• No results found

door Drs. B. de Vries

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "door Drs. B. de Vries "

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

door Drs. B. de Vries

ReceSJie of stagflatie?

Het staat er niet zo best voor met de economische situatie van ons land.

Daarover zijn de meeste deskundigen het wel eens en de kranten verspreiden met de regelmaat van de klok nieuwe verontrustende berichten. De werkloosheid beweegt zich nog steeds in stijgende lijn. Telkens zijn er weer bedrijven die sluiten of tot ingrijpende reorganisaties over moeten gaan. De inflatie blijkt bijzonder hardnekkig te zijn. De overheid kampt met ernstige financierings- problemen, enz.

Het is niet onbegrijpelijk dat velen zich in deze situatie de vraag stellen wat ons de eerstkomende jaren te wachten staat en met name ook welk beleid de overheid zou moeten voeren om de huidige moeilijkheden doeltreffend te bestrijden. Moest die wiebeltax nu wel of niet naar beneden? Dient de overheid door middel van grote extra uitgaven voor publieke werken en de woningbouw de conjunctuur te stimuleren of is dat juist ongewenst? Is een matiging van de loonontwikkeling werkelijk zo belangrijk of zit het kwaad vooral bij de onder- nemers die hun prijzen teveel verhogen?

Dat zijn allemaal vragen waarop pas een antwoord kan worden gegeven nadat we ons verdiept hebben in de oorzaken die de moeilijkheden hebben doen ontstaan. In dit artikel zal daartoe een poging worden gedaan. We beginnen met een globale typering van de actuele economische situatie.

Die situatie wordt vooral gekenmerkt door een stagnerende of zelfs terug- lopende werkgelegenheid. Vroeger zou zo' n toestand zij n aangeduid met de term recessie. Tegenwoordig wordt veelvuldig het woord stagflatie gebruikt.

Is dat een economisch modeverschij nsel of zit er meer achter dit spraakgebruik?

Dat er inderdaad iets meer achter zit wordt geïllustreerd door tabel 1, op blz. 218.

Na 1945 heeft ons land te kampen gehad met VIer recessies, waarvan het dieptepunt viel in de in de tabel vermelde jaren. In 1952 en 1958 ging de toeneming van de werkloosheid gepaard met een drastische vermindering van de loon- en prijsinflatie; in 1967 was dat al veel minder het geval en in 1972 lijkt het er op dat de inflatie zich van de stijgende werkloosheid niets aantrekt.

In dit licht wordt de term stagflatie begrijpelijk. Er wordt mee bedoeld een

217

(2)

Tabell

Jaar Werkloosheidspercentage Prijsstijging Loonstijging

1952 4,8% 0% 5,4%

1958 3,1% 1,6% 4,4%

1967 2,4% 3,5% 8,8%

1972 2,9%1 6,5% 12 %

(Bron: Centraal Economisch Plan 1970 en 1972)

situatie waarin de werkgelegenheid stagneert en de inflatie gewoon doorgaat.

Als oorzaak voor deze stagflatie wordt wel genoemd de afnemende vrees voor werkloosheid en een ernstige economische crisis.'.! Vlak na de oorlog lagen de bittere herinneringen aan de werkloosheid van de dertiger jaren nog vers in het geheugen en bestond bovendien een algemene bereidheid mee te werken aan de wederopbouw van ons land. Nu hebben we echter een periode van meer dan 25 jaar achter de rug waarin de werkloosheid nauwelijks verontrustende vormen heeft aangenomen. Bovendien is het vertrouwen in de mogelijkheden van de overheid om een recessie doeltreffend te bestrijden toegenomen. Deze grotere zorgeloosheid zou ertoe geleid hebben dat het bedrijfsleven minder bereid is om via een matiging van de loon- en prijsontwikkeling bij te dragen tot herstel van het economisch evenwicht.

Lonen en prijzen worden echter 'gemaakt' in het bedrijfsleven, zeker in een periode waarin de overheid zich als het ware verplicht heeft zich te onthouden van rechtstreeks ingrijpen. Door haar eigen beleid heeft de overheid weinig vat op de lonen en prijzen. Wil de overheid de inflatie doeltreffend bestrijden dan zal zij dus op de een of andere wijze invloed moeten uitoefenen op de loon- en prijspolitiek van het bedrijfsleven. Of en hoe dat zal kunnen is een vraag waarop we nog uitvoerig terug zullen komen.

Intussen kan de hierboven gevolgde redenering ons alleen iets wijzer maken als het er om gaat hoe het komt dat een toeneming van de werkloosheid tegenwoordig niet meer leidt tot een afzwakking van de loon- en prijsstijging.

Zij vertelt ons niet hoe het komt dat die werkloosheid zelf het afgelopen jaar in zo'n verontrustend tempo is gestegen.

Twee halve waarheden samen een hele?

Er bestaan in de economische wetenschap twee respectabele theorieën die zich bezighouden met de verklaring van conjunctuurschommelingen. De eerste

1

Deze schatting correspondeert met een gemiddeld aantal werklozen van 115000;

inmiddels is deze voorspelling door minister Boersma reeds verhoogd tot 130000.

2

Zie b.v. prof. dr. F. Hartog en prof. dr. W. F. Duisenberg in de brochure Is onze

economie ziek, zwak of misselijk? uitg. Elseviers Weekblad, Amsterdam 1972.

(3)

en meest bekende is die van de Engelse econoom J. M. Keynes; deze theorie is ontstaan in de jaren dertig (1936) en leverde na 1945 het uitgangspunt voor een grondige herbezinning op de economisch politieke verantwoordelijkheid van de overheid. Vele politici denken tot vandaag nog in hoofdzaak in termen van de Keynesiaanse theorie als zij bezig zijn met de conjunctuurpolitiek.

De grondstructuur van deze theorie is erg eenvoudig. Het uitgangspunt is dat de werkgelegenheid op en neer zal gaan met de totale produktie in een land. Hoe meer produktie hoe meer werk! Ondernemers zullen echter alleen produceren als er ook voldoende afzetmogelijkheden zijn. En hier lag nu volgens Keynes de kern van de conjunctuurbeweging. Als de afzet om de een of andere reden terugloopt zullen de ondernemers hun produktie gaan beperken met als gevolg dat ook de werkgelegenheid terugloopt. De overheid moet er daarom voor zorgen dat er steeds voldoende afzetmogelijkheden zijn. Daartoe beschikt zij over twee doeltreffende instrumenten namelijk haar uitgavenpolitiek en de belastingpolitiek. Door meer uitgaven vooral in die sectoren waar de bedrijvig- heid het sterkst terugloopt kan de overheid bijdragen tot de bestrijding van de werkloosheid. Door een belastingverlaging wordt de koopkracht van de be- volking verhoogd en dat betekent betere afzetmogelijkheden voor het gehele bedrijfsleven. Kort gezegd komt het er dus op neer dat een recessie volgens Keynes wordt veroorzaakt door onderbesteding, d.w.z. een te laag niveau van de bestedingen om het bedrijfsleven op volle toeren te laten draaien.

Tegenover deze theorie van Keynes staat de zogenaamde neo-klassieke theorie, neo-klassiek omdat deze benadering voortbouwt op de door Keynes verworpen leerstellingen van de klassieke economen. Deze theorie is buiten de kring van vakeconomen aanzienlijk minder bekend, wat waarschijnlijk vooral het gevolg is van het feit dat zij pleegt te worden gepresenteerd in de vorm van nogal moeilijke wiskundige modellen. Dat is jammer want in wezen is deze theorie bepaald niet moeilijker dan die van Keynes.

Centraal in de neo-klassieke theorie zoals die in ons land wordt verdedigd door prof. dr. D. B. J. Schouten

3

staat de gedachte dat mensen in het algemeen slechts kunnen werken wanneer zij de beschikking hebben over bepaalde gereedschappen of machines en een behoorlijke werkruimte. Dat betekent dat er voor het scheppen van elke nieuwe arbeidsplaats een bepaald bedrag aan investeringen nodig is. Nieuwe arbeidsplaatsen zijn in de eerste plaats nodig voor het opvangen van de groei van de beroepsbevolking. Maar daarnaast leidt ook de technische vooruitgang ertoe dat er steeds nieuwe arbeidsplaatsen moeten worden gecreëerd. Als gevolg van die technische ontwikkeling komt het namelijk vaak voor dat oude apparatuur wordt vervangen door modernere apparatuur die kan worden bediend door minder mensen. Soms doen zich ook geheel nieuwe ontwikkelingen voor waardoor menselijke arbeid wordt vervangen door machines. Een zeer bekend voorbeeld daarvan is de snelle opmars van de

3

Prof. dr. D. B. J. Schouten, Dynamische macro-economie, Deel J, Leiden, 1967.

(4)

computer. Nieuwe arbeidsplaatsen zijn dus zowel nodig met het oog op de groei van de beroepsbevolking als voor het opvangen van de werkloosheid die dreigt te ontstaan door de technische vooruitgang. Voor het scheppen van die nieuwe arbeidsplaatsen zijn echter investeringen nodig en die investeringen zullen in hoofdzaak moeten worden verricht door het bedrijfsleven. Maar bestaat er een garantie dat die machines, gebouwen e.d. er ook inderdaad zullen komen?

Dat hangt er maar van af of de ondernemers het voldoende aantrekkelijk vinden om te gaan investeren. Doorslaggevend zullen daarbij de winstverwachtingen zijn. Lopen de winsten over de hele linie terug dan zullen de investeringen na verloop van tijd waarschijnlijk ook gaan dalen. Dat kan tot gevolg hebben dat er onvoldoende nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Tegelijkertijd kunnen er meer arbeidsplaatsen verloren gaan omdat een aantal ondernemingen door de dalende winstontwikkeling het hoofd niet meer boven water kan houden en moet sluiten. Daardoor zal de werkloosheid toenemen en de ervaring leert dat dat leidt tot een gematigder houding van de vakbonden die tot uit- drukking komt in een geringere loonstijging. De geringere druk op de kosten die daarvan het gevolg is geeft de ondernemers de mogelijkheid hun winst- marges weer wat te verbeteren, waardoor na enige tijd de investeringslust weer toeneemt. Er worden meer nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd en de conjuncturele situatie gaat zich geleidelijk verbeteren.

Een zwakke schakel in de neo-klassieke theorie is zoals hiervoor reeds bleek de veronderstelling dat de lonen langzamer gaan stijgen als de werkloosheid toeneemt. Dat was tien jaar geleden nog waar, maar nu is er nog niet zo erg veel van te merken. Opmerkelijk is overigens dat deze veronderstelling voor West-Duitsland nog wel opgaat. De kleine economische inzinking in 1971 heeft daar al zeer snel geleid tot een drastische beperking van de loonstijging.

Ondanks de zwakke schakel is er ook voor Nederland geen reden de neo- klassieke redenering bij voorbaat te verwerpen. Er blijven nog genoeg waarde- volle elementen van deze theorie over om er in het onderstaande uitvoerig aandacht aan te besteden. In dit stadium lijkt het in ieder geval verantwoord beide theorieën op te vatten als halve waarheden die wellicht gecombineerd kunnen worden tot een hele.

Vol gas met versleten koppelingsplaten

Als we alleen naar de factoren kijken die door de Keynesiaanse theorie worden benadrukt is het onbegrijpelijk dat er op dit ogenblik in ons land sprake kan zijn van een teruglopende conjunctuur en toenemende werkloosheid.

Werkloosheid zou het gevolg moeten zijn van onderbesteding maar het probleem waarmee ons land al jaren en volgens dr. J. Zijlstra

4

nog steeds worstelt is dat van de overbesteding. En overbesteding betekent volgens Keynes dat de totale vraag de neiging heeft sneller te groeien dan de produktiecapaciteit.

4

Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1971, blz. 11-13.

(5)

Overbesteding leidt tot gunstige afzetmogelijkheden en zou dus gepaard moeten gaan met een hoge graad van werkgelegenheid. De bestedingen vormen als het ware de motor van de conjunctuur en als die motor op volle toeren draait moet het voertuig van de economie zich wel met grote snelheid voortbewegen. De ervaring van de laatste jaren is echter anders. De motor draait weliswaar op volle toeren maar de snelheid van het voertuig neemt steeds meer af. Het is alsof we in een auto zitten waarvan de bestuurder vol gas geeft maar waarvan de kop- pelingsplaten totaal versleten zijn zodat de wielen steeds langzamer gaan draaien.

Een belangrijke vraag is intussen waar die hardnekkige overbesteding dan wel vandaan komt. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken worden genoemd.

In de eerste plaats zijn de overheidsuitgaven in de afgelopen jaren te sterk gestegen in verhouding tot de belastingontvangsten. De reden daarvan is zo langzamerhand wel bekend, namelijk een verkeerde berekening van de gemid- delde groei van de belastingontvangsten. De berekening van deze groei vond tot voor kort als volgt plaats. In eerste instantie werd uitgegaan van de ge- middelde groei van het reële nationale inkomen; deze werd geschat op 4,8%.

Aangenomen werd echter dat de belastingontvangsten door de progressie in de loon- en inkomstenbelasting sterker zou stijgen dan het reële nationale inkomen.

Daarom werd het groeipercentage van 4,8% vermenigvuldigd met een progres- siefactor welke op grond van de ervaringen in het verleden werd becijferd op 1,25. Zodoende kwam men tot de conclusie dat de belastingontvangsten elk jaar gemiddeld met 6% zouden stijgen, zelfs indien er geen sprake zou zijn van prijsstijging of verzwaring van de belastingtarieven. Deze 6% zou elk jaar kunnen worden gebruikt voor de financiering van nieuwe overheidsactiviteiten.

Zou er behalve van nominale groei ook nog sprake zijn van prijsstijging dan zouden ook daardoor de belastingontvangsten stijgen. Aangenomen werd echter dat de groei van de belastingontvangsten uit deze bron nodig zou zij n voor de financiering van de salarisverhogingen van de ambtenaren en voor de finan- ciering van de automatische inflatiecorrectie in de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting, waarop hier verder niet wordt ingegaan. Achteraf is nu gebleken dat de berekening van de 6% norm niet klopte. De reële groei bedraagt de laatste jaren gemiddeld geen 4,8% maar slechts 3,8 à 4,3%;

bovendien bedraagt de progressiefactor niet 1,25 maar 1,14. Daaruit volgt dat de ruimte voor extra uitgaven niet 6% maar slechts 4,3 à 4,9% bedroeg. Voor een regering die toch al te maken heeft met budgettaire problemen is dat een zeer ernstige tegenslag. Eén procent minder ruimte komt neer op een bedrag van ca . .f 300 miljoen gulden. Voor de conjunctuur heeft de verkeerde ruimte- berekening tot gevolg gehad dat de overheid gedurende een aantal jaren veel meer besteedde dan er aan belastingen binnenkwam. Hier ligt stellig één van de belangrijke oorzaken van de hardnekkige overbesteding.

5

5

Volgens dr. Zijlstra legde de toeneming van de overheidsbestedingen in 1971 zelfs beslag op ruim driekwart van de stijging van het nationaal inkomen; Jaarverslag De Nederlandsche Bank over 1971, blz. 11.

221

(6)

Een tweede oorzaak is de sterke stijging van de lonen gedurende de afgelopen jaren. Dat het tempo van de loonstijging inderdaad hoger is geworden en de stijging van de arbeidsproduktiviteit steeds meer is gaan overtreffen blijkt uit onderstaand staatje.

Tabel 2 Periode 1953-59 1960-65 1966-72

Gemiddelde loonstijging

7%

8%

11%

(Bron: Centraal Economisch Plan 1972)

Gemiddelde produktiviteitsslijging

4 %

4,5%

4,8%

Door de sterke stijging van de lonen kon ook de particuliere consumptie zeer snel toenemen. De overbesteding door de overheid werd dus nog versterkt door de sterke stijging van de particuliere consumptie.

In de derde plaats vertoonden ook de particuliere investeringen in enkele j aren een onstuimige groei (zie tabel 3 in de volgende paragraaf). In 1971 en 1972 dalen de investeringen echter zodat zij thans geen bijdrage meer aan de overbesteding leveren. Tenslotte moet nog worden vermeld dat ook de export zich over het algemeen gunstig ontwikkelde zodat ook het buitenland een steentje aan de overbesteding bijdroeg.

Al deze factoren maken wel de overbesteding begrijpelijk maar niet de recessie en werkloosheid waarmee ons land thans wordt geconfronteerd. Wel maken zij duidelijk dat Keynesiaanse geneesmiddelen tegen deze recessie ken- nelijk niet erg effectief zijn. Er bestaat geen algemeen tekort aan bestedingen.

De conjunctuurmotor van de bestedingen maakt nog voldoende toeren maar is kennelijk niet in staat ook het bedrijfsleven op volle toeren te laten draaien.

De overbesteding leidt niet tot meer werkgelegenheid maar vooral tot meer prijsstijging. De verfoeide loon- en prijsspiraal wordt erdoor versterkt en het gewenste effect op de werkgelegenheid blijft achterwege. We komen er dus met de Keynesiaanse benadering niet uit.

N eo-klassieke factoren

Zoals het volgens de Keynesiaanse theorie onbegrijpelijk is dat er op dit moment in ons land een recessie heerst, zo is het in de neo-klassieke gedachten- gang onbegrijpelijk dat de moeilijkheden al niet veel eerder zijn ontstaan.

Een strategische factor in deze theorie is de ontwikkeling van het winstaandeel in het nationale inkomen. Daalt het winstaandeel dan zullen ook de investe- ringen teruglopen, waardoor te weinig nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd en meer arbeidsplaatsen verloren gaan door reorganisaties en bedrijfssluitingen.

Betrouwbare gegevens omtrent de winstontwikkeling in het bedrijfsleven als

(7)

geheel zijn moeilijk te verkrijgen. Daarom wordt als ruwe maatstaf vaak gekozen de ontwikkeling van het zogenaamde overig inkomen van bedrijven;

dat is het totale netto-inkomen van het bedrijfsleven verminderd met de loonkosten. Stijgt het aandeel van de lonen in het totale netto-inkomen van bedrijven met 1 % dan zal dus het aandeel van het overig inkomen met 1 %

dalen. In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van deze beide inkomens- aandelen vergeleken met de ontwikkeling van de investeringen en de werkloos- heid over de periode van 1960 tot 1972.

Tabel 3

Jaar Loonaandeel Aandeel van het GroeiPercentage Werkloosheids·

overig inkomen van de bedrijfs- percentaf!,e investeringen

1960 52 48 17,7 1,5

1961 55 45 8,1 1,1

1962 56 44 5,3 1,0

1963 58 42 0 1,0

1964 58 42 15,8 0,9

1965 59 41 3,6 1,0

1966 61,5 38,5 10,3 1,2

1967 61 39 6,0 2,4

1968 60,8 39,2 10,4 2,1

1969 61,4 38,6 2,9 1,6

1970 64 36 11,3 1,4

1971 66 34 -1,5 1,7

1972 67 33 -6,0 2,9

(Bron: Centraal Economisch Plan 1972)

Uit deze tabel blijkt dat het loonaandeel sedert 1960 min of meer sprongs- gewijs een forse stijging heeft doorgemaakt en het aandeel van het overig inkomen een daling van liefst 33%. Bij de interpretatie van dit cijfermateriaal past enige voorzichtigheid.

6

In de eerste plaats is een deel van de stijging van

6

Zie B. de Vries, Inkomenspolitiek moeilijk maar niet onmogelijk. In: Maandschrift Economie, mei 1970, blz. 421-422. In plaats van het begrip loonquote wordt dikwijls het begrip arbeidsinkomensquote van bedrijven gehanteerd; deze bedraagt momenteel ca. 82.

Ook de arbeidsinkomensquote wordt echter beïnvloed door wijzigingen in de samenstelling van de beroepsbevolking; bovendien liggen aan de berekening daarvan enkele moeilijk te verifiëren berekeningen ten grondslag omtrent het toe te rekenen arbeidsinkomen van zelfstandigen. Zie daarvoor het Eindrapport van de werkgroep werknemersaandeel, sep- tember 1967. Aangezien het totale inkomen van zelfstandigen van invloed zal zijn op hun investeringslust is in dit artikel gewerkt met het overigens ook eenvoudiger begrip loonquote.

223

(8)

het loonaandeel veroorzaakt door een absolute en relatieve daling van het aantal zelfstandigen en een dienovereenkomstige stijging van het aantal werknemers.

In de tweede plaats moet de sterke stijging van het loonaandeel in de periode 1960-63 worden gezien tegen de achtergrond van de centraal geleide loon- politiek van de jaren vijftig. Deze politiek had tot gevolg dat ons loon- en prijspeil langzamer steeg dan in het buitenland waardoor Nederland hoe langer hoe meer een goedkoopte eiland binnen Europa werd. De stijging van het loonpeil tot 1963 kan daarom worden beschouwd als het inhalen van een achterstand ofwel een aanpassing aan het buitenlandse loonpeil.

Niettemin ging deze aanpassing geheel overeenkomstig de verwachtingen van de neo-klassieke theorie gepaard met een sterke vermindering van het stijgings- tempo van de investeringen. Daarop volgde echter in 1964 een investerings- explosie die niet verklaard kan worden uit een daling van de loonquote. Die explosie werd vooral veroorzaakt door factoren waarop de Keynesiaanse theorie de nadruk legt, namelijk een zeer sterke toeneming van de binnen- en buiten- landse afzet, waardoor een bestedingsinflatie ontstond. Door de motor van de bestedingen op volle toeren te laten draaien was het toen kennelijk nog mogelijk ook de totale produktie fors op te voeren. Dat blijkt ook uit het feit dat de arbeidsproduktiviteit in 1964 met bijna 8% verbeterde. Dat een deel van de energie van de motor ook toen al verloren ging door een slippende koppeling blijkt uit het feit dat tegelijkertijd de prijzen stegen in het toen nog ongehoorde tempo van 6,8%. Die prijsstijging tezamen met de sterke verbetering van de arbeidsproduktiviteit leek de ondernemers uitzicht te bieden op een stabilisatie of zelfs enige verbetering van de winstmarges. Aangezien bovendien veel ondernemers te kampen hadden met capaciteitstekorten is de investeringsexplosie van 1964 achteraf niet onbegrijpelijk.

De factoren die in de vorige paragraaf werden genoemd hebben ervoor gezorgd dat er sedert 1964 bijna voortdurend overbesteding in ons land heeft geheerst. De voortgaande stijging van de loonquote had daardoor tot 1968 geen ernstige consequenties voor de investeringsactiviteit. Wel leidde de sterke loonstijging tot een geleidelijke verslechtering van onze internationale concur- rentiepositie. Het werd voor de exportindustrie steeds moeilijker de sterke kostenstijging door te berekenen aan de buitenlandse afnemers. Tegelijkertijd kregen bedrijven die produceerden voor de binnenlandse markt in toenemende mate te kampen met concurrentie van buitenlandse ondernemingen. Stijgen de kosten in Nederland sterker dan in het buitenland dan wordt het uiteraard voor buitenlanders steeds aantrekkelijker om eens een kansje te wagen op de Neder- landse markt. Het is vooral deze druk van de internationale concurrentie geweest die het bedrijfsleven heeft verhinderd elke kostenstijging integraal door te berekenen in de prijzen. Zonder die druk zouden we waarschijnlijk meer inflatie en een geringere daling van het aandeel van het overig inkomen hebben gezien.

De daling van het gemiddelde winstaandeel betekende uiteraard dat onder-

224

(9)

nemingen die voordien al beneden het gemiddelde zaten in een steeds moeilijker positie kwamen te verkeren. Deze moeilijkheden kwamen aan de oppervlakte toen in 1966 de groei van de arbeidsproduktiviteit enigszins stagneerde (+

2,4% ), de lonen fors stegen (+ 11 %) en de binnen- en buitenlandse afzet- groei wat matiger uitviel. Bedrijfssluitingen en reorganisaties waren aan de orde van de dag en trokken vrij plotseling de algemene aandacht. Achteraf gezien lijkt dit saneringsproces de belangrijkste oorzaak van de toeneming van de werkloosheid in 1967. Aan de afzetkant was er in dat jaar niets verontrustends aan de hand. Alle bestedingscategorieën vertoonden een bevredigende toename en de reële nationale produktie steeg zelfs met 6%.

In de periode 1966-69 zag het er naar uit dat het loonaandeel zich min of meer zou stabiliseren rond een percentage van ruim 60%. De sterke groei van de binnen- en buitenlandse afzet in de jaren 1967-70 bleek toen opnieuw in staat te zijn om een daling van de investeringen te voorkomen. Ook het tempo van de bedrijfssluitingen leek minder verontrustend te worden. Het gevolg was dat de werkloosheid in deze periode weer wat daalde. Niettemin was het werkloosheidspercentage zelfs in 1970 waarin het toppunt van de laatste periode van hoogconjunctuur werd bereikt, nog aanzienlijk hoger dan wij in de eerste helft van de jaren zestig gewend waren. Tussen 1969 en 1972 heeft het loon- aandeel opnieuw een forse sprong gemaakt. De buitenlandse concurrentie maakte het kennelijk onmogelijk loonsverhogingen van gemiddeld 12% per jaar volledig door te berekenen in de prijzen. Tot overmaat van ramp stegen ook de invoerprijzen in deze jaren sterk waardoor de opwaartse druk op de kosten nog werd vergroot. De voortgaande daling van het aandeel van het overig inkomen bracht opnieuw een proces van bedrijfssluitingen en reorgani- saties op gang; ditmaal nog verergerd doordat in bepaalde bedrijfstakken een grote structurele overcapaciteit was ontstaan. Tegelijkertijd ondervinden ook de bedrijfsinvesteringen thans de weerslag van de daling van het winstaandeel.

Voor het eerst sedert 1960 geven deze een duidelijke daling te zien. Het gevolg is dat er minder nieuwe arbeidsplaatsen bijkomen en dat er meer oude arbeids- plaatsen verloren gaan. Het lijkt er veel op dat ten langen leste de krachten die door de neo-klassieke theorie worden benadrukt toch sterker geworden zijn dan de krachten waar de Keynesiaanse theorie de aandacht op vestigt.

Toekomstperspectieven

Als de hierboven gegeven analyse juist is ziet het er voor de Nederlandse economie tamelijk somber uit. Dat het met de winstmarges inderdaad bergaf- waarts gaat blijkt ook uit het feit dat het rendement van het totale in bedrijven geïnvesteerd vermogen van 1968 tot 1972 gedaald is van 4,3% tot 2,5%.7 Gezien het grote aantal bedrijven dat nog beneden dit gemiddelde zit ziet het

7

Centraal Economisch Plan 1972 en dr. J. H. Derksen, Ondernemerswinst in Neder- land in 1969, uitg. Stichting maatschappij en onderneming, SMO Commentaar.

225

(10)

er naar uit dat het proces van bedrijfssluitingen en reorganisaties in ons land nog lang niet voltooid is. Tegelijkertijd is het nauwelijks te verwachten dat bij dit winstpeil de investeringen op korte termijn weer krachtig zullen toenemen.

Toch zijn er met enige moeite nog wel wat lichtpuntjes te ontdekken. In de eerste plaats is de groei van de beroepsbevolking de laatste jaren sterk gedaald. Als gevolg van de verlenging van de leerplicht zal het binnenlandse aanbod van arbeidskrachten in 1972 zelfs in het geheel niet meer toenemen.

Voor de jaren 1973-75 wordt rekening gehouden met een groei van 1%; dat is duidelijk minder dan in de periode 1960-70 toen de groei gemiddeld 1,3%

bedroeg.

8

Als de investeringen in de toekomst iets langzamer groeien dan in het verleden behoeft dat dus nog geen ramp te zijn. Er zijn ook minder nieuwe arbeidsplaatsen nodig dan in het verleden, althans wanneer we alleen rekening houden met de groei van de beroepsbevolking. Iets anders wordt het wanneer we ook rekening houden met het verlies aan arbeidsplaatsen door het wegvallen van marginale bedrijven. Dan is er wellicht minder aanleiding tot optimisme.

Een tweede lichtpunt is dat de toeneming van de werkloosheid gedeeltelijk ook wordt veroorzaakt door een minder gunstige conjunctuur in het buitenland waardoor een aantal ondernemingen in de exportindustrie beneden hun normale capaciteit werken. Zodra de conjunctuur in het buitenland en met name West- Duitsland weer gunstiger wordt zal de werkgelegenheid in deze bedrijven kunnen toenemen zonder dat daarvoor eerst nieuwe investeringen moeten worden verricht. In de derde plaats bestaat de mogelijkheid dat de teruglopende werk- gelegenheid voor een deel kan worden opgevangen door vermindering van het aantal gastarbeiders. In de vierde plaats zal de kostenstijging in de toekomst iets lager kunnen uitvallen door een geringe stijging van het invoerprijspeil.

Vier kleine lichtpuntjes zijn echter niet voldoende om het hierboven geschetste sombere totaalbeeld te verdrijven. Zelfs als zij voldoende zouden zijn om op korte termijn wat verlichting te brengen dan blijven de perspectieven op langere termijn weinig opwekkend. Daarom is het nuttig ons af te vragen welke economische politiek de overheid zou moeten voeren om ons economisch leven weer in evenwichtiger banen te leiden.

Economisch politieke maatregelen

De maatregelen van de Keynesiaanse politiek zijn het meest geschikt voor situaties waarin een opvoering van de bestedingen rechtstreeks doorwerkt in een hoger produktieniveau. Dat is zoals hierboven bleek in ons land niet meer het geval. Als we de bestedingsmotor op nog hogere toeren laten draaien gaat het grootste deel van de extra energie verloren aan prijsstijgingen die via de index-

8

Centraal Economisch Plan 1972, blz. 136 en 151 en De Nederlandse Economie in 1970, blz. 37; de genoemde groeipercentages van de beroepsbevolking betreffen uitsluitend het binnenlandse arbeidsaanbod en dus niet de groei van het aantal buitenlandse arbeids·

krachten.

(11)

clausules in de c.a.o.'s weer doorwerken in een hoger loonpeil. Algemene maatregelen ter verruiming van de bestedingen lijken daarom bepaald onge- wenst. Wat dit betreft valt het besluit van de regering om per 1 juli a.s. de wiebeltax te verlagen tot 3% naar mijn mening te betreuren. De wiebeltax is typisch een wapen uit het arsenaal van de Keynesiaanse conjunctuurpolitiek.

Als zodanig is het een geschikt middel om de overbesteding te bestrij den.

Zolang die overbesteding niet is verdwenen is er geen aanleiding om de tarieven te verlagen. Heeft de overbesteding een structureel karakter zoals dr.

Zijlstra meent dan dient een eventuele verlaging van de wiebeltax te worden gecompenseerd door de heffing van permanente belastingen. Daarvoor zou gezien de onjuiste berekening van de groei van de belastingontvangsten in het verleden inderdaad genoeg reden zijn.

Extra overheidsuitgaven lijken alleen aanvaardbaar indien deze rechtstreeks ten goede komen aan bedrijfstakken waarin een duidelijke overcapaciteit bestaat zodat er voldoende waarborgen zijn dat zij niet leiden tot prijsstijging maar tot verhoging van de werkgelegenheid. Selectieve maatregelen ten gunste van bepaalde bedrijfstakken in de zwaarst getroffen regio's vormen aldus het schamele restant van het eens zo hoog geprezen instrumentarium van de Keynesiaanse conjunctuurpolitiek. Daarmee kan hoogstens een pleister op de wonde worden gelegd. Voor het echte genezingsproces is echter meer nodig.

Het meest urgent is een matiging aan het loonfront. Dat is in Nederland een gevoelige zaak. Het is een tamelijk wijd verbreide opvatting dat industrie stinkt, als het niet letterlijk is dan toch op z'n minst figuurlijk. Een verlaging van het loonaandeel en een verhoging van het winstaandeel in het inkomen van be- drijven wordt in het algemeen uit een oogpunt van bevordering van recht- vaardiger inkomensverhoudingen niet wenselijk geacht. Ook naar mijn mening valt er aan die inkomensverdeling nog heel wat te verbeteren. Ik meen echter te hebben aangetoond dat daarvoor betere middelen beschikbaar zijn dan het ongelimiteerd opdrijven van het loonaandeel.

9

Indien een deel van de loons- verhogingen bijvoorbeeld in de toekomst in centen in plaats van in procenten zou worden gegeven zou een matiging van de gemiddelde loonstijging zeer goed verenigbaar zijn met een versnelde verbetering van de positie van de laagstbetaalden. Als de vakbonden dat gezien de samenstelling van hun achter- ban (die gedeeltelijk ook bestaat uit beambten en hogere beambten) niet werkelijk willen dan zouden zij er beter aan doen ook maar niet meer te praten over het streven naar betere inkomensverhoudingen.

Een nog verdere aantasting van het winstinkomen lijkt onaanvaardbaar.

Reeds nu wordt de prijs voor de stijging van het loonaandeel in het recente verleden vooral betaald door de mensen die als gevolg van bedrijfssluitingen e.d. werkloos zijn geworden. Juist terwille van hen is enig herstel van het

9

B. de Vries, Inkomenspolitiek moeilijk maar niet onmogelijk. In: Maandschrift Economie, juni 1970, blz. 465-488.

227

(12)

winstinkomen uitermate gewenst. Als een socialistische minister van economische zaken in Duitsland, waar de situatie veel minder ernstig is dan bij ons, dat publiekelijk durft zeggen zou de Nederlandse regering zich voor zo'n standpunt niet behoeven te schamen. Hoe een aanzienlijke matiging van de loonontwik- keling in ons land zou moeten worden bereikt blijft echter voorshands een moeilijk te beantwoorden vraag. Binnen het kader van de vrije loonpolitiek zou het het meest wenselijk zijn indien de overheid met het bedrijfsleven overeenstemming zou kunnen bereiken over een vrijwillige beperking. Het valt niet te ontkennen dat deze regering ernaar gestreefd heeft een klimaat te scheppen waarin zulks mogelijk is, al zijn ook in dit verband de verlaging van de wiebeltax en het vasthouden aan de inflatiecorrectie te beschouwen als weinig gelukkige manoeuvres. Ondanks de goed bedoelde pogingen van de regering blijft het echter hoogst onzeker of het mogelijk zal zijn met de vakbeweging tot zaken te komen. Sommige uitlatingen van vakbondsleiders wijzen erop dat zij ofwel de ernst van de situatie onderschatten ofwel de korte termijn belangen van hun organisaties laten prevaleren boven het algemeen belang. Ten onrechte wordt ook nog wel gedacht dat de overheid, indien zij dat wilde, alle problemen snel zou kunnen oplossen door een forse verhoging van de overheidsuitgaven.

Ook de werkgevers gaan in dezen niet vrijuit. Alle argumenten die op dit moment van kracht zijn, zijn in het verleden toen dat nog niet nodig was al zo vaak over de tafel gegaan, dat zij nu geen enkele indruk meer schijnen te maken.

Echt kritiek wordt het probleem pas in het najaar wanneer de meerjarige c.a.o.'s in de bouwnijverheid en de metaalnijverheid moeten worden vernieuwd.

Deze bedrijfstakken zijn meestal maatgevend voor de loonontwikkeling in de rest van het bedrijfsleven. Mocht een vrijwillige matiging dan niet haalbaar blijken dan rest de regering waarschijnlijk weinig anders dan het treffen van een algemene loonmaatregel. Om zo'n maatregel werkelijk effectief te maken zal zij zich waarschijnlijk over een aanzienlijk langere periode moeten uitstrek- ken dan de loonmaatregel van het vorige kabinet. Blijft de werkloosheid in ons land stijgen dan bestaat er een goede kans dat zo'n loonmaatregel op niet al teveel weerstand stuit. Neemt de werkloosheid in het najaar als gevolg van een gunstiger buitenlandse conjunctuur weer iets af dan zal zo'n maatregel waarschijnlijk veel slechter vallen. Toch blijft zij ook dan nodig om aan de aftakeling van de internationale concurrentiepositie van ons bedrijfsleven een einde te maken en daardoor de werkgelegenheid op langere termijn veilig te stellen.

Voor een evenwichtige ontwikkeling op langere termijn is het ook nodig

dat er een einde komt aan de overbesteding door de overheid. Als we door

een matiging van de loonstijging het koppelingsmechanisme van onze auto

willen repareren moeten we er wel voor zorgen dat we ook de motor van de

bestedingen op lagere toeren laten draaien. Anders zitten we in de kortst

mogelijke tijd weer met dezelfde problemen. Sanering van de rijksbegroting

228

(13)

betekent belastingverzwaring en/of een nog sterkere besnoeiing op de overheids- uitgaven. Ook dat is een zaak die de gemoederen van de politici nog geruime tijd bezig zal houden. Het lijkt daarom wel zeker dat we in de Nederlandse politiek vooral in het najaar een zeer spannende periode zullen doormaken.

Slotopmerkingen

In het voorgaande is steeds uitgegaan van de traditionele doelstellingen van de economische politiek. Onder invloed van het rapport van de Club van Rome vindt er momenteel een herbezinning op deze doelstellingen plaats. Dat kan tot gevolg hebben dat er in de toekomst minder betekenis wordt gehecht aan het streven naar economische groei en volledige werkgelegenheid. In dat geval zou geconcludeerd kunnen worden dat er voor een sombere visie op de econo- mische ontwikkeling van ons land weinig reden is. Integendeel gesteld zou kunnen worden dat we ondanks onszelf al een heel eind op de goede weg zijn.

Die conclusie is naar mijn mening gevaarlijk. Het lijkt mij onaanvaardbaar op deze wijze de werkloosheid goed te praten van mensen die zulks zelf als een schande of in elk geval als een hoogst onbevredigende situatie beschouwen.

Inderdaad is het denkbaar dat we zullen moeten besluiten de economische groei drastisch af te remmen. Dat behoeft echter niet te leiden tot een toenemende werkloosheid en het stopzetten van de investeringsactiviteit. Veel aanvaard- baarder lijkt het om gewoon door te gaan met investeren en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen, maar de groeiende produktiecapaciteit korter te benutten.

Een grotere produktiecapaciteit die korter wordt gebruikt zal niet meer milieu-

vervuiling veroorzaken en langer meegaan dan een gelijkblijvende produktie-

capaciteit die veel intensiever wordt benut, vooral indien de groei grotendeels

zou worden gerealiseerd buiten de Randstad. De belangrijkste verandering ten

opzichte van het verleden zou dan zijn dat we in de toekomst de vruchten van

de produktiviteitsstijging niet meer incasseren in de vorm van een hoger loon

maar in de vorm van meer vrije tijd. Dat is naar mijn mening verkieslijker dan

een situatie waarin één deel van de bevolking hard moet werken en een ander

deel al of niet tegen zijn eigen zin wordt vrijgesteld van het verrichten van

beroepsarbeid.

(14)

door

J. Ranse

Een van de middelen om tot een rechtvaardige wereldsamenleving te komen is de internationale arbeidsverdeling. De internationale arbeidsverdeling behoort tot een prioriteit van het Tweede Ontwikkelingsdecennium 1970-1980. Op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties hebben alle rijke landen - ook de partners in de E.E.G. - beloofd aan dit plan te zullen meewerken.

In beginsel betekent dit, dat de rijke industrielanden bereid moeten zijn een aantal bedrijfstakken die in de ontwikkelingslanden beter op hun plaats zouden zijn, af te stoten of in andere gevallen zelfvoorzieningsgraden terug te brengen of te stabiliseren. Prof. Tinbergen heeft hierover opgemerkt: "Arbeidsverdeling en handel maken de welvaart hoger, dan zij anders zou zijn. Als iedereen datgene maakt wat hij het beste maken kan, komen er meer produkten beschik- baar, dan wanneer iedereen alles maakt wat hij zelf nodig heeft."

Internationale arbeidsverdeling is op haar beurt een instrument voor inter- nationale ontwikkelingssamenwerking. Het doel van deze internationale ont- wikkelingssamenwerking is in het rapport Pearson als volgt omschreven 1:

"Bestaande verschillen minder te doen worden, bepaalde vormen van ongelijk- heid te elimineren. Dat doel is ook de arme landen op hun eigen manier vooruit te helpen in deze industriële en technologische eeuw, opdat in de wereld niet een nog grotere en schrillere verdeeldheid ontstaat tussen gezeten burgers en berooiden, tussen bevoorrechten en minder bevoorrechten." Internationale arbeidsverdeling begint in de landbouw. De landbouw speelt immers in de meeste arme landen een vitale rol.

De landbouw in de wereld

Voor de voedselproduktie speelt de landbouw zowel in de arme als in de rijke landen een belangrijke rol. Op het UNCTAD-symposium 1972 in Den Haag stelde dr. A. H. Boerma, directeur van de Voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties (F.A.O.), dat de landbouw de grootste en in vele opzichten de meest fundamentele factor van de wereldeconomie is. De heer Boerma stelde, dat er een aantal algemeen aanvaarde doeleinden is voor een

1

Zie Deelgenoten in ontwikkeling, Rapport van de Commissie voor Internationale

Samenwerking. Staatsuitgeverij 's-Gravenhage, 1970.

(15)

wereldlandbouwpolitiek. De belangrijkste oogmerken zijn het omhoog brengen van de voedselproduktie, het optrekken van de arbeidsmogelijkheden in de landbouw van de ontwikkelingslanden en het opvoeren van de netto-opbrengsten van de landbouwexport uit de arme landen.

Boerma signaleerde hier echter een aantal maatregelen van de rijke landen, die dit proces tegen gaan, zoals de grote protectie en de beperkte toegang van de ontwikkelingslanden tot de markten van de rijke landen. Ook de schomme- lingen in de wisselkoersen vallen vaak uit ten nadele van de ontwikkelings- landen. "Er wordt te weinig een wereldlandbouwpolitiek gevoerd", aldus dr.

Boerma.

Het zijn met name de arme landen die hieronder te lijden hebben. De economieën van de arme landen zijn open economieën, uiterst kwetsbaar door hun sterke afhankelijkheid van buitenlandse gebeurtenissen en ontwikkelingen.

Zo heeft hun exportpakket, als gevolg van de koloniale arbeidsverdeling, ook nu nog altijd een erg eenzijdige samenstelling: ruim 84% bestaat uit zgn.

basisprodukten (landbouw- en mijnprodukten in ruwe onbewerkte vorm).

In dit kader dient vermeld dat de export van agrarische produkten naar de E.E.G.-landen tussen 1964 en 1968 daalde met 26%. Mede om deze redenen werd door de F.A.O. in 1969 het Indicatieve Wereld Plan opgesteld als basis voor het tweede wereldvoedselcongres in Den Haag in juni 1970.

Landbouw in de ontwikkelingslanden

Zoals eerder opgemerkt, speelt de landbouw een belangrijke rol in de ont- wikkelingslanden. Ongeveer 67% van de bevolking in deze landen leeft van de landbouw. De landbouw draagt ongeveer 30% bij aan het bruto nationaal produkt en verzorgt ruwweg 40% van de totale export. In vele ontwikkelings- landen bestaat 80 à 90% van de export uit landbouwprodukten. Enkele illustra- ties: Ceylon (thee en rubber) 98%; Mauritius (suiker) 95%; Ecuador (bana- nen, koffie en cacao) 80%; Brazilië (hoofdzakelijk koffie en cacao) 90%.

Het zal duidelijk zijn dat er een nauwe relatie bestaat tussen het agrarische plan en de algemene doelstellingen in de ontwikkelingslanden. De agrarische ontwikkeling is dan ook een onmisbaar onderdeel van de welvaartsgroei. Een verlaging b.v. van de export van agrarische produkten zal een enorme terugslag hebben op de totale economie. De landbouwontwikkeling is niet alleen be- langrijk voor de voedselvoorziening, maar ook voor de kapitaalvorming. De besparingen uit de landbouwexport worden dan gebruikt voor de import van machines, om zodoende industrie op gang te brengen.

De fases die de ontwikkelingslanden zo doorlopen, zijn: eerst een agrarische maatschappij, een opkomst van de industrialisatie gepaard met een afvloeiing uit de landbouw, gelijktijdig daarmee een ontwikkeling van de scholing en vormIng.

Helaas is de realiteit vaak teleurstellend. We noemden al eerder een teruggang

van de export van de ontwikkelingslanden. Als belangrijkste factoren voor de

(16)

zeer onbevredigende vooruitzichten voor de export van landbouwprodukten van ontwikkelingslanden naar ontwikkelde landen kunnen de volgende elementen genoemd worden: een verzadiging per hoofd van de behoefte aan voedings- middelen; concurrentie uit de produktie in de ontwikkelde landen (voedings- oliën, suiker, katoen, graan); toeneming van gebruik van synthetische produkten in plaats van agrarische produkten als rubber, touw, vlees en katoen; import- heffingen op verwerkte produkten; slechte voorzieningen in het handelsverkeer van de kant van de arme landen.

Het Indicatieve Wereld Plan

Volgens het Indicatieve Wereld Plan (LW.P.) zal de landbouw in de ontwikkelingslanden de volgende belangrijke functies in het economische groei- proces moeten vervullen:

a. voorzien in de groeiende behoefte aan voedsel, zowel naar hoeveelheid ten gevolge van de snelle bevolkingsgroei als naar kwaliteit ten gevolge van de inkomensstijging per hoofd;

b. verschaffen van produktieve werkgelegenheid voor een deel van de be- volkingsaanwas;

c. verwerven van de nodige deviezen door exportvergroting en/of vervan- ging van import door eigen produktie.

Met name het laatste, het verwerven van de nodige deviezen voor de aanschaf van kapitaalgoederen en hulpstoffen, is voor de arme landen van groot belang.

De buitenlandse kapitaalhulp voorziet hierin maar voor een beperkt deel en kent bovendien verschillende nadelen. De ontwikkelingslanden zullen de ver- eiste importstijging dus in belangrijke mate uit eigen bronnen moeten kunnen financieren. Dit zal moeten gebeuren uit een vergroting van de export-opbreng- sten. Hiervoor zal vooralsnog de landbouw moeten zorgen, omdat de landbouw- produkten het hoofdbestanddeel van zowel de nationale produktie als de export van de ontwikkelingslanden uitmaken.

Voor de periode 1962-1985 zal gestreefd worden naar een gemiddelde verhoging van de export van 3,4% per jaar en van de import met 2,5%. Tot nu toe is dit niet gehaald. Momenteel is de situatie echter zo, dat, zonder wijziging in de landbouw en handelspolitiek van de rijke landen, de agrarische export van de ontwikkelingslanden vermoedelijk slechts zal groeien met maxi- maal 1,8% per jaar! Het zal duidelijk zijn dat aldus op geen enkele manier de doelstellingen van de tweede ontwikkelingsstrategie gehaald worden.

Landbouw in de E.E.G.

De Europese Economische Gemeenschap is in de wereld een economische

macht van de hoogste orde en zij wordt dat in nog sterkere mate, wanneer de

uitbreiding tot tien lidstaten een feit is geworden. De landbouw heeft in de

E.E.G. altijd een hoge prioriteit gehad. Een van de hoofddoelstellingen van het

(17)

Gemeenschappelijk landbouwbeleid is "de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren met name door verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn" (art. 39 van het Verdrag van Rome).

Om dit doel te bereiken en de landbouwproblemen in deze snel groeiende technologische gemeenschap het hoofd te bieden, ontstond het plan-Mansholt oftewel het landbouwprogramma 1980. De E.E.G.-commissie probeert dit plan te realiseren met prijs- en structuurmaatregelen. Om dit te bereiken schiep de E.E.G. onder meer een protectie tegenover 'derde landen' (importheffingen en andere importbeperkingen en exportsubsidies). Een gevolg van deze politiek was dat de zelfvoorzieningsgraad in de E.E.G. steeg en daardoor een verminder- de afzet ontstond van de ontwikkelingslanden. We kunnen dit illustreren aan het teruglopen van de import van landbouwprodukten uit ontwikkelingslanden van 1964-1968 met 26%. De stijging van de export van de V.S. aan de E.E.G.

was in dezelfde periode 18% !

Om nog enkele cijfers te noemen: In de periode van 1960-1968 steeg de totale export van de E.E.G. met niet minder dan 114%, terwijl de E.E.G.- export naar ontwikkelingslanden toenam met slechts 38%. Hetzelfde geldt met betrekking tot de E.E.G.-importen: de totale importen in deze periode stegen met 111%, de importen uit ontwikkelingslanden met ongeveer 69%.

Uitbreiding E.E.G.

De uitbreiding van de E.E.G. heeft ongetwijfeld gevolgen voor de landbouw- politiek van de gemeenschap, maar niet minder voor de ontwikkelingslanden.

Voor produkten, waarbij de protectie tegen de wereldmarkt door tarieven wordt geregeld, zal het Engelse tarief geleidelijk aangepast worden aan het huidige gemeenschappelijke buitentarief van de E.E.G. Het ligt voor de hand dat de genoemde prijsverhogingen produktiestijgingen zullen uitlokken in Engeland.

Ditzelfde zal het geval zijn in Denemarken, want ook daar ligt het prijsniveau over het algemeen veel lager dan dat van de E.E.G.

Sterk problematisch is de positie van de Gemenebestlanden ten opzichte van de vergrote E.E.G. Het betreft hier onder meer een groot aantal ontwikkelings- landen: Barbados, Botswane, Fiji, Gambia, Chana, Guyana, Jamaica, Kenya, Lesotho, Malawie, Mauritius, Nigeria, Sierra Leioe, Swaziland, Tansania, Trini- dad en Tobago, Tonga, Uganda, Western Samoa en Zambia. De 28 landen van het Gemenebest tellen ruim 800 miljoen inwoners, waarvan rond 700 miljoen mensen leven in India, Pakistan en Bangla Desh. Tussen de Gemenebestlanden geldt de Gemenebest Preferentiële Zone (G.P.Z.), waardoor de handel tussen die landen over het algemeen zonder invoerrechten kan plaatsvinden. Engeland laat via de G.P.Z. méér halffabrikaten en eindprodukten op zijn markt toe dan de E.E.G. doet. De afspraken, die de E.E.G. tot nu toe met deze landen gemaakt heeft, zijn vrij vaag.

De formulering waarover men het tenslotte eens is geworden luidt ongeveer

(18)

als volgt: "De vergrote Gemeenschap zal de veiligstelling behartigen van de belangen van die ontwikkelingslanden, waarvan de economie verregaand afhan- kelijk is van de export van grondstoffen, met name die van suiker."

Het is wellicht interessant, omdat met name de suiker genoemd wordt, dit produkt even als test-case te gebruiken. Tijdens de besprekingen tussen Engeland en de Zes werd een overeenkomst gerespecteerd van Engeland met de Gemene- bestlanden, waarbij de Gemenebestlanden een afzetgarantie van 1,7 miljoen ton rietsuiker is gegeven. Dit akkoord loopt eind 1974 af. De vraag is, wat daarna gebeurt. De import uit Australië (300.000 ton) wil men niet voortzetten, omdat Australië geen ontwikkelingsland is. Er blijft dus 1,4 miljoen ton, die Engeland uit ontwikkelingslanden betrekt. De Fransen hebben er tijdens de onderhande- lingen in maart '71 sterk voor gepleit, dat de vergrote gemeenschap niet meer dan ongeveer 500.000 à 600.000 ton zou opnemen uit de Gemenebestlanden.

Zo adviseerde de Federatie van bietentelersverenigingen in Frankrijk haar leden de bietsuikerproduktie te vergroten tot maximaal 145% van het nationaal quotum. Bovendien heeft de prijsstijging van de bietenprijs in Engeland, als gevolg van de toetreding tot de E.E.G., waar hogere garantieprijzen gelden, ongetwijfeld ook een produktiestijgend effect. Het dagblad Trouw trok terecht de conclusie, dat de rijke suikerproducerende landen zoals Frankrijk moeten verdienen aan Engelands toetreding ten koste van de arme Gemenebestlanden.

Het Indicatieve Wereld Plan en de E.E.G.

De F.A.O. heeft per produkt uitgerekend welke hoeveelheid de rijke landen in 1985 mogen voortbrengen. De cijfers geven over het algemeen een beperking van een produktie in de rijke landen te zien. Voor de granen zullen de ont- wikkelde landen zelfs importerend moeten worden. Nu hoeft een daling van de zelfvoorzieningsgraad nog geen inkrimping van de produktie te betekenen.

Volgens het I.W.P. is stabilisering of halvering van de produktiegroei reeds voldoende om de nodige ruimte te bieden voor de export van de ontwikkelings- landen. De toenemende vraag kan dan aangevuld worden door de ontwikke- lingslanden.

Het is duidelijk dat het I.W.P. een uitdaging voor het landbouwbeleid van de

E.E.G. inhoudt. Aan deze uitdaging, waarbij tien ontwikkelde landen samen-

werken en meer dan 113 van het afzetgebied van de Derde Wereld vertegen-

woordigen, mag niet voorbijgegaan worden. Momenteel is het functioneren

van de markten nog zodanig, dat de E.E.G.-landen en de arme landen concur-

rerend optreden, waarbij de beschermende E.E.G.-markt overheerst. Er zal

produktiegewijs gezocht moeten worden naar een oplossing. Oplossingen zullen

met name gezocht moeten worden in internationale goederenovereenkomsten,

waarbij de groeiende consumptie in de rijke landen voornamelijk aangevuld

behoort te worden door de ontwikkelingslanden, omdat deze landen voorlopig

hoofdzakelijk afhankelijk zijn van hun landbouwexport. In dit kader is het

urgentie-programma van het landbouwschap 1972 te citeren: "Getracht moet

(19)

worden te komen tot internationale grondstoffen afspraken voor produkten, waarbij de ontwikkelingslanden grote belangen hebben."

Internationale goederenovereenkomsten

Internationale goederenovereenkomsten zijn voor de arme landen een uiter- mate belangrijke zaak. Primair gaat het er in deze overeenkomsten om land- bouwprodukten en grondstoffen uit ontwikkelingslanden een redelijke en stabiele prijs te garanderen. Dergelijke grondstoffenovereenkomsten zouden bovendien gepaard moeten gaan met de instelling van internationaal beheerde buffervoorraden, die regulerend op de wereldmarkt zouden moeten werken.

De financiering van deze buffervoorraden zou hoofdzakelijk door de rijke landen moeten plaatsvinden. Nederland heeft reeds voor het eerst op de be- groting voor ontwikkelingssamenwerking voor 1971-1972 een post voor de financiering van dergelijke buffervoorraden uitgetrokken. Deze buffervoorraden die enerzijds marktregulerend werken, kunnen bovendien aangesproken worden in gevallen van acute hongersnood.

In deze goederenovereenkomsten dienen ook nog twee andere elementen ingebouwd te worden. In de eerste plaats de vorming van een fonds, dat dient te worden aangewend ten behoeve van landen wier economie al te zeer afhankelijk is van één produkt. Een dergelijk 'diversificatiefonds' beoogt de bevordering van een meer veelzijdig samengesteld produktiepakket.

Het tweede element is een zogenaamde supplementaire financieringsregeling, waarbij ontwikkelingslanden, die plotseling worden geconfronteerd met een sterke terugval in hun exportinkomsten door b.v. concurrentie van een nieuw synthetisch produkt of onvoorziene weersomstandigheden die van invloed zijn op de oogst, door een soort overbruggingslening over een moeilijke periode worden heengeholpen.

Op het UNCTAD-symposium, gehouden op 19, 20 en 21 januari van dit jaar in Den Haag, waaraan ondermeer dr. A. H. Boerma, dr. S. L. Mansholt, prof.

Th. Dams uit Duitsland, prof. R. Dumont uit Frankrijk, dr. Raul Prebisch, vroeger secretaris-generaal van de UNCTAD en prof. J. Tinbergen deelnamen, zijn de grondstoffenovereenkomsten in een aantal aanbevelingen geconcretiseerd.

De UNCTAD dient het sluiten van grondstoffenovereenkomsten te blijven bevorderen en daarvoor een onderhandelingsforum te blijven. Vóór UNCTAD III dient een overeenkomst inzake cacao tot stand te worden gebracht. De E.E.G. dient toe te treden tot de internationale suikerover- eenkomst. De UNCTAD dient de wenselijkheid te overwegen op het- zelfde tijdstip en dezelfde plaats onderhandelingen te organiseren om- trent overeenkomsten voor verschillende grondstoffen.

Wanneer er herhaaldelijk, doch zonder succes, pogingen zijn ondernomen

om internationale grondstoffenovereenkomsten te sluiten, dienen de

235

(20)

industrielanden die de verbetering van de grondstoffenprijzen steunen, zelf of tezamen met andere gelijkgestemde landen daartoe geëigende initiatieven te ontplooien op kleinere, niet wereldomvattende schaal, maar wèl ten gunste van alle producerende ontwikkelingslanden.

De bescherming van de landbouw in ontwikkelde landen werkt thans in vele gevallen de voortzetting van ondoelmatige produktie tegen hoge kosten in de hand. Inplaats van een beleid waarbij de prijzen kunstmatig worden beïnvloed en de invoer beperkt, dient een sociaal-economisch beleid te worden gevoerd om het aantal boeren te verminderen. Een dergelijk beleid zou niet alleen de ontwikkelingslanden tot voordeel strekken, maar zou ook in het belang zijn van de ontwikkelde landen zelf. Een van de resultaten zou zijn een vermindering van de zelfvoor- zieningsgraad van de E.E.G. De kosten van een dergelijk sociaal-econo- misch beleid ter vermindering van de agrarische bevolking zouden boven- dien geen rechtstreekse last op de betalingsbalans inhouden. Groepen die geïnteresseerd zijn in goedkope levensmiddelen, zoals de consumptie- organisaties en zelfstandige detailhandelbedrijven in de ontwikkelde landen, dienen in deze actie voor rationele landbouwpolitiek te worden betrokken. Als voorwaarde voor het sluiten van internationale grond- stoffenovereenkomsten dienen de ontwikkelde landen hun nationale landbouwpolitiek aan te passen door het verminderen van beschermende maatregelen, waaIrdoor voor de landbouwexport van de ontwikkelings- landen grotere afzetgebieden en betere prijzen worden verzekerd.

Alternatief landbouwbeleid

Om het E.E.G.-landbouwbeleid te kunnen richten op een wereldlandbouw- beleid, aansluitend op het Indicatieve Wereld Plan, zij n belangrijke sociale en economische maatregelen in de E.E.G. vereist. Het zal duidelijk zijn, dat de lasten van een dergelijke beleidsombuiging door de hele bevolking gedragen behoren te worden, en niet alleen op de ruggen van de boeren mogen neer- komen. Met betrekking tot dit punt zijn verschillende studies verricht, waaruit een aantal suggesties is voortgekomen.

- De Vereniging van Staatshuishoudkunde in Nederland onderstreepte het idee om landbouwgrond uit de produktie te nemen. Daarbij kwam de aanbeveling de producenten te ondersteunen door middel van inkomens- toeslagen: iedere boer, wiens inkomen beneden een bepaalde grens zit, kan een vast subsidie krijgen, onafhankelijk van zijn produktie.

236

Het Atlantisch Instituut te Parijs produceerde een studie onder de titel:

A future for European Agriculture, waarin de nadruk valt op structuur-

verbetering, aangevuld door een prijsbeleid. Dit prijsbeleid uit zich in

(21)

lagere producentenprijzen, gecompenseerd door directe toeslagen. Een dergelijk stelsel zou volgens dit rapport een ontwikkeling bevorderen in een meer economische richting; het zou tevens meer sociale gelijkheid brengen en tenslotte een betrekkelijk eenvoudige berekeningsgrondslag en administratie vragen. De Atlantische studiegroep gaat uit van een viertal criteria waaraan een toeslagenstelsel zou moeten voldoen.

In de eerste plaats zou een toeslag gebaseerd moeten zijn op gemiddelde opbrengsten (per hectare resp. per dier) in de gehele gemeenschap.

Vervolgens zou een toeslag afhankelijk moeten zijn van de produktie van een bedrijf (in oppervlakte of aantal dieren) in een aantal jaren voorafgaande aan de prijsverlaging.

In de derde plaats zou er sprake moeten zijn van een minimum en een maximum periode waarin toeslagen aan een bedrijf kunnen worden uitgekeerd. Deze periode zou in ieder geval beperkt moeten zijn tot de zittende boer; dus geen uitkeringen aan opvolgers.

Tenslotte zou er een reductie moeten gelden voor de toeslagen aan de zeer grote bedrijven (b.v. meer dan 100 hectares of 60 melkkoeien).

- De organisaties van plattelandsjongeren pleiten in een nota voor her- ziening van het landbouwonderwijs in de richting van meer algemeen onderwijs en opleidingen voor landschapsbeheer en recreatie.

UNCTAD III

De wereldhandelsconferentie in Santiago heeft de arme landen geen soulaas geboden om te komen tot een betere handelspositie. Vooral op het punt van de grondstoffen kwam er niets uit. De hele kwestie werd verwezen naar de Raad voor Handel en Ontwikkeling van UNCTAD. De lijst van produkten in het Algemene Preferentie Stelsel zal door de rijke landen niet worden uitgebreid.

De restricties erop blijven gehandhaafd, met andere woorden de maxima voor de half-verwerkte en eindprodukten binnen het E.E.G.-Algemeen Preferentie Stelsel blijven bestaan. UNCTAD 111 heeft aangetoond dat de rijke landen op geen enkele wijze iets prijs willen geven van hun verworven sleutelpositie.

C onclttsies

I. De ontwikkelingslanden zijn primair afhankelijk van de ontwikkeling van hun landbouw. In de eerste plaats voor eigen voedselvoorziening;

in de tweede plaats als export voor hun kapitaalvorming.

11. De rijke landen blokkeren met hun landbouw- en handelspolitiek de weg naar een internationale arbeidsverdeling en internationale goederen- avereenkomsten.

237

(22)

111. Internationale grondstoffenovereenkomsten zijn onontbeerlijk voor de ontwikkeling van de arme landen. In deze overeenkomst dienen opge- nomen te worden: buffervoorradenregeling, prijs en afzetregeling, horizontale en verticale diversificatieregeling, supplementaire finan- cieringsregeling.

IV. Er moet een wereldlandbouwpolitiek komen, afgestemd op het Indica-

tieve Wereld Plan. De E.E.G. moet de gegevens uit het Indicatieve

Wereld Plan concretiseren en een voorhoedefunctie vervullen om met

andere grootmachten op internationaal niveau tot concrete afspraken te

komen, waarbij het principe van internationale arbeidsverdeling centraal

staat.

(23)

Opgedragen aan Van de Bunt en Co NY. te Amsterdam

1

(Een poging tot een zelfportret) door

mr. G. W. von Meyenfeldt

I. ZIE D (I)E MENS!

Wie iets van strafrecht zal willen begrijpen, zal moeten beginnen met naar de mens te kijken. Naar de Mens. Naar Jezus Christus. En hij wordt dan, dacht ik, in een identificatieprocedure zonder weerga, als vanzelf, bij het hart van de historie bepaald. Bij Het Oordeel. Bij Gods Oordeel. Bij Golgotha. Maar óók: bij het open graf! De Opstanding van de Zoon des mensen! Bij het aardedonker van de Egyptische duisternis rondom het sterven van de Man der Smarten. Toen alle oordelen, alle gesprekken, elk communiceren volledig uitge- bannen waren. Maar óók: bij de conversatie die, op dat kerkhof, met die vrouwen op gang kwam, toen, bij dat graf van Jozef van Arimathea! Bij de banden, die, eerst op kleine, toen op steeds grotere schaal, tussen mensen gelegd werden. Bij het ontluiken van het vernieuwde gezinsleven in de her- stelde omgang van de mensen, zich manifesterend door een alzijdig, over en weer, elkaar herkennen, erkennen en tot zijn recht laten komen; tot zijn recht, als lid van die oudste adellijke familie: de familie Mens.

Bepalend dus voor het (samen)leven van de mens(heid) is nog altijd: Het Oordeel, Gods Oordeel, dat aan ons oordeel vorm geven, het bevestigen en arresteren wil. Het oordeel, dat vàn de duisternis der excommunicatie náár het licht van een gelukkig gezinsleven wijst. Het oordeel dat dus een te-recht- wijzing is!

Wie is deze mens, is óók, voor een begripsbepaling van het Openbaar Ministerie, een allesbeheersende vraag. Een vraag waarbij, alwéér, dat Oordeel voor ons denken het enig legitieme uitgangspunt zal behoren te vormen.

Er bestaat in elk geval geen mens-op-zichzelf. De mens toch is mens, uit-

1

Dit organisatiebureau is door de Minister van Justitie ingeschakeld om deskundige medewerking te verlenen bij het oplossen van organisatorische vraagstukken in het Open- baar Ministerie.

239

(24)

sluitend, mèt en voor àlle àndere mensen. Weliswaar bestaat er een al te hardnekkige tendens: als mens op zichzelf te willen blijven staan. Maar wie zo leeft, bevindt zich nog regelrecht, en volop, in de slagschaduw van de Egyptische duisternis, waardoor Golgotha tot een hel van excommunicatie werd!

En uit die hel zal men, alleen maar, verlost kunnen worden, wanneer men op het licht van Pasen acht zal willen geven! Op het Woord van Gods Genade.

Op de woorden die bij het open graf, voor het eerst weer, de communicatie tussen mensen herstelden. Die communicatie nu, en het oordeel dat daarbij een rol speelt, maken het profiel, het bestand of de eenheid, en het perspectief van het (samen)leven van de mens(heid) uit.

a. Het profiel

Dat profiel, globaal getekend, is het resultaat van het oordeel, voor zover het doende is te identificeren. Allereerst toch is in het communiceren het: who is who, aan de orde. De kennismaking en, in die weg, de zelfherkenning en zelfontplooiing.

Ik ben b.v. al déze persoon. Evenwel, ik kan het alleen maar zijn, doordat ik met alle mogelijke andere personen en niet de eersten de besten, integendeel, mijn naaste familie aan het rijk geschakeerde gezinsleven van de mens(heid) gestalte help te geven. En het is heus niet een toeval, dat ik deze of die persoon ben. En deze of die ander op mij n weg vind. Waarachtig niet! Het is veeleer mijn hoge roeping om als deze en die persoon "er bij te zijn". En om "er bij te blijven"! En om al die anderen "er bij te betrekken" !

Daarmede is dan echter de kennismaking pas begonnen. Want de omstandig- heid dat ik deze en die persoon, en deze of die ander op mijn levensweg ontmoet, krijgt nog relief, doordat ik mijn persoonlijkheid in tal van functies, ten bate van de ander, zal hebben waar te maken. Als vader, als kind, als collega, als werknemer, als werkgever, als politicus, en ga zo maar door! En het voornaamste doel is uiteindelijk, dat wij, mensen, met elkaar omgaande, met en over elkaar oordelende, met elkaar, en ieder voor zich: de hoge standaard leren kennen, waaraan wij àllen en èlk, hóófd voor hóófd zullen hebben te beantwoorden willen wij mènsen zij n, en als mensen, in het licht van het oordeel, dat de weg naar het geluk wijst, léven!

b. Het bestand

In de tweede plaats is in het communiceren de legitimatie een programma- punt. Als mensen tref je elkaar niet zo maar eens, zo maar ergens, aan.

Integendeel, als mensen vormen wij een hechte eenheid. Een bestand. En al

wie derhalve met ons zal willen meedoen, zal te bewijzen hebben, wàt hij voor

dat bestand waard is. En kàn, zelfs moèt waard zijn. Ieder mens immers heeft

om die reden de beschikking over typisch menselijke machtsmiddelen, over zijn

sexuele aanleg, zus en zo geaard, waarmee hij zijn medemensen, ook weer zus

of zo, aan zich zal vermogen te binden. En dat behoeft dan volstrekt niets met

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This work has analysed, on the one hand, the institutional communiqu és and official statements about Higher Education challenges published by EHEA, UNESCO, United Nations, Council

Findings and examples on non-selfish non-rational choice behavior lead to increased expectations that travelers might comply with travel information and routing advice that

S Im vergangenen Jahr mahnten Chemiker in ihren Publikationen zu einem nachhaltigeren Umgang mit Polymeren und Kunststoffen und riefen dazu auf, biologisch ab- baubare

By applying BCAT_I to time series of daily average tempera- ture in The Netherlands (twenty-eight weather stations from 1992 to 2011), we identified the refined triclusters with

Factor and multi-variate regression analysis reveals that the en- vironmental concern, renewables acceptance, energy independence, community trust, community resistance,

We show here that the Chronic Mild Stress model of depression induces, only in stress-vulnerable rats, de- pressed-like anhedonic behavior, together with impairment of

The fact that AT-II injections can lead to a better perfusion of tumorous tissues, to an improved EPR-mediated drug delivery, and to an enhanced nanomedicine efficacy has been

Tunnel Boring Machine (TBM) – soft ground) ‘Soft’ ground types of TBM may also be used in ‘mixed’ (hard & soft) ground or ‘hard’ ground with water bearing