoogd vergt, met veel aandacht voor het tot stand brengen van een werIcrelatie en een actieve follow-up. Dit vergroot het effect van de hulp. Een !outer case-work achtige benadering !evert veel minder resultaat op. Los van de investering van de kant van de professional is een en ander ook afhankelijk van het vermogen van de ouders zelf om een (werk-) relatie met de (gezins) voogd of hulpverlener aan te gaan. Ook dit beinvloedt het effect van de hulpverlening.

Ten aanzien van punt 7 onderstreept Baartman het belang van intensieve, meervoudige hulp, die — wanneer sprake is van lcindermishandeling — minstens 6 maanden moet duren.

De Swaan (1979) stelt, dat in de laatste drie decemila een proces van proto-professionalisering heeft plaatsgevonden: mensen zijn meet bekend geraalct met termen uit de hulpverlening en hebben eerder hiemaar hun weg weten te vinden. Dit proces ging gepaard met een versterking van bun rechtspositie. Op bovenstaande 10 punten toegepast, houdt dit proces in, dat in deze periode de betroldcenen steeds minder afhankelijk zijn geworden van de (eenzijdige)

initiatieven van de hulpverleners om tot werkzame hulpverlening te komen, omdat zij gaandeweg zelf meer hieraan zijn gaan werken en meer expliciet van de hulpverleners zijn gaan verwachten, en soms ook eisen, dat hij dit doet.

3.4.2 Effectieve hulp in een gedwongen kader

Door Baartman (1996, p.148) wordt de effectiviteit besproken van hulpverlening bij

kindermishandeling- en verwaarlozing. Ten aanzien van het al dan Met gedwongen karakter van de hulp hierbij (door het uitspreken van een kinderbeschermingsmaatregel) zijn de

resultaten niet eenduidig. Sonunige onderzoekers geven aan dat gedwongen hulp effectiever is ten aanzien van het terugdringen van verwaarlozing en mishandeling van het kind, andere onderzoekers komen tot de conclusie dat ouders beter niet gedwongen moeten worden.

Baartman concludeert op basis van het beschikbare onderzoek op dit gebied, dat waarschijnlijk

4 Het begrip handelen vereist een nadere toelichting. Onder dit begrip wordt door De Ruyter niet alleen het (observeerbare) gedrag van zowel ouders als kind verstaan, maar ook de mentale activiteiten voorafgaand aan, tijdens, en naar aanleiding van dat gedrag. Deze mentale aspecten zijn van groot belang bij het bieden van hulp bij kindermishandeling. Baartman (1998) concludeert op basis van een aantal effectiviteitsonderzoeken naar hulpverlening bij kinderrnishandeling, dat het werken aan een realistische betekenisgeving en waardering van het gedrag van het kind door de ouder, het goed afwegen van eigen belangen en die van het kind, en het werken aan realistische verwachtingen ten aanzien van het kind, noodzakelijke elementen zijn van deze hulpverlening.

(22)

niet het al dan niet gedwongen karakter van de hulp bepalend is voor de effectiviteit, maar de emst van de problematiek. Naarm.ate de problemen emstiger zijn, is de kans op een

kinderbeschenningsmaatregel groter, , en wordt het ook lastiger om effectief hulp te bieden. Baartman legt bij de emst van de problematiek de nadruk op een complex van

persoonskenmerken van de (verwaarlozende / mishandelende) ouder die tezarnen leiden tot (al dan niet gebrekkig) `pedagogisch besef bij een ouder:

- het nemen van verantwoordelijkheid

- het adequaat afwegen van eigen belangen en die van het kind

- het onderkennen van het eigen tekortschieten ten aanzien van het kind (indien de ouder mishandelt / verwaarloost)

- het in staat zijn tot adequate betekenisgeving van het gedrag van het kind - het in staat zijn verwachtingen af te stemmen op het kind

Naast de persoonskerunerken van de (verwaarlozende / mishandelende), die volgens Baartman de emst en daarmee effectiviteit van gedwongen hulp sterk bepalen, willen we enkele

opmerkingen maken over de kenmerken van deze hulp zelf die ook aan de effectiviteit hiervan kunnen bijdragen.

Aangezien de ondertoezichtstelling bedoeld is als een preventieve maatregel (Van der Linden, 1998) waarin ouders het gezag tijdelijk delen met de (gezins)voogdijinstelling, zou de kwaliteit van de hulpverlening kunnen worden afgemeten aan de mogelijkheden die de ouder lcrijgt om te participeren in de planning, uitvoering, en evaluatie van activiteiten in het kader van deze maatregel. Meer effectiviteit van de gedwongen hulp kan worden verondersteld, wanneer deze zoveel mogelijk aansluit bij de oplossingen die de ouder zelf aandraagt voor de problemen (Calder 1995). De communicatieve aspecten van het werk zijn hiervoor, naast de wettelijke mogelijkheden die de ouders daartoe ter beschilcking staan, zeer belangrijk. Communicatieve strategieen die hiervoor lcunnen worden ingezet zijn o.a. het hebben van een agenda tij dens het gesprek, het stellen van open en gesloten vragen, het transparant maken wat de bedoelingen van de (gezins)voogd zijn en het duidelijk maken wat er met de gespreldcen gebeurt.

Daamaast is van belang welke type gezag de (gezins)voogd tijdens de communicatie toepast. Hier kan onderscheid worden gemaakt in drie typen gezag (Van Nijnatten 1995):

juridisch, professioneel en persoonlijk gezag. Met juridisch gezag wordt bedoeld, dat de gezinsvoogd in formele, wettelijke zin 'de baas' is, en dit gegeven gebruikt om de ouders en het kind te motiveren de opvoedingssituatie te verbeteren. Professioneel gezag houdt in, dat de gezinsvoogd de ouders en het kind toont over de kermis en vaardigheden te beschikken die zij kunnen benutten voor het verbeteren van de opvoedingssituatie. `Jullie kunnen veel aan mij hebben', is hier de boodschap. De gezinsvoogd stelt zich bij juridisch en professioneel gezag op als autoriteit. Bij persoonlijk gezag doet de gezinsvoogd dat niet. Hierbij laat de

gezinsvoogd zich aan de ouders en kind zien `als mens'. Door zaken als het tonen van respect, het zich inzetten voor het gezin, het laten zien dat het gezin hem of haar ter harte gaat, een persoonlijke authentieke toon, verwerft de gezinsvoogd ook een vorm van gezag.

Meer effect van gedwongen hulp kan worden verwacht, wanneer de (gezins)voogd zijn aansluiting / werkrelatie met de ouders bevordert door afhankelijk van de situatie adequaat te kiezen voor het inzetten van (combinaties van) typen gezag.

Aandachtspunt voor gedwongen hulpverlening is tevens in hoeverre er ten tijde van het hulpverleningsplan overeenstemming met de ouders wordt bereikt met betrelcking tot de problemen in het gezin en de manier waarop deze moeten worden aangepakt (Hoogsteder, Suurmond & van Nijnatten 2000). Dit punt werd reeds door De Ruyter aangegeven.

(23)

Samenvattend (3.2 tot en met 3.4) zijn de volgende thema's van aanvullend belang voor invoering in het theoretisch model en het interview met de respondenten:

Kenmerken Jeugdbescherming: Vanaf '70-heden

- verbreding van de definitie van kindermishandeling

- meer neutrale benadering jeugdbescherming

- groei van het gebruik van een systeemtheoretisch kader5

- groei van aandacht voor de verschillende zienswijzen van de gezinsleden. Vanaf '80-heden:

- meer emstiger zaken (toenemende onzekerheid, mede door onderhandelingscultuur) - toename specifieke problematiek allochtone gezinnen

Vanaf begin '90:

- gemaldcelijker `opdringen' hulpverlening op jongere leeftijd kind. Vanaf 1995:

- uitbreiding taakuitvoering en verzwaring werk (gezins)voogdijinstellingen - kinderrechter `verdwijnt uit zicht' / meer op achtergrond

- sterkere rechtspositie belanghebbenden - OTS kan doorlopen tot aan de volwassenheid

- toetsende task Raad voor de Kinderbescherming rond het beeindigen van de OTS of uithuisplaatsing.

Kenmerken van de hulp:

Effectieve hulpverlening in het algemeen: - 10 punten De Ruyter

- outreachende houding / werkrelatie / actieve follow-up

- (aandacht voor) vermogen van de ouders zelf om een (werk-) relatie aan te gaan. - intensieve, meervoudige hulp, minstens 6 maanden.

- proto-professionalisering

Effectieve hulp in een gedwongen kader:

- (aandacht voor) `pedagogisch besef bij ouder - mogelijldieden voor de ouder om te participeren

- agenda, open en gesloten vragen, transparant maken van bedoelingen - adequate inzet type(n) gezag

Tabel 3.4 Kenmerken van jeugdbescherming en hulpverlening met mogelijke invloed op transgenerationele overdracht van kinderbeschermingsmaatregelen.

3.5 Nadere invulling van het theoretisch model

De factoren en mechanismen in de tabellen 1 tot en met 3 (3.1), de verschuiving in gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel (3.2), de veranderingen in de (gezins)voogdij (3.3) en kenmerken van effectieve (gedwongen) hulpverlening (3.4) moeten in ons theoretisch model worden ondergebracht en vervolgens als thema's in de interviews worden geoperationaliseerd. De meeste in deze paragrafen besproken factoren kunnen eenvoudig worden geplaatst in het

5 Hiermee wordt bedoeld, dat de jeugdbescherming in diagnostiek en behandeling de gezinsleden — opvoeders en kinderen - niet alleen maar als individuen benadert, maar ook oog heeft gekregen voor de taken, rollen, en bijbehorende machtsverhoudingen en communicatiepatronen van het gezin als groep, als samenlevingsverband. De systeemtheorie biedt het vereiste begrippenkader voor het begrijpen en behandelen van het gezin als groep.

(24)

model en vinden van daaruit hun weg mar het model en naar hun operationalisatie als

interviewvragen. Ten aanzien van de persoonsgebonden factoren ligt dit echter ingewikkelder. In tabel 3.1 zien we een mix van persoonlijkheidskenmerken (intelligentie, aantrekkelijkheid), diverse vaardigheden, een ontwikkelingsstadium (hechting), en persoonlijke verklaringen (attributies) van kindermishandeling en —verwaarlozing door de ouder.

Deze verscheidenheid brengen wij, met het oog op de toetsing van het model, binnen het persoonlijk functioneren onder in de volgende klassen of aandachtsgebieden (ontleend aan Rubin 1996, Van Nijnatten, Hoogsteder en Suurmond 2000), die middels open vragen worden ge'introduceerd en desgewenst via gesloten vragen tot nadere bespreking lumen leiden:

Marginaliteit. De mate waarin de ouder de ervaring had deel te zijn van, dan wel

buitenstaander te zijn van het mishandelende / verwaarlozende (gezins-) systeem waarin hij/zij verkeerde. Het moet als protectieve factor worden beschouwd wanneer de ouder ervaarde minder deel van het systeem uit maken.

Hechting als zowel protectieve als stressfactor.

Adopteerbaarheid, aangevuld met temperament en gezondheid. De mate waarin kenmerken van het kind zelf, zoals sociale vaardigheden, (geen) gedragsproblematiek, intelligentie en een aantrekkelijk voorkomen, aanleiding geven tot positieve relaties/ contacten met en steun van anderen. Protectieve factor.

Verhouding tot gezagsfiguren als zowel protectieve als stressfactor.

Copingstijl. De wijze van omgaan (in gedrag, emoties en cognities) met problemen en stress.

Locus of control De mate waarin de persoon vervvacht invloed uit te kunnen oefenen, als zowel protectieve als stressfactor.

Opvoedings- geschiedenis ouder

Partnerrelatie

Persoonlijk

functioneren ouder OPVOEDEN

Sociaal netwerk marginaliteit hechting adopteerbaarheid verhouding tot gezag coping locus of control Kind-kenmerken (o.a. gedrag) Ontwildceling kind - kenmerken van de mishandeling/verwaar-lozing - interpretatiekader raadsonderzoeker (definitie, orientatie) - gronden voor de maatregel - effectiviteit gedwongen hulpverlening Werk kenmerken van de mishandeling/verwaar-lozing interpretatiekader raadsonderzoeker (definitie, orientatie) gronden voor de maatregel effectiviteit gedwongen hulpverlening

(25)

4

CONSTRUCTIE VAN DE INTERVIEWS

In dit verkennende, retrospectieve onderzoek wordt in de empiric gezocht naar overeenkomsten met de factoren die in de literatuur naar voren komen als bevorderlijk voor het doorgeven clan wel doorbreken van kindermishandeling, en voor (het doorbreken van) overdracht van een kinderbeschermingsmaatregel. In de empiric wordt door middel van interviews naar deze overeenkomsten gezocht. Bij de constructie van de interviews, het onderwerp van dit hoofdstuk, worden de factoren vanuit de literatuur geoperationaliseerd om te worden voorgelegd aan de respondenten.

4.1 Thema's in het interview

Het interview heeft ten doel tot een reconstructie te komen van vier kwesties:

A. De wijze waarop de transgenerationele overdracht van kindermishandeling- en/of

verwaarlozing, of juist het doorbreken daarvan, heeft plaatsgevonden. Hierbij worden thema's behandeld vanuit de hoofdstuldcen 'ffisicoverhogende en protectieve factoren' en

`rnechanismen' vanuit het onderzoek van Baas (2001).

B. De wijze waarop de transgenerationele overdracht van lcinderbeschermingsmaatregelen, of juist het doorbreken daarvan, heel% plaatsgevonden Daarbij gaat het om de rol die is gespeeld

door a) de wijze waarop in het verleden de maatregel tot stand kwam, b) de activiteiten van de (gezins)voogd, en c) de hierop gebaseerde hulpverlening.

C. Bij overdracht: de rol die a) de huidige hulpverlening in het kader van de

kinderbeschermingsmaatregel en b) de activiteiten van de (gezins)voogd spelen bij het opheffen van de ontwildcelingsbedreiging van het kind, (1) of

Bij geen overdracht: de wijze waarop op dit moment een ontwildcelingsbedreiging van het kind wordt voorkomen door de ouders)/opvoeder(s), al dan niet ondersteund door een vorm van vrijwillige hulpverlening (2).

Onder B valt als thema de wijze waarop de transgenerationele overdracht van

lcinderbeschermingsmaatregelen, of juist het doorbreken daarvan, heeft plaatsgevonden. Hierbij komt eerst het totstandkomen van de maatregel in het verleden aan bod. In hoofdstuk 3 zijn hiervoor de thema's geintroduceerd. Het gaat in dit deel om thema's met betrekking tot overdracht, of juist het doorbreken daarvan, van de volgende reeks: het signaleren / detecteren van problemen, het op basis daarvan besluiten tot een (civiel of strafrechtelijk)

raadsonderzoek, en het door de lcinderrechter beoordelen van de resultaten van dit onderzoek als gronden voor het uitspreken van een kinderbeschermingsmaatregel. Hierbij worden thema's behandeld vanuit het aanvullende literatuuronderzoek.

Vervolgens gaat het er in deel B om, in het interview te reconstrueren in hoeverre deze maatregelen en de daarop gebaseerde hulp en activiteiten van de (gezins)voogd een bijdrage hebben geleverd aan een doorbraak clan wel continuering van de transgenerationele overdracht van opvoedingsproblemen. Dit aspect wordt ook in onderdeel Cl besproken, maar dan in de tegenwoordige tijd.

Bij deze onderdelen B en Cl gaat het er vooral om na te gaan wat de kwaliteit hiervan is (geweest), in termen van beleefde effectiviteit en klantvriendelijkheid. Bij de effectiviteit gaat het er vooral om na te gaan, in hoeverre deze hulp en (gezins)voogdij-activiteiten in de optiek van de (gezins)voogd, ouder(s) of het kind (hebben) bij(ge)dragen aan het doorbreken van

I

I

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jongeren spreken onder andere over ‘die persoon met wie ze een klik hebben’, ‘die ene persoon bij wie ze volledig zichzelf kunnen zijn’, die vrienden ‘met wie ze samen

We zien echter dat betekenis kunnen geven aan de scheiding (waarom zijn mijn ouders gescheiden) en dat het gevoel een verschil te maken na de scheiding (bijv. het gevoel hebben dat

Bij navraag hoorden we dat de Leer-Werk Academie meerdere brieven hierover aan de gemeente Albrandswaard heeft gericht die nooit beantwoord zijn.. De fractie van de NAP maakt

What also becomes apparent then is that from 1879 the port of Mossel Bay began ceding her natural "backyard" to the ports of Cape Town and Port Elizabeth as railway

[r]

Uit de literatuurstudie is gebleken dat er een indicatie is voor een verband tussen slachtofferschap in de jeugd van de ouders van verwaarlozing, mishandeling en/of sexueel misbruik

Onderdeel van de verdere procedure is onderzoek naar draagvlak voor het bouwplan door gesprekken met omwonenden.. Kort na dit gesprek is over ons voornemen gesproken met enkele

De enige twijfel die nog zou kunnen bestaan is dat risico’s die worden veroorzaakt door bijvoorbeeld late wijziging vanuit de publieke partij ook door beide moeten worden