• No results found

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos... · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos... · dbnl"

Copied!
175
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emiel Fleerackers

bron

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos.... Bode van het H. Hart, Alken 1932

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/flee001uito01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

De laatste Leeuw van de Kempen A

o

D

i

630

Ver van weg en woon, diep-verloren in de eenzaamheid van de Kempenhei, ligt een zandheuvel, dien ze noemen: Bavvesduin. En een kwartier gaans van de Bavvesduin ligt, al even eenzaam en verloren, het Leeuwenheike.

Bavvesduin, Leeuwenheike: over den oorsprong dier benamingen mogen filologen en folkloristen malkander nog eens uitmaken vooral wat dom en leelijk is. Maar weeral is de waarheid zoo simpel! Zoo boven-op ligt de wetenschap! En wilt ge de ouwe, trouwe, eerbiedwaardige traditie gelooven, dan bediedt Bavvesduin niet anders dan Bavo's duin, de duin namelijk of zandberg, die door Sint-Bavo is bewoond geweest; en Leeuwenheike, de hei, waar de laatste leeuw van de Kempen begraven ligt.

- ‘Den H. Bavo - zoo vertelt het Boek der H.H. Eremyten ende Eremytinnen - den H. Bavo/ gheboren uyt

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(3)

het gheslacht vande Princen van Loreynen ende Hertoghen van Brabandt/ wierdt met sulcke liefde tot Godt ontsteken/ dat hij hem tot Gendt tot een strengh leven van poenitencie begaf. Want men stichtede tot Gendt op dien tijd twee cloosters ter eere van den H. Petrus door den raedt van den H. Amandus/ waer af het een ghemaect wiert op de Schelde daer Bavo in gingh woonen. Hij leefde zeer heylichlyck in dit clooster/ eenpaerlyc syn lichaem castydende. Dit is naermaels eene vermaerde Abdye gheworden/ ende wiert naer hem ghenaemt de Abdye van S

t

Baefs. Bavo niet te vreden synde met dit strengh leven/ gingh somtijts in de woestynen in eenicheydt leven/ hoorende de stemme Hieronymi: Wat maeckt ghy/ broeder/ in de wereldt/ die grooter syt dan de wereldt? Hoe langhe sullen u de schaduwen der daken benauwen?

Hoe langhe sal u den beroockten kercker der steden besluyten? Afgheworpen hebbende den last des lichaems/ vliegh tot dat puer schynsel des hemels. De stadt is eenen kercker/ de woestyne is een paradys’...

Bavo speet het wel, dat hij, als een echte eremijt, niet gansch zijn leven slijten mocht in de woestijnen; maar de zorg van zijn klooster, de opvoeding van de jonge monniken liet hem niet los. Toch vond hij elk jaar, onder den vastentijd, wel enkele weken vrij om zich terug te trekken - en dan, in pelgrimspij, met ‘palster ende scerpe’, dat is:

met staf en ransel, te voet heel den langen tocht, toog Bavo de Vlaanders door, de Schelde over, naar de hei-wildernis Taxandria, de toenmalige Kempen, - bij de huidige Bavvesduin.

En in die wildernis, levende van karige en magere groenten en van water uit het ven, verbleef hij in heilige retraite, met God alleen en zijn arme ziel, boetend om zijn oude

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(4)

zonden, biddend dat God zijn apostelarbeid onder 't heidensche landsvolk zegenen mocht...

Menschelijk wezen zag hij in de hei zoo goed als nooit. Als de Kempenhei in den jare 1925 is wat ze blijkt, wat mag ze geweest zijn in den jare 630?... Maar juist in dit wilde, woeste, nog ongeschapene, - Bavo vond er voor zijn ziel een vaderland in:

de woestijn was zijn paradijs!

En dien avond nu, zat hij geknield voor het groote kruis, dat hij uit twee mastestaken had saamgebonden en geplant op den top van de zandduin; en nu de zon aan 't Westen wegslierde in breede banden goud en purper, richtte hij zich op, gebed voleind, om op zoek te gaan achter wat kruiden voor zijn avondmaal. Hij richtte zich op, zeg ik, keerde zich om - en daar stond me 'ne leeuw vóór hem!...

Steenstil, Bavo bezag den leeuw; steenstil, de leeuw bezag Bavo... Bavo staarde strak op den ros-bruinen, zwaren kop, met daarin een koppel groote, vurige oogen onder forschgespannen wenkbrauwen... Maar leeuw en Bavo, stom, steenstil, allebei...

Wat ging er gebeuren? Wist het de leeuw ... Bavo wist het niet... Ik meen, hij was te verbaasd om zichzelf af te vragen wat gebeuren ging of kon... En de leeuw bekeek Bavo maar, met star-stralenden ernst van leeuwenoogen, terwijl hij nu, langzaam weg en weer, den kwast van zijn staart langs zijn lenden kwispelde...

Nu rilde Bavo ook op zijn knieën; maar dat was menschelijke natuur en instinkt;

want zoodra toch rees de ziel, de heilige ziel boven! met haar kinderlijk vertrouwen in den Vader; en, terwijl Daniel vóór hem opvizioende in den leeuwenkuil, Bavo murmelde: ‘Benedicite, omnes bestiae et pecora, Domino!’

Toen sprak de Leeuw:

- ‘Wie zijt ge?’

- ‘Bavo... ik ben Bavo... En... gij?’...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(5)

- ‘Ik ben Leeuw... en dat is, me dunkt, schoon genoeg... Ga zitten, menschenkind.’

Bavo zat neer op een mastetronk; de Leeuw zat neer op zijn staart, vlak vóór Bavo.

- ‘Zijt ge niet bang, menschenkind?’

- ‘Neen’ zei Bavo.

- ‘En als ik u zoo eens...?’ en de Leeuw vulde de verzwijging aan met een opgeheven, breedgespalkten klauw.

- ‘Dan was ik dood’ constateerde Bavo.

De Leeuw liet zijn klauw zinken, zweeg een stonde; daarna, loyaal:

- ‘Als ik geen Leeuw was, 'k zou bang zijn van u... Hier zoo!’

En weer stak hij zijn rechterklauw naar Bavo uit; maar ditmaal niet als een bedreiging die verscheuren gaat, maar zachtjes, beleefd, met de nagels verborgen in 't hairige dons...

Bavo greep den klauw vast - en dat was een lief tooneeltje van gulle vriendschappelijkheid.

Toen lieten ze malkander los; en weer viel een pooze.

- ‘Ge bekijkt me zoo’ zei de Leeuw plots... Wel jà, bekijk me best... Want binnen kort, binnen heel kort’... Even plots brak hij voor een oogenblik af, en toen, plechtig, rechterklauw omhoog als om zijn woord bij eede te zweren:

- ‘Ik ben de laatste Leeuw van de Kempen!’...

En hij zweeg; en even rilde de trilling van 't woord op de lucht, zooals een rilling ging roeren in Bavo's ziel. Zóó melankolisch had de leeuw dat gezegd: een diepe, ernstige, zware melankolie zooals dit bij leeuwen vast hooren moet...

- ‘Ik ben de laatste Leeuw van de Kempen!... En ik word oud... 't Is nu mijn veertigste zomer... En na mij, is 't Leeuwenras in de Kempen uitgestorven.’

- ‘Ge zijt erom bedroefd?’ vroeg Bavo meewarig.

- ‘Ja wel’ - zei de Leeuw simpel... ‘'t is altijd

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(6)

droevig, te moeten zeggen: Ik ben de laatste, en na mij zijn er geen meer!... En zoo is het: ik sluit het hekken. In mij loopt mijn geslacht uit - en dood.’

Hij zweeg, hernam toen, en, op dreef nu:

- ‘Mijn geslacht!... Mijn geslacht is lijk een edele, oude boscheik, echt en hecht van stam en wortel...

‘Ik stam loodrecht af van den leeuw, die Mozes zag begraven... Zeg eens,

menschenkind, hoe staat het verhaald in uw heilige boeken?... Ik bedoel: de begrafenis van Mozes?’...

- ‘Alzoo’ citeerde Bavo ‘stierf Mozes, de knecht des Heeren aldaar in het land Moabs, naar des Heeren mond. En Hij begroef hem in een dal in het land Moabs, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag.’

- ‘Zoo gebeurde 't inderdaad’ knikte de Leeuw; en toen de Heer Mozes begroef, niemand was er getuige van, tenzij een ouwe Leeuw... van verre, in den avond, van af een hooge rots...

‘Van dien Leeuw stam ik af. En 't oude leeuwenbloed bleef worp na worp, eeuw na eeuw, zuiver en echt en trouw... Maar nu, helaas! is 't verbasterd geraakt; en...

en... ik ben de leste Leeuw van de Kempen!

‘Een ding om bij te weenen!

Ik had zes broers; en mijn vader, echte tak van echten stam, zei ons steeds:

Kinderen, mijn zoons, leven is bijzaak en sterven is bijzaak; wat kapitaal is, en geen bijzaak: als leeuw te leven en als leeuw te sterven!

En vader zei nog: Wijkt alleen voor vuur; want vuur is goddelijk; eerbiedigt den mensch; want die is uw Koning; en misprijst de rest...

Als vader een beer zag, dan beval hij aan een van ons: daar is een beer; gij, zoon, grijp dien beer... En wie den

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(7)

beer grijpen moest, kwam er wel af met een krauw en een schar; toch, hij greep den beer! En dan zei mijn vader: goed zoo, jonk!

En zoo hield vader den leeuwenaard in zijn zoons!

En toen hij oud werd, en stervend lag, hij zei: blijft Leeuwen, o mijn zoons!... en verbastert niet.’

Weer viel stilzwijgen; de Leeuw mijmerde; en Bavo wist niet wat hij zelf zeggen kon... En met een diepen zucht, zooals die uit leeuwenlongen kan opademen, de Leeuw ging voort:

- ‘Ik word oud... Kijk!’ - Hij stak zijn rechterpoot uit, opende langzaam en sloot den klauw, liet de spieren spelen: en jawel, dat waren lange, magere, dorre spieren, maar Bavo zag klaar wat geweldige kracht daar vroeger in gewoond had... ‘Versleten spel!’ morde de Leeuw, met zijn onderlip misprijzend omneer. ‘En mijn oogen?...

Als ik ze fronste, weg was de bliksem!... en als ik brulde, zweeg het onweer. - Ge gelooft me niet, menschenkind?... Eens, op 't onverwacht, ik brulde; en een bliksem, omdat hij meende dat een donder grolde, flitste... maar ik bekeek dien bliksem met zoo een frons dat hij schrok - en dood viel.’

Hier begon Bavo een tikje te twijfelen aan de rechtzinnigheid van zijn gezel; maar deze vertelde 't hem met zulk een overtuiging! en daarbij, het kón waar zijn... Wat de Leeuw zoo bar-weg zei, was het inderdaad zonderlinger, ongelooflijker dan 't feit, dat dààr, vlak voor hem, op één armslengte uit, een Leeuw met hem te praten zat?

En zoo dan geloofde Bavo maar simpel-weg, en redelijkerwijze, dat de frons van den Leeuw een bliksem had doodgebliksemd...

En om nu ook al iets te zeggen, vroeg hij:

- ‘Zijt gij alleen op de wereld, Leeuw?’

- ‘'k Heb nog één zoon’ antwoordde de Leeuw... Ik had er zes... 't Is ijselijk.’

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(8)

Weer een pooze; en Bavo bemerkte dat het verleden opleefde in 't geheugen van den Leeuw - een droef, een tragisch verleden! En de Leeuw murmelde:

‘Vijf mijner zonen zijn verbasterd... 'k Heb ze weggejaagd van uit mijn oogen.

Kon ik ze al even gemakkelijk wegjagen van uit mijn hart! Waar ze nu leven, ik weet niet: waar dan ook, ze leven en loopen met mijn vermaledijding op hun wezen...

‘Luister, menschenkind.

‘De oudste van mijn zoons was op de vlucht gegaan voor een boschbeer; en ik riep hem bij me, en ik rukte zijn ooren uit, dat ze lang waren als de ooren van een haas; en toen heb ik hem vervloekt, en gezegd: ‘Word haas, lafaard!... en 'k heb hem afgestooten.’

- ‘Toch’ dierf Bavo, ‘een beer! een beer!... Wat kan een jonge leeuw tegen een beer?’

- ‘Wat hij kan?!’... ontplofte de leeuw en stak zijn open muil zoo vlak tegen Bavo's gelaat dat deze den bloedigen dood zag... ‘Sterven! Dàt kan hij!’

‘En mijn tweede zoon’ ging nu na een poosje de Leeuw weer kalm voort, ‘de tweede had in een spelonk geslapen. Ik heb hem zijn manen uitgetrokken en hem vervloekt: ‘Word hond! Een hond slaapt in tonnen en spelonken!... Leeuwen slapen onder den open hemel en de vrije sterren!’

Bavo zweeg.

- ‘En de derde had - poeh - 'ne visch gevangen; en - poeah! - opgeëten... Ik heb hem zijn klauwnagels uitgerukt en den kerel vervloekt: Word otter!... en weg!... Eet 'ne Leeuw visch?... Een Leeuw eet beren en oerossen...

En de vierde had gejankt lijk 'ne wolf. Dàt wordt mode. lijk hij me zei. Ik zei:

Dààr... dàt wordt mode! - en ik heb zijn tong uit zijn muil getrokken... Weg en vermaledijd!... jankt 'ne Leeuw?

‘En de vijfde beefde bij een donderslag, sloot zijn oogen

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(9)

voor een weerlicht; en een halven nacht lang heb ik hem in de ooren gebruld, met mijn oogen verbliksemd, zoo geweldig dat hij ervan zot sloeg! zot van schrik!... 'k Heb hem heengejaagd en vervloekt.

‘Word wezel!... Beeft 'ne Leeuw?

‘Wat nummer zes nu wezen zal dat zal ik afwachten. Maar gelijk de wereld nu tegenwoordig waait en draait... met al haar flauwigheden, en gelijk de kinders...’

Hij brak af, keek met gespannen blik de hei over, naar 't lage weilandje bij de beek, omneer in den avondschemer. Toen stond hij op, keek scherper toe...

- ‘Zie nu!’ knorde hij. ‘Daar hebt ge 't?’

Bavo keek de richting uit, zag in de verte wel iets bewegen, maar onderscheidde niets.

- ‘'t Is nummer zes!’... brulde de Leeuw met zijn basstem... Hij slabt me zoo waar de melk uit, die de boer daar neerzet voor zijn kalf... Melk drinken!... Ghoe!’...

Dit korte brul-ghoe stiet over de heide voort...

- ‘Hij heeft me gehoord... Ghoe! Ghoe... Hij gaat komen... 'k Zal hem leeren.’

En weg en weer over de zandduin stapte de Leeuw, bitste de tanden, sloeg vervaarlijk zijn staart... En Bavo zweeg, vroeg zich angstig af wat gebeuren zou...

Tot de kleine Leeuw kwam, bang-voorzichtig den heuvel op, hoofd en staart over den grond sleepend.

- ‘Hierrr!’ beval vader.

't Leeuwke beefde er bij; en de ouwe, plots:

- ‘Drinkt 'ne Leeuw melk?... Daar!’ - en hij duwde hem met zijn ijzeren klauw de voorste tanden stuk. - ‘En wees vermaledijd!... word kalf!... Van onder mijn oogen!...

'ne Leeuw drinkt bloed!’

't Was op een omzien gebeurd, heel 't familiedrama; en toen Bavo van 't verschot bijkwam, was de kleine al verre, de wijde hei in en den grauwen avond, - vermaledijd!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(10)

Weg en weer nu, een tijd lang, stapte de Leeuw, met zijn manen te berge, zweependen staart, onderwijl een korte briesching uitbrullend; en zoo inderdaad, meende Bavo, moest Ezechiel zijn Leeuw bespeurd hebben, ‘die leerde roof te rooven, en menschen at, en de steden verwoestte, en het land alsmede dezes volheid ontzette met de stem zijns brullens.’

Maar terwijl Bavo allengs weerkwam van zijn verbazing, kwam allengs de Leeuw weer van zijn woede; en plots - want deze Leeuw redeneerde met veel plotsigheden in stijl en gebaar:

- ‘Hebt ge zoons, menschenkind?’ - en zat neer op zijn staart.

Bavo ging zeggen dat hij te Gent, in 't klooster, zooveel geestelijke zonen had in de jonge monniken, die aan zijn vaderzorg waren toe vertrouwd, maar de Leeuw was hem voor:

- ‘Als ge 'ne man zijt, 'ne man met een hart, houd er den aard in, den echten aard, den ouden geest!’

En nu scheen de Leeuw opeens heel melankoliek te worden; en alsof hij daar zoo maar te mijmeren zat, op zijn eentje:

- ‘Daar is niets zoo droef als verbastering. Niets zoo erg.

‘Gij zijt uw eigen zelf niet meer.

Ge zijt vergroeid.

Ge voelt u wegsterven in uw eigen bloed.

Ge sterft vooraleer ge dood zijt... Dat 's droevig!

Voor 'ne Leeuw is 't zooveel te droever!

Als een konijn verbastert, dat 's niets; maar 'ne Leeuw!

'ne Koekoek legt zijn ei in een vogelnest; daar is hij koekoek voor.

'ne Vos woont soms in een konijnepijp; daar is hij vos voor.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(11)

Maar een visch in een leeuwenmuil; bereschrik in een leeuwenoog; een konijn in een leeuwenhart; koemelk in een leeuweziel!

Zwak zijn mijn ouwe klauwen; toch, 't zijn leeuweklauwen.

Zwak staan mijn ouwe oogen; toch 't zijn leeuwenoogen.

Zwak slaat mijn ouw hart; toch 't is een leeuwenhart.

Bij mijn zoons zijn 't otterpooten, kattenoogen, een kalverhart!

Ik zal de laatste zijn van mijn ras!’...

Hij zweeg, fronste fel de wenkbrauwen, staarde strak vóór zich uit op het zand;

en zoo somber zat hij daar of hij voor zijn klauwen dien hopeloozen afgrond zag: de laatsigheid van zijn ras!’...

- ‘Maar... het ras kan herleven’ troostte Bavo.

- ‘Herleven?’ grinnikte de Leeuw, en schudde den zwaren kop. Geloof dat niet!...

‘Na mij zullen er geen leeuwen meer zijn in de Kempen! En wat zal de Kempen zijn zonder leeuwen?

Herleven, zegt ge. Inderdaad, ze zùllen herleven, maar niet in spier en levende bloed.

Jana, de ouwe raaf, die ginds-op woont, en die alles weet wat ooit gebeurde en ooit gebeuren zal, vertelde me dat ze latertijds leeuwen - geschilderde leeuwen! - zullen dragen op lange stokken, zegt ze, en dat ze zullen stappen en zingen van 'ne Leeuw, die niet te temmen is. Maar een liedje, snapt er Jana altijd bij, is verduldig.

Intusschen verbasteren de echte Leeuwen. En ik ben gelukkig dat mijn vader het niet beleven moet. Hij ruste zacht, de ouwe man!...

“En wat zal het baten, dat, op hooge stokken, Leeuwen, recht-op staan en klauw-klauwen en zich niet laten temmen, als we zelf kalf en konijn worden?”...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(12)

De ouwe Leeuw had zichzelf in ontroering gepraat, want zijn stem trilde. Bavo, de droefheid niet willende storen, hield zich heel stil.

- “Krek als met onze Koningen” historieerde de Leeuw...’ ‘Klovis was groot!...

maar zijn kinderen en nakinderen verbasterden!... En, zei me Jana, na den huidigen Koning Dagobertus, begint de verwording voor goed!... Na den Leeuw - het kalf!...

En binnen kort zullen de afstammelingen van Klovis - van Klovis, die majestatisch te paard reed, recht-op, - liggen op een ossekar, bijna te vadsig om vadsig te zijn...

‘Zwijg, troost me niet’ zei de Leeuw, meenend dat Bavo spreken wilde.

‘Eeuwig zal de glorie bezongen van den Leeuw; wat baat, dat ze me bezingen in hun liedjes en verloochenen in hun bloed?

‘Vaarwel... 'k ga me laten sterven’...

- ‘Blijf hier’ zei Bavo. ‘Sterf dan hier.’

- ‘Neen; Leeuwen sterven in de eenzaamheid; alleen, ja, en als ge de leste Leeuw zijt, moet ge nog schooner sterven dan al de andere Leeuwen!’...

Hij stapte heen; opeens toch, kopkeerend:

- ‘Maar menschenzoon, als ge zonen hebt, zeg het hun.’

Weer ging hij heen, en, alweer beneden de duinen over zijn schouder heen:

- ‘Zeg het hun!... Houd er den geest in...’

En toen, drie dagen nadien, Bavo, op zoek, den dooden Leeuw vond - dood ja, maar met een Leeuwenfrons nog over 't Leeuwenwezen, hij begroef hem

eerbiedwaardig en plechtig, ter plaatse zelf waar hij stierf, - het huidige Leeuwenheike.

*

*

*

En na de dagen zijner afzondering, keerde Bavo naar

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(13)

Gent weer - en zijn duurbaar klooster. En natuur! toen hij, in zijn eerste onderrichting, aan zijn broeders zijn ontmoeting met den Leeuw vertelde, in den lange, den breede vertelde, soms met Leeuwengebrul en Leeuwengebaren -, daar was in zijn auditorium niemand die hem gelooven wilde.

Maar toch, hij sprak hun met zoo een vuur, zoo een overtuiging, zoo een heilig geweld; sprak hun van 't zout der aarde, dat niet verflauwen mag, zei hun dat zoo min de Leeuw van Juda als de Leeuw van de Kempen verbasteren mag; dat zij in hun hart den geest der vaderen, Kwintinus en Amandus en zooveel anderen, moesten opjagen; en hij zei hun dit alles met tranen, en ontroering, en gewijde teksten zooals:

Mementote praepositorum vestrorum - dat ze dan eindelijk toch de waarheid van de wondere ontmoeting geloofden; en dat elk voor zich, in zijn heiligst binnenste, den eed zwoer dat hij ten minste, gave God de genade, niet verbasteren zou.

- ‘En moest het gebeuren, broeders’ zoo eindigde Bavo, ‘dat de verbastering in uw kristelijken aard binnendrong en inkankerde, dan hoop ik, als een benedictie van den Heer, dat de schimme van mijn ouwen Leeuw naast u rijze! u waarschuwe! - u in de ooren brulle omtrent wat hij in de mijne brulde:

- ‘Kinderen, mijn zoons, leven is bijzaak en sterven is bijzaak; wat kapitaal is, en geen bijzaak: als Kristen te leven, en als Kristen te sterven. Amen!’

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(14)

De Ridder met den Beker

Om 's Heeren zoetheid en genade en liefde en goedertierenheid te loven en verheergewaden, heeft in den ouden, vromen tijd een monnik deze rijmballade te boek gebracht, dat ieder zou uit spijt voor al zijn booze daden zijn arme ziel in tranen baden

en boete en rouw.

Graaf Sigurd, heer van Frankenstein, vergastte vrienden en gemalen, maar mengelde in den malvezijn van Ridder Rijhold, dien hij haatte, een droppel gift; - en met een schijn van oude vriendschap, Sigurd lachte:

- ‘Heer Rijhold, 't moge zoet u zijn!’ - En Rijhold dronk den beker wijn -

en stierf dien nachte.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(15)

Maar van dien avond, van die stonde, verrees de Wroeging - en ze sloeg in Sigurd's hart dezelfde wonde, die Caïn in het harte droeg...

En sedert heeft hij rust gevonden

noch schuilplaats. Wenschend naar den dood, hij vluchtte! - en hoorde uit al de monden van wind en water: ‘Zonde! Zonde!’ -

en vlood!... en vlood!...

Hij vlood, alleen door schrik geleid en kwam, na lange rit en ronde, in 't Zwart-Woud, bij een eremijt, en knielde en biechtte zijne zonde...

De monnik bad een langen tijd en sprak: ‘De schuld is u vergeven, zoo gij den beker-maledijd met water vult en Gode wijdt!...

Ga!... Gij zult leven!...’

Naar huis gaat Sigurd, neemt vol hope den kelk, waaruit de sluwe dood in 't hart van Rijhold kwam geslopen...

Naar 't dal nu, daar, waar in één schoot drie waterbronnen samenloopen!

Hij ziet het water, nauw gerept, zoo spiegelvlak, zoo wijd, zoo open;

het schijnt den kelk omneer te nopen...

Hij bukt... Hij schept!...

Heer! waar is 't water, dat daar blonk?

En Sigurd beefde... en schepte weder;

en weder schepte geenen dronk!...

Dan naar den stroom, die diep- en breeder

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(16)

vast millioenen bekers schonk!

Helaas!... Dan, waar met zwaar geruchten van wateren de zeeslag klonk!...

En toen de kelk naar 't water zonk, het water vluchtte!...

Nu, naar het land der Muzelmannen, en 't heilig graf van onzen Vorst, met Godfried en de duizend vanen, trok Sigurd, en droeg op de borst, door zon en gloed en wilde orkanen, den beker-maledijd... en ziet!

op 't einde van de lange bane, buigt Sigurd over de Jordane...

en 't water vliedt!...

Toen overviel hem Caïn's schrik en wanhoop; en de wanhoop staarde als staalvuur uit zijn dorren blik;

en hij werd zwervling over de aarde En was hij moe, zijn noodsbeschik verbood hem rust en spant en sponde...

En 's avonds ging het snik op snik:

- ‘Alleen lijk Judas zuiver ik me van die zonde’...

Tot hij na menig land en stede, eens op een berg kwam, bij een kruis;

hij knielde, murmelde gebeden;

en brak in tranen... wier geruisch den beker vulde lieverlede...

En toen de beker stond gevuld, rees Christus' arm zacht naar beneden:

en zegende: ‘Zoon, ga met vrede...

Ik delg uw schuld...’

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(17)

En waar dit kruis staat opgericht, daar is het, dat na boet en lijden, Graaf Sigurd nu begraven ligt, met zijnen beker bij de zijde...

Hij zag den dood; - hij ziet het licht!

Ei, Lezer, dat bij Gods genade, u Sigurd's boete steune en sticht', niet anders wenscht die heeft gedicht

dees rijmballade!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(18)

Dood van Koning Conor MacNessa (A

o

D

ni

33 - Iersche Legende)

't Was de droevigste nacht van de nachten, toen de krijgeren, weenend van smart, hunnen stervenden koning meebrachten, met die wonde in het midden van 't hart.

Want zij hadden gestreên zonder schilden, maar met zweerden alleen - lijk hun vorst;

en een spies snorde... en trof... en ze trilde...

en de staalspits brak af in zijn borst!

En ze vlijden in lommer en loover den stervenden koning nu neer, en Zingen, de meester, boog over

den vorst en de wonde en de speer.

En de krijgeren stonden er neven en ze vreesden en zeiden geen woord;

en de meester rees op: ‘Hij zal leven!

Zal leven! o broeders!... maar hoort!... -

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(19)

‘De koning zal sterven de stonde, dat de spieze, die kleeft in zijn borst, zal lossen en valt uit de wonde...

Dan sterft hij, MacNessa de Vorst!

Maar zegt hij vaarwel aan de feesten, aan jacht en aan krijgerendorst, en betoomt hij zijn woede en zijn geesten,

zoo leeft hij, MacNessa de Vorst!’ - En hij leefde!... Maar was het wel leven?

Wijl te zaam rond den warmenden heerd, zijn makkers den avond verdreven

en vertelden van zwerven en zweerd, of als ze den wijn lieten stroomen

bij 't klinkende lied van een bard...

zat de koning, alleen met zijn droomen, alleen, met die spies in zijn hart!

En hij leefde!... En hij zag dat zijn knechten vertrokken, waarom en waarheen?

zooniet om den vijand te vechten!

en MacNessa bleef thuis - en alleen...

En hij wist dat er onrecht gebeurde, dat zijn volk was benauwd en benard...

en hij weende als een kind - en hij treurde met de dreigende spies in zijn hart!

De zonne lag over de kruinen

van het bloeiende, blinkende woud;

ze zilverde zeevlak en duinen en spoelde de dalen vol goud.

Bij het strand, in den lommer der boomen, zat de koning, verloren in wee,

en zijn oog en zijn hart en zijn droomen liet hij wiegelen over de zee...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(20)

Wie was 't die op eens al die klaarte en de zon in den duistere stiet?

en die met dat dondergevaarte

de wereld verschudde als een riet?...

En de koning riep Barach den Druïde:

- ‘Waar bleef zoo de zon? en van waar, van waar kwam die storm van geluiden?...

De dag was zoo stil en zoo klaar!...’

- ‘o Koning’ zei Barach de Druïde,

‘leen 't harte naar wat er geschiedt!

want ik weet wat die storm van geluiden, wat dit plotslinge duister bediedt!...

Tot boete van menschlijke zonden

kwam Gods Zoon op aarde - en zoo juist werd de Zoon aan den schandpaal gebonden,

en gegeeseld, gesmaad en gekruist!’ - - ‘Gekruist?’ - riep de Koning en beefde...

en wat dan, wat was zijne schuld?’ - - ‘o Koning! Hij kwam en hij leefde

in onschuld en liefde en geduld...

Hij noemde zich herder en hoeder;

en hij zei tot zijn vijand: ‘mijn vriend!’ - en hij zei tot den arme: ‘mijn broeder!’ -

en hij zei tot de wees: ‘o mijn kind!’ - En toen hij, - o wee den verrader! -

verkocht en versmaad en verguisd, hing te sterven, hij smeekte zijn Vader

voor hen, die hem hadden gekruist!...

- ‘O mijn God!’ riep de Koning... ‘ze dorsten?

en hij zwaaide zijn zweerd... ‘'t Is te snood!

maar de spere sprong los uit zijn borste - en Conor MacNessa viel dood!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(21)

Sint-Servatius en de duivel - (Anno 384) -

Bij de vijftig jaar lang nu had Servatius zijn bisdom van Tongeren bestuurd. De man was op. Hij was op; en hij voelde dat hij op was. Niet zoo zeer op geraakt in den zwaren zielenarbeid en den al even zwaren strijd tegen ketters en heidenen; maar vooral... ja zie!

Sommige pastors zullen me best begrijpen! de heilige man had de laatste jaren kerken gebouwd, een kerk te Tongeren, een kerk alhier, een kerk aldaar... en kerken bouwen zonder geld, zonder hulp, zonder steun, 't mag heilig werk zijn, maar 't is slavenwerk!

Gode dank toch! de laatste kerk die hij te bouwen had, stond onder dak - af! maar de man zelf was op en hij voelde 't.

En nu had hij nog maar één ding van doen, om teenemaal gelukkig te wezen;

namelijk: dat nu, zoodra het den Heere believen mocht, de bediedenis van zijn bisschoppelijke wapens - die waren: een paar klompen, een zon, een adelaar - haar hemelsch beslag krijgen zou; dat hij de

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(22)

klompen en al 't aardsche zoo spoedig mogelijk mocht achterlaten, terwijl zijn ziel, de adelaar, zou opstijgen naar God, de eeuwige Zon!

Maar hij wilde zich voorbereiden tot die oneindige vlucht omhoog; en daarom - 't woord indachtig van Sint-Ambrosius: ‘De eenigheyt is seer voordelyck tot eene salighe doodt’ - besloot hij een plaats te zoeken, waar, ook met den besten wil van de wereld, niets anders zou te vinden zijn dan eenigheyt...

Een zijner kanonniken vertelde hem, dat zulk een gebenedijde plaats te vinden lag aan den overkant van de Maas - in het Geuledal.

Waarop Servatius, dit eigenste uur nog, te reize toog, een ganschen dag

voortpelgrimeerde langs den oever van de Jeker, 's nachts de Maas overstak; - en bij den dageraad stond hij in het Geuledal!...

Van op een hoogte, hij liet zijn blik gaan over de streek... En inderdaad, de kanonnik had niet gelogen.

Want te dien tijde was de geheele Geulegouw wel een woestenij. Maar sindsdien zijn onze kloeke vaderen - ha! 't Limburgsche ras! - eeuwenlang en onverpoosd erlangs gegaan, hebben 't land in het zweet van hun aanschijn bewerkt, beploegd, doorwroet; en de Groote Landman van hierboven heeft den arbeid van zijn kinderen gezegend... En zoek me nu eens, over de gansche ruime wereld heen, een tweede gouw als de Geulegouw - zooals de Geulegouw daar ligt heen te golven over landruggen, vlakten en bergen, met hare groene weiden, haar vruchtbare dellingen, haar glooiingen vol gouden, rooden, gelen ooftbouw. Heel het land vloeit over van boter, zuivel en melk; en nog beter dan, laat me zeggen ‘dat prachtig land van Insulinde, dat zich daar om den evenaar’ enz., het land der Geule verheugt zijn volk met zijn schoonheid en voedt zijn volk met zijn rijkdom!...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(23)

Maar, als ik zei, in 't jaar O.H. driehonderd en zooveel 't was een woestenij; en hoegenaamd niets anders dan een woestenij, - zand, hei, en eenzaamheid; en alwaar het zand ophield, begon de hei, die ophield alwaar het zand begon... en over zand en heide heen, lag de eene alleenige eenzaamheid alleen, woest en wild.

Ziende hoe wild en woest, Servatius heeft gejubeld van blijdschap, net zooals S.

Paulus de Eremijt bij zijn eersten tred in de woestijn van Egypte, ‘uit ganscher harten’

zegt Hieronymus ‘dese plaetse minnende, al oft hem die van Godt ghegheven hadde gheweest.’

En ook nog lijk S. Paulus, ‘heeft den heyligen man daar onder eenen bergh een groote speloncke ghevonden’. En in die speloncke zou hij nu, verre van alle bisschoppelijke zorgen en bekommeringen, enkele dagen mogen slijten, in

contemplacie, penetencie ende abstinencie, om aldus zijne ziel, reeds zoo heilig, nog meer te heiligen; reeds zoo sterk, nog meer te sterken voor de ure van den aanstaanden dood.

Bij dage bleef Servatius binnen zijn cel, moederziel alleen met God, op beide knieën mediteerend vóór een houten kruis en een doodshoofd; en enkel bij 't vallen van den avond, kwam hij telkens eens buiten en kuierde wat.

Den zevenden avond zoo, was hij al kuierend op den berg geraakt in later tijd Ubagsberg te heeten; en hij schouwde 't Westen in, alwaar achter Vlaanderen heen, de zonne neerging in een zee van vuurgloed; en hij stond zoo, lijk Mozes voorheen op den berg Nebo, en hij zag het gansche land, Gibad en Dan, en het gansche Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het gansche land van Juda tot aan de achterste waters; en het Zuiden en het effen veld van Jericho de Palmstad; tot Zoar toe... zoo zag Servatius, vóór hem uit, het gansche Geuledal, de Romeinsche baan van Aduatuca naar Colonia, den kruisberg en S

t

Pietersberg en Bescheilenberg en Kinkelenberg en zoo verder tot over

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(24)

de waters der Maas, en hij peinsde, vouwde de handen, peinsde half luid en murmelde:

- ‘Heere God! hoe zal dit land hier een schoon land zijn, als er volk zal wonen, volk zoo talrijk als de sterren in 't firmament!...

Plots hij hoorde, kort bij, een ingehouden lach: ‘Ha - a - haaa!’ Maar rondkijkende, zag hij niemand; zoodat hij voort peinsde:

- ‘Heere God! Hoe zal dit land een kristelijk land zijn, als al die duizenden zielen priesters zullen bezitten, talrijk genoeg om hen te gerieven; ieverig genoeg om hen in wel en wee ter zij te staan, voorbeeldig genoeg om hun tot levensevangelie te strekken!’

En die lach weer, luider nu: ‘Ha - a - haaa!’ - En alweer, toen Servatius rondkeek, zag hij niemand, en meenende dat hem een ijle fantasie door 't hoofd geslagen was, hij bad al door:

- ‘Heere God! Hoe zal dit land hier een heilig land zijn, als al de zielen en priesters in kerken zullen bidden, kerken opgebouwd ter eere Gods en zoo schoon en zoo menigvuldig dat men zeggen zou...’

Maar vlak nu bij, vlak naast hem, schaterde de lach:

‘Ha - a - haaa!’...

De Heilige keek over zijn linkerschouder en zag een man staan, - herkende plots den duivel!... Hij herkende den duivel, ja, aan zijn solfergeel gezicht, mager en spitsig, aan zijn knevel zwart en scherp, aan zijn oogen zoo diepdonker en vlammend, aan zijn bokkepooten! aan zijn grijnslach die nog haaa! grinnikte... Maar hij was in 't geheel niet onthutst. Integendeel. Kalm weg, hij vroeg:

- ‘Waarom deedt ge zoo: ha - a - haaa?’ - En hij deed hem na, - dat is: hij deed hem na in zooverre een bisschop den duivel kan nadoen, als de duivel lacht op zijn duivelsch: ha - a - haaa!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(25)

En Satan zelf was onthutst - waarschijnlijk omdat de heilige niet onthutst was. Maar Satan overwon zijn zwakte en vroeg, geslepen:

- ‘Meent ge, dat hier ooit volk zal komen wonen?... zal kunnen wonen?... hier?...’

en met zijn bokkepoot stampte hij in 't heizand, zoodat het opvloog dor en droog als een groote woestijnvlaag, in 't klein.

- ‘Waarom niet? Numquid poterit Deus parare mensam in deserto?... Zal God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?... Psalm 77 vers 19... lees dat, man!’

Vast zat de duivel; en sprak van iets anders.

- ‘En die priesters?... Meent ge dat er inderdaad nog vele eeuwen zullen verloopen vooraleer ik den lesten priester aan 't leste kruis...’

Servatius onderbrak de bedreiging met een gebaar uit de hoogte; en streng:

- ‘Zwijg, Satan! Eruntque sacerdotes mihi religione perpetua... Aäron en zijn zonen zullen met mij in eeuwig verbond staan...’

En met een verschrikkelijke toespeling voegde hij er aan toe = ‘Eeuwig, Eeuwig!...

Ge begrijpt dat woord niewaar?’ -

De duivel schrok: zoo diep sloeg de toespeling in! toch maar een stonde, want triomfeerend:

- ‘En die kerken dan? Wie zal ze bouwen? van waar zal dàt komen?’... en hij wreef financieel, den duim over den wijsvinger.

Dat was een prachtige zet van den duivel, want in zijn vraag ook zat een wreede toespeling; toespeling op de geldelijke moeilijkheden, waar Servatius mee te worstelen had bij den bouw zijner laatste kerk.

Terwijl de heilige zweeg en zijn baard streek, en zoo maar niet staandevoets een juist-klinkend antwoord vond, ging Satan voort scherp en triomfantelijk:

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(26)

‘Ha - a - haaa, Servatius! 'k Zou liegen als ik zei dat ik veel plezier beleef in mijn positie... Toch, de leste jaren, heb ik gelachen, ik heb gelachen zeg ik, toen ge die leste kerk te bouwen hadt...

‘Ik zag Monseigneur langs de bane gaan met een zakje over den schouder, en kloppen op de deuren en smeeken om een penning voor de kerk, een kerk die gebouwd moest en die er zoo van doen was... en dat God die milde gevers wel loonen zou...

‘En sommigen gaven mild, ja wel, en sommigen gaven minder, en sommigen gaven niets, en sommigen sloten hun deur en lieten beleefd weten dat ze niet thuis waren; en na een gansch jaar geloop en gebedel, was er juist, maar juist geld genoeg om een sakristij te bouwen... En toen trokt ge zelf maar aan 't werk!... Dat was kordaat, ja wel, maar ook komiek!’

- ‘Ze staat er toch’ zei Servatius met fierheid.

- ‘Dat is waar’ zei de duivel: ‘en een schoone kerk is het helaas! ook wel.’

Toen viel er een korte pooze. En de vuurgloed, in 't verre westen werd flauwer, de duisternis zwaarder.

- ‘Servatius, simpele man,’ ging nu de duivel weer voort, ‘gij bedriegt u als ge meent dat uw triomf eeuwig zal duren. Ondergaan zal hij zooals de zon ginder in den avond... Even rood, maar rood van bloed naar ik hope.

‘Niet eeuwig zal ik het spel verspelen tegen Kerk en Kruis.

De ketterijen, die ik ophitste, hebben hun tanden botgebeten op de rots van Petrus.

Dat is waar.

De Romeinsche Nero's, naar mijn plan en opzet, hebben getracht uw apostelen te versmoren in hun bloed; maar lijk een der uwen het zei: bloed der Martelaren, zaad van Kristenen... Dat 's ook waar.

Maar wees niet overmoedig, Servatius! Mijn dag zal

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(27)

komen... Komen zal hij!... Ik heb mijn plan, mijn wapens - en tijd langer dan ik wensch!

‘Miljoenen Sarrazenen zal ik eens opjagen als een stormwind uit het Oosten tegen Rome en Kristendom.

‘Keizerlijke degens zal ik eens smeden, die kroon en tiaar zullen stukslaan.

‘Het heilig kleed zonder naad zal ik scheuren, twist en tweespalt zoo verdervend laten werken, dat de pauselijke troon er zal van waggelen als een oude stoel. Honden van opstand, beren van brutaliteit, tijgers van revolutie zal ik losbinden in 't hert van uw kinders; twijfel stichten aan God en mensch; de zielen dronken maken van zonde...

En als dit altemaal niet lukt, juist zooals mijne ketterijen en mijn vervolgingen mislukten, dan... dan...’

Hij aarzelde een oogenblik; en Servatius meende dat de man ging vloeken en vreeselijkheden uitbraken tegen de sterren van God...

- ‘En dan?’ -

- ‘Dan!’... en stil bijna, met een geslepen grijnslach: ‘als 't niet lukt met geweld, Servatius, zal 't lukken met zoetigheid... Voor nieuwe tijden, nieuwe wapens!... U hebt ondervonden, hoe moeilijk de menschen aalmoezen schenken... Eens geven ze gaarne; tweemaal?... hmm!... driemaal? - dat wordt te veel; viermaal?... dat is te veel... Die slapende gierigheid zal ik wekken en aanwakkeren, Servatius, totdat ze, binnen eeuwen misschien, maar vroeg of laat toch, met haar kromgehaakte

grijpvingeren hangt over heel de Kristenheid, lijk de geest van Memnon, Memnon, ge weet wel, die, vóór zijn val uit den hemel met schuinsche oogen te staren zat naar 't goud van de starren... En gij en uw priesters, zult van armoe en wanhoop vergaan op de woeste plaats zelf, waar een kerk komen moest!’ -

Servatius had den schromelijken wensch, die een profecije wilde wezen, gehoord, en aldoor gezwegen, aldoor in

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(28)

zijn hart gebeden: ‘Heer, leg wijsheid op mijn lippen, opdat ik antwoorde naar uwen geest!’ -

En luid: met toornbewogen stem, hij ook sprak zijn profecij:

- ‘O Satan! het woord dat ge spreekt, is lijk het hart dat ge draagt: kwaad, hard, goddeloos!

We staan hier in deze eenzaamheid tegenover malkander als twee geesten - den hoogsten en den laagsten, ja en neen, goed en kwaad.

God zal 't winnen!

De waarheid heeft het gehaald bij uwe ketterijen; het bloed van onze martelaars bij de majesteit van uw keizers; - en wat de toekomst betreft, dit voorzeg ik u: de kristenhamer zal het winnen op uw Sarrazenen; de tiaar op uw zwaarden; eenheid op twist; versterving op zinnelijkheid; armoede op rijkdom; nederigheid op hoogmoed;

heiligheid op zonde; liefde en liefdadigheid op hel en duivel!...

En als het helaas! gebeuren moest dat de menschen uit het Geuledal in 't diepste van hun hart geen liefdadigheid meer, in 't diepste van hun beugel geen penning meer vonden... welaan! dan zullen de priesters zelf weer, zooals ik zelf heb gedaan, het houweel in de rots zetten om steen, het traweel in de handen nemen voor den bouw...

Waarom niet?... God is de bouwheer van de bergen, Christus is de bouwheer zijner Kerk... En zijn de dienaars meer dan de Meester?...

Maar dat zal niet... Wanneer eens de Geulegouw zal bevolkt zijn en gekerstend, dan zal er tot het einde der eeuwen liefdadigheid en offervaardigheid heerschen en bloeien, zoodat de rijke man zijn goud brengt, de burger zijn zilver, de landbouwer en werker zijn penning, en tot de schamelste weduwe haar penningsken...

“En God zal het hun loonert!” - - “'k Geloof er niets van” - zei Satan.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(29)

- “Dat weet ik” zei de Heilige sarkastiek... De waarheid is niet voor u gemaakt!...

Maar nu, vade retro!... Er van onder!...’

Hij hief zijn houten kruisken op, ging slaan. Maar weg was de duivel, en op de plaats waar hij gestaan had, walmde een plotse vlam op...

Toen langzaam en breed uit, zegende Servatius met een grooten zegen de gansche donkere gouw, het donkere dal, de donkere bergen - en keerde weer naar zijn spelonk.

's Anderendaags wilde hij naar Tongeren weer; maar hij viel ziek te Maastricht en stierf drie dagen nadien, op 13 Bloeimaand van 't Jaar O.H. 384...

Zijn lichaam - aardsche klompen - liet hij op de aarde na; en lijk een adelaar steeg zijn ziel omhoog naar de eeuwige zon... die God is...

Van uit de hooge glorie, waar hij nu verblijft, zal hij ten eeuwigen dage waken over zijn duurbaar kristen Geuledal.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(30)

Het Hart van Goël

- ‘Captivam duxit captivitatem.’ -

- ‘De gevangenschap heeft Hij gevangen geleid.’ -

In diepen nacht en donker wee, gewald met bosch en wildernisse, geboeid in banden, berg en zee, ver uitland, waar moerassen kissen en bloeden in den avondgloed, vuurkraters kraken en rotsen hangen en de donder in de wolken broedt, - daar zat een volk, - een volk gevangen.

Gevangen; één met den éénen droom aan de oude vaderlijke luchten, waar zon en zomer zijn blij aroom spoelde over land en vee en vruchten...

En droef en droomende, weenden zij:

- ‘Gevangen in dees wilde bosschen, geketend in de slavernij,

daar is geen mensch, die ons verlosse!’...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(31)

En toen stond Goël op - en sprak:

- ‘o Broeders, groet de nieuwe tijden!

Staat! volgt me... Ik zal u naar het dak, 't dak en 't huis van uw vaders leiden!’ - Een grijsaard vroeg: ‘Wie zijt gij dan, zeg?’ - En geen rees op... Maar Goël zeide:

- ‘Ik ben het leven en de weg...

Staat op en volgt me... Ik zal u leiden!’ - En was het dat één droppel droop uit Goël's troostwoord op hun smarte?

en was 't een leste vonkeltje hoop, dat roerde en flikkerde in hun harte?...

Ze stonden op - en Goël voor,

ze trokken op, langs grauw moerassen, bij vuur en donder, waters door, langs de opgestapelde terrassen van rots en afgrond - en de tocht ging dagen door de woestenijen;

en ieder hoopte en ieder zocht de boorden van de doodsvalleien...

Maar boven hing de hemel toe, geen zon of uchtend klom te kimme;

ze volgden zwijgend, mat en moe, den Leider en zijn grauwe schimme.

En dagen duurde de eenige tocht;

geen zonne wou de zwervers groeten;

hun hart met hoop en wanhoop vocht;

het schoeisel sleurselde aan hun voeten;

en gaande en lijdend, raakten zij zoo ver en diep in geulen en goren dat een, vol schrik en schreiende zei:

- ‘Geen uitweg meer! wij zijn verloren!’ -

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(32)

En in der waarheid, 't was zoo!... want zwaar woog de nacht neer en de baren en zeeslag sloegen over het land;

de zwarte en stollende gebaren van klippen en rotsen stonden uit ten hemel op; en veel en verre, lang, met een kissende geluid, regende bloed van rosse sterren.

En weer sprak Goël: ‘Broeders, hoort!

o Broeders, groet de nieuwe tijden!

Dra breekt de dag en dageraad voort, Komt mede!... Ik zal u lichten en leiden naar have en huis van uw vaders heen!’ - Toen zweeg hij - en geknield te gronde, hij scheurt zijn kleed... en zijn borst vaneen en trekt zijn hart uit de open wonde!

Nu rees hij op - en toog dit Hart boven zijn hoofd met bei zijn handen;

en lijk een wapperende flard,

een toorts vol hars, dit Harte brandde!...

En dol, de zeewind huilde en joeg door 't goudgeflakker van de vlamme, die flakkrend gloorde en glorend sloeg de nacht door en de donkere dammen. - En 't kokend bloed viel drop bij drop langs Goël's armen en zijn handen.

Hij riep ‘o Volk! de bergen op!’ - en ging voorop - en 't Harte brandde!

En bij dit bloedige visioen,

waardoor de stem van Goël streefde fel lijk de klank van een veldklaroen, de ziele van de zwervers beefde.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(33)

En met een opgezweepte kracht, en nieuwe spieren, jonge stappen, ze volgden, drongen door den nacht;

en klimmende op de rotsige trappen, scheen, keer op keer, hun 't levend vier, dat vóór hen hing, een gouden vaze, een wapperende krijgsbanier, een zonnebloem, een blijde oaze.

Hoe lang het duurde, wist er geen;

ze gingen, klommen, gingen, stegen de dorpels op van stoep en steen;

ze gingen, volgden het Hart, en zwegen...

tot op eens dit Harte stil... stil hong!

rijkglorende in de donkere ronden, en Goël's schoone stemme zong:

- ‘We zijn er, Broeders!’ - en ze stonden.

Ze stonden, zwoegden met hun blik de dingen door en duisternissen;

maar zagen niets dan nacht en schrik en in den nacht de gouden nisse van 't glorend Hart, - tot ook dit Hart zich met een leste stuip verweerde - en zwakker viel - en duister werd, omdat zijn leste bloed verteerde...

En stil stond Goël op de rots,

met zijn dood Hart hoog in de handen...

- ‘Verraden!’ - riep eenen zoo plots de wanhoop barstte: een knarsetanden, een vloek, een lastering, een vuist; - zij hebben Goël vastgegrepen, bespuwd, vergeeseld en gekruist, en 't kruis gericht, zoodat de schepen

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(34)

van heel de wereld (zoo misschien de dag ooit uit den nacht zou rijzen!) zijn dood en schande zouden zien!...

Dan, met hun weenende gepeinzen, ze zonken op de rotsen neer;

de zeeslag bruiste; kinders gilden;

geen hoop meer en geen uitkomst meer!...

en komen zou wat komen wilde...

En niemand telde er uur of tij; - maar al met eens, een zilverstreke slierde over 't oost; dal en vallei geraakte in licht... De zwervers keken naar Goël's lijf op - en voorwaar!

in de open borst een zonne brandde, waaruit een dageraad, breed en klaar, spoelde over 't vlak van de open landen.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(35)

Karel de Groote

- ‘Jezus nam brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam.’

En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, en zij dronken allen daaruit.

En hij zeide tot hen: ‘Dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt. -’

...En een loflied gezongen hebbende, gingen zij uit naar den Olijfberg. -’

(S

t

Markus, XIV)

De duisternis lag op het land en 't keizerlijk kasteel;

en rust alom; geen harpgeruisch of blijde minnestreel.

In stilte van zijn kamer op dit late vesperuur, de Keizer zat gezeteld vóór

het breede beukenvuur.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(36)

Met min en ziel, hij luisterde wat Broeder Alcuas,

die naast hem zat, hem langzaam uit zijn grooten Bijbel las.

De Keizer staroogde in de vlam, die glorende in den haard, lijk vloeiend zilver schittren deed

zijn langen, witten baard.

En langzaam aan, de monnik las en miek de woorden klaar, alwaar de zin te duister viel,

te diep, te wonderbaar.

En alle ding, dat Alcuas sprak en verklaarde, viel gelijk een star zoo heilig, in

de keizerlijke ziel.

Nu las hij:

- ‘Jesus nam het brood en benedijdend, brak en deelde 't zijn discipels uit

en deelende, Hij sprak:

Dit is mijn Lichaam. Neemt en eet.

En toen nam Hij den Kelk en bad en zei: Dit is mijn Bloed -

het nieuwe Bloed, hetwelk voor alle menschen neervloeit en

voor alle zonden boet...

Doet dit tot mijne gedachtenis...

Dit is mijn Vleesch, mijn Bloed’...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(37)

De monnik schoof het boek terzij en lei de woorden uit;

en zoo eenvoudig als het kan, al wat de zin beduidt.

De Keizer staarde - en hoorde - en hief zijn blikken hemelwaart;

en sloeg zijn borst, en tranen liet hij vloeien langs zijn baard.

En weenend zat de Keizer nog, toen Broeder Alcuas, al verder, langzaam, lijn op lijn,

in zijnen Bijbel las.

- ‘En daarna zongen zij een lied, een loflied te eere Gods, en gingen naar de Olijven uit,

en Jesus zei’...

Maar plots

de Keizer sprak: ‘Een lied? een lied?

‘een lied met eigen mond?

en zong ons Heere zelf een lied?

en op dien heilgen stond?

Een lied van Onzen Lieven Heer!...

o Broeder Alcuas,

o Broeder, zeg me welk dit lied, dit lied van Jesus was!’...

De monnik peinsde, peinsde na en zei: ‘Ik weet het niet’...

De Keizer snikte lijk een kind:

- ‘o Lied! o Jesus' lied’!...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(38)

De Keizer wilde dat men zou heel 't keizerlijk gebied doorzoeken of te vinden viel

het goddelijke lied.

De Keizer wilde dat men zocht in boek en testament, in alle keizerlijk paleis, al klooster, al convent.

De Keizer zond naar 't Heilig Land zijn hofgezanten uit;

en ridders zond hij uit op zoek naar oost en west en zuid.

De Keizer loofde een koningskroon voor wie het heilig lied

hem vóór zijn dood bezorgen zou...

maar lo!... men vond het niet.

En weergekeerd, een ridder zei:

- ‘Ik heb in 't Heilig Land,

‘o Keizer, 't lied vergeefs gezocht

‘langs alle dal en strand. -’

Een tweede zei: ‘In Thuringen vond ik een eremiet, die al muziek en lieders wist...

maar niet het heilig lied. -’

Een derde zei: ‘Ik was in Rome en zag en vroeg den Paus...

Hij sprak: 't Is 't Hallel-lied misschien, een psalm... een Sancta laus...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(39)

Maar niemand weet het; niemand zal het weten vooraleer

hij zalig in den hemel is bij Onzen Lieven Heer.’ - De Keizer hoorde 't ijl verslag

en murmelde in verdriet:

- ‘Ik gave graag mijn keizerrijk, hoorde ik maar eens het lied.’ - Vandien af heeft geen troebadoer

den avond nog gestoord, en werd geen harp of minnestreel

nog in 't paleis gehoord.

En jaren lang, de Keizer droeg zijn heimwee achter 't lied, en toen hij oud en stervend lag,

toen is het zoo geschied:

De Keizer lag te bedde, stil, zijn kleur en oog gedoofd;

de ridders stonden rond de steê en bogen 't ijzren hoofd.

De Keizer lag en zijn gelaat was wit zooals zijn baard;

hij hield zijn handen kruis te borst, zijn oogen hemelwaart...

En biddend, Broeder Alcuas boog op den Keizer neer;

en deze ruischte met hem mee:

- ‘o Jezus, God en Heer!’ -

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(40)

Toen hief hij met een lest gebaar zijn armen nog omhoog, en aâmde diep en spande breed

de wijdte van zijn oog - en zuchtte: ‘o Broeder Alcuas!...

o Luister... Hoort ge 't niet?...

Ik hoor... ik hoor... en hoort ge 't niet?...

Ik hoor het heilig lied!’...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(41)

De spoed van Samuël

Bij Kilfenora dorpje in West-Ierland zoo lief voor 't oog als zijn naam klinkt, liggen de puinen van een klooster, dat, rond 600 door Sint Buihla gesticht, tien eeuwen later door Cromwell ten gronde toe werd verwoest.

Tusschen die puinen, meestal met den grond gelijk nu, verheft zich, breed-uit en 3-4 meter hoog, een verweerd rotshoofd, - Kalvarie vroeger, waarop een groot arduinen kruis rees met een Kristus, en, weerszij dit kruis, de beelden van de Moedermaagd en van Johannes. Maar al het gebeeldhouwde is vergaan, en dit alleen blijft nog over: als ge eventjes 't hooge gras en de shamrock die de rots begroeien terzij duwt, dan leest ge heel duidelijk, met oud-Iersche taal en letter in de rots gekapt, een strofe, die, vertaald, alzoo luidt:

Met schoone kleuren schilderde op perkament Diarmud den heiligen spoed van Samuël;

God! hadde Diarmud even schoon en rijk heiligen spoed geschilderd op zijn eigen ziel!...

In die strofe zit heel een legende...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(42)

Het was rond 800 dat het klooster Kilfenora op zijn hoogsten roem stond, - om de veelheid en den rijkdom zijner gebouwen: claustrum, hospitium, schola, cellae, enz., om de vroomheid en de werkzaamheid zijner monniken, en vooral om zijn bloeiende school voor schoonschrift en miniatuurschildering. Want dit was de voornaamste bezigheid in 't klooster te Kilfenora: de heilige boeken, Oud en Nieuw Testament, te vertalen, over te schrijven op perkament en te verluchten met allerlei wonderen van versiering... Heilig werk voorwaar! Want, naar 't woord van Vader Kassiodorus,

‘van alle lichamelijk werk is handschrift der Heilige Boeken den monnik eigenst. In dien arbeid wordt zijn geest gevoed met de eeuwige waarheid; hij luistert naar Gods prediking, en zwijgende predikt hij zelf ook; hij predikt met de hand, en zijn vingers zijn zoovele tongen; stil zittend en beweegloos in zijn cel verspreidt hij het woord Gods over heel de aarde...’

De beste nu, de meester van al de schrijvers en kunstenaars, die te dezer tijde te Kilfenora verbleven, was Diarmud.

Heden nog blijft het voor de kenners een raadsel hoe, in zijn miniaturen, Diarmud op een duimbreed perkament een landschap te schilderen wist, dat een gevoelen opwekt van onafzienbaarheid; met een miniem tipje goud een star tikte, die meer dan duizend jaren lang haar vurige schittering behield; met enkele, haarfijne streepjes een Paradijs teekende vol majesteit en volkomen vrede; en dit alles toch met dien zoo breeden en lossen zwier, die in al zijn werk den meester verraadt en nog altijd onnagedaan bleef...

En nu was Diarmud bezig het Boek der Koningen te verluchten.

Dien lentenacht zat hij, in zijn kleine cel, tegen de kerk gelegen, - te waken en te werken. Te waken; want elken avond werd door Vader Abt een monnik aangewezen, die

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(43)

den nacht zou doorwaken voor 't gebeurlijk geval van zielenood onder de christenen van den omtrek. - En te werken, - want zulk een reeks alleenzame, lange, stille, doorgaans ongestoorde uren, die de zandlooper af telde; zoo, bij 't gouden licht van een olielampje, heel de tafel vol met vellen perkament en handschrift, penseeltjes en potjes, gomwater en puimsteenpoeder, en op zijn ivoren palet een regenboog kleuren:

oker en kraplak, sepia en sinnaber, goud, kobalt, opiment, karmijn, ijzerbister, vermiljoen!... dat was voor Diarmud een heerlijkheid, een Paradijs op aarde!...

En hij werkte volop, met al zijn talent, al de inspanning zijner gaven, - met heel zijn hart... en helaas! heel zijn ziel! -

Helaas! ja!... Want als Diarmud bezig was met zijn geliefkoosde kunst, dan leende hij niet, naar 't woord van den wijzen Sokrates, zijn ziel aan zijn werk... hij gaf zijn ziel! hij leverde zijn ziel eraan over, zoodat hij soms wel den dienst des Heeren erbij vergat, of, erger nog, verwaarloosde!

De miniatuur, nu te maken, moest het vers verbeelden van I Boek Koningen, Kap.

III, 4: ‘En het geschiedde te dien dage, dat de Heere Samuël riep; en Samuël zeide:

Zie, hier ben ik.’ -

En Diarmud had de versiering zoo opgevat: de binnenzijde van een kamertje naast den tempel te Jerusalem - kamertje waarin de simpele legerstede van Samuël; en 't gebeurde op de stonde zelf, dat Samuël antwoordt: Zie hier ben ik - en dien ‘spoed van Samuël’ had Diarmud juist weten te treffen in 't gebaar van Samuël daar hij zich van zijn legerstede half oprichtte, met oogen vol iever en vrome vlijt... - En zoover was 't miniatuurtje reeds af, maar in den blauwen wand van 't kamertje trok Diarmud nu een venstertje, en daardoor heen, was hij van zin,

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(44)

den bouw te schilderen van den Tempel zelf... En wel voelde hij dat het een

allermoeilijkst ding ging zijn, maar de moeilijkheid zelf lokte, spoorde hem en daagde hem uit; - en met zijn fijnste martelhairpenseeltje, en met de oogen vlak op het perkament...

Plots, in de stilte, daar werd geklopt, buiten, op het loketje in de deur der cel...

Diarmud richtte zich op, opende; en een zwakke stem in den nacht:

- ‘Vader, de oude O'Niall ligt op sterven... te Kilshanny... en smeekt om de H.

Teerspijze... Maar spoedig... spoedig!’

- ‘Ik kom’ - zei Diarmud, en sloot het loketje.

Hij lei zijn penseeltje neer, sloeg de monnikskap over zijn hoofd op, reikte reeds naar de sleutels tegen den wand; maar bij die beweging viel zijn oog op het

miniatuurtje; instinktief, zijn hand volgde de straal van zijn oog en hij stond nu met het perkamentvel in de handen en nagaande met zijn oogen het wondere spel van kleur en lijn... Toen merkte hij daar, in de plooien van Samuël's kleed, een lijntje, dat beter kon, leniger, voller; een lokje in 't hair, dat meer zwellen mocht; hier een hoekje dat meer kobaltblauw, een tipje dat meer oker wenschte... en zóó... zóó weer, met een tikje goud zou, doorheen het raampje op 't miniatuur, de Tempel grootscher schijnen... en... en... En Diarmud zat neer bij zijn tafel en had zijn kap alweer achteruitgeslagen... en werkte door met heel zijn hart en helaas! ook met heel zijn ziel... en de oude, stervende O'Niall was teenemaal vergeten... en de zandlooper telde zwijgend de sekonden af op zijn zandkorreltjes...

- ‘En het geschiedde te dien dage, dat de Heere Samuël riep; en Samuël zeide: Zie, hier ben ik...’ - Niet zoo Diarmud!...

Plots nu weer, - en hoe kwam het? - juist toen hij den zandlooper ging omkeeren, herinnerde Diarmud zich den

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(45)

zieke en de opdracht... Hij wierp zijn penseeltje neer, trok zijn kap over 't hoofd, had de kerksleutel vast, spoedde heen... 't Verbaasde hem de deur der kerk op een kier te zien... maar de verbazing sloeg over tot ontzetting, toen hij bij 't altaar nu het Tabernakel open vond... en de H. Ciborie was er niet! -

Een oogenblik stond hij sprakeloos, liep toen buiten, wilde de rustende kloosterbroeders wekken, hun zeggen... dat... dat...

Maar van één verbazing stortte hij in een ander..., want nu, waar nog enkele uren te voren de Kalvarierots stond, met het groote Christi-Kruis en de Moedermaagd en Johannes, - daar lag nu niets meer dan de zware doode rots, met alleen erop gericht het zware barre, doode Kruis - zonder Christus!...

Diarmud meende dat hij zinneloos werd... en keek rond door den nacht... Toen, zachtjes, en nabij, daar rinkelde een bel... Diarmud liep er heen... en hij zag, gaande door de velden, een geheimzinnigen stoet... een jong man, die vooraf ging, rinkelde de bel op mate; en achter hem, een priester, die vlak vóór de borst uit, een ciborie droeg in een kroon van gouden licht; en achter den priester weer, een vrouw, die bad met gebogen hoofd en met de handen saamgevouwen vóór den mond... En nu herkende Diarmud de levendgeworden beelden van de Kalvarierots - en zeeg op de knieën...

Langzaam en eerbiedig ging de ‘bediening’ voorbij, bellende, dragende, biddende, - heilig onder de stille starren... En zoo diep voelde Diarmud zich met schroom bevangen dat hij niet wist hoe lang hij daar dien nacht, midden 't eenzaam veld geknield bleef. Maar toen hij 's anderdaags weerkeerde naar het klooster, vond hij kerk en Tabernakel zorgvuldig gesloten, de Ciborie veilig geborgen; en op de rots stond de arduinen groep, stil en

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(46)

roerloos juist als voorheen - maar Diarmud, met ontzetting in de ziel, begreep de les, de hooge les van vlijt en priesterijver, hem dien nacht door steenen beelden gegeven!

-

En enkelen tijd nadien, in alle geheim, heeft Diarmud met hamer en beitel zelf de vier verzen gekapt op de rots, ten voete van 't kruis:

Met schoone kleuren schilderde op perkament Diarmud den heiligen spoed van Samuël...

God! Hadde Diarmud even schoon en rijk heiligen spoed geschilderd op zijn eigene ziel!...

En hij verborg de woorden onder 't lange gras en de shamrock.

Eerst, toen hij stervend lag, heeft hij aan den abt van Kilfenora met eenvoud en berouw verteld wat hij dien nacht had zien gebeuren... En de Abt liet het door monnik Drumcondra neerschrijven in de Kronijken van het klooster...

Wat de miniatuur betreft ‘De Spoed van Samuël’, die is onafgewerkt gebleven;

en in den blauwen wand van 't geschilderde kamertje is niets te zien dan enkele zwarte trekjes, waar 't vensterke komen moest met een uitzicht op den tempel van Jerusalem.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(47)

De doode Nachtegaal

De pootjes op en vuil en vaal, daar ligt een doode nachtegaal

in 't mos, - en juist er over buigt stil een tak vol loover

en dauwvocht, - blinkend frisch en schoon gelijk een lauwerkroon...

Hij was te wel den bosch gewend! - En toen zich door de zuiderlent

zijn maten lieten lokken en bergen overtrokken, - hij liet ze trekken - en hij bleef

te huis hier, in zijn dreef.

Maar jammer, die bij zomertij op elzenhout en flier-schalmei hun kans verfloten hebben!

Die vinden spinnewebben, een doode spin, een doode maai

in schaam'le broodschapraai.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(48)

Zoo, kwam de winter aan... geen brood!

En 't klokske klepte hongersnood!...

De zanger op zijn tekske zat bijtend op zijn bekske...

en toen... de sneeuw, de kou, de nood...

Hij viel van 't tekske - dood!...

***

Waar is nu 't lieve zangerslied?...

Mijn ziele voelt een tik verdriet, daar ik me 't lied verbeelde, dat in den bosch hij speelde, of heel zijn lijf geworden waar, een luit, een kwikke snaar.

Was hij het, die de nachten door klonk en den stillen starregloor

tot taal en tonge strekte?

hij, die den morgen wekte vol blijdschap en den dageraad

liet dansen op zijn maat?

Was hij dit Belfort, waar eens hong de helle klok, die gong en zong?

Die rouw of kermis klepte en 't volk de ziele repte, alwaar 't den vinger op den mond

naar 't luiden luistrend stond?

En was dit ding eens de alchemist, die 't groot geheim en wonder wist,

en zat te roezemoezen, zijn gorgel tot een kroeze, en van een gulpjen adem miek

een goudene muziek?

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(49)

Ik hoord' hem met de leste Mei;

de vesper sluierde over d'hei en vlammerde op de vennen;

zwart stapelden de dennen;

en boven 't zwaargetaste bosch een starre botte los.

Toen vierde aleens een diep geluid, een hoog geluid het loover uit -

en zweeg. Geen winden gingen;

plots door de stille dingen 't geluid weer, 't diep geluid brak los

en 't watste door het bosch.

Nu rees het zwaargetoond, en toog en kiste lijk een pijl omhoog

en pijlende op de daken, 't ging nà de tinne raken; - toen knalde 't los en spatterde uit

in starren van geluid.

Toen was 't een losse scherts; een zot stuk straatlied, maar 't vereêlde tot

een koor van stappend' helden, die van den Groeninghvelde weerkeerden, fier en triomfant,

met vrijheid voor het land.

't Verzoette op eens tot wiegelied of vloot gelijk een bootje vliet;

en 't werd een barcarole;

een levende viole;

Een klacht die wegsmoorde in de lucht, verijdeld in een zucht.

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(50)

Dan 't kiemde 't op weer, teer en broos;

zoo broos en teeder viel de voois of zij een smart vertaalde;

zwol aan toch, zwol, verstaalde - en stond nu fier-op lijk een zwaard,

gevlamd en slaggevaard...

...Nu, pootjes op en vuil en vaal, daar ligt mijn lieve nachtegaal!...

stok-dood - en worm-vereten!...

van mage en mensch vergeten!...

En sterven zoo de zangers?... Ja?...

Wel! 't zij mijn ziel gena!...

Ge schreeft uw liedjes op den wind;

en 'k vreeze dat ze God niet vindt in 't oordeel!... Kort lijk rozen zijn uw apotheosen;

en 'k wete wel, waar 't lijkje viel;

'k en wete, waar de ziel! -

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(51)

Christus op den IJzer

Zoo, weken, sloeg 't geweld en de woede van strijd en storm door de IJzergouw;

toen flauwde de strijd en viel zoo moede dat hij rusten wou.

't Was nacht nu. De legers lagen neer...

Doorheen de regens op de kimme, zoo plots! verscheen een witte schimme, en 't was de schimme van Ons-Heer!

Zijn vlak gelaat naar de westerregens, Omgloried met glans van stralen klaar, Hij stond - en staande, Hij strooide zegens met stille hand en plechtig gebaar.

***

En Hij wist een man daar, in arme woning, een koning! van troon en van kroon beroofd...

Een zegen op dien eedlen Koning!

een zegen op zijn hoofd!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(52)

En Hij wist een vrouwe, met op haar mouwe een groot rood kruis, of er bloed op viel...

Een zegen op die hooge Vrouwe, een zegen op haar ziel!

De jongens, die daar lagen te slapen, Hij wist ze liggen zwaar en zwart...

Een zegen op de koene knapen, een zegen op hun hart!

Daar lagen dooden langs de dijken, eenzaam, van moeders ongekust...

Een zegen op de lieve lijken, een zegen op hun rust!

Het schoone lijf gescheurd, geschonden, daar kreupelde heen een kranke stoet...

Een zegen op hun zeere wonden, een zegen op hun bloed!

De Noordzee stiet haar wilde baren;

ze huilde met wind en regens mee...

Een zegen op wie schepevaren, een zegen op de zee!

Daar hing omhoog een vlieger te wiegen op schor en snorrende gerucht...

Een zegen op wie vlerkevliegen, een zegen op de lucht!

***

Toen keerde de Schim zich 't Westen tegen toen keerde de Schim zich naar den oost...

en teekende al door, zoo, zegen op zegen, en zegens onverpoosd...

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

(53)

***

Hij wist in 't land den last op de schouders, en Hij wist er de zorg in elk hart...

Een zegen op de weenende ouders, een zegen op hun smart.

Hij wist er zijn kleine, lieve vriendjes;

ze stierven van koude en hongersnood...

Een zegen op de bleeke kindjes, een zegen op hun dood!

Hij wist al het leed, zoo stil geleden, in weidsch paleis, in enge kluis...

Een zegen op de steenen steden, een zegen op al huis!

Hij zag den brand over 't land geworpen, geplunderd stapel en stal...

Een zegen op de strooien dorpen, een zegen op hen al!

En - was Hij moe nu van al die zegens?

Hij rustte een pooze, - en heinde en ver, zijn afglans in de wilde regens

blonk lijk een groote, gloeiende ster...

Dan, zuid en noord, en 't allerwege, en over 't gansche vizioen,

een hoogen, wijden, tragen zegen, een lesten zegen sloeg Hij toen:

Een zegen die 't vlakke Vlaanderen wijdde, Eén zegen, den Waalschen heuvelrand;

één lesten zegen, die benedijdde volk en land!

Emiel Fleerackers, Uit de ouwe speeldoos...

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Misintentie ter ere van de Heilige Cornelius voor de leden van het Zuster- en Broederschap Misintentie voor Beatrix Van Den Kerkhoven (publieke stichting). Lector:

Misintentie ter nagedachtenis van Pierre Bresseel, van Celine De Ridder, van Viktor Van den Broeck en Maria Van Cauter, van Albert Orinx en Jeanne De Ridder.. Voorganger: pater

En toen heeft de pastor me daar een sermoentje afgestoken, een sermoentje juist in den haak - en hij vroeg hun of het dan toch zoo plezant was zijn medemensch af te ranselen en

En aan zijn rechterhand wist hij Michaël, het kind dat hem niet dierbaar was om den band des bloeds, maar waar zijn vaderlijk hart, dat lijfelijk kind ontberen moest, zich aan

Ziet hier de dry koleuren by onzen leeuw geplant waer onder wy triompheren doór g'heel het Belgeland en wy nemen ons behaegen om altoos den oranje schyn daer mede te verjaegen

Hendrik Conscience, Volledige werken 22. Bavo en Lieveken.. Zoo haast de lotelingen op den weg zich vertoonden, liepen hunne bloedverwanten en vrienden, elk van zijnen kant, hun

Bavo: 1904 ontstaan uit de Broeders van Liefde, 1994 van Noordwijkerhout naar Rotterdam, 1998 Bavo RNO Groep: fusie met Riagg Rotterdam Noord Oost. Riagg: 1982