• No results found

Links en de burgerwacht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Links en de burgerwacht "

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

t __

Links en de burgerwacht

Hoe tolerant (of nonchalant) de meeste Amsterdam- mers ook zijn jegens het gedrag van hun medebur- gers, de grens van hetgeen men nog aan overlast van anderen wil verdragen, is kennelijk bereikt. Cijfers geven de gevoelens van de burgers gelijk. Het Parool meldt dat de kleine criminaliteit records breekt. De statistieken zijn alarmerend. Tegenover de groeiende activiteit van 'grote' en 'kleine' wetsovertreders bleef de gemiddelde burger lang passief, hopend op actie van de boven hem gestelde beschermers: politie en justitie. En bleef die hulp uit, dan werd hem te ver- staan gegeven: wanhoop niet, er komen betere tij- den. De politie zou zich reorganiseren, justitie zou meer naar de politiek luisteren of omgekeerd, enzo- voorts. Dat is nu allemaal veranderd. De politie wil de hoop op 'betere tijden' niet langer voeden. Zelfs minister van justitie Korthals Altes vraagt ons niet te veel te verwachten van politie en justitie. Koop maar een extra slot, luidt zijn boodschap, want de overheid is op korte termijn niet in staat lijf en goed van de bur- gers te beschermen. De overheid laat het dus afweten bij wat sinds eeuwen haar eerste taak is.

Hoe heeft het zover kunnen komen? Hier slechts een kanttekening. Bezit is van de bezittende klasse en die is rechts. En wij zijn links, zodoende. Alles wat bij onszelf op bezit lijkt is dus eigenlijk iets anders en links kan daar zeer ontwijkend over doen. Wij bezit- ten dus ook niet iets dat beschermd moet worden.

Trouwens, bescherming moet komen van de politie en meer politie op straat riep bij betogingen altijd agressie op. We hebben het geweten. Wat wellicht nog te verdedigen viel in de vriendelijke anarchie van de jaren zestig, blijkt in de grimmige jaren tachtig desastreus. Ondertussen organiseren sommige Am- sterdammers hun eigen veiligheid en noemen dat bur- gerwacht. Niets nieuws onder de zon. Ondernemers en middenstand doen dat allang via particuliere be- wakingsdiensten. En nu modale Amsterdammers, die zo'n bewakingsdienst niet kunnen betalen, het lot in eigen hand nemen, zou uitgerekend links het schrikbeeld moeten oproepen van bruinhemden en weerkorpsen?

Natuurlijk zijn burgerwachten geen oplossing en is ei- genrichting onaanvaardbaar, maar met dat standpunt is het verschijnsel nog niet de wereld uitgeholpen.

Links Amsterdam spiegelt zich altijd graag aan Van Randwijk's 'Een volk dat voor tirannen zwicht, ver- liest meer dan lijf en goed, dan dooft het licht ... ' Mis- schien hebben we het gedeelte over lijf en goed te lang niet goed verstaan.

375

Jan van Dijk

Lid van de gemeenteraad van Amsterdam voor de Partij van de Arbeid

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(2)

soda so socialisme en democratie

nUDll n~ nummer 12, 376

nove n~ december 1984

(3)

Politieke en sQciale democratie

Deel 11: Op weg naar een definitieve verzoening van socialisme en pluralisme

De aloude ideologische tegenstelling tussen liberalis- me en socialisme heeft nog niets van haar relevantie verloren. Dat zou althans opgemaakt kunnen worden uit de discussie die de afgelopen jaren in Nederland en andere Westerse landen over de staat is gevoerd.

Meer of minder staat, zo luidt meestal de inzet van die discussie. De liberalen, en in hun kielzog andere poli- tieke stromingen, bepleiten 'de-collectivisering', 'de- regulering' en 'privatisering', en vinden daarbij een groot deel van de publieke opinie aan hun zijde. De sociaal-democraten, in het defensief gedrongen, blij- ven hameren op de noodzaak van een planmatige, door de overheid geleide maatschappelijke ontwik- keling; nu eens vertwijfeld, in de veronderstelling dat een vergaande afbraak van de (verzorgings)staat na- bij is, dan weer overtuigd van de tijdelijkheid van het liberaal réveil. 'Aan het eind van dit decennium', al- dus recentelijk J. M. Den Uyl, zal, naar hij vermoedt, 'een tegenbeweging aan kracht winnen. Die tegenbe- weging zal teruggrijpen op de inzichten en opvattingen omtrent de noodzaak van een planmatige ordening van de wereld produktie en van planning voor vrijheid, zoals deze in de jaren '30 tot ontwikkeling zijn geko- men. >\

De werkelijkheid is echter gecompliceerder dan de ideologische tegenstelling liberalisme/socialisme zou doen vermoeden. Allereerst is er de kloof tussen wat men met de mond belijdt en wat men feitelijk doet. Net zomin als de PvdA bij regeringsdeelname natio- nalisatie van basisindustrieën, banken, e.d. zou door- voeren, zoals het Beginselprogramma van 1977 be- pleit, maakt het huidige CDANVD-kabinet echt ernst met zijn aangekondigde streven naar minder overheid. Bovendien worden ook in het ideologisch debat zelf niet steeds dezelfde toonhoogten aangesla- gen. De overheid, zo lijken zeer velen in beide kam- pen zich te realiseren, is niet meer weg te denken uit de moderne samenleving; en de marges om haar van plaats te doen veranderen, in welke richting dan ook, zijn beperkt.

Dat is ook het uitgangspunt van degenen die het de- bat over de staat niet in ideologische, maar in zuiver pragmatische termen willen voeren. Hen houdt voor- al de vraag bezig, hoe, gegeven de bemoeienis van de staat met tal van maatschappelijke problemen, die bemoeienis zo efficiënt en zo effectief mogelijk vorm kan worden gegeven. Deze benadering is herhaalde- lijk door de Wetenschappelijke Raad voor het Rege- ringsbeleid verdedigd, o.a. bij monde van L. A. Geel- hoed. De in de ideologische discussie nogal sterk aan- gezette tegenstelling tussen 'meer' of 'minder' staaris volgens Geelhoed in zekere zin vals. Het gaat er veel-

eer om, 'of en hoe de staat als deel van de samenleving dienstbaar kan zijn bij het verhelpen van problemen die een aan zichzelf overgelaten farticuliere sector niet of niet goed weet op te lossen.'

Een dergelijke poging om ideologische simplificaties te vermijden en de gangbare schermutselingen over de kwantiteit van het overheid sopt reden (aantal ambtenaren, hoeveelheid regels, e.d.) in meer kwali- tatieve richting om te buigen, valt zonder meer posi- tief te waarderen. Ze leidt bovendien tot conclusies met betrekking tot de wijze van overheidsinterventie die, zoals verderop zal blijken, in veel gevallen on- derschreven kunnen worden. Toch kleven er aan de- ze pragmatische benadering ook een aantal bezwa- ren. In de eerste plaats is, als het op concreet beleid aankomt, het verschil tussen ideologie en pragmatis- me niet altijd even duidelijk. Er worden door betrok- kenen soms uitspraken gedaan, waarin het ideolo- gisch getinte streven naar minder staat toch weer cen- traal lijkt te staan.3

Het tweede bezwaar heeft eveneens betrekking op de verhouding tussen pragmatisme en ideologie, maar dan in andere zin. Stel dat het toch lukt om ideologi- sche overwegingen naar de achtergrond te dringen en de doelmatigheid van het beleid centraal te stellen: wordt daarmee de discussie over staat en staatsinter- ventie eigenlijk wel een dienst bewezen? Heeft een dergelijke discussie niet onvermijdelijk normatieve aspecten (niet wat de overheid vermag, maar wat zij mag)? En heeft het de afgelopen jaren niet juist ont- broken aan aandacht voor een dergelijke normatieve benadering, dat wil zeggen voor het brede terrein tus- sen ideologische gemeenplaats en input/output-ta- bel'!

Deze vragen dienen niet alleen ter relativering van de bena.dering van Geelhoed c.s., maar zijn ook op re- cente opvattingen in de PvdA van toepassing. De af- gelopen jaren is de aandacht van de Nederlandse so- ciaal-democratie voor de effectiviteit van overheids- handelen ontegenzeggelijk toegenomen; veel verder gaat men echter niet. 'Ook ons uitgangspunt', aldus het partijbestuur in de nota Sociaal-ekonomische di- lemma's voor de PvdA, 'is dat de overheid niet meer moet willen regelen dan maatschappelijk effectief is' (p. 24). 'Maatschappelijk effectief: gaat het werke- lijk alleen daar om?

De wenselijkheid van een meer normatieve benade- ring is onlangs treffend verwoord door de historicus Kossmann. Hij wijst erop dat de staatsmacht zich in Nederland na 1945 meer dan i!1 enige voorgaande pe- riode heeft uitgebreid en verstevigd. De 'voluntaristi- sche' staatsopvatting, die hij van de 'constitutionalis-

377

Paul Kalma

Socioloog; medewerker van de Wiarda Beckman Stichting

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(4)

tische' onderscheidt, en waarin de staat als vormge- ver van de samenleving optreedt, 'heeft ongekende triomfen gevierd, en ( ) is erin geslaagd de maatschap- pelijke orde vrij grondig te wijzigen. ' Het opmerkelij- ke is nu, dat deze ontwikkeling wel door economische en sociale, maar niet door politieke theorieën werd verantwoord. 'Ook nu wordt in de verkiezingspropa- ganda verkondigd alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, dat de staat niet alleen het inkomen maar ook het werk eerlijk dient te distribueren. De enige vraag die wij stellen als wij over zulke gedachten een oordeel willen vormen, is of zo'n taak praktisch uitvoerbaar en economisch nuttig is. Het zeer fundamentele politiek- theoretische probleem laten we vrijwel onbesproken, met als gevolg dat onze discussie over dit soort kwesties diffuus en ongeordend is en ons politieke vocabulair gebruikt wordt om retorische effecten, niet om inzicht te bereiken. '

Langzamerhand, aldus Kossmann, gaat de praktijk (verzet tegen overheidsbeleid, het zwart-geldcircuit, en dergelijke) ons echter wel dwingen om zich met de politiek legitimatie van staatsingrijpen bezig te hou- den. 'Lange tijd is volstaan met de enigszins gemak- zuchtige gedachte dat de democratische staat het recht heeft zeer veel door de sociale ethiek vereiste zaken uit te voeren eenvoudig omdat hij democratisch is en dus kan worden geacht de verlangens van de gemeenschap te vertegenwoordigen. Het is duidelijk dat deze redene- ring nu niet meer voldoende overtuigt. '4

Dit.artikel is bedoeld als een weidse, maar bescheiden bijdrage aan het opvullen van de door Kossmann ge- signaleerde lacune - zij het niet vanuit een (in de tra- ditionele zin van het woord) voluntaristisch perspec- tief. Ik concentreer me daarbij op de (problemati- sche) verhouding tussen socialisme en pluralisme, en op het mogelijk belang van de begrippen 'functionele differentiatie' en 'functionele autonomie' voor de so- ciaal-democratische staats- en maatschappij opvat- ting. Het artikel is er niet op gericht om aanbevelin- gen te doen over de gewenste mate en wijze van over- heidsoptreden op bepaalde terreinen, maar om nor- matieve, en noodzakelijkerwijs abstracte, criteria te helpen ontwikkelen waaraan dat optreden kan wor- den gemeten.

Daarmee worden ook wat andere accenten gelegd dan in De illusie van de 'democratische staat' en in deel I van dit artikel (SenD, juni 1984), waarin ik de kri- tiek op het WBS-rapport probeerde te beantwoor- den. Daarin stonden efficiency en effectiviteit van het overheid sopt reden centraal, zij het dat ze gemeten werden aan de norm van een democratische samenle- ving. De grenzen van dat optreden werden wel impli- ciet aangeduid (kritiek op het 'primaat van de poli- tiek', op het idee van de staat als cockpit van de sa- menleving), maar niet expliciet geanalyseerd.

Ook in ander opzicht worden enkele impliciete noties uit het rapport meer expliciet geformuleerd. Staats- theorieën, zo zal meer nog dan in De illusie van de 'democratische staat' worden benadrukt, staan niet los van maatschappijtheorieën. De Nederlandse so- ciaal-democratie zal haar 'maatschappijbeeld' moe-

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984 378

ten bijstellen, en daaruit de consequenties voor het functioneren van de staat moeten trekken, in plaats van het ene 'staatsbeeld' snel, als betrof het een korte ideologische pits-stop, door het andere te vervangen.

Het is om die redenen dat in het navolgende nogal eens verwezen zal worden naar het Beginselprogram- ma van de PvdA. Dit programma ondervindt in toe- nemende mate kritiek en is inderdaad, zeven jaar na aanvaarding door de partij, al aan een grondige her- ziening toe.

De open samenleving en de PvdA

De PvdA staat in een nogal ambivalente relatie tot de maatschappij waarvan zij deel uitmaakt. Aan de ene kant weerspiegelt ze, als haast geen andere politieke partij, datgene wat een open, pluralistische samenle- ving als de onze beweegt. Als het in de PvdA weer eens een heksenketel is, dan ligt dat meestal niet - althans niet in de eerste plaats - aan die partij, maar, zoals H. van Stiphout al eens heeft opgemerkt6, aan het feit dat het in de maatschappij zelf een heksenke- tel is.

Aan de andere kant lijkt de PvdA, zeker sinds de ja- ren 70, beheerst te worden door een ideologie die juist het zicht op diezelfde maatschappij, en daarmee voor een deel ook op haarzelf, vertroebelt. Deze ideologie heeft twee belangrijke kenmerken. In de eerste plaats een, zeker in het licht van de sociaal-de- mocratische traditie, wel zeer sterke nadruk op (on)gelijkheid. De opstellers van het Beginselpro- gramma van 1977 wezen nadrukkelijk het gematigder begrip 'gelijkwaardigheid'? af. Het vrijheidsbeginsel komt in het programma wel ter sprake, maar alleen in afgeleide zin. 'Het streven naar gelijkheid is een socia- listisch beginsel', zo wordt gesteld, terwijl van vrij- heid alleen wordt opgemerkt dat 'het alleen dán zin heeft (erover) te spreken, als daarmee ook werkelijk bedoeld wordt: de vrijheid van iedereen'. (p. 19) Dit gelijkheidsstreven gaat vergezeld van een, ook in vergelijking met eerdere opvattingen, zeer groot ver- trouwen in de staat als instrument van maatschappe- lijke verandering. Het 'étatisme' van de PvdA, zoals beschreven in De illusie van de 'democratische staat', komt in het Beginselprogramma van 1977 wel zeer sterk tot uiting. Een vroeger toch wel eens met maat- schappelijke verandering in verband gebrachteorga- nisatie als de vakbeweging wordt zelfs, op één zijde- lingse opmerking na, in het geheel niet genoemd.8 Hoe inadequaat deze ideologie ook is tegenover de open samenleving en haar problemen, het is te ge- makkelijk om haar als 'verouderd' af te doen en de PvdA eenvoudigweg aan te bevelen om haar theorie beter op de (haar) praktijk af te stemmen. Misschien vormt de PvdA wel tot en met haar ideologie een weerspiegeling van de open samenleving, en is de fas- cinatie met gelijkheid en de staat een veel wijdver- breider verschijnsel dan menig criticus van de PvdA denkt.

Wat zijn de kenmerken van een open, pluralistische . samenleving? Bij de beantwoording van die vraag ba-

(5)

het .ats 'rte en.

gal lm- oe- na .er-

de me :ke le-

~er

ar, ,an ce-

ja- jie lee

!ze de ie-

op ro- Ier sel tin ia-

·ij-

~in

ijk in

!r- le- als It', :er

:lt-

~a­

le-

B

de

~e­

de rie en en

iS-

!r- IA

seer ik me in eerste instantie op het gangbare onder- scheid tussen politiek en cultureel pluralisme; beide zijn op een samenleving als de onze van toepassing.

Politiek pluralisme, om daarmee te beginnen, heeft betrekking op garanties tegen willekeur (heerschap- pij van de wet); op vrije, algemene verkiezingen, op basis waarvan de regering wordt samengesteld; op de vrijheid van meningsuiting, van organisatie, e.d. Al die rechten en vrijheden kortom, waarvoor SDAP en PvdA zich steeds hebben ingezet en die zij bijvoor- beeld tegenover de theorie en praktijk van het marx- isme-leninisme zijn blijven verdedigen. De staat dient volgens de sociaal-democratie planmatig rich- ting te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling, maar wel op democratische wijze.

Centrale sturing en democratie, zo heb ik in het eer- ste deel van dit artikel nog eens aannemelijk probe- ren te maken, zijn echter niet goed verenigbaar. In een democratische samenleving is de staat niet alleen gebonden aan het recht, maar ook blootgesteld aan schommelingen in de publieke opinie en aan de druk van de meest uiteenlopende maatschappelijke orga- nisaties. Hij is dan ook niet zozeer bestuurlijk cen-

trum, 'cockpit' van de samenleving, als wel de plaats

waar de uitkomst van maatschappelijke conflicten wordt vastgelegd (het recht), en instrument waarmee die uitkomst in meerdere of mindere mate kan wor- den beïnvloed (de politiek). Vanuit dat gezichtspunt heeft de staat in een democratische samenleving een bij uitstek bemiddelende rol.

Die bemiddeling neemt o.a. de vorm aan van 'com- penserend' optreden. Daarvan is sprake als bepaalde verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld voor de 'exter- ne effecten' van de ondernemingsgewijze produktie:

ongevallen, werkloosheid, milieuvervuiling) aan per- sonen of maatschappelijke organisaties worden ont- trokken en in materiële offormele zin bij de overheid worden ondergebracht. In dit licht zou, zoals de Fran- se socioloog Donzelot suggereert9, de sterk toegeno- men overheidsinterventie in de moderne Westerse samenleving geanalyseerd kunnen worden: door middel van overheidsoptreden worden maatschappe- lijke conflicten van hun scherpe kanten ontdaan, zon- der dat de staat zelf aan de produktie (en consumptie) leiding gaat geven. Slechts op dit 'niemandsland' tus- sen ongeremde klassenstrijd en actieve overheidsstu- ring gedijt de democratie. De bemoeienis van de overheid met het maatschappelijk leven neemt toe, haar macht niet - althans niet in dezelfde mate: we- zenlijk kenmerk van de verzorgingsstaat.

De sociaal-democratie heeft, praktisch gesproken, zelf zeer veel aan het ontstaan van een dergelijke 'vermaatschappelijkte', dat wil zeggen met handen en voeten aan de samenleving gebonden, overheid bijgedragen. Dat geldt voor de grondslagen, voor zover al niet eerder gelegd, van de (politieke en socia- le) democratie in Nederland, maar ook voor wat la- ter, in de jaren '60 en '70, daaraan aan participatie, inspraak en zeggenschap werd toegevoegd. Dat onze samenleving zich daarmee steeds verder verwijderde van het ideaal van een actief-sturende staat werd ech-

ter niet beseft; integendeel, het lijkt erop alsof de PvdA theoretisch steeds étatistischer werd, naarmate zij in de praktijk meer openstond voor allerlei eisen 'van onderop'. De 'actiepartij' -gedachte vierde uitge- rekend hoogtij in de periode dat maatschappijveran- dering en staatsinterventie steeds meer werden ver- eenzelvigd en het traditionele streven naar centrale planning van de economie weer opbloeide. Dat deze paradox in de PvdA weliswaar op de spits werd gedre- ven, maar overigens de gehele moderne politieke cul- tuur lijkt te kenmerken, kan als verzachtende om- standigheid worden aangevoerd.

Deze miskenning van de democratische werkelijk- heid maakt het de PvdA, ondanks een wat minder étatistische opstelling in het meest recente verleden, ook erg moeilijk om de problemen op het spoor te ko- men die aan het functioneren van een democratische staat verbonden kunnen zijn. En die problemen zi~n

er. Men hoeft niet, als in een recent CDA-rapport 0,

de genoemde 'compenserende' functie van de staat in moralistische termen te veroordelen (die functie is immers, zoals we zagen, inherent aan een democrati- sche samenleving), om toch de bestaande verant- woordelijkheidsverdeling tussen staat en maatschap- pij op bepaalde terreinen voor herziening vatbaar te achten; om de (centrale) overheid in een aantal op- zichten 'overbelast' te vinden en het 'afwentelingsge- drag' van bepaalde maatschappelijke groepen te wil- len tegengaan.

De PvdA is echter, gefixeerd als zij is op het 'primaat van de politiek' (in de zin van de eerste verantwçlOr- delijkheid van de overheid voor de oplossing van cen- trale maatschappelijke problemen) weinig gevoelig voor deze problematiek. En voor zover die gevoelig- heid wél bestaat, slaat men vaak naar de andere, 'li- berale' kant door en streeft 'decollectivisering' na, zonder enige specificatie van de betreffende verant- woordelijkheid en zonder de keuze voor één bepaal- de vorm van herverdeling van die verantwoordelijk- heid nader te motiveren. Het voorstel in het rapport- Van Kemenade om de sociale zekerheid voortaan ge- deeltelijk aan de 'eigen verantwoordelijkheid' van in- dividuen en maatschappelijke organisaties over te la- ten, is daarvan een voorbeeld. tl

Een overspannen gelijkheidsbegrip

De tweede vorm van pluralisme die ik zou willen on- derscheiden, is het cultureel pluralisme. Die term ver- wijst naar de ruimte die in een samenleving bestaat voor een verscheidenheid aan geloofsovertuigingen, levensstijlen en gedragspatronen. De huidige Wes- terse maatschappijen kennen niet alleen een dergelij- ke verscheidenheid, maar worden daarenboven ge- kenmerkt door een grote individuele keuzevrijheid. Als men de ontwikkeling die de open samenleving in dit opzicht de afgelopen decennia heeft doorgemaakt in een paar woorden zou moeten samenvatten, dringt zich het begrip 'individualisering' (of 'verzelfstandi- ging') op. De mate van zelfbestemming, dat wil zeg- gen het aantal gedrags- en handelingsalternatieven waaruit individuen vrijelijk kunnen kiezen, is in de naoorlogse periode aanzienlijk vergroot; voor (vrij-

379

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(6)

wel) iedereen, zij het niet voor iedereen in dezelfde mate. Meer dan vroeger is het leven geen 'lot', maar iets dat mensen zelf inrichten - met alle voordelen, maar ook alle problemen van dien. 12 Dat geldt bij- voorbeeld voor samenlevingsvormen, voor het krij- gen ('nemen') van kinderen, voor de levensstijl die men kiest (inrichting van de vrije tijd e.d.), en in toe- nemende mate ook voor de tijden die en waarop men werkt.

Maar niet alleen de keuzevrijheid is verruimd. Ook de zeggenschap van mensen in de levenssferen waar- van zij, meer of minder vrijwillig, deel uitmaken, is toegenomen. Dat de machtsverdeling op een aantal terreinen nog zeer ongelijk is, mag niet doen vergeten dat macht tegenwoordig steeds weer gelegitimeerd moet worden, en dat medezeggenschap in de besluit- vorming door de overheid, door arbeids- en andere organisaties, maar ook bijvoorbeeld in de informele omgang tussen mensen, vrij algemeen geaccepteerd (zij het niet altijd gerealiseerd) wordt. De Swaan spreekt in dat verband van een verschuiving van 'be- velshuishouding' naar 'onderhandelingshuishou- ding' .13 Ook in die zin zijn de mogelijkheden tot zelf- beschikking van mensen dus toegenomen.

Hoe verhoudt deze sterk toegenomen individuele vrijheid zich nu tot het in Westerse samenlevingen eveneens hecht verankerde streven naar gelijkheid?

Er is wat dat betreft sprake van een opmerkelijke wis- selwerking. Enerzijds zijn in naam van de gelijkheid tal van voorzieningen tot stand gebracht (sociale ze- kerheid, gezondheidszorg, onderwijs), die niet alleen de gelijkheid zelf bevorderd hebben, maar ook de in- dividuele vrijheid hebben doen toenemen. Zo was het ook bedoeld, al zal bijvoorbeeld niet elke sociaal- democraat beseft hebben dat collectieve regelingen, in plaats van collectivisme en gemeenschapszin te versterken, juist de weg vrijmaakten voor een ver- gaande individualisering.

Anderzijds lijkt me de toename van de individuele vrijheid het streven naar gelijkheid niet zwakker, maar sterker te worden. Zelden zal de roep om gelijk- heid zo luid hebben geklonken als in de huidige, door een relatief grote mate van gelijkheid en door een on- gekende vrijheid gekenmerkte, samenleving. Type- rend is in dit opzicht de exponentiële groei van 'min- derheidsgroepen' die zichzelf gediscrimineerd, dat wil zeggen ongelijk behandeld, voelen, of volgens an- deren het slachtoffer van een dergelijke discriminatie zijn.

De PvdA vormt in Nederland min of meer de belicha- ming van deze paradox. Ze heeft zich vanaf het eind van de jaren 60 zeer ontvankelijk betoond voor eisen, gericht op het afbreken van traditionele gezagspatro- nen (democratisering), op individuele ontplooiing, e.d.; de traditionele collectivistische sentimenten die, hoe gematigd ook, de traditionele sociaal-democratie kenmerkten, zijn volledig op de achtergrond geraakt.

Maar tegelijkertijd heeft een zeer radicale interpreta- tie van het begrip gelijkheid in de PvdA haar intrede gedaan. De nuances die de PvdA in de jaren 50 aan- bracht, bijvoorbeeld ten aanzien van inkomensnivel- lering, lijken overboord te zijn gezet en zijn in het Be-

SI] socialisme en democratie

DI nummer 12,

DO december 1984 380

ginselprogramma van 1977 in elk geval niet meer te- rug te vinden.

Een goed voorbeeld van de praktische problemen waarin men op die manier verstrikt raakt, vormen de opvattingen van PvdA-Kamerlid Van Dam met be- trekking tot de herverdeling van arbeid. In een artikel in Vrij Nederland heeft hij de aandacht gevestigd op de individualisering van de Nederlandse samenle- ving, door hem met de term 'verzelfstandiging' aan- geduid. Deze ontwikkeling, zo stelt hij terecht vast, kan niet meer worden teruggedraaid; de sociaal-de- mocratie zal ermee moeten leren leven. Dat belet hem echter niet om in hetzelfde artikel in alle ernst voor te stellen om voortaan iedere Nederlander even lang, en nog wel gedurende dezelfde tijd, dat wil zeg- gen in twee dagploegen, te laten werken. 14 Alsof een dergelijke uniforme arbeidstijdverkorting in een geïndividualiseerde samenleving met een sterk gedif- ferentieerd arbeidsbestel mogelijk zou zijn! Van Dam lijkt zich van de tegenspraak in zijn artikel ech- ter niet bewust te zijn.

De gevaren van een overspannen gelijkheidsbegrip, zoals zich dat exemplarisch in de PvdA manifesteert, zitten 'm niet in z'n mogelijk totalitaire implicaties;

de huidige open, pluralistische samenleving is verder dan ooit van het totalitarisme verwijderd. Belangrij- ker is dat gelijkheid zich op deze wijze dreigt te ont- wikkelen tot een puur ideologisch begrip, dat geen enkel houvast biedt bij de beoordeling van eigen en andermans handelen en bovendien, zoals het gege- ven voorbeeld duidelijk maakt, de PvdA bij de uit- werking van haar doelstellingen op het verkeerde been zet. Dat is des te betreurenswaardiger, waar een enigszins operationeel gelijkheidsbegrip in een geïn- dividualiseerde, op vrijheid georiënteerde samenle- ving allerminst gemist kan worden.

Of de terugkeer naar een meer gematigde interpreta- tie van gelijkheid, in de vorm van 'gelijkwaardigheid' genoeg is om in die leemte te voorzien, is echter zeer de vraag. Zoals verderop zal blijken, ligt een meer ge- differentieerde, 'complexe' benadering van gelijk- heid meer voor de hand.

Zowel het politieke als het culturele pluralisme, die overigens ook in onderlinge samenhang en in samen- hang met de ontwikkeling van de economie moeten worden bezien j ) , dwingen de sociaal-democratie tot een herinterpretatie van een aantal ideologische uit- gangspunten: van de waarde die zij bij het streven naar maatschappijverandering altijd voorop heeft ge- steld (gelijkheid), en van het instrument dat zij daar- bij altijd bij voorkeur heeft willen gebruiken (de staat). De vragen die de sociaal-democratie bij die herinterpretatie zouden moeten leiden, kunnen, bij wijze van samenvatting van het voorafgaande, als volgt worden geformuleerd:

- hoe afstand te nemen van het étatisme in eigen ge- lederen en de relevantie van de problemen met be- trekking tot de maatschappelijke verantwoordelijk- heidsverdeling te onderkennen, zonder de rol van de overheid op het gebied van werkloosheidsbestrij- ding, sociale zekerheid, culturele vernieuwing e.d.

(7)

tot een onaanvaardbaar minimum terug te brengen?

- hoe aan het begrip gelijkheid een reële, op een open, pluralistische samenleving toegesneden inhoud te geven, zonder het geheel en al aan het vrijheidsbe- ginsel op te offeren?

Functionele differentiatie als grondslag van de open samenleving

Op deze vragen nu, zo luidt de stelling die ik in de rest van dit artikel wil verdedigen, kan alleen een bevredi- gend antwoord worden gegeven, als, naast de twee genoemde, nog een derde dimensie van de pluralisti- sche samenleving wordt onderscheiden. Pluralisme heeft namelijk niet alleen een politieke en een cultu- rele betekenis, maar ook een institutionele: een plu- ralistische samenleving is opgebouwd uit verschillen- de sectoren of domeinen met elk een eigen relatieve autonomie. Het maatschappelijk leven is geen onge- differentieerd geheel, maar een verzameling specifie- ke activiteiten, die zich afspelen rond bepaalde, steeds aan verandering onderhavige instituties: on- dernemingen, scholen, ziekenhuizen, kerken, gezin- nen, enz. Elk van deze maatschappelijke domeinen kent haar eigen regels en normen.

De Duitse socioloog Luhmann ziet, voortbouwend op het werk van auteurs als Durkheim, Weber en Par- sons, in deze 'functionele differentiatie' het belang- rijkste kenmerk van de moderne maatschappij. 16 Een zekere mate van differentiatie treffen we in elke sa- menleving aan, bijvoorbeeld in de vorm van segmen- tatie of van stratificatie. In de Westerse wereld is er echter sinds enkele eeuwen, op basis van een verzelf- standiging van economie, politiek en religie, een dif- ferentiatieproces langs functionele lijnen gaande, waarbij relatief autonome maatschappelijke sectoren tot ontwikkeling zijn gekomen. In de huidige hoogge- differentieerde samenleving die daarvan het resultaat is, behoren individuen niet tot één bepaald sociaal systeem, maar spelen zij een veelvoud van 'rollen'.

Deze functionele differentiatie moet niet statisch worden opgevat. Zo staan de verschillende maat- schappelijke domeinen niet los van elkaar; de moder- ne samenleving wordt juist gekenmerkt door een gro- te mate van interdependentie tussen wat in Luh- mann's theorie terminologie '(sub)systeem' en 'om- geving' (dat wil zeggen de andere (sub )systemen) heet. De afzonderlijke (sub )systemen kennen boven- dien een grote interne dynamiek, doorgaans in de richting van verdere differentiatie. Deze differentia- tie begunstigt op haar beurt de verdere ontwikkeling van de andere subsystemen. De Westerse economie bijvoorbeeld kon alleen zo'n sterke groei doormaken als in de afgelopen eeuwen, door zich enerzijds van het gezinsleven en anderzijds van de staatsmacht te verzelfstandigen; en omgekeerd schiep die verzelf- standiging de voorwaarden voor het ontstaan van een 'privé-sfeer' resp. van de 'staatsburger' , die conform zijn burgerschap en niet conform zijn concrete maat- schappelijke positie (bijvoorbeeld ondernemer, loonafhankelijke) behandeld wordt.

Dat wil niet zeggen dat evenwicht en samenhang .in een hooggedifferentieerde samenleving vanzelfspre-

kend zijn. Een deel van Luhmann's werk is juist ge- richt op de vraag, op welke wijze de verschillende maatschappelijke sferen een zekere eenheid weten te bewaren. Hij wijst daarbij op processen van de-perso- nalisering en formalisering van het maatschappelijk verkeer en op de opmars van abstractie 'communica- tiemiddelen' als het recht en het geld. 17 In ieder geval is maatschappelijke samenhang volgens Luhmann niet (meer) in de eerste plaats afhankelijk van een morele consensus onder vrijwel alle leden van een sa- menleving, of van een bestuurlijk 'centrum', van waaruit de subsystemen langs hierarchische weg wor- den bestuurd; zo'n centrum bestaat namelijk niet.

Vooral die laatste constatering bewijst de relevantie van Luhmann's werk voor de in De illusie van de 'de- mocratische staat' aangesneden problematiek. De functionele differentiatie van de samenleving, aldus Luhmann, ontneemt de traditionele politieke theo- rie, waarin de staat als middelpunt van de samenle- ving verschijnt (en de mens als een in essentie 'poli- tiek wezen'), haar materiële basis. De politiek is zelf een autonoom deelsysteem geworden met eigen, spe- cifieke taken. Pogingen om daarin verandering te brengen, dat wil zeggen om de staat zijn 'oorspronke- lijke' functie: belichaming van de samenleving als ge-

heel, terug te geven, brengen de functionele differen-

tiatie in gevaar, en vormen daarmee een bedreiging voor de moderne maatschappij als zodanig. Of die bedreiging afgewend kan worden, hangt voor een groot deel af van het vermogen van de samenleving om haar eigen differentiatie te verdragen ('auszuhal- ten'). 18

Tot zover Luhmann. Volgt men zijn analyse, dan is functioneel pluralisme meer dan één van de vele di- mensies van een open, pluralistische samenleving;

het moet dan beschouwd worden als de grondslag, waarop beide andere vormen van pluralisme, politiek en cultureel, pas tot ontwikkeling kunnen komen. Bij nader inzien dekt de eerder gegeven omschrijving van politiek en cultureel pluralisme dan ook niet ge- heel de huidige maatschappelijke werkelijkheid. Zo wordt het politiek-bestuurlijke systeem in een land als het onze niet alleen gekenmerkt door politiek plu- ralisme, in de zin dat de overheid op allerlei manieren procedureel gebonden is (overheidsbeleids op basis van maatschappelijke instemming in plaats van dwang, enz.); als dat zo was zou de overheid zich met letterlijk alles kunnen bemoeien, als daaraan maar een zekere consensus ten grondslag ligt. De overheid neemt echter ook ruimtelijke grenzen in acht: er zijn terreinen waarop zij zeer terughoudend, of zelfs niet of nauwelijks opereert. Dat is voor de verhouding staat/maatschappij in onze contreien waarschijnlijk minstens zo typerend.

Iets dergelijks geldt voor het cultureel pluralisme.

Dat in een samenleving verschillende waardensyste- men, levensstijlen, en dergelijke naast elkaar be- staan, maakt die samenleving strikt genomen nog niet pluralistisch. Er zijn samenlêvingen denkbaar met meerdere, maar ten opzichte van elkaar 'gesloten' subculturen; waarin de functionele differentiatie mis-

381

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(8)

schien wel is voortgeschreden, maar één bepaalde sfeer, bijvoorbeeld de religie, domineert. De verzui- ling die we in Nederland gekend hebben, is er een voorbeeld van. Inmiddels heeft het pluralisme in de hier gebruikte betekenis van het woord echter verder terrein gewonnen. Er is meer dan vroeger sprake van een (relatieve) autonomie van de verschillende maat- schappelijke sferen: de greep van bijvoorbeeld de re- ligieuze of levensbeschouwelijke sfeer op de politieke sfeer (het Mandement van 1954!) of op de sfeer van liefde en sexualiteit (discriminatie van homosexue- len; verbod op anti-conceptie) is verminderd.

Het begrip functionele differentiatie legt echter niet alleen de fundamenten van de eigen pluralistische sa- menleving bloot, maar maakt het ook mogelijk om het wezenlijke verschil met geheel andere maat- schappij-typen aan te geven. Dat geldt enerzijds voor de traditionele samenleving, waarin de maatschappe- lijke differentiatie, voor zover aanwezig, vooral de vorm van segmentatie aanneemt (vgl. bijvoorbeeld het kasten-systeem in India). Het geldt ook voor de totalitaire maatschappij, die weliswaar afzonderlijke maatschappelijke domeinen kent, maar zonder de voor ons maatschappij-type kenmerkende autono- mie. Eén bepaald domein, de politiek, beheerst er al- le andere domeinen afzonderlijk en dwingt een maxi- male coördinatie tussen die domeinen onderling af.

De totalitaire staat lijdt niet alleen aan een gebrek aan 'interne' machtenscheiding, maar ontbeert ook 'externe' checks and balances (eigendom, contract- vrijheid, vrijheid van onderwijs- en beroepskeuze, enz.).

Er zijn natuurlijk ook landen waar niet de politiek, maar bijvoorbeeld de economie andere maatschap- pelijke sferen overheerst. Het ongebreidelde kapita- lisme van vóór de opkomst van de verzorgingsstaat, dat elders in de wereld nog steeds wordt aangetrof- fen, is daar de uitdrukking van. Hoe tiranniek een dergelijk kapitalisme ook kan zijn, het is uiteindelijk minder bedreigend voor de autonomie van de andere maatschappelijke sferen dan het totalitarisme. Mi- chael Walzer, die in zijn 'Spheres ofjustice' ook sterk de nadruk legt op maatschappelijke differentiatie, in het bijzonder waar het de verdeling van verschillende soorten (materiële en immateriële) goederen betreft, wijst daar terecht op. 'Het belangrijkste verschil is dat met geld weliswaar macht en invloed gekocht kunnen worden, evenals baantjes, goed onderwijs, en dergelijke, maar dat de verschillende distributieve sferen daarvoor niet vergaand gecoördineerd, en al- ternatieve processen en factoren niet geëlimineerd hoeven te worden. Geld corrumpeert de verdeling van allerlei goederen, zonder die verdeling zelf gron- dig te veranderen; met bijvoorbeeld als gevolg dat ge- corrumpeerde en lel§itieme verdelingen naast elkaar blijven bestaan

0.'

Functionele differentiatie spreekt, zoals de voorbeel- den van totalitaire régimes in West-Europa bewijzen, niet vanzelf. Ze is weliswaar het produkt van de ont- wikkeling die veel Westerse maatschappijen hebben doorgemaakt, maar daarom nog niet voor eens en

sc socialisme en democratie DI Dummer 12,

DI december 1984 382

voor altijd gegeven. Functionele differentiatie kan gehandhaafd of versterkt worden (en soms tot over- differentiatie en de daarbij behorende afsluiting voor de omgeving leiden), maar ook aanzienlijk worden verzwakt; en bewust menselijk handelen speelt daar- bij een, zij het beperkte, rol.

Daarin schuilt ook de relevantie voor de sociaal-de- mocratie. Deze zou de consequentie moeten trekken uit haar (af en toe wat halfslachtige) steun aan de 'plu- ralistische samenleving' en functionele differentiatie tot één van de uitgangspunten van haar staats- en maatschappijvisie moeten maken. Wie zich afvraagt wat daar nog socialistisch aan is, moge bedenken dat de geschiedenis van de sociaal-democratie heel goed vanuit juist dit gezichtspunt geïnterpreteerd kan wor-

den, namelijk als een strijd tegen de dominantie van

één bepaald maatschappelijk domein, de (markt)economie. Dat geldt ook voor de in het kader van die strijd geformuleerde, en deels gerealiseerde eisen (verhoging van het levenspeil, toegang van al- len tot medische voorzieningen, e.d.).

Een dergelijke ideologische verzoening van socialis- me en pluralisme vereist een breuk met de restanten van de traditionele socialistische ideologie, zoals die in het . huidige sociaal-democratische denken nog volop aangetroffen kunnen worden. Het gaat daarbij in het bijzonder om het romantisch-utopische verlan- gen naar een samensmelten van individu en samenle- ving en van samenleving en staat. De in socialistische kring, maar niet alleen daar, vaak gebruikte term

'vervreemding', als negatieve waardering van een

verbrokkelde, in stukken uiteengevallen maatschap- pij, past daarin; evenals de tegenhanger daarvan, het aloude socialistische streven naar 'vermaatschappe- lijking', dat wil zeggen naar opheffing van de als kunstmatig ervaren scheiding tussen economie en po- litiek, economie en onderwijs, enz. Ook het in het Beginselprogramma geuite verlangen naar 'bevrijde mensen' (let wel: bedoeld zijn de leden van de Partij van de Arbeid!) past in dit rijtje.

Vanuit t hier gekozen perspectief van functionele differentiatie verliezen dit soort begrippen vrijwel elke betekenis. Daarmee is overigens niet gezegd dat het verlangen van mensen naar eenheid, verlossing, bevrijding, en dergelijke gedwarsboomd zou kunnen of zou moeten worden. De privé-sfeer (religie, kunst- beleving) is daarvoor echter geschikter gebleken dan bijvoorbeeld de economie of de politiek.

Valt echter niet te vrezen dat een definitief afscheid van de traditionele socialistische utopie op een volle- dige aanpassing aan de status quo uit zal lopen? Het tegendeel is het geval. Het maakt juist de weg vrij voor een 'moderne' utopie, waarin de gewenste ande- re maatschappij niet met één bepaald model van maatschappelijke organisatie (de markt, de staat, de produktiecoöperatie) wordt vereenzelvigd, maar de functionele autonomie van de verschillende maat- schappelijke sferen, die elk om een eigen, specifieke uitwerking van traditionele sociaal-democratische waarden als gelijkheid en vrijheid vragen. Daarmee is tevens een norm geformuleerd, aan de hand waar-

(9)

n

r n

n e :r e 1-

j-

n e g ij

1-

:- e n n

1-

:t :- Is

1-

:t e ij e :1 It

,

"

n

t-

n

d :- :t ij :-

van de status quo, mede op basis van wetenschappe- lijk onderzoek, gemeten kan worden. In welk(e) do- mein(en) concentreren zich de krachten die de func- tionele differentiatie bedreigen? Hoe kan die bedrei- ging, met inachtneming van hetzelfde principe, afge- wend worden? Enz.

Toepassingen

Als SenD de Consumentengids was, zou nu een lijst van domeinen volgen, voorzien van enige vergelij- kende gegevens. Dat strookt echter niet met het ka- rakter van het blad, met de bedoeling van het artikel en, niet in de laatste plaats, met de vermogens van de auteur. Het is al uitermate moeilijk om een criterium te vinden, op grond waarvan de verschillende domei- nen duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen wor-

den. Walzer gaat bijvoorbeeld uit van (de verdeling

van) goederen, terwijl ik de voorkeur zou geven aan een indeling naar min of meer geïnstitutionaliseerde menselijke activiteiten. Ik rep dan nog niet van de problemen die de omschrijving van het begrip privé- sfeer of privé-domein oproept (het is een afzonderlijk domein, maar maakt ook steeds deel uit van andere domeinen).

De pretenties van deze paragraaf gaan niet verder dan het geven van enkele praktische voorbeelden van wat eerder uiteen werd gezet. Ik hoop daarbij duide- lijk te maken dat de gebreken in de opstelling van de PvdA op een aantal beleidsterreinen niet 'toevallig' zijn, maar onder één gemeenschappelijke noemer kunnen worden gebracht, namelijk miskenning van de autonomie van de betreffende maatschappelijke activiteiten. Om bij de drie (hier slechts summier te behandelen) voorbeelden te blijven: ondernemen, onderwijzen, genezen.

1. Markteconomie. De (traditionele) sociaal-demo- cratie heeft weliswaar nooit afschaffing van het markteconomie bepleit, maar tot een ondubbelzinni- ge erkenning van de waarde van een vrije, dat wil zeg- gen relatief autonoom functionerende markt is het echter evenmin gekomen. Uitzonderingen daargela- ten is de sociaal-democratie de leer van de 'gemengde economie' altijd blijven verbinden met die van het 'primaat van de politiek'. De markt zou, als het aan de PvdA lag, aan democratische controle, zij het al- leen op hoofdlijnen, moeten worden onderworpen.

De oniangs20 in SenD aangehaalde uitspraak van J.

M. den Uyl dat' de produktie uiteindelijk niet bepaald hoort te worden door vraag en aanbod, zoals ze op de markt tot gelding komen, maar door als tegenstelling geziene, democratisch getoetste gemeenschapsbeslis- singen' , geeft de in de sociaal-democratie gangbare opvatting goed weer.

Vanuit de hier gekozen optiek is die opvatting echter uiterst problematisch. Ze doet geen recht aan de ge- wenste autonomie van de economische sfeer. Onder- nemen is een specifieke activiteit, die een bepaalde deskundigheid vereist (die van de ondernemer), en die gebonden is aan een bepaalde institutie (de on- derneming) en een bepaalde norm (economische effi- ciency). De autonomie van de markt is niet onvoor-

waardelijk; ze dient, gezien haar invloed op andere maatschappelijke sferen, aan grenzen gebonden te worden. Dat mag er echter niet toe leiden dat de marktsector teveel wordt belast met doelstellingen uit geheel andere sferen (in het bijzonder de poli- tiek).

De sociaal-democratie heeft, door de noodzaak van functionele autonomie te miskennen, niet alleen te weinig oog gehad voor dergelijke 'storende' invloe- den, maar, erger nog, nagelaten om een specifieke, op de economische sfeer afgestemde uitwerking te geven aan beginselen als de spreiding van inkomen, kennis en macht. Dit zou de sterke nadruk kunnen helpen verklaren die sociaal-democraten leggen op overheidsinterventie in de economie; bij gebrek aan een uitgewerkte visie op bijvoorbeeld de gewenste zeggenschapsverhoudingen in de marktsector, vulde het 'primaat van de politiek' de ontstane leemte op.

Ook de verwaarlozing van een door de overheid te voeren 'mededingingsbeleid' (versterking in plaats van beperking van de markt) past hierin.

Aan de keerzijde van de autonomie van de markt, na- melijk haar expansie ten koste van andere sferen, heeft de sociaal-democratie natuurlijk veel meer aan- dacht besteed; het is zelfs min of meer haar reden van bestaan. Theoretische verwerking daarvan heeft ech- ter onvoldoende plaatsgevonden. Opgezweept door de ideologische tegenstander, het liberalisme, is de sociaal-democratie steeds de nadruk blijven leggen op bestrijding en beteugeling van het marktprincipe, in plaats van op erkenning van dat principe binnen zijn eigen sfeer.

2. Onderwijs. Het onderwijs vereist, als intermediai- re sfeer tussen gezin en maatschappij, tussen jeugd en volwassenheid, een grote mate van autonomie. Wal- zer spreekt van de noodzaak van 'omheinde', 'sterke' scholen, die geen 'hollow institutions' worden, waar- in de televisie, de muziekindustrie, en dergelijke de dienst uitmaken. Bewakers van deze autonomie zijn in de eerste plaats de onderwijzenden, die die taak al- leen kunnen vervullen bij aanwezigheid van 'een sterk ontwikkelde beroepsidentiteit en intellectuele zen- dingsdrang'. LJ Onder die voorwaarden zijn een ster- ke betrokkenheid van de ouders bij het onderwijs, en een sterke buurtgerichtheid van de school, uiterst zin- vol.

Ook wie de Amerikaanse context van een dergelijke opvatting verdisconteert, kan zich afvragen in hoe- verre de onderwijspolitiek van de Nederlandse so- ciaal-democratie de autonomie van de onderwijssec- tor heeft versterkt. Het antwoord is zonder meer po- sitief waar het de strijd om de 'externe' democratise- ring (leerplicht, en dergelijke) betreft. Maar daar staan bijvoorbeeld de bureaucratisering en het cen- tralisme, die het Nederlandse onderwijs zijn gaan kenmerken, en waarvoor de sociaal-democratie met haar streven naar hervormingen-van-bovenaf (Con- tourennota!) zeker medeverantwoordelijkheid draagt, tegenover. Deze zijn bepaald niet bevorder- lijk voor een autonoom, door het 'veld' (docenten, ouders) gedragen onderwijs:

383

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(10)

S4 n n

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

Ook de inhoudelijke discussie over het onderwijs in de PvdA vertoont in dat opzicht opmerkelijke gebre-

ken. Uitgaande van de autonomie van het onderwijs,

zou die discussie zich moeten concentreren op de vormgeving van zelfstandige scholen, die voor hun 'omgeving' openstaan, maar er zich niet door laten beheersen. In plaats daarvan vindt doorgaans een po- larisatie plaats tussen degenen die het onderwijs vooral op de ontwikkeling van economie en arbeids- markt willen afstemmen, en degenen die, onder het aanroepen van de autonomie van het onderwijs, een loopje nemen met het principe dat de school er is om te leren, en niet om je vrijblijvend te ontplooien;

kortom, opoffering van de autonomie van het onder- wijs aan de 'harde' eisen van de economie versus opoffering aan de 'zachte' eisen van de vormings- en vrijetijdscultuur. Geen wonder dat van een werkelij- ke discussie over de middenschool, zoals bijvoor- beeld door Leune aangezwengeld22, weinig terecht komt.

3. Gezondheidszorg. In de Nederlandse sociaal-de- mocratie klinkt geregeld de roep om een 'vermaat- schappelijking' van de gezondheidszorg. Dat streven heeft twee, vanuit het hier gekozen perspectief even problematische, kanten. In de eerste plaats wil men de gezondheidszorg, op grond van overwegingen van sociale rechtvaardigheid, onder controle van de poli- tiek brengen. Van de rituele pleidooien voor het in overheidshanden brengen van de 'alle vormen van gezondheidszorg' (Beginselprogramma) tot en met incidentele bemoeienis van PvdA-politici met specta- culaire medische ingrepen, getuigt dat van een mis- kenning van de autonomie van deze sfeer. Ook de door het 'primaat van de politiek' ingegeven neiging om zaken als abortus, euthanasie e.d. voortijdig, dat wil zeggen vóór zich een zekere maatschappelijke consensus heeft uitgekristalliseerd, kan hiertoe gere- kend worden.

Daarnaast is ·de verhouding tussen gezondheidszorg en andere vormen van hulpverlening in het geding.

De zojuist aangeduide 'politisering' van de gezond- heidszorg is in het recente verleden vaak vergezeld gegaan van pogingen om de gezondheidszorg onder te brengen in het brede begrip 'welzijn'. Daarmee wordt niet alleen het medisch handelen van zijn speci- ficiteit beroofd, maar wordt de arts ook met een haast onafzienbare hoeveelheid taken bedacht: welzijns- werker, politicus, priester. Dat laatste maakt boven- dien de weg vrij voor het omgekeerde van de beoogde vermaatschappelijking, namelijk medicalisering van de samenleving. Het oprukken van het 'medisch mo- del' in maatschappelijk werk en dergelijke, zoals ge- analyseerd door Hans Achterhuis23, is wat dat betreft veelzeggend.

Het volgende station is zo'n ontwikkeling, bij ons overigens nog lang niet bereikt, is de overheersing van medici (en vormingswerkers) van de rechtspraak.

Met als eindpunt de praktijk van totalitaire landen:

de behandeling van politieke dissidenten in psychia- trische inrichtingen.

Andere voorbeelden zouden gemakkelijk aan deze

384

rij kunnen worden toegevoegd. Ik denk aan de so- ciaal-democratische opstelling tegenover de weten- schap, die, ondanks het in de PvdA vanzelfsprekende respect voor de vrijheid van onderzoek, toch niet vrij is van dirigistische en technocratische trekken24; aan de moeite die sociaal-democraten nog altijd hebben met een ondubbelzinnige erkenning van de autono- mie van de kunst en van de 'natuurlijke grenzen'25 die daarom aan het kunstbeleid gesteld zijn; en aan de sfeer van het recht, dat in het Beginselprogramma zelfs niet één enkele keer genoemd wordt. Ik laat het echter bij deze drie voorbeelden, om ijlings naar een meer abstract niveau terug te keren.

Voorwaarden voor functionele autonomie: de elite- problematiek

Wat zijn nu de voorwaarden voor (het voortbestaan van) een pluralistische, functioneel gedifferentieerde samenleving? Bij de beantwooording van die vraag verschuift de aandacht van de samenleving als geheel (functionele differentiatie) naar de afzonderlijke do- meinen (functionele autonomie), waarbij terugge- grepen wordt op de in het begin van dit artikel gestel- de vragen. De sterke nadruk op het gelijkheidsbegin- sel en op staatsinterventie zal bezien worden in het licht van de in de sociaal-democratie sterk verwaar- loosde elite-problematiek. In een slotparagraaf komt dan nog de plaats van staat en politiek in een pluralis- tische samenleving aan de orde.

De functionele autonomie van maatschappelijke sfe- ren hangt samen met het bestaan van (functionele) elites. Een aanwijzing daarvoor was al te vinden in de geciteerde uitspraak van Michael Walzer over het on- derwijs. De beste garantie voor de autonomie van het onderwijs, zegt hij immers, is het bestaan van een on- derwijzerscorps met 'een sterk ontwikkelde beroeps- identiteit en intellectuele zendingsdrang'. Deze rede- nering kan, mutatis mutandis, tot allerlei andere maatschappelijke sectoren worden uitgebreid. Func- tionele differentiatie van de samenleving vindt haar uitdrukking in een proces van functionele elitevor- ming; voorwaarde voor het in stand blijven van de autonomie van de afzonderlijke sectoren zijn zelf- standige, onafhankelijke beroepsgroepen: onderne- mers, politici, ambtenaren, rechters, artsen, weten- schappers, kunstenaars, journalisten, enz.

Wil er van een werkelijke functionele differentiatie sprake zijn, dan zullen elites in de ene sfeer niet de ontwikkelingen in de andere sfeer mogen beheersen. Dat sluit aan bij de door Michael Walzer onderno- men herinterpretatie van het gelijkheidsbegrip. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen eenvoudige ('simpie') en complexe gelijkheid. Voorstanders van een algemene, eenvoudige verdeling van 'goederen' (in de ruime zin van het woord: ook inkomen, kennis, macht, enz.) gaan er z.i. aan voorbij dat er voor her- verdeling geen algemene, eenduidige norm te formu- leren is. Bovendien vereist 'simple equality', gericht op de bestrijding van welke (machts)verschillen dan ook, een oppermachtige, welhaast totalitaire staat.

'Complex equality' gaat er daarentegen van uit dat

(11)

D- Ol-

ie

~i j

10

!n 0-

ie ie la et

!n

e-

lil je

:tg .el o- e-

!l- n- et lr- nt is-

'e- e)

je

n- .et

n-

IS-

.e- re

IC-

ar Ir- je lf- le-

n-

:ie de

n.

0-

lij ge an :n' is,

!r- .u- :ht an H. lat

voor verschillende goederen, afhankelijk van hun aard en van de betekenis die mensen aan die goede- ren hechten, verschillende verdelingsprincipes die- nen te gelden. Het streven is gericht op het verwezen- lijken van verdelende rechtvaardigheid per groep van goederen. Deze visie sluit ongelijkheid binnen de sfe- ren afzonderlijk niet uit (die is onvermijdelijk en, binnen bepaalde grenzen, zelfs wenselijk), maar keert zich tegen de overheersing van de ene sfeer door de andere.

Een dergelijke gedifferentieerde opvatting over ge- lijkheid lijkt me een grote vooruitgang vergeleken met de bijvoorbeeld in de PvdA gangbare opvatting, die wel erg veel weg heeft van 'simple equality'. Het streven zou niet meer gericht zijn op een samenleving 'waarin de kwaliteit van het bestaan voor allen gelijk is' (Beginselprogramma, p. 19), maar op een samenle- ving waarin ongelijkheid niet meer cumuleert; waarin de (binnen bepaalde grenzen) onvermijdelijke onge- lijkheid in de ene sfeer niet automatisch naar andere sferen wordt doorgegeven en dus niet steeds weer de- zelfde mensen aan het kortste eind trekken.

Een voorwaarde voor een dergelijke 'complexe ge- lijkheid' is natuurlijk dat de verschillende sferen voor allen toegankelijk zijn; dat geen enkele groep in prin- cipe uitgesloten is van deelname aan het proces van elitevorming. Dat is echter niet genoeg. Een recht- vaardige samenleving wordt niet alleen gekenmerkt door zoals Walzer het formuleert26 'verschillende re- sultaten voor verschillende mensen in verschillende sferen', maar ook door zo gering mogelijke machts- verschillen binnen elke sfeer afzonderlijk; machtswil- lekeur blijft machtswillekeur , ook al zou het in elke sector weer een andere groep zijn die daarvan het slachtoffer is. Hoe kan de macht van elites ingeperkt worden, zonder dat de effectiviteit van hun handelen, en daarmee uiteindelijk ook de autonomie van het betreffende domein, aangetast wordt?

Hier wreekt zich dat de sociaal-democratie meestal met een grote boog om de elite-problematiek heenge- lopen is. In de jaren '70 manifesteert zich in de PvdA, onder invloed van het oprukkende gelijkheidsbegin-

sel, een uitgesproken anti-elitaire gezindheid. In een

bijlage bij het Be.ginselprogramma wordt 'elite' bij- voorbeeld omschreven als: 'bevoorrechte groep (meestal klein)'. Men gaat er kennelijk van uit dat in een socialistische maatschappij elites, als louter uit- drukking van de ongelijkheid in inkomen, kennis en macht, niet meer zullen voorkomen. Deze opvatting staat in sterk contrast tot een sociaal-democratische traditie, belichaamd door auteurs als Hendrik de Man en Jacques de Kadt, waarin elites juist sterk worden geïdealiseerd. 27 Bij De Kadt c.s. is dan ook evenmin als bij de anti-elitisten sprake van een elite-problema- tiek in de eigenlijke zin van het woord; van (zoals D.

Pels het formuleert) 'het organiseren van een vorm van 'ongelijke gelijkheid', waarin leiderschap zowel moet worden gevierd als moet worden gevreesd. 28

Kenmerkend voor de verwaarlozing van de elite-pro- blematiek is de blijvende populariteit van het in de jaren '30 door de Nederlandse sociaal-democratie

omhelsde beginsel van 'functionele decentralisatie' - blijvend, dat wil zeggen: dwars door de golven van elitisme en anti-elitisme in SDAP en PvdA heen. Dit beginsel vertoont op het eerste gezicht enige verwant- schap met de hier gepresenteerde benadering. 'Func- tioneel' wijst er in ieder geval op dat de maatschappij als een verzameling van functionele activiteiten wordt gezien, terwijl 'decentralisatie' op een zekere relativering van het sturend vermogen van de centra- le overheid duidt. Men gaat ervan uit dat de staat bij zijn beleid op medewerking van betrokkenen (des- kundigen, maatschappelijke organisaties) is aange- wezen. De staat zou daarom het beleid op hoofdlij- nen moeten bepalen, terwijl de uitvoering aan de be- treffende sector (bijvoorbeeld in de vorm van 'zelf- standige bestuursorganen') zou kunnen worden over- gelaten.

Deze tweedeling besluitvorming/uitvoering blijft hecht verbonden met het idee van de staat als sturend centrum van de samenleving, en staat daarmee haaks op het idee van functionele autonomie. Functionele decentralisatie is een zuiver technisch gedacht organi- satiemodel, waarin alleen sprake is van één-richting- verkeer, namelijk van de top (de staat) naar de basis (de eenheden van de betreffende sector); waarin het vraagstuk van een rationele inperking van de macht van elites, en het machtsvraagstuk als zodanig, on- zichtbaar blijven. In dat opzicht verschilt het orde- ningsdenken van de SDAP in de jaren '30 niet wezen- lijk van het étatisme van de PvdA in de jaren '70. Er is hooguit sprake van variaties op één bepaald thema, waarbij in de jaren '30 een 'corporatistische' variant overheerst, met nadruk op een harmonieuze samen- werking tussen staats- en functionele elites, en op autoritaire verhoudingen op bedrijfs- en instellingsni- veau; terwijl in de jaren '70 staatsinterventie ener- zijds en participatie, arbeiderszelfbestuur, e.d. an- derzijds centraal komen te staan (en er over elites he- lemaal niet meer gesproken wordt).

Vormen van machtsbeperking

Bezien we nu nader de vraag, op welke manieren de macht van elites aan grenzen gebonden kan worden, dan blijkt hoezeer een technocratisch ordeningsden- ken, zoals weerspiegeld in het idee van 'functionele decentralisatie', het zoeken naar oplossingen be- moeilijkt. Ik onderscheid hier drie vormen van auto- nomie-conforme machtsbeperking:

1. Variëteit. Hierbij gaat het er om, het door een be- paalde elite verzorgd aanbod aan goederen of dien- sten zoveel mogelijk te differentiëren, om te voorko- men dat die elite zich een monopoliepositie verwerft en zich afsluit voor eventuele concurrenten en voor ontwikkelingen in aard en omvang van de vraag. De sociaal-democratie zou het zich tot taak moeten reke- nen om van oorsprong liberale ideeën over mededin- gingsbeleid e.d. een veel ruimere, radicalere strek- king te geven. Liberalen hebben namelijk meestal al- leen de economie op het oog, en spreken alleen in ter- men van overheidsbeleid; bovendien denken zij vooral getalsmatig (aantal be~rijven), veel minder in termen van schaal (grote/kleine bedrijven), en al he-

385

socialisme en democratie nummer 12,

december 1984

(12)

Ie maal niet in termen van vorm (het soort bedrijven:

particulier, overheidsbedrijven, coöperaties, e.d.).

Een sociaal-democratisch mededingingsbeleid zou er, bijvoorbeeld, op gericht moeten zijn om in de ge- zondheidszorg op bepaalde terreinen het vrijwilli- gerswerk te stimuleren. Op die manier kan het aan- bod aan hulp worden gedifferentieerd en de heer- schappij van de professionals op dit terrein worden verzacht. Andere voorbeelden kunnen gevonden worden in de economie (versterking van het midden- en kleinbedrijf; ontwikkeling van een coöperatieve sector), het onderwijs (het belang van een sterk ont- wikkeld openbaar én bijzonder onderwijs), de weten- schap (een mengeling van (belangen)gebonden en niet-gebonden onderzoek; een verscheidenheid aan financieringsbronnen), enz.

Als de sociaal-democratie hieraan tot nu toe te weinig (en alleen bij vlagen) aandacht heeft besteed, dan waarschijnlijk vooral vanwege het streven naar be- heersing van de maatschappelijke ontwikkeling door de staat, dat homogeniteit in plaats van heterogeni- teit van de verschillende maatschappelijke domeinen veronderstelt (vgl. bijvoorbeeld het welgevallige oog waarmee de sociaal-democratie meestal de concen- tratie van kapitaal heeft bezien).

2. Contractuele binding. Bedoeld is hier het vermo- gen om binnen een bepaald domein problemen en conflicten in onderling overleg op te lossen, dat wil zeggen zonder, of slechts met zijdelingse betrokken- heid van de staat. Deze zelfregulering kan de vorm aannemen van een overeenkomst of contract tussen betrokken partijen. Belangrijkste voorbeeld is de (markt)economie, waar de vakbeweging door het op- bouwen van tegenmacht op bedrijfs- en sectornivo de ondernemers heeft gedwongen tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. In De illusie van de 'democratische staat' werd daarvoor de term 'socia- le democratie' gebruikt.

Hoewel de politieke tak van de sociaal-democratie zich in de praktijk vrijwel altijd achter de vakbewe- ging heeft geschaard in haar strijd voor verbetering (of: handhaving) van CAO's, is die politieke tak het contract (ook in minder geïnstitutionaliseerde set- tings dan de CAO) toch altijd als een tweede rangs- ordeningsinstrument blijven beschouwen. Toch heeft het contract uit een oogpunt van autonomie-confor- me machtsbeperking zeer aantrekkelijke kanten: or- dening op meso-nivo (waardoor er op micro-nivo on- der dezelfde concurrentievoorwaarden wordt ge- werkt); tijdelijkheid van de regulering (hetgeen de betrokkenen voor de duur van de overeenkomst ze- kerheid verschaft, en daarna een 'beleidsmatige' aan- passing van overeengekomen regels mogelijk maakt); binding van slechts een deel van de macht van elites (bij CAO's: de arbeidsvoorwaarden), waardoor voor het overige hun bewegingsvrijheid be- houden blijft.

Interne differentiatie en contractuele binding vullen elkaar aan. Ze zijn echter ook gedeeltelijk strijdig na- melijk voor zover contractuele binding op meso-nivo een concentratie van macht en tegen-macht veron- derstelt, die nu juist door differentiatie van macht

s< socialisme en democratie

n nummer 12,

n december 1984 386

wordt tegengewerkt. Ook zal de nadruk die de onder 1. dan wel onder 2. genoemde benadering krijgt, van domein tot domein moeten verschillen. De economi- sche productie bijvoorbeeld, als een betrekkelijke collectieve aangelegenheid, leent zich meer voor con- tractuele binding dan bijvoorbeeld de wetenschap;

het onder 1) genoemde streven naar een zo groot mo- gelijk variëteit ligt in het laatste geval meer voor de hand.

Bovenstaande vormen van machtsbeperking laten één belangrijk aspect buiten beschouwing: het zijn de elites die in belangrijke mate inhoud geven aan de ac- tiviteiten in een bepaald domein, en die voor een groot deel de normen definiëren die aan die activitei- ten ten grondslag liggen. Daaraan ontlenen zij een belangrijk deel van hun macht. Vandaar het belang van:

3. reflexiviteit, dat wil zeggen de mate waarin die nor- men in het betreffende domein publiekelijk ter dis- cussie staan. Vanuit het perspectief van externe con- trole door de staat is een dergelijke reflexiviteit in het betreffende domein zelf overbodig. Daarbij speelt een bepaalde vooronderstelling socialisten van oudsher parten, namelijk dat er voor de verschillende maatschappelijke activiteiten objectieve, 'maat- schappelijke' normen bestaan, die door middel van een democratische organisatie vanzelf aan het dag- licht zullen treden. Daarin hebben zij in dezelfde ma- te ongelijk als bestaande elites die hun interpretatie van normen voor de enig mogelijke houden. Er be- staat geen objectieve norm voor economische effi- ciency, voor gezondheid, enz.; deze zullen altijd inzet van discussie (moeten) blijven.

Hierin schuilt het belang van sociale bewegingen, zoals ze door Touraine gedefinieerd worden. Bewe- gingen kunnen volgens deze Franse socioloog sociale bewegingen worden genoemd, voor zover ze niet al- leen maatschappelijke conflicten aangaan, maar er ook op gericht zijn om de inzet van die conflicten te beïnvloeden; bijvoorbeeld, in het geval van de arbei- dersbeweging, een andere wijze van produceren. Be- wegingen zullen lang niet altijd aan dit ideaalbeeld voldoen. Ze kunnen grotendeels hun karakter van so- ciale beweging verliezen, zoals diezelfde arbeidersbe- weging, of, zoals veel 'nieuwe' sociale bewegingen, hun strijd dermate ideologiseren dat de specificiteit van hun doelstellingen verloren gaat. 2~

Naarmate het ideaalbeeld echter dichter benaderd wordt, kunnen bewegingen een belangrijke bijdrage leveren aan de beperking van de macht van elites. Niet alleen in directe zin, namelijk door middel van de herdefiniëring van bepaalde normen, maar ook door impulsen te geven aan de eerste twee vormen van machtsbeperking: bevordering van de onder l.

genoemde variëteit (zoals de milieubeweging in de economie en de vrouwenbeweging in de maatschap- pelijke hulpverlening), en van de onder 2. genoemde contractuele binding, door de vorming van tegen- macht te verbinden met een visie op de ontwikkeling van het betreffende domein.

Voor elk van de drie genoemde vormen geldt dat be-

,.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alhoewel de Commissie er begrip voor heeft dat de hoogte van het pensioenkapitaal op de einddatum van de verzekering en de hoogte van het daarmee aan te kopen pensioen door

In het onderhavige geval zijn de effectieve oorzaken van de door Consument geleden schade zowel het aanbrengen van de vloeistof op het doekje, het lopen van de vloeistof langs de

Voor zover Consument stelt dat een waardevermindering van € 10.000,- in de laatste drie maanden voor de pensioendatum niet mag voorkomen en Verzekeraar buitensporig veel risico

2.6 Op 1 januari 2019 heeft de Bank het saldo dat op die datum nog op de Spaarrekening van Consument stond, overgeboekt naar een spaarrekening van Consument genaamd ‘Private

Partijen hebben geen overeenkomst overgelegd waaruit de renteafspraak volgt die tussen de Bank en Consumenten is gemaakt De Commissie moet daarom voor het vaststellen van wat

Naar aanleiding van onze correspondentie en de gevorderde telefoongesprekken het volgende verzoek:.. De polis van [Consument] dient weer in de oorspronkelijke staat hersteld te

4.5 De Conclusie is dat Verzekeraar de gewraakte uitsluitingsclausule in redelijkheid heeft kunnen plaatsen, dat de geclaimde klachten onder de clausule vallen en dat Verzekeraar dus

4.4 Dat Consument alles heeft gedaan om op zo goedkoop mogelijke wijze naar Nederland te reizen zonder extra kosten te maken voor overnachtingen of bijbetaling voor Businessclass