• No results found

De rol van ouders in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering bij kinderen : associaties tussen ouderlijke doeloriëntaties, betrokkenheid en zelfwaardering van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van ouders in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering bij kinderen : associaties tussen ouderlijke doeloriëntaties, betrokkenheid en zelfwaardering van het kind"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M

ASTERTHESE

:

De rol van ouders in de ontwikkeling

van contingente zelfwaardering bij

kinderen.

Subtitel:

Associaties tussen ouderlijke doeloriëntaties, betrokkenheid en

zelfwaardering van het kind

Naam : Gianluca Sanrodji Collegekaartnummer : 10001786

E-mail adres : Lucasanrogio@gmail.com Begeleider & 1e beoordelaar : Gerald Weltevreden 2e beoordelaar : Gilles den Hollander

Onderzoeksinstelling / locatie : UvA - Ontwikkelingspsychologie Datum : 21–9–2014

(2)

Abstract

Een oorzaak van een lage zelfwaardering is het niet voldoen aan de verwachtingen van ouders. Voor een kind zou dit kunnen leiden tot een ontwikkeling van contingente zelfwaardering, dit betekent dat zelfwaardering afhangt van externe factoren zoals bijvoorbeeld goedkeuring of affectie van ouders. De rol van ouders in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering, en de uiteindelijke zelfwaardering van het kind, met betrekking tot doeloriëntaties en ouderlijke praktijken is nog niet nader onderzocht. In dit onderzoek werd getoetst of verschillende opvoedstrategieën van ouders bijdragen aan de ontwikkeling van contingente zelfwaardering van kinderen. Er werd gekeken of het soort doeloriëntatie (taak of ego) en het soort ouderlijke gedrag (druk of ondersteuning)

voorspellend was voor de doeloriëntaties van kinderen en hun zelfwaardering. 155 actief dansende kinderen (24 jongens, 130 meisjes, 1 geslacht onbekend) tussen de 10 en 22 jaar oud (M=15,12, SD=3,5) en 93 ouders (20 vaders en 73 moeders) werden gevraagd om vragenlijsten in te vullen over doeloriëntaties, ouderlijke gedragingen en zelfwaardering. Uit de resultaten bleek dat taakoriëntaties van de ouders voorspellend zijn voor contingente zelfwaardering (r=.25, p < 0.05). Contingente zelfwaardering voorspelde een lagere zelfwaardering bij kinderen( r=-.46, p < 0 .01) en een

taakoriëntatie bij kinderen (r=.18, p < 0.05). Een taakoriëntatie, wat een nadruk heeft op persoonlijke groei en ontwikkeling, is in tegenstelling tot eerder onderzoek niet voordelig voor het kind. In de danswereld schept dit mogelijk meer verwachtingen en draagt het bij aan het fragiele zelfbeeld van dansende kinderen.

(3)

Inhoud

Inleiding………..……… 5 Methode ... 7 Deelnemers ... 7 Materiaal ... 8 Doeloriëntaties ... 8

Ouderlijke betrokkenheid (ondersteunend gedrag en druk) ... 9

Parental Conditional Positive and Negative Regard... 9

Contingente van zelfwaardering ... 9

Zelfwaardering... 10 Procedure ... 10 Resultaten ... 11 Discussie ... 19 Referenties ... 22 3

(4)

Zelfwaardering is een algemene evaluatie van iemand’s eigenwaarde of waarde als persoon (Harter, 2003). Het is een concept gerelateerd aan academische prestaties, sociaal functioneren en psychopathologieën bij kinderen. Een lage zelfwaardering hangt samen met slechtere academische prestaties, slechter sociaal functioneren en meer psychopathologieën bij kinderen (Harter, 2003). Een oorzaak, van een lage zelfwaardering, is het niet voldoen aan de verwachtingen van ouders (Jain en Dixit, 2014). Verwachtingen van ouders, bijvoorbeeld over prestaties, leiden tot bepaalde

gedragingen richting hun kinderen (Ames en Archer, 1987). Bijvoorbeeld het tonen van affectie of goedkeuring, als een kind naar verwachting presteert, kan een manier zijn om het kind te stimuleren in een gewenste richting (Assor en Tal, 2012). Voor een kind zou dit kunnen leiden tot een

ontwikkeling van contingente zelfwaardering, dit betekent dat zelfwaardering afhangt van externe factoren zoals bijvoorbeeld goedkeuring of affectie van ouders (Kernis, 2002). De rol van ouders in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering, en de uiteindelijke zelfwaardering van het kind, met betrekking tot doeloriëntaties en ouderlijke praktijken is nog niet nader onderzocht. In dit onderzoek werd getoetst of verschillende opvoedstrategieën van ouders bijdragen aan de ontwikkeling van (contingente) zelfwaardering van kinderen. Het is van belang om te weten hoe verschillende

opvoedstrategieën werken op de ontwikkeling van kinderen. De manieren waarop ouders opvoeden, stimuleren en sturen hebben een weerslag op de zelfwaardering van kinderen. Meer inzicht

verkrijgen, in de gevolgen van verschillende ouderlijke praktijken, kan bijdragen aan de vermindering van lage zelfwaardering bij kinderen en de negatieve effecten ervan.

Kinderen nemen denkbeelden over van anderen zoals die van hun ouders en andere

belangrijke volwassenen. Denkbeelden van ouders over hun kinderen worden, door de kinderen zelf, ook overgenomen (Leary en MacDonald, 2003). Als het gaat om presteren dan hebben ouders een bepaald idee of denkbeeld voor zichzelf maar ook voor hun kinderen. Ideeën of denkbeelden, die een individu heeft, over gewenste prestatie-uitkomsten worden doeloriëntaties genoemd. Er is

aangetoond dat doeloriëntaties van ouders de doeloriëntaties van kinderen voorspellen (White, Kavussanu, Tank en Wingate, 2004; Gonida, Voulala en Kiosseoglou, 2008; Friedel, Cortina, Turner en Midgley, 2007). Een doeloriëntatie kan dan zijn dat een kind vooral beter moet presteren dan

anderen. Dit kenmerkt een ego-oriëntatie (Dweck, 1999; Cury, Da Fonseca, Elliot en Moller, 2006). Een ego-oriëntatie kan een negatief effect op kinderen hebben. Kinderen van ego-georiënteerde ouders toonden vormen van dysfunctionele perfectionisme en angsten (Ablard en Parker, 1997; Ntoumanis en Biddle, 1997). Aan de andere kant is er een taakoriëntatie. Hierbij wordt verwacht van het kind dat het zich zal focussen op verbetering van vaardigheden en persoonlijke groei (Dweck, 1999; Cury et al., 2006). Een taakoriëntatie is voorspellend voor positieve attituden en plezier richting sportactiviteiten (Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray, 2003). In het schooldomein heeft een taakoriëntatie van de ouders over het kind een positieve samenhang met de schoolcijfers van het kind (Gutman, 2006).

Doeloriëntaties die ouders aannemen voor hun kinderen gaan gepaard met bepaalde

gedragingen richting de kinderen (Ames en Archer, 1997; O’Rourke, Smith, Smoll en Cumming, 2011). Deze gedragingen zijn op te delen in positieve en negatieve mate van betrokkenheid. Ouderlijke betrokkenheid kan worden gezien als de, positieve of negatieve, mate waarin ouders geïnteresseerd, op de hoogte zijn, en een actieve rol innemen bij de activiteiten van hun kinderen zoals in op school of in de sport (Holt, 2009). Zo kan een ouder positief betrokken zijn bij een kind en ondersteunend gedrag vertonen zoals bijvoorbeeld aanmoedigen en plezier benadrukken. Het ondersteunen van kinderen werkt positief op kinderen. Er werd gevonden dat perceptie van ouderlijke steun in het

(5)

schooldomein een positieve associatie had met de zelfwaardering van kinderen (Cassidy, 2006; Felson en Zielinski, 1989) en het hebben van een taakoriëntatie (Gonzalez, 2002; Gonzalez, Holbein en Quilter, 2002; Régner, Loose en Dumas, 2009; Duchesne en Ratelle, 2010). Aan de andere kant kan een ouder negatief betrokken zijn. Negatief betrokken ouders hebben onrealistische

verwachtingen, leggen de nadruk op winnen, tonen veel kritiek of vertonen drukopleggend gedrag. Het leggen van druk op kinderen is nadelig voor de plezierbeleving van een kind (Leff en Hoyle, 1995; Sánchez-Miguel, Sánchez-Oliva, Amado en García-Calvo, 2013). Kinderen geven verder ook aan dat zij ongelukkig zijn met dergelijke druk van de ouders (Hellstedt, 1990). Bij kinderen, die op tennis en voetbal zaten, werd gevonden dat de perceptie van ouderlijke druk samenhangt met angsten om fouten te maken en minder gevoel van competentie (Bois, Lalanne en Delforge, 2009; Ommundson, Roberts, Lemyre en Miller, 2006). In de literatuur is een koppeling te vinden tussen doeloriëntaties en ouderlijke betrokkenheid. Zo vinden ouders met een taakoriëntatie dat kinderen zich constant kunnen verbeteren en zich moeten focussen op groei. Met deze doeloriëntatie gaan ondersteunende gedragingen gepaard (Ames en Archer, 1987). Aan de andere kant brengt een ego-oriëntatie de verwachting dat het kind beter presteert dan anderen en dit kan druk geven, aan het kind, om telkens te presteren. Uit onderzoek van O’Rourke en collega’s (2011) bleek ouderlijke druk samen te hangen met een ego-oriëntatie van de ouders voor het kind. Ouders met een ego-oriëntatie hebben dus bepaalde verwachtingen van hun kind en leggen druk op hun kind.

Mocht het kind aan de verwachtingen voldoen dan zijn er bepaalde manieren om het kind te stimuleren om door te gaan. Een manier om kinderen te stimuleren is door Conditional Regard. Een ouder kan Parental conditional positive regard (PCPR) of negative regard (PCNR) gebruiken als opvoedstrategie om bepaald gedrag van een kind te stimuleren. Dit houdt in dat als het kind naar verwachting presteert de ouders affectie en liefde tonen naar het kind (PCPR). Mocht het kind niet aan de verwachtingen voldoen dan tonen de ouders geen affectie en liefde (PCNR). De affectie en liefde van de ouders lijkt dan af te hangen van de prestaties of gedragingen van het kind (Assor en Tal, 2012). Ouders met een taakoriëntatie verwachten dat hun kind vaardigheden ontwikkelt en zij ondersteunen het kind. Of deze ouders PCPR/PCNR gebruiken is een nog een onbeantwoord

vraagstuk in de literatuur. In eerdere onderzoeken is uitgekomen dat taakgeoriënteerde ouders geen druk leggen op de prestaties van het kind. De liefde en affectie van een ouder is onvoorwaardelijk. Echter blijft het een opvoedstrategie om een kind te stimuleren in een bepaalde richting. Aan de andere kant leggen ouders met een ego-oriëntatie druk op het kind en hierbij kunnen kinderen worden gestimuleerd door PCPR of PCNR. Het hebben van verwachtingen en druk zouden mogelijke voorspellers kunnen zijn van PCPR/PCNR. Dit soort opvoedstrategieën veroorzaken maladaptieve gevoelens en coping strategieën na succes of falen (Assor en Tal, 2012). Dit kan dan weer bijdragen aan een contingente zelfwaardering en een lage mate van zelfwaardering (Kollat, 2007).

Zoals eerder vermeld is zelfwaardering een algemene evaluatie van iemands eigenwaarde of waarde als persoon (Harter, 2003). Zelfwaardering is op te delen in een globale en domein-specifieke variant. Domein-specifieke zelfwaardering gaat bijvoorbeeld over competentie op school, in sport of fysieke aantrekkelijkheid (Harter, 2003). Ouders die hun kinderen verzorgen en goedkeuren wat hun kinderen doen zorgen voor een hoge mate van zelfwaardering van hun kinderen doordat ze laten merken dat het kind geaccepteerd wordt. Dit in tegenstelling tot ouders die ongeïnteresseerd of afkeurend zijn, dit verminderd de zelfwaardering bij kinderen (Bos, Muris, Mulkens en Schaalma, 2006). Een term die samenhangt met zelfwaardering is contingente zelfwaardering (Wouters, Duriez, Luyckx, Klimstra, Colpin, Soenes en Verschueren, 2013; Lakey, Hirsch, Nelson en Nsamenang, 2013).

(6)

Dit refereert naar de mate waarin zelfwaardering afhangt van uitkomsten en prestaties (Kernis, 2002). Mensen met contingente zelfwaardering zijn erg bezorgd om hun eigen prestaties en evaluatie van anderen. De mate van zelfwaardering fluctueert en hangt af van succes of falen. De externe factoren dragen bij aan een fragiel zelfbeeld doordat constant succes ervaard moet worden. Mocht er gefaald worden dan is niet voldaan aan de eigen verwachtingen en die van anderen. Hierdoor is er sprake van een negatief zelfbeeld (Bos et al., 2006). Dit kan onder andere leiden tot stress, depressies, alcoholproblemen, roekeloos gedrag en zelfs suïcidaal gedrag (Wouters et al., 2013; Neighbors, Larimer, Geisner en Knee, 2004; Lakey et al., 2013).

Uit de literatuur blijkt dat er verbanden zijn tussen verschillende ouderlijke praktijken en zelfwaardering van kinderen. Zo heeft bijvoorbeeld een ego-oriëntatie van ouders een samenhang met ouderlijke druk (O’Rourke, 2011). Druk kan leiden tot het tonen van voorwaardelijke liefde en dit kan leiden tot de ontwikkeling van contingente zelfwaardering (Kollat, 2007). Een contingente zelfwaardering heeft dan weer een negatief effect op de echte zelfwaardering (Wouters et al., 2013; Lakey et al., 2013). Aan de andere kant tonen taakgeoriënteerde ouders meer ondersteunend gedrag. Hiermee tonen de ouders onvoorwaardelijk liefde en dit zou niet leiden tot contingente zelfwaardering want het zelfbeeld is niet afhankelijk van externe factoren. Een hogere zelfwaardering kan dit als gevolg hebben. In de literatuur is nog geen onderzoek gedaan naar de invloed van

doeloriëntaties van ouders op ouderlijke betrokkenheid en contingente zelfwaardering. Daarom werd in dit onderzoek ten eerste gekeken naar welke doeloriëntaties van ouders een relatie hebben

met de doeloriëntaties van kinderen. Ten tweede werd gekeken naar welke doeloriëntaties van ouders, en ouderlijke gedragingen, een relatie hebben met de zelfwaardering van kinderen.

In dit onderzoek kregen kinderen en hun ouders een aantal vragenlijsten om in te vullen. Dit gebeurde met papieren en online vragenlijsten. Een deel van de kinderen deden de papieren vragenlijsten klassikaal en het overige deel deed dit zelfstandig online. Bij ouders werden de vragenlijsten alleen online afgenomen. Hierbij was het de bedoeling dat zowel de vader als moeder apart een vragenlijst invulden.

Gebaseerd op de theorieën en eerdere onderzoeken werd ten eerste verwacht dat

doeloriëntaties van de ouders een direct verband hebben met doeloriëntaties van hun kinderen[1]. Ten tweede werd een directe associatie verwacht tussen de doeloriëntaties van de ouders en de contingente zelfwaardering van het kind. Een taakoriëntatie van ouders zal samenhangen met een lage contingente zelfwaardering. Aan de andere kant zal een ego-oriëntatie van ouders

samenhangen met een hoge mate van contingente zelfwaardering[2]. Ten derde werd er een

verband verwacht tussen doeloriëntaties en ouderlijke betrokkenheid in de vorm van ondersteunend gedrag en druk (verwachtingen)[3]. Ten vierde werd verwacht dat de ouderlijke betrokkenheid in de vorm van ondersteunend gedrag of druk een verband heeft met parental conditional positive of

negative regard[4]. Ten vijfde zal het gebruiken van PCPR/PCNR een verband hebben met

contingente zelfwaardering bij kinderen (Kollat, 2007)[5]. Ten zesde werd verwacht dat contingente zelfwaardering een samenhang heeft met zelfwaardering (Kollat, 2007)[6]. Tenslotte werd verwacht dat contingente zelfwaardering een samenhang heeft met de doeloriëntaties van het kind[7].

(7)

Methode

Deelnemers

Aan dit onderzoek namen 155 actief dansende kinderen tussen de 10 en 22 jaar (M=15,12, SD=3,5) deel waarvan 24 jongens en 130 meisjes en van één iemand was het geslacht onbekend. Verder deden 93 ouders (20 vaders en 73 moeders) mee. De kinderen waren afkomstig van vooropleidingen van dansacademies, dansgroepen, danskampen of particuliere dansscholen (zie tabel 1). De kinderen beoefenden verschillende dansstijlen variërend van Ierse dans tot Hip Hop met als meeste aangegeven dans klassiek ballet. Het gemiddelde niveau van de dansers was gevorderd. Hun eigen niveau konden zij zelf inschatten op een schaal van 1 tot 5 (zie tabel 2 voor specificaties). De deelnemers werden via de schooldirecteur, dansdocent of mentor benaderd om de vragenlijsten in te vullen. De deelnemers die het onderzoek online invulden, zowel kinderen als ouders, werden benaderd via e-mail. De kinderen die minstens een ouder lieten meedoen met het onderzoek deden mee met een loting voor het winnen van kaarten voor een dansvoorstelling.

Tabel 1.

Herkomst dansinstellingen kinderen

Vooropleiding dans op het voortgezet onderwijs

- Gerrit van der Veen college - ’t Rijks Scholen Gemeenschap - Valuas College

- School voor jong talent

Vooropleiding HBO dans

- 5 o’clock class

Dansgroepen

- Mega Crew

- Budoyo Mekar Sari - Sri Sedjati

(8)

Particuliere dansscholen

- Danskamp

- De Dutch Don’t Dance Division

Noot. N= 155

Tabel 2.

Schalen voor Dansniveau’s

1 - Recreatief danser – ik doe geen voorstellingen voor betalend publiek of betaalde optredens 2 - Gevorderd danser - ik treed soms op als danser en krijg daar dan een vergoeding voor (geld,

toegang tot een festival, waardebonnen etc.)

3 - Ver gevorderd danser - ik treed op in theatervoorstellingen waar betalend publiek komt en/of ik zit bij een dansgezelschap

4 - Nationale top - ik behoor tot de beste 20 dansers van Nederland (van mijn sekse en leeftijd)

5 - Internationale top - ik behoor tot de beste 20 dansers van de wereld (van mijn sekse en leeftijd)

Noot. N= 155

Materiaal

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van vijf bestaande vragenlijsten. De vragenlijsten waren de Achievement Goal Questionaire Revised (AGQ-R), de parental involvement in sports questionaire (PISQ), de voorwaardelijke aandacht vragenlijst (PCPR/PCNR), de Self-Worth

Contingency Questionaire (SWCQ) en de Rosenberg self-esteem scale. De kinderen vulden de PISQ en

de voorwaardelijke aandacht vragenlijst twee keer in voor de vader en moeder apart. De ouders vulden alleen de NDV, PISQ en PCPR/PCNR in. De herkomst, voorbeelditems en betrouwbaarheid, door middel van cronbach alpha, van de gebruikte vragenlijsten worden hieronder beschreven.

Doeloriëntaties

Doeloriëntaties van ouders en kinderen werden gemeten door een Nederlandse vertaling van de Achievement Goal Questionaire Revised (AGQ-R) van Elliot en Murayama (2008). Deze vragenlijst is een herziene versie van de door Elliot en McGregor (2001) ontwikkelde Achievement Goal

Questionaire , een op hun 2 × 2-taxonomie van doeloriëntaties gebaseerde vragenlijst. De vragenlijst

bevat twee schalen, dit zijn ego-oriëntatie en taakoriëntatie, die elk twee subschalen bevatten. De twee sub-schalen zijn de streeforiëntatie (approach) en vermijdoriëntatie (avoidance). Elke schaal bestaat uit drie items, en elk item wordt gevolgd door een vijfpuntsschaal waarop respondenten konden aangeven in hoeverre het betreffende item op hunzelf van toepassing is. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 5 voor een hoge score op de subschaal. De antwoordmogelijkheden lopen van ‘volstrekt mee oneens’ tot ‘volstrekt tot mee eens’. De betrouwbaarheid van deze schalen zijn in de volgorde van schaal: α= .80, α= .71, α=.87 en α=.62. (Elliot en Murayama, 2008). Een voorbeeld van een item op de taak-streeforiëntatie schaal is: ‘Mijn doel is om zoveel mogelijk te leren in het dansen’. Een deelnemer die hoog scoort op dit item heeft een hoge score op taak-streeforiëntatie. Een tweede voorbeeld: ‘Mijn doel als danser is te voorkomen dat ik in vergelijking met anderen

(9)

slecht presteer’. Een deelnemer die hoog scoort op dit item heeft een hoge score op ego-vermijdoriëntatie.

Ouderlijke betrokkenheid (ondersteunend gedrag en druk)

Voor ondersteunend gedrag en druk (verwachtingen) werd gebruik gemaakt van de Nederlandstalige versie (Van Bemmel, 2013) van de Parental Involvement in Sports Questionaire (PISQ), een vertaling van de door Lee en Mclean (1997) ontwikkelde vragenlijst. De Nederlandse versie bestaat uit drie schalen en 24 items. In dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van de schalen ondersteunend gedrag (6 items) en druk (11 items). De deelnemers konden aangeven in hoeverre een item op hunzelf van toepassing is op een vijf-puntschaal met antwoorden uiteenlopend van nooit tot altijd. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 5 voor een hoge score op de subschaal. De betrouwbaarheid van deze schalen is in dezelfde volgorde: α= .72 en α=.84 (Van Bemmel, 2013). Een voorbeeld van een item op de schaal ondersteunend gedrag is ‘Heb je het gevoel dat je ondersteund wordt door je moeder in het dansen’? Een deelnemer die altijd aanvinkt op dit item heeft een hogere score op de schaal ondersteunend gedrag. Een tweede voorbeeld is ‘Stelt je vader hele hoge eisen aan je in het dansen’? Een deelnemer die ‘nooit’ aanvinkt op dit item heeft een lagere score op de schaal druk.

Parental Conditional Positive and Negative Regard

Voor Parental Conditional Positive/Negative Regard (PCPR/PCNR) werd gebruik gemaakt van de Nederlandse voorwaardelijke aandacht vragenlijst, een vertaling van de door Assor, Roth en Deci (2004) ontwikkelde vragenlijst over PCPR/PCNR. De originele vragenlijst bestaat uit 24 items met vier schalen. De schalen meten academische prestaties, sport prestaties, emotie regulatie en pro-sociaal gedrag. In dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van de sportprestaties schaal aangepast in de context voor dansers. De Nederlandse vragenlijst bestaat uit 14 items en de vragenlijst is opgedeeld in twee schalen bestaande uit perceptie van conditional positive regard (6 items), conditional

negative regard (8 items). De kinderen konden aangeven in hoeverre een item van toepassing is op

een negenpunt-schaal met antwoorden uiteenlopend van ‘Dit doet mijn vader/moeder helemaal niet’ tot ‘Dit is helemaal hoe mijn vader/moeder doet’. De ouders konden aangeven in hoeverre een item van toepassing is op een negenpunt-schaal met antwoorden uiteenlopend van ‘Dit doe ik helemaal niet’ tot ‘Dit is helemaal hoe ik doe’. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 5 een hoge score voor de subschaal. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 9 voor een hoge score op de subschaal. De betrouwbaarheid van deze schalen is voor moeders α= .87 en voor vaders α= .89 (Roth, 2008). Specifiek voor PCPR was de Cronbach α= .88 en voor PCNR α= .831 (Assor en Tall,

2012). Een voorbeeld van een PCNR item is ‘Als ik slecht presteer of faal in het dansen, dan zou mijn vader een tijdje minder vriendelijk tegen mij doen’. Een deelnemer die ‘dit is helemaal hoe mijn vader doet’ aanvinkt op dit item heeft een hogere score op de schaal PCNR. Een tweede voorbeeld is ‘Als ik goed presteer of slaag in het dansen dan zou mijn moeder laten merken dat zij mij aardig vindt’. Een deelnemer die ‘dit doet mijn moeder helemaal niet’ aanvinkt op dit item heeft een lagere score op de schaal PCPR.

Contingente van zelfwaardering

Voor contingente zelfwaardering is gebruik gemaakt van een Nederlandse vertaling (Wouters, Doumen, Germeijs, Colpin & Verschueren, 2013) van de Self-worth contingency

1 Het onderzoek van Assor en Tall (2012) is uitgevoerd met een Hebreeuwse versie van de vragenlijst.

9

(10)

questionaire (SWCQ) van Burwell en Shirk uit 2003. De originele vragenlijst bestaat uit 32 items en is

opgedeeld in vier domeinen met elk 8 items. De vier domeinen zijn, sociale acceptatie, uiterlijk, academische prestaties en sportieve/artistieke prestaties. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van alleen de sportieve/artistieke prestatiesdomein. De deelnemers konden aangeven in hoeverre een item op hunzelf van toepassing is met een 6-punts-Likert-schaal met antwoorden uiteenlopend van helemaal niet waar voor mij tot helemaal waar voor mij. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 6 voor een hoge score van contingente zelfwaardering. De betrouwbaarheid van de SWCQ is voor activiteiten prestaties α= .68 (Wouters et al., 2013). Een voorbeeld van een item is ‘Mijn prestaties in het dansen hebben geen invloed op hoe ik me voel over mezelf’. Een deelnemer die ‘helemaal niet waar voor mij’ aanvinkt op dit item heeft een hogere score van contingente zelfwaardering. Een tweede voorbeeld is ‘Of ik mijn doelen bereik in het dansen beïnvloedt sterk mijn gevoelens over mijzelf’. Een deelnemer die ‘helemaal niet waar voor mij’ aanvinkt op dit item heeft een lagere score van contingente zelfwaardering op de schaal.

Zelfwaardering

Voor zelfwaardering werd gebruik gemaakt van de Rosenberg Self-Esteem vragenlijst die is vertaald in het Nederlands door Franck, De Raedt, Barbez en Rosseel in 2008. De originele vragenlijst is ontwikkeld door Rosenberg (1965) en bestaat uit 10 items en meet globale zelfwaardering. De deelnemers konden aangeven in hoeverre een item op hunzelf van toepassing is op een 4-punts-Likert-schaal met antwoorden uiteenlopend van helemaal oneens tot helemaal eens. Hierbij staat een 1 voor een lage score en een 4 voor een hoge score van zelfwaardering. De betrouwbaarheid van de vragenlijst is α= .89 (Everaert, Koster, Schacht en de Raedt, 2010). Een voorbeeld van een item is ‘Ik wou dat ik meer respect voor mezelf kon opbrengen’. Een deelnemer die helemaal eens aanvinkt op dit item heeft een lage score op globale zelfwaardering. Een tweede voorbeeld is ‘Al bij al ben ik geneigd mezelf een mislukkeling te voelen’. Een deelnemer die helemaal oneens aanvinkt op dit item heeft een hogere score op globale zelfwaardering.

Procedure

De afnames van het onderzoek werden zowel klassikaal als online afgenomen. In totaal vulden 139 kinderen de vragenlijsten klassikaal in en 16 kinderen online. Voor de klassikale afnames werd tijdens lesuren van de kinderen tijd vrij gemaakt, tijdens een mentorlesuur of vooraf aan een danstraining, om de vragenlijsten in te vullen. Voordat er werd gestart werd gevraagd om de bijgevoegde informatiebrochure door te lezen en vervolgens het toestemmingsverklaring formulier te ondertekenen. Na het invullen van de vragenlijsten werd aan de kinderen benadrukt om hun ouders te vragen of zij wilden deelnemen aan het onderzoek.

De kinderen die de vragenlijsten online en zelfstandig invulden volgden een vergelijkbare procedure. Eerst werd gevraagd om de bijgevoegde informatiebrochure door te lezen en vervolgens het toestemmingsverklaring formulier te ondertekenen. Het ondertekenen van het formulier gebeurde door akkoord te gaan met de voorwaarden van het onderzoek. Na het invullen van de vragenlijsten werd aan de kinderen benadrukt om hun ouders te vragen of zij wilden deelnemen aan het onderzoek.

De ouders dienden de vragenlijsten online in te vullen. De ouders kregen een e-mail met een link naar de vragenlijsten, een informatiebrochure en met een toestemmingsverklaring voor hun kind. Indien ouders niet wilden dat hun kind mee zou doen met het onderzoek konden zij een e-mail

(11)

sturen naar de hoofdonderzoeker. Van deze optie is door geen ouder gebruik gemaakt. Voorafgaand aan de vragenlijsten werd gevraagd om de bijgevoegde informatiebrochure door te lezen en

vervolgens het toestemmingsverklaring formulier te ondertekenen. Het ondertekenen van het formulier gebeurde door een akkoord te geven. De gemiddelde invultijd voor ouders was 10 minuten.

Alle antwoorden werden anoniem verwerkt in het onderzoek. Door middel van een

persoonlijke code, wachtwoord, leeftijd kind en gezinssamenstelling werden de data van ouders en kinderen aan elkaar gekoppeld.

Resultaten

Om de hypotheses te kunnen testen werd er gezocht naar koppels tussen kind en ouder(s). Tussen de 155 kinderen en 93 ouders werden 60 koppels gevonden. Zij werden gematch op basis van geboortedatum en een persoonlijke code. Het deelnemersaantal bestond uit 56 kinderen (7 jongens en 49 meisjes) en 60 ouders (12 vaders en 48 moeders). Er waren minder kinderen dan ouders omdat bij vier kinderen beide ouders meededen. De leeftijd van de kinderen was tussen de 9 en 20 jaar met een gemiddelde van 13,7 jaar (SD=2,1). De overige deelnemers werden uitgesloten bij de analyses van de hypotheses 1,2,3,4 en 5 omdat er geen match werd gevonden. Bij hypothese 6 en 7 werden alle 155 kinderen meegenomen in de analyses en geen ouders. Verder werd er specifiek getoetst naar vaders en moeders apart bij hypotheses 3, 4 en 5. Dit komt niet overeen met de hypotheses die alleen gesteld zijn op ouders in het algemeen. Allereerst werd gekeken naar de interne consistentie van de vragenlijsten (zie tabel 1 en 2). De data was normaal verdeeld en voldeed hiermee aan de assumpties voor parametrische toetsen. Ten slotte is opvallend dat relatief weinig vaders en jongens meededen. Een generaliseerde uitspraak over mannelijke dansers en vaders kan hierdoor niet worden gedaan.

Tabel 1.

Interne consistentie vragenlijsten en subschalen van kinderen

Vragenlijsten Schaal α

AGQ Taak streef .73

AGQ Taak vermijd .76

AGQ Ego streef .65

AGQ Ego vermijd .83

PISQ Druk vader .84

PISQ Druk moeder .82

PISQ OSG vader .87

PISQ OSG moeder .85

PCPR Vader .80 PCPR Moeder .80 PCNR Vader .96 PCNR Moeder .98 SWQ - .89 Rosenberg - .83 11

(12)

Noot. N= 155, OSG = ondersteunend gedrag

Een betrouwbaarheidsanalyse werd uitgevoerd om de interne consistentie van de vragenlijsten en de subschalen, ingevuld door kinderen, te controleren. In tabel 1 worden de cronbach alpha’s

weergegeven. Bijna alle vragenlijsten hebben een alpha van boven de .70 wat duidt op een goede betrouwbaarheid. Alleen bij de subschaal ‘ego streef’ van de AGQ is een alpha van gevonden van .65. Het verwijderen van een item deed de betrouwbaarheid niet stijgen naar boven de grenswaarde. De gevonden betrouwbaarheid is acceptabel bevonden.

Tabel 2.

Betrouwbaarheid vragenlijsten en schalen van ouders

Vragenlijsten Schaal α

AGQ Taak streef .84

AGQ Taak vermijd .91

AGQ Ego streef .80

AGQ Ego vermijd .73

PISQ Druk .63

PISQ OSG .81

PCPR/PCNR PCPR .64

PCPR/PCNR PCNR .95

Noot. N= 93, OSG = ondersteunend gedrag

Een betrouwbaarheidsanalyse werd uitgevoerd om de interne consistentie van de vragenlijsten en de subschalen, ingevuld door ouders, te controleren. In tabel 2 worden de cronbach alpha’s

weergegeven. Bijna alle vragenlijsten hebben een alpha van boven de .70 wat duidt op een goede betrouwbaarheid. Bij de subschaal ‘druk’ van de PISQ is een alpha van gevonden van .63. Het verwijderen van een item deed de betrouwbaarheid niet stijgen naar boven de grenswaarde. De gevonden betrouwbaarheid is acceptabel bevonden.

Tabel 3.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen doeloriëntaties van ouders en kinderen

Vragenlijsten 1 2 3 4 5 6 7 8 M SD 1. AGQ ouder taak streef 1 .66* .47*** .66*** -.13 -.18 .01 -.14 3.61 .72 2. AGQ ouder taak vermijd 1 .52** .78*** -.02 .11 -.07 -.02 3.37 .79 3. AGQ ouder ego streef 1 .69*** -.07 -.08 .17 -.08 3.39 .72 4. AGQ ouder ego vermijd 1 -.08 -.02 -.04 -.06 3.09 .84 5. AGQ kind taak streef 1 .65***.26* .19 4.36 .57 6. AGQ kind taak vermijd 1 .09 .41** 3.95 .82 7. AGQ kind ego streef 1 .42*** 3.68 .64 8. AGQ kind ego vermijd 1 3.58 .88 *= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001

(13)

Een correlatie-analyse werd uitgevoerd tussen de gemiddelden van ouders en kinderen op

doeloriëntaties ter controle van hypothese 1.Verwacht werd dat doeloriëntaties van de ouders een direct verband hadden met doeloriëntaties van hun kinderen. Een taakoriëntatie van ouders zou voorspellend zijn voor taakoriëntatie bij kinderen en een ego-oriëntatie bij ouders zou voorspellend zijn voor de ego-oriëntatie van hun kinderen. De correlaties tussen de doeloriëntaties van ouders en kinderen waren niet significant (zie tabel 3). Een taak of ego-oriëntatie van de ouder voorspelde niet de doeloriëntatie van het kind. Hypothese 1 werd niet bevestigd door de resultaten. Voor de

gemiddelden en standaardafwijkingen van doeloriëntaties van ouders en kinderen zie tabel 3. Tabel 4.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen doeloriëntatie ouders en contingente zelfwaardering

Vragenlijsten 5 M SD

1. AGQ ouder taak streef .25* 3.61 .72

2. AGQ ouder taak vermijd .20 3.37 .79 3. AGQ ouder ego streef -.14 3.39 .72

4. AGQ ouder ego vermijd .12 3.09 .84

5. SWCQ 1 4.19 .88

*= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001

Ter controle van hypothese 2 werd een correlatie-analyse uitgevoerd tussen de gemiddelden van doeloriëntaties van ouders en contingente zelfwaardering van kinderen (zie tabel 4). Verwacht werd dat tussen de doeloriëntaties van de ouders en de contingente zelfwaardering van het kind een verband was. Een taakoriëntatie van ouders zal samenhangen met een lage contingente

zelfwaardering. Aan de andere kant zal een ego-oriëntatie van ouders samenhangen met een hoge mate van contingente zelfwaardering. De correlatie tussen de taakstreef-oriëntatie en contingente zelfwaardering was positief significant. De taakstreef-oriëntatie van de ouder was voorspellend voor de contingente zelfwaardering van het kind, r=.25, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder hoog scoort op taakstreef oriëntatie dan scoorde een kind ook hoog op contingente zelfwaardering. Hiermee werd hypothese 2 niet bevestigd. Echter, is dit resultaat tegen de verwachting in. Voor de gemiddelden en standaardafwijkingen van doeloriëntaties van ouders en voor contingente zelfwaardering zie tabel 4.

(14)

Tabel 5.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen ouderlijke doeloriëntaties, ouderlijke druk en ondersteunend gedrag

Vragenlijsten 5 6 7 8 9 10 M SD

1. AGQ taak streef .20 .30 .35** .08 -.17 -.47*** 3.61 .72 2. AGQ taak vermijd .24* .13 .10 .05 -.04 -.25* 3.37 .79 3. AGQ ego streef .31** -.12 .25* .22* -.46* -.04 3.39 .72 4. AGQ ego vermijd .37** -.03 .33** .07 -.23* -.18 3.09 .84 5. PISQ druk vader 1 -.13 .50*** -.06 -.24* -.05 1.37 .42 6. PISQ OSG vader 1 -.32** .38** .02 -.32** 3.81 .91 7. PISQ druk moeder 1 -.07 -.42** -.19 1.53 .52 8. PISQ OSG moeder 1 -.27* -.25* 4.42 .44 9. PISQ druk zelf 1 .10 3.42 .43 10 .PISQ OSG zelf 1 1.64 .50 *= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001, OSG = ondersteunend gedrag, zelf = zelfrapportage ouder

Voor hypothese 3 werd een correlatie-analyse uitgevoerd tussen doeloriëntaties, ouderlijke druk en ondersteunend gedrag (zie tabel 5). Verwacht werd dat er een verband was tussen doeloriëntaties en ouderlijke betrokkenheid in de vorm van ondersteunend gedrag en druk. Specifiek zou een taakoriëntatie samenhangen met ondersteunend gedrag en een ego-oriëntatie met druk. Taakstreef-oriëntatie van de ouder was significant positief gecorreleerd aan perceptie van ouderlijke druk van de moeder, r=.35, p (éénzijdig) < .01. Als een ouder een hoge score heeft op taakstreef-oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de moeder. Taakstreef-oriëntatie van de ouder was significant negatief gecorreleerd aan de zelfrapportage van ondersteunend gedrag, r=-.47, p (éénzijdig) < .001. Als een ouder een hoge score heeft op taakstreef-oriëntatie dan scoort de ouder laag op de zelfrapportage van ouderlijke druk. Er was een significante positieve correlatie tussen taakvermijdende oriëntatie van de ouder en de perceptie ouderlijke druk van de vader, r=.24, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder een hoge score heeft op taakvermijd-oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de vader. Taakvermijdende oriëntatie van de ouder was significant negatief gecorreleerd met zelf rapportage ouderlijke steun, r=-.25, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder een hoge score heeft op taakvermijd-oriëntatie dan scoort de ouder laag op de zelfrapportage van ouderlijke steun. Er was een postieve significante correlatie tussen egostreef-oriëntatie van de ouder en de perceptie ouderlijke druk van de vader, r=.31, p (éénzijdig) < .01. Als een ouder een hoge score heeft op ego- streef oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de vader. Er was een positief significante correlatie tussen perceptie ouderlijke druk van de moeder en de ego-streef oriëntatie ouders, r=.25, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder een hoge score heeft op ego-streef oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de moeder. Tussen egostreef-oriëntatie en de perceptie van ondersteunend gedrag van de moeder was een positieve significante correlatie, r=.22, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder een hoge score heeft op ego-streef oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke steun van de moeder. Er was een negatieve significante correlatie tussen egostreef-oriëntatie van de ouder en zelfrapportage ouderlijke druk, r=-.46, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder

(15)

een hoge score heeft op ego-streef oriëntatie dan scoort de ouder laag op de zelfrapportage van ouderlijke druk. Ego-vermijd oriëntatie en perceptie ouderlijke druk vader had een significante positieve relatie, r=.37, p (éénzijdig) < .01. Als een ouder een hoge score heeft op ego-vermijd oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de vader. Tussen ego-vermijd oriëntatie en perceptie ouderlijke druk moeder was een significante positieve relatie, r=.33, p (éénzijdig) < .01. Als een ouder een hoge score heeft op ego-vermijd oriëntatie dan scoort het kind hoog op de perceptie van ouderlijke druk van de moeder. Ten slotte had de ego-vermijd oriëntatie een negatieve significante correlatie met zelfrapportage van ouderlijke druk van de ouder, r=-.23, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder een hoge score heeft op ego-vermijd oriëntatie dan scoort de ouder laag op de zelfrapportage van ouderlijke druk. Hypothese 3 kan door de resultaten deels bevestigd worden. Voor de gemiddelden en standaardafwijkingen van doeloriëntaties en van ouderlijke druk en ondersteunend gedrag zie tabel 5.

Bij hypothese 4 en 5 werd de schaal parental conditional negative regard (PCNR) niet meegenomen wegens weinig variantie in de data (zie figuur 1). Zowel ouders als kinderen rapporteerden geen tot weinig PCNR. De data was scheef verdeeld naar links en niet normaal verdeeld waardoor geen mogelijkheid was tot het trekken van conclusies. In hypotheses 4 werd verwacht dat PCNR een positief verband had met ouderlijke druk en een negatief verband met ondersteunend gedrag van ouders. Hypothese 5 stelde dat PCNR een positief verband had met contingente zelfwaardering.

Figuur 1. Variantie data PCNR kinderen

(16)

Tabel 6.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen ouderlijke druk, ondersteunend gedrag en parental positive conditional regard (PCPR)

Vragenlijsten 7 8 9 M SD 1. PISQ druk vader .16 .24* .20 1.37 .42 2. PISQ OSG vader .53*** .23* .41** 3.81 .91 3. PISQ druk moeder -.02 .04 -.00 1.53 .52 4. PISQ OSG moeder .27* .22* .24* 4.42 .44 5. PISQ druk zelf -.00 -.05 -.02 3.42 .43 6. PISQ OSG zelf -.25* -.21 -.23* 1.64 .50 7. PCPR vader 1 .82*** .96*** 6.33 1.64 8. PCPR moeder 1 .94*** 6.72 1.30

9. PCPR zelf 1 6.50 1.39

*= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001, OSG = ondersteunend gedrag, zelf = zelfrapportage ouder Ter controle van hypothese 4 werd een correlatie-analyse uitgevoerd tussen ouderlijke druk,

ondersteunend gedrag en parental positive conditional regard (PCPR) (zie tabel 6). Er werd verwacht dat de ouderlijke betrokkenheid in de vorm van ondersteunend gedrag of druk een verband had met

parental conditional positive of negative regard. Ondersteunend gedrag zou een negatief verband

tonen met PCPR/PCNR en druk een positief verband met PCPR/PCNR. Perceptie van ouderlijke druk van de vader was significant positief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de moeder, r=.24, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke druk van de vader dan scoort het kind ook hoog op de perceptie van PCPR van de moeder. Ook was de perceptie van ouderlijke steun van de vader significant positief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de vader, r=.53, p (éénzijdig) < .001. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de vader dan scoort het kind ook hoog op de perceptie van PCPR van de vader. De perceptie van ondersteunend gedrag van de vader was verder significant positief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de moeder, r=.23, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de vader dan scoort het kind ook hoog op de perceptie van PCPR van de moeder. De perceptie van ondersteunend gedrag van de vader significant positief gecorreleerd aan de zelfrapportage van PCPR van de ouders, r=.41, p (éénzijdig) < .01. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de vader dan scoren de ouders hoog op de zelfrapportage van PCPR. De perceptie van ondersteunend gedrag van de moeder was significant positief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de vader, r=.27, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de moeder dan scoort het kind ook hoog op de perceptie van PCPR van de vader. De perceptie van ondersteunend gedrag van de moeder was significant positief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de moeder, r=.22, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de moeder dan scoort het kind ook hoog op de perceptie van PCPR van de moeder. Ook was de perceptie van ondersteunend gedrag van de moeder significant positief gecorreleerd aan de zelfrapportage van PCPR van de ouders, r=.24, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op de perceptie van ouderlijke steun van de moeder dan scoren de ouders hoog op de zelfrapportage van PCPR. Zelfrapportage van ouderlijke steun was significant

(17)

negatief gecorreleerd aan de perceptie van PCPR van de vader, r=-.25, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder hoog scoort op de zelfrapportage van ouderlijke steun dan scoort het kind laag op de perceptie van PCPR van de vader. Zelfrapportage van ouderlijke steun was significant negatief gecorreleerd aan de zelfrapportage van PCPR, r=-.23, p (éénzijdig) < .05. Als een ouder hoog scoort op de zelfrapportage van ouderlijke steun dan scoort de ouder laag op de zelfrapportage van PCPR van de vader. Voor de gemiddelden en standaardafwijkingen van ouderlijke druk en ondersteunend gedrag zie tabel 5 en van PCPR zie tabel 6. Hypothese 4 kan door de resultaten deels bevestigd worden.

Tabel 7.

Correlaties tussen parental positive conditional regard (PCPR) en contingente zelfwaardering

Vragenlijsten 4 M SD

1. PCPR vader -.00 6.33 1.64

2. PCPR moeder -.09 6.72 1.30

3. PCPR zelf -.05 6.50 1.39

4. SWCQ 1 4.19 .88

*= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001, zelf = zelfrapportage ouder

Ter controle van hypothese 5 werd een correlatie-analyse uitgevoerd tussen parental positive

conditional regard (PCPR) en contingente zelfwaardering (zie tabel 7). Verwacht werd dat PCPR een

verband had met contingente zelfwaardering. Parental positive conditional regard had geen correlatie met contingente zelfwaardering. Voor de gemiddelden van PCPR en contingente zelfwaardering zie tabel 4 en 6. Hypothese 5 wordt door de resultaten niet bevestigd. Tabel 8.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen contingente zelfwaardering en zelfwaardering

Vragenlijsten (N=155) 1 2 M SD

1. SWCQ 1 -.46*** 4.21 .85

2. Rosenberg 1 3.04 .59

*= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001

Een correlatie-analyse werd uitgevoerd, voor hypothese 6, tussen de contingente zelfwaardering en zelfwaardering van kinderen (zie tabel 8). Er werd verwacht dat contingente zelfwaardering een samenhang had met zelfwaardering. De correlatie tussen de variabelen was significant negatief. Contingente zelfwaardering was voorspellend voor zelfwaardering van het kind, r=-.46, p (éénzijdig) < .01. Als een kind hoog scoort op contingente zelfwaardering dan scoort het kind laag op

zelfwaardering. Voor de gemiddelden en standaardafwijkingen van contingente zelfwaardering en zelfwaardering zie tabel 8. Hypothese 6 wordt door de resultaten bevestigd.

(18)

Tabel 9.

Correlaties, gemiddelden en standaardafwijkingen tussen contingente zelfwaardering en doeloriëntaties kinderen

Vragenlijsten (N=155) 1 2 3 4 5 M SD

1. SWCQ 1 .18* .17* .09 .10 4.21 .85

2. AGQ taak streef 1 .54*** .25** .37*** 4.21 .85

3. AGQ taak vermijd 1 .51*** .37*** 4.31 .58

4. AGQ ego streef 1 .55*** 3.61 .70

5. AGQ ego vermijd 1 3.51 .93 *= p 0.05, **=p 0.01, ***=p .001

Een correlatie-analyse werd uitgevoerd, ter controle van hypothese 7, tussen contingente zelfwaardering en doeloriëntaties van kinderen (zie tabel 9). Er werd verwacht dat contingente zelfwaardering een samenhang heeft met de doeloriëntaties van het kind. Contingente

zelfwaardering zou samenhangen met een ego-oriëntatie en niet met een taakoriëntatie. De correlaties tussen de doeloriëntaties van het kind en contingente zelfwaardering waren positief significant. Contingente zelfwaardering was voorspellend voor de taakstreef-oriëntatie van het kind, r=.18, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op contingente zelfwaardering dan scoort het kind hoog op taakstreef oriëntatie. Contingente zelfwaardering was voorspellend voor de taakvermijd-oriëntatie van het kind, r=.17, p (éénzijdig) < .05. Als een kind hoog scoort op contingente

zelfwaardering dan scoort het kind hoog op taakvermijd oriëntatie. Voor de gemiddelden en

standaardafwijkingen van doeloriëntaties en contingente zelfwaardering zie tabel 9 en 8. Hypothese 7 is hiermee niet bevestigd.

(19)

Discussie

In dit onderzoek werd de relatie onderzocht tussen ouderlijke praktijken en de

zelfwaardering van kinderen. Dit werd ten eerste gedaan door te kijken naar welke doeloriëntaties van ouders een relatie hebben met de doeloriëntaties van kinderen en ten tweede door te kijken naar welke doeloriëntaties van ouders, en ouderlijke gedragingen, een relatie hebben met de zelfwaardering van kinderen. Allereerst kwam naar voren dat doeloriëntaties van ouders niet voorspellend zijn voor de doeloriëntaties van hun kinderen. Geen correlaties werden gevonden tussen beide variabelen wat geen ondersteuning biedt voor hypothese 1. Doeloriëntaties van ouders spelen wel een rol in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering. In tegenstelling tot de

verwachtingen heeft niet een ego-oriëntatie maar een taakoriëntatie een verband met contingente zelfwaardering. Een taakoriëntatie heeft, zo blijkt uit eerder onderzoek, voornamelijk positieve verbanden met prestaties van kinderen. Deze resultaten spreken eerder onderzoek tegen door het positieve verband met contingente zelfwaardering wat weer kan leiden tot lagere zelfwaardering. Het negatieve verband tussen contingente zelfwaardering en zelfwaardering is een bevestiging van hypothese 6. Verder voorspelde contingente zelfwaardering een taakoriëntatie bij kinderen. Dit resultaat biedt geen ondersteuning voor hypothese 7. Echter, het verband is opvallend aangezien taakoriëntatie van de ouder ook een verband toont met contingente zelfwaardering. Dit geeft aanwijzingen voor een mogelijk negatief effect van doeloriëntaties op zelfwaardering van kinderen. Voor beide doeloriëntaties geldt dat er voornamelijk positieve verbanden zijn met de perceptie en zelfrapportage van ouderlijke druk. Dit bevestigt deels hypothese 3 want een ego-oriëntatie hing samen met ouderlijke druk. Echter, had een taakoriëntatie ook een positef verband met ouderlijke druk. Een opmerkelijk verschil was dat ouders (M=3.4, SE=.44) meer druk rapporteerden dan de perceptie van het kind(M=1.46, SE=.42). Het verschil van -1.95, betrouwbaarheidsinterval 95% [-2.14, -1.77], was significant t(58) = -20.8, p =.000. Bij ondersteunend gedrag was het verschil anders namelijk, ouders (M=1.62, SE=.50) rapporteerden minder ondersteunend gedrag dan kinderen (M=4.14, SE=.58). Het verschil van 2.50, betrouwbaarheidsinterval 95% [2.27, 2.27], was significant t(58) = 21.6, p =.000. Wat wel naar voren kwam was dat zowel ouderlijke druk als ondersteunend gedrag een verband had met PCPR. Ongeacht een ouder druk oplegt of ondersteunend gedrag vertoont dan is er PCPR als een kind naar verwachting presteert. Dit heeft geen consequenties voor de ontwikkeling van contingente zelfwaardering, PCPR toonde namelijk geen verband, wat

tegenstrijdig is met de verwachtingen. Er kan ten eerste gesteld worden dat beide doeloriëntaties een verband hebben met ouderlijke gedragingen. Ten tweede dat contingente zelfwaardering een mogelijk medierende factor speelt in het verband tussen doeloriëntaties van ouders en hun kinderen.

Een alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten is dat de perceptie van kinderen, over ouderlijk gedrag, niet overeen komt met de zelfrapportage van ouders. Bijvoorbeeld bij hypothese 1 kwamen doeloriëntaties niet overeen en was er geen correlatie. Als er wel een correlatie was tussen perceptie kind en zelfrapportage ouder dan was het negatief zoals bij

ouderlijke druk en ondersteunend gedrag. De ouders vonden dat zij gemiddeld meer druk gaven dan de perceptie van het kind was. Bij ondersteunend gedrag is het omgekeerd, ouders vonden dat zij gemiddeld minder ondersteunend waren dan hun kinderen. Wat ouders denken dat zij doen en wat kinderen ervaren verschilt. Ouders vinden zichzelf mogelijk te streng en zijn niet helemaal zeker over de manier van opvoeden. Verder onthouden ouders misschien eerder situaties waar zij streng

(20)

overkwamen of druk zetten in plaats van ondersteunend gedrag. Dit is dan ook terug te zien in de gemiddelden van de zelfrapportages over ouderlijke druk en ondersteunend gedrag. Een andere mogelijkheid is dat sociaal wenselijke antwoorden zijn gegeven door kinderen of ouders. Mogelijk zijn de percepties van kinderen, over wat de doeloriëntaties van ouders zijn, voorspellend voor doeloriëntaties van kinderen. In vervolgonderzoek kan een vragenlijst worden meegenomen die meet wat de kinderen denken over hun ouders. Dus bijvoorbeeld de perceptie van doeloriëntaties van de ouders.

Een mogelijke verklaring voor het negatieve verband van taakoriëntatie met contingente zelfwaardering zou kunnen zijn, de prestatiecontext van de kinderen. De danswereld verschilt van de sport omdat minder de nadruk ligt op het winnen van wedstrijden of de beste zijn maar meer op het behalen van optimale artistieke prestaties. Een taakoriëntatie sluit aan op de gedachte van optimale artistieke prestaties. Om dit te behalen dient een danser zich telkens te ontwikkelen. Het wordt verwacht van de kinderen dat zij presteren in de dans en er komt nog bij dat zij al helemaal

zelfbewust bezig zijn met persoonlijke ontwikkeling. Mogelijk zijn kinderen nog niet helemaal bewust van het proces van persoonlijke ontwikkeling. Echter, worden de kinderen hierop afgerekend

waardoor er een druk komt te liggen op persoonlijke ontwikkeling. Dit kan dan leiden tot het fragiele zelfbeeld van onzekerheid waarbij een kind diens zelfwaardering af laat hangen van diens eigen persoonlijke ontwikkeling. Dit onderzoek toont aan dat doeloriëntaties een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van contingente zelfwaardering. In eerder onderzoek wordt de taakoriëntatie benoemd als positiever voor de ontwikkeling van kinderen en de ego-oriëntatie als negatiever. In dit onderzoek zijn de effecten echter in het nadeel van de taakoriëntatie. Een taakoriëntatie leidt indirect tot een lagere zelfwaardering bij kinderen. Toetsingsresultaten achteraf laten geen significante resultaten zien. Echter, de correlaties tussen taakoriëntaties en zelfwaardering waren wel negatief. Een

mogelijke mediërende voorspeller voor dit verband kan zijn de prestatiecontext. In vervolgonderzoek kan een vragenlijst over motivationeel klimaat in de klas of de dansopleiding worden toegevoegd om te kijken of er sprake is van een mediërend effect en zoals eerder vermeld ook een vragenlijst over de perceptie van ouderlijke doeloriëntaties. Verder is een andere mogelijkheid om te vergelijken met oudere dansers die mogelijk al helemaal bewust zijn van het proces van ontwikkelen en kijken of een taakoriëntatie nog steeds een verband heeft met contingente zelfwaardering.

Hypothese 4, over ouderlijke betrokkenheid en PCPR, werd deels bevestigd. Tegen de verwachting in was ondersteunend gedrag gecorreleerd aan PCPR. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat PCPR een algemene manier is om kinderen te stimuleren. Het is een normale reactie van een ouder om een kind te prijzen of te waarderen als die goed presteert. Een kind ziet dit ook als een normale reactie van diens ouders en ontwikkeld hiermee ook geen contingente zelfwaardering. Wegens te weinig variantie in de vragenlijst over negative regard is over PCNR geen uitspraak te doen binnen de onderzoekscontext. Wat wel gezegd kan worden is dat bijna alle deelnemers, zowel kind als ouder, geen PCNR rapporteerden. Dit kan te wijten aan de klassikale afnames en hiermee het telkens invullen van sociaal wenselijke antwoorden. Hoewel dit onderzoek geen experimentele manipulatie betrof was de ruimte en tijd waarin de vragenlijsten werden afgenomen steeds verschillend. Het grootste verschil zat in de afnames online en in de klas. Een klein deel van de kinderen deed de vragenlijsten achter de computer en de rest op papier. Voor de klassikale afnames zaten er echter ook verschillen in de tijd en ruimte. Het verschilde per klas of de afnames werden gedaan in een klaslokaal, met tafels en stoelen, of in een danslokaal. Hierbij was vooral het belangrijke verschil in hoeverre kinderen naast elkaar konden zitten en overleggen. In sommige

(21)

danslokalen zaten kinderen vlak naast elkaar bij de afnames en konden zij erover praten. Dit kan een effect hebben gehad op de invullingen van de vragenlijsten zoals bijvoorbeeld bij de vragenlijst van PCNR. In vervolgonderzoek kan hiervoor gecontroleerd worden door kinderen apart te laten zitten en te kiezen voor één soort afname klassikaal of online.

Ten slotte is in dit onderzoek mogelijk een selectie-effect. Van het totale aantal deelnemers waren er slecht 24 jongens en 2 vaders betrokken. Dit is gezien de doelgroep dansers niet afwijkend echter, reageert een vader of moeder anders op een jongen of meisje en jongens en meisjes

reageren ook anders op een vader of moeder. Door het tekort aan mannelijke participanten kan een gegeneraliseerde uitspraak over alle dansers niet worden gedaan.

De verwachtingen van ouders, over de prestaties van kinderen, kunnen stimuleren en motiveren maar ook een weerslag hebben op de zelfwaardering. De kinderen ervaren mogelijk druk door de verwachtingen, van ouders en dansomgeving, en ontwikkelen hiermee contingente

zelfwaardering doordat zij moeten voldoen aan de verwachting dat zij telkens moeten ontwikkelen. Van kinderen wordt veel verwacht en of zij voldoen aan de verwachtingen kan een rol spelen in of zij tevreden zijn met zichzelf. Dit onderzoek is een bevestiging van eerder onderzoek naar contingente zelfwaardering. Als een kind contingente zelfwaardering ontwikkeld dan heeft dat een lagere zelfwaardering als gevolg. Een kind dat opgroeit met een lage zelfwaardering kan last hebben van negatieve consequenties. De fysieke en mentale eisen in de danswereld zijn hoog en dit kan leiden tot blessures en uitval. De rol van ouders kan hierbij doorslaggevend zijn. Als op kinderen bepaalde verwachtingen worden gelegd kan dit nadelige gevolgen hebben. Deze kennis kan worden gebruikt voor dansopleidingen als voorlichting voor ouders. Hiermee wordt mogelijk de lage zelfwaardering, en eventuele blessures en uitval, verminderd.

Voorlopig kan worden geconcludeerd dat een taakoriëntatie een negatief effect heeft op zelfwaardering. Een kind met een taakgeoriënteerde ouder ontwikkelt contingente zelfwaardering en heeft een lagere zelfwaardering. Contingente zelfwaardering gaat ook samen met een taakoriëntatie bij kinderen. Dit onderzoek betreft correlationele verbanden dus causale verbanden kunnen niet worden gesteld. Een mogelijke verklaring voor de gevonden resulaten zou kunnen zijn dat er meer nadruk ligt op persoonlijke groei en optimaliseren van artistieke prestaties in de danswereld. De nadruk op persoonlijke groei en ontwikkeling is, in tegenstelling tot eerder onderzoek, hier niet voordelig voor het kind. De beste zijn in het dansen of beter zijn dan anderen is een doeloriëntatie die minder zwaar weegt. Het bereiken van optimale artistieke prestaties in de danswereld schept meer verwachtingen en draagt mogelijk bij aan het fragiele zelfbeeld van dansende kinderen.

(22)

Referenties

Ablard, K. E., & Parker, W. D. (1997). Parents' achievement goals and perfectionism in their academically talented children. Journal of Youth and Adolescence, 26(6), 651-667.

Ames, C., & Archer, J. (1987). Mothers' beliefs about the role of ability and effort in school learning. Journal of Educational Psychology, 79(4), 409.

Assor, A., Roth, G., & Deci, E. L. (2004). The Emotional Costs of Parents' Conditional Regard: A Self-Determination Theory Analysis. Journal of Personality, 72(1), 47-88.

Assor, A., & Tal, K. (2012). When parents’ affection depends on child’s achievement: Parental conditional positive regard, self-aggrandizement, shame and coping in adolescents. Journal of adolescence, 35(2), 249-260.

Biddle, S. J., Wang, C. J., Chatzisarantis, N. L., & Spray, C. M. (2003). Motivation for physical activity in young people: Entity and incremental beliefs about athletic ability. Journal of Sports Science, 21(12), 973-989.

Bijl, E. (2012). Ouderlijke betrokkenheid bij jeugdsporters. De validatie van de Nederlandse versie van de Parental Involvement in Sport Questionnaire. Ongepubliceerde masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland.

Bois, J. E., Lalanne, J., & Delforge, C. (2009). The influence of parenting practices and parental presence on children's and adolescents' pre-competitive anxiety. Journal of Sports Sciences, 27(10), 995-1005.

Bos, A. E., Muris, P., Mulkens, S., & Schaalma, H. P. (2006). Changing self-esteem in children and adolescents: A roadmap for future interventions. Netherlands Journal of Psychology, 62(1), 26-33. Burwell, R. A., & Shirk, S. R. (2003). Development and validation of the self-worth contingency questionnaire. Poster presented at the meeting for the Association for the Advancement of Behavioral Therapy, Boston.

Cassidy, C. M., & Conroy, D. E. (2006). Children's Self-Esteem Related to School-and Sport-Specific Perceptions of Self and Others. Journal of Sport Behavior, 29(1).

Crocker, J., Luhtanen, R. K., Cooper, M. L., & Bouvrette, A. (2003). Contingencies of self-worth in college students: theory and measurement. Journal of personality and social psychology, 85(5), 894. Cury, F., Elliot, A. J., Da Fonseca, D., & Moller, A. C. (2006). The social-cognitive model of achievement motivation and the 2× 2 achievement goal framework. Journal of Personality and Social Psychology, 90(4), 666.

Duchesne, S., & Ratelle, C. (2010). Parental behaviors and adolescents' achievement goals at the beginning of middle school: Emotional problems as potential mediators. Journal of Educational Psychology, 102(2), 497.

(23)

Dweck, C. S., & Molden, D. C. (2005). Self-theories. Handbook of competence and motivation, 122-140.

Elliot, A. J., & McGregor, H. A. (2001). A 2× 2 achievement goal framework. Journal of personality and social psychology, 80(3), 501.

Everaert, J., Koster, E., Schacht, R., & De Raedt, R. (2010). Evaluatie van de psychometrische eigenschappen van de Rosenberg zelfwaardeschaal in een poliklinisch psychiatrische populatie. GEDRAGSTHERAPIE (UTRECHT), 43, 307-317.

Felson, R. B., & Zielinski, M. A. (1989). Children's self-esteem and parental support. Journal of Marriage and the Family, 727-735.

Franck, E., De Raedt, R., Barbez, C., & Rosseel, Y. (2008). Psychometric properties of the Dutch Rosenberg self-esteem scale. Psychologica Belgica,48(1), 25-35.

Friedel, J. M., Cortina, K. S., Turner, J. C., & Midgley, C. (2007). Achievement goals, efficacy beliefs and coping strategies in mathematics: The roles of perceived parent and teacher goal emphases. Contemporary Educational Psychology, 32(3), 434-458.

Greenberg, J., Pyszczynski, T., & Solomon, S. (1986). The causes and consequences of a need for self-esteem: A terror management theory. In Public self and private self (pp. 189-212). Springer New York.

Gonida, E. N., Voulala, K., & Kiosseoglou, G. (2009). Students' achievement goal orientations and their behavioral and emotional engagement: Co-examining the role of perceived school goal structures and parent goals during adolescence. Learning and Individual Differences, 19(1), 53-60. Gonzalez, A. R. (2002). Parental involvement: Its contribution to high school students' motivation. The Clearing House, 75(3), 132-134.

Gonzalez, A. R., Doan Holbein, M. F., & Quilter, S. (2002). High school students' goal orientations and their relationship to perceived parenting styles. Contemporary Educational Psychology, 27(3), 450-470.

Gutman, L. M. (2006). How student and parent goal orientations and classroom goal structures influence the math achievement of African Americans during the high school transition. Contemporary Educational Psychology, 31(1), 44-63.

Harter, S. (2003). The development of self-representations during childhood and adolescence. In M. R. Leary and J. P. Tangney, Handbook of self and identity (pp. 610-642). New York: The Guilford Press.

Hellstedt, J. C. (1987). The coach/parent/athlete relationship. Sport Psychologist, 1(2).

Holt, N. L., Tamminen, K. A., Black, D. E., Mandigo, J. L., & Fox, K. R. (2009). Youth sport parenting styles and practices. Journal of sport & exercise psychology, 31(1).

Jain, S., & Dixit, M. P. Self Esteem: A Gender Based Comparison and the Causal Factors Reducing It among Indian Youth.

(24)

Jansen, D.L., & Vonk, R. (2005). Contingente zelfwaardering: betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse globale en domeinspecifieke contingenteschaal. Nederlands Tijdschrift voor de

Psychologie, 60, 1-14.

Kernis, M.H., & Goldman, B.M. (2003). Stability and variability in self-concept and self-esteem. In M. R. Leary and J. P. Tangney, Handbook of self and identity (pp. 106-127). New York: The Guilford Press.

Kollat, S. H. (2007). The role of conditional parental regard and excessively contingent self-esteem in children’s peer relationships (Doctoral dissertation, The Pennsylvania State University).

Lakey, C. E., Hirsch, J. K., Nelson, L. A., & Nsamenang, S. A. (2013). Effects of Contingent Self-Esteem on Depressive Symptoms and Suicidal Behavior.Death Studies, (just-accepted).

Leary, M.R., & MacDonald, G. (2003). Individual differences in self-esteem: A review and theoretical integration. In M. R. Leary and J. P. Tangney, Handbook of self and identity (pp. 401-420). New York: The Guilford Press.

Leff, S. S., & Hoyle, R. H. (1995). Young athletes' perceptions of parental support and pressure. Journal of youth and adolescence, 24(2), 187-203.

Neighbors, C., Larimer, M. E., Markman Geisner, I., & Knee, C. R. (2004). Feeling controlled and drinking motives among college students: Contingent self-esteem as a mediator. Self and Identity, 3(3), 207-224.

Ntoumanis, N., & Biddle, S. (1998). The relationship between competitive anxiety, achievement goals, and motivational climates. Research Quarterly for Exercise and Sport, 69(2), 176-187.

O’Rourke, D. J., Smith, R. E., Smoll, F. L., & Cumming, S. P. (2011). Trait anxiety in young athletes as a function of parental pressure and motivational climate: is parental pressure always harmful?. Journal of Applied Sport Psychology, 23(4), 398-412.

Ommundsen, Y., Roberts, G. C., Lemyre, P. N., & Miller, B. W. (2006). Parental and coach support or pressure on psychosocial outcomes of pediatric athletes in soccer. Clinical journal of sport medicine, 16(6), 522-526.

Paradise, A.W., & Kernis, M.H. (2002). Self-esteem and psychological well-being : Implications of fragile self-esteem. Journal of Social and Clinical Psychology, 21, 345-361.

Pyszczynski, T., Greenberg, J., Solomon, S., Arndt, J., & Schimel, J. (2004). Why do people need self-esteem? A theoretical and empirical review. Psychological Bulletin, 130, 435-468.

Régner, I., Loose, F., & Dumas, F. (2009). Students’ perceptions of parental and teacher academic involvement: Consequences on achievement goals. European Journal of Psychology of Education, 24(2), 263-277.

Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image.

(25)

Roth, G. (2008). Perceived Parental Conditional Regard and Autonomy Support as Predictors of Young Adults' Self-Versus Other-Oriented Prosocial Tendencies. Journal of personality, 76(3), 513-534.

Sánchez-Miguel, P. A., Leo, F. M., Sánchez-Oliva, D., Amado, D., & García-Calvo, T. (2013). The Importance of Parents’ Behavior in their Children’s Enjoyment and Amotivation in Sports. Journal of human kinetics, 36(1), 169-177.

Van Bemmel, J. (2013). Ouderlijke druk bij jonge amateurvoetballers: Vertaling van de Perceived Parental Pressure subschaal van de Sport-Multidimensional Perfectionism Scale en het gebruik ervan in de Nederlandse versie van de PISQ. Ongepubliceerde masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland.

Van Yperen, N. W. (2004). Constructie en validatie van de Nederlandstalige doeloriëntatie vragenlijst. Gedrag en Organisatie, 17, 387-401.

White, S. A., Kavussanu, M., Tank, K. M., & Wingate, J. M. (2004). Perceived parental beliefs about the causes of success in sport: relationship to athletes' achievement goals and personal beliefs. Scandinavian journal of medicine & science in sports, 14(1), 57-66.

Wouters, S., Doumen, S., Germeijs, V., Colpin, H., & Verschueren, K. (2013). Contingencies of Self-worth in Early Adolescence: The Antecedent Role of Perceived Parenting. Social Development, 22(2), 242-258.

Wouters, S., Duriez, B., Luyckx, K., Klimstra, T., Colpin, H., Soenens, B., & Verschueren, K. (2013). Corrigendum to Depressive symptoms in university freshmen: Longitudinal relations with contingent self-esteem and level of self-esteem [J. Res. Pers. 47 (2013) 356 363]. Journal of Research in Personality,47(6), 952-953.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(van Baalen and Boon 2015) To meet this responsibility, the key epistemological challenge of doctors involves gathering and integrating all relevant yet

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Despite the difficult situation in the country, the committee conducted from 25-27 November the International Workshop on the Role of Land Professionals and SDI in Disaster

To gain a firmer understanding of the empirical case of maritime emission regulations and to deepen scientific knowledge on the coordination problems in the context of

H2c Participants exposed to negative image of nation in international news are more likely to indicated nationalistic attitudes.. If instead we focus on the previously

Therefore, an online experiment (N=167) is conducted on the basis of the following research question: “To what extent do guilt appeal advertisements influence people’s attitude

Furthermore, Navarrete (2019) describes that inside the European Union there is a common understanding about ‘terrorist acts’ connected to political violence, which is somehow

The main research question that guided this research was: How do improved farming technologies and extension services influence smallholder farmers’ livelihoods and how do