• No results found

Schevenings dialect

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Schevenings dialect"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schevenings dialect

Dit woordenboek Schevenings bevat 17 gezegden, 1704 woorden en 12 opmerkingen.

17 gezegden

∙ aankondiging dat het net binnengehaald zal worden - Me gæne ' æle: ' t ister van ' æle!

∙ Alles goed! 1. - Alles wel an boord!

∙ Alles goed! 2. - Alles wel, be'alleve 'n nat bien!

∙ Alles goed! 3. - Alles zûver!

∙ Dag lieverd - Dag pand

∙ De beste wensen voor een gelukkig nieuwjaar! - Al ' et nôdege (voor têd en eeuweg' êd!)

∙ Het zal mij een zorg zijn! - 't Zel me amme gat roeste!

∙ Iets moois als (ver) sier (ing) - Voor de môi-tôi

∙ Ik ga even douchen - Effeh een dûk nemeh

∙ Ik heb genoeg gegeten. - Ik eb me buk ut de kreuk egeten!

∙ Ik zweet me kapot! - ' t Zweat loop' me neavel of!

∙ Kind, wat heb je dat prachtig gezegd! - Kind, wat 'ei-je dat môi 'esprooke!

∙ Kopje koffie met een koekje - lekker bakje met 'n dingetje

∙ uitspraak van iemand die uitgebreid en goed gegeten heeft en aan het uitbuiken is: - As me moeder me buk zou voele dan zou ze zegge: me kind ' êt kliertjes.

∙ Wat maak je me nou? - Wat doe je bê me?

∙ We gaan naar bed. - Me gæne legge.

∙ Welkom in zee! (vissersgroet) - Wellekom in zê!

1704 woorden

∙ aalbes - ælebes

∙ aangeschoten, (lichtelijk beneveld) - an'eschote

∙ aankleden, (ww.) - anklên

∙ aankomen, (ww.) - ankomme

∙ aanrecht - rechbank

∙ aanstellerij - poppekast

∙ aap - æp

∙ aardappel - ærepel

∙ aardappelmesje - ærepelemesje

∙ aardbei - ærebei

∙ aarde - ærde

∙ aardig - ærdeg

∙ achterbalkon, (van een woning) - plat

∙ achteruitgaan (bijv. door ziekte) - oftaekele

∙ Achteruitkijkspiegel op fiets of bromfiets - Bromkikkertje

∙ achterwerk 1., zie ook 'billen 1.' - fondement

∙ achterwerk 2., zie ook 'billen 2.' - gat

∙ achterwerk 3., (plat), zie ook 'billen 3.' - Abby

∙ achterwerk 4, , (plat), zie ook 'billen 4.' - reet

∙ achterzeil, (zeilscheepvaart) - gatzêl

∙ acrobaat - piepejas

∙ ademen, (ww.) - æseme

∙ advocaat - ævekæt

(2)

∙ af - of

∙ af en toe, zie ook 'soms 3.' - tussebije

∙ afblijven, (ww.) - ofblêve

∙ afbreken, (ww.) - ofbreeke

∙ afdelen, (ww.) - ofdêle

∙ afgunst - kift

∙ afhouder (in de vleetvisserij) - of'ouwer

∙ afslager - ofslæger

∙ aftroggelen, (ww.) - loeze

∙ aftuigen 1., (ww.) - oftûge

∙ aftuigen 2., (pak slaag geven), (ww.) - oframmele

∙ afwijzen, (ww.) - bedanke

∙ akelig - ækeleg

∙ allemaal 1. - allemæl

∙ allemaal 2. - allegær

∙ allemaal 3. - altegær

∙ allerlei - alderlei

∙ ander - aar

∙ anders - aars

∙ andersom - aarsom

∙ angstig 1., (zeer -) - dôsbang

∙ angstig 2., (zeer -) - dôsbenauwd

∙ angstig zijn 1., zie ook 'bang zijn 1.' - de beroerte 'æle

∙ angstig zijn 2., zie ook 'bang zijn 2.' - de stûpe 'æle

∙ apart, zie ook 'bijzonder 2.' - ampart

∙ apparaat 1. - apperæt

∙ apparaat 2. - ekstrement

∙ arm 1., (zn.) - arrem

∙ arm 2., (zn., verouderde woordvorm) - narrem

∙ astmatisch - borsteg

∙ avond - ævend

∙ avondmaal, (heilig -) - nachmæl

∙ azijn - nezên

∙ baan 1. - bæn

∙ baan 2., (werk) - ampje

∙ baantje, (werk) - jobje

∙ baard - bærd

∙ baden, (ww.) - baaie

∙ baker - bæker

∙ bang zijn 1., zie ook 'angstig zijn 1.' - de beroerte 'æle

∙ bang zijn 2., zie ook 'angstig zijn 2.' - de stûpe 'æle

∙ bangerik 1. - kakkebrook

∙ bangerik 2. - schêtert

∙ bangerik 3. - schêt'ûs

∙ bangerik 4. - schêtlærs

∙ bangerik 5. - schêtlêster

∙ bangerik 6. - schêtebrook

∙ barometer 1. - ' t glas

∙ barometer 2. - 't gleisje

∙ bedaard - bedærd

∙ bedaren, (ww.) - bedære

∙ bedelaar - beedelær

∙ bedorven, (v.deelw.) - bedurreve

(3)

∙ bedotten 1., (ww.) - verkulle

∙ bedotten 2., (ww.) - belætæfele

∙ bedotten 3., (ww.), zie ook 'poepen 1.' - kakke

∙ been - bien

∙ beest, zie ook 'dier' - bêst

∙ beestje - beisje

∙ begrafenis - begræfenis

∙ begraven, (ww.) - begræve

∙ begrijpen, (ww.) - begrêpe

∙ Begrip; Benul - Bezwui

∙ behalve - be'alleve

∙ behoeven, (ww.), zie ook 'hoeven' - 'oove

∙ bejaard - bejærd

∙ bejaardentehuis - wês' ûs

∙ bekeerd, - zijn - bekêrd, - weeze

∙ bekvechten, (ww.) - strije

∙ belazerd, ben je -? - belæzerd, bei je -?

∙ belazeren, (ww.) - belæzere

∙ beloven, (ww.) - belôve

∙ bemanning - schipvollek

∙ ben je? (ww., ott.) - bei je?

∙ beneden 1. - beneeje

∙ beneden 2. - beloo

∙ bepalen - bepele

∙ bereiken, (ww.) - belenge

∙ berg - burreg

∙ beschaamd, (ww., v.deelw.) - beschæmd

∙ beschadigd 1., (ww., v.deelw.) - beschædegd

∙ beschadigd 2., (ww., v.deelw.) - kepot 'emækt

∙ beschadigen 1., (ww.) - beschædige

∙ beschadigen 2., (ww.) - kepot mæke

∙ beschamen, (ww.) - beschæme

∙ beschrijven, (ww.) - ûtduie

∙ beslaan, (ww.) - beslæn

∙ besparen, (ww.) - bespære

∙ bestaan, (ww.) - bestæn

∙ betijden laten -, (ww.) - betije, læte -

∙ bevallen, moeten -, (ww.) - legge, motte -

∙ bevragen, (ww.) - bevræge

∙ bevriend, goed - zijn - klante, goeie - weeze

∙ bewaren, (ww.) - bewære

∙ bewijs - bewês

∙ bezeren, (ww.) - bezêre

∙ bezwaar - bezwær

∙ bezwaarlijk - bezwærlek

∙ bijbel - bêbel

∙ bijdehand - mette'and

∙ bijl - bêl

∙ bijna - bekant

∙ bijten, (ww.) - bête

∙ bijzonder 1. - bezunder

∙ bijzonder 2., zie ook 'apart' - ampart

∙ biljartbal - bejartbal

(4)

∙ biljarten, (ww.) - bejartje legge

∙ billen 1., zie ook 'achterwerk 1.' - fondement

∙ billen 2., zie ook 'achterwerk 2.' - gat

∙ billen 3., (plat), zie ook 'achterwerk 3.' - kont

∙ billen 4., (plat), zie ook 'achterwerk 4.' - reet

∙ biscuitje - kækje

∙ blaadje - bleitje

∙ blaar - blær

∙ blaas - blæs

∙ bladeren 1., (ww.) - blædere

∙ bladeren 2., (zn., mv.) - blaaie

∙ blazen, (ww.) - blæze

∙ bleek - blêk

∙ bleken, (ww.), zie ook 'blijken' - blêke

∙ blijkbaar - zeekers

∙ blijken, (ww.), zie ook 'bleken' - blêke

∙ bloedblaar - bloedbladder

∙ bloem 1. (product van bloeiwijze) - blom

∙ bloem 2. (fijn meel) - bloome

∙ bloot - blôt

∙ blootgeven, zich -, (ww.) - ûtbrenge

∙ blootje - blôtje

∙ bodem, (van een vat of emmer) - boom

∙ boeg - boug

∙ boeket - rukkert

∙ boeman - kakkelauwes

∙ boeten, (ww., herstellen van haringnetten, visserij, oud) - boete

∙ boetnaald - boetnæld

∙ boetster, (vrouw die haringnetten herstelt) - boester

∙ boezem - boozem

∙ bokking - bokkem

∙ bolleboos - bollebôs

∙ bomschuit, zie ook 'schuit' - schût

∙ bonen - bône

∙ bonestaak - boonestæk

∙ boodschap - booschop

∙ boog - bôg

∙ boom - bôm

∙ boos 1. - bôs

∙ boos 2., heel - zijn - dûvels weeze

∙ boos 3., heel - zijn - spinnêdeg weeze

∙ boosdoener - bôsdoener (t)

∙ booswicht - bôswicht

∙ boot - bôt

∙ borrel - beetje

∙ borreltje 1. - 'apje

∙ borreltje 2. - likje

∙ borreltje 3. - slokje

∙ borstrok - kammezool

∙ boter - butter

∙ boterham - ommekantje

∙ boterham 1. - ommekantje

∙ boterham 2., zie ook 'stuk' - stik

(5)

∙ boterham op elkaar met beleg - ommekantje

∙ boterhamzakje - stikkezakje

∙ boterkoek - butterkook

∙ bovenlichaam - boove-lêf

∙ bovenraam - boove-ræm

∙ bozig 1. - bôzeg

∙ bozig 2. - kwæieg

∙ braam - bræm

∙ braamsap - bræmesap

∙ bracht, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - broch, ik -, jij -, ' ij -

∙ brachten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - broche, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ braden, (ww.) - braaie

∙ braken, zie ook 'overgeven' en 'spugen', (ww.) - spouge

∙ brandje - fikje

∙ breed - brêd

∙ breinaald - breinæld

∙ bretels - gallege

∙ brodeloos - brôdelôs

∙ broeierig - mokkeg

∙ broek - brook

∙ brood - brôd

∙ broodmager - brôdmæger

∙ broodmes - brôdmes

∙ broodnodig - brôdnôdeg

∙ broodpap - brôdpap

∙ broodplank - brôdplank

∙ broodzakje, (textiel) - stikkezakje

∙ bruin - brûn

∙ buigen, (ww.) - bûge

∙ buik - buk

∙ buikpijn - pên in ze buk

∙ buis (je) - bûs, (buisje)

∙ buiten - bûte

∙ buitenboel - bûteboel

∙ buitendeur - bûtedeur

∙ buitenhaven - bûte'æve

∙ buitenkant - bûtekant

∙ buizen, (ww.) - bûze

∙ capabel - bekwæm

∙ chocolaatje - sukkeleitje

∙ chocolade - sukkelæ

∙ compliment, zie ook 'pluim' - plûm

∙ daad - dæd

∙ daadkrachtig - rizzeluut

∙ daar 1. - dær

∙ daar 2., zie ook 'ginds' - gunt

∙ daaraf - dærof

∙ daarbij - dærbij

∙ daarbuiten - dærbûte

∙ daardoor - dærdeur

∙ daarginds - d'rgunt

∙ daarheen - dær'een

∙ daarlaten, (ww.) - dærlæte

(6)

∙ daarmee 1. - d' rmee

∙ daarmee 2. - dærmee

∙ daarnaar 1. - d' rnær

∙ daarnaar 2. - dærnær

∙ daarnaast - dærnæst

∙ daarnet - d'rnet

∙ daarom - dærom

∙ daaronder - d'ronder

∙ daarstraks - d'rstrakkies

∙ daartegenover - dærteugenover

∙ dacht, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - doch, ik -, jij -, 'ij-

∙ dachten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - doche, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ dadelijk 1. - dælek

∙ dadelijk 2., zo -, zie ook 'meteen 4.' - aanstons

∙ dadelijk 3., (verouderde woordvorm) - ' aast

∙ dakpannen - pannedakke

∙ damp, zie ook 'wasem' - wæsem

∙ danig - 'artstikke

∙ datum - dætem

∙ de haven invaren - binnekomme

∙ de haven uitvaren - ûtgaen

∙ deinen 1., (ww.) - dêne

∙ deinen 2., (ww.) - dênze

∙ Den Haag - De 'Æg

∙ dertien - dortien

∙ dertig - dorteg

∙ destijds, zie ook 'vroeger' - vrooger

∙ deugdzaam, zie ook 'welopgevoed' - ordentelek

∙ dier, zie ook 'beest' - bêst

∙ dijk - dik

∙ dinsdag, (verouderde woordvorm) - dingsdag

∙ dode, zie ook 'doden 2.' - dôie

∙ doden 1., (ww.) - dôdmæke

∙ doden 2., (zn.), zie ook dode - dôie

∙ doek - dook

∙ doezelig - suffeg

∙ donker 1., heel - - pikkedonker

∙ donker 2., heel - - roetnacht

∙ doodkist - dôdkist

∙ door (een) roeren, (ww.) - 'ussele

∙ doordrammen, (ww.) - zêke

∙ doordrammer - zêkert

∙ dooreten, (ww.) - deureete

∙ doorgaan, (ww.) - deurgæn

∙ doorknippen, (ww.) - deurknippe

∙ doorlaten, (ww.) - deurlæte

∙ doorlopen, (ww.) - deurlôpe

∙ doormaken 1., (ww.) - deurmæke

∙ doormaken 2., (ww.) - meemæke

∙ doorslapen, (ww.) - deurslæpe

∙ doorsteken, (ww.) - deursteeke

∙ doorzagen, (ww.) - deurzæge

∙ doorzaniken, (ww.) - deurzæneke

(7)

∙ doos - dôs

∙ draad - dræd

∙ draadje - dreitje

∙ dragen 1., (ww.) - dræge

∙ dragen 2., (ww., verouderde woordvorm) - dreege

∙ drein, (zn.) - drên

∙ dreinen 1., (ww.) - drêne

∙ dreinen 2., (ww.) zie ook bij 'huilen' - lengze

∙ drogen, (ww.) - drôge

∙ dromen, (ww.) - drôme

∙ dromer - drômert

∙ dronken 1. - læzeres

∙ dronken 2. - sikkes

∙ droog - drôg

∙ droom - drôm

∙ druif - drûf

∙ druipen, (ww.) - drûpe

∙ duif - dûf

∙ duik - dûk

∙ duim - dûm

∙ duin - dûn

∙ Duindorp - Westdûne

∙ duister - dûster

∙ duisternis - dûsternis

∙ duivel 1. - dûvel

∙ duivel 2. - sætan

∙ duivel 3., de - - bôze, de -

∙ duizelig - dûzeleg

∙ duizend - dûzend

∙ durf, (zn.), zie ook 'lef' - kerakter

∙ durfde, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - dors, ik -, jij -, 'ij -

∙ durfden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - dorse, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ durven, (ww.) - durreve

∙ duur - dier

∙ duurte - dierte

∙ dwaas, (zn.) - dwæs

∙ dwalen, (ww.) - dwæle

∙ dwars - dwors

∙ dwarsliggen, (ww.) - dworslegge

∙ dweil - dwêl

∙ een, (hoofdtelw.) - ien

∙ eend - iend

∙ eens 1. - iens

∙ eens 2. - iemmæl

∙ eerder - êrder

∙ eerlijk - êrlek

∙ eerste - êste

∙ eigen, (bn.) - êge

∙ eigenaardig - êgenærdeg

∙ eigengereid - êgegerêd

∙ eigenlijk 1. - êgelek

∙ eigenlijk 2., zie ook 'feitelijk' - fêtelek

∙ eigenwijs - êgewês

(8)

∙ eigenzinnig iemand - êge'êmert

∙ eikel - êkel

∙ eind - end

∙ einde - ende

∙ einde van het haringseizoen - bouwe teelt

∙ electriciteit 1. - ellektriek

∙ electriciteit 2., zie ook 'stroom' - strôm

∙ elkaar - malkander

∙ elleboog 1. - ellebôg

∙ elleboog 2., (verouderde woordvorm) - nellebôg

∙ emmer, (verouderde woordvorm) - nemmer

∙ eraf - d'rof

∙ erbij - d'rbij

∙ erbuiten - d' rbûte

∙ erdoor - d' rdeur

∙ erf - urref

∙ erheen - d'r'een

∙ ernaast - d'rnæst

∙ eronder - d'ronder

∙ erwt - urret

∙ evacuatie 1. - eevakkewæsie

∙ evacuatie 2. - eevekewæsie

∙ evacueren 1. (ww.) - eevakkeweere

∙ evacueren 2. (ww.) - eevekeweere

∙ extraatje 1. - 'ouwesje

∙ extraatje 2. - taatje

∙ fakkelen, (ww., sein bij bomschuitvisserij, oud) - stækele

∙ familie - femielje

∙ fantast - preevelær

∙ fatsoen 1. - fesoen

∙ fatsoen 2. - fesol

∙ feit, zie ook 'fijt' - fêt

∙ feitelijk, zie ook 'eigenlijk' - fêtelek

∙ fijt, zie ook 'feit' - fêt

∙ fluisteren, (ww.) - flûstere

∙ fluit (je) - flût, (fluitje)

∙ fluitketel - flûtkeetel

∙ folder (tje) - trakteitje

∙ gaan, (ww.) - gæn

∙ gaar - gær

∙ galstenen - galstiene

∙ gapen, (ww.) - gæpe

∙ garanalennet - saaing

∙ garen - gære (n)

∙ garnaal - garrent

∙ garnalennet - saaing

∙ gauwdief - jatmoos

∙ gaven, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - gavve, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ gebakje - tæretje

∙ gebeden 1., (ww., v.deelw.) - 'ebeeje

∙ gebeden 2., (ww., v.deelw., verouderde woordvorm) - 'ebeen

∙ gebracht, (ww., v.deelw.) - 'ebrocht

∙ gebruiken, (ww.) - gebrukke

(9)

∙ gedogen, (ww.) - genge

∙ gedragen, (ww., v.deelw.) - 'edrooge

∙ gedruis - gedrûs

∙ geen - gien

∙ geërfd, (ww., v.deelw.) - 'e'orreve

∙ geërgerd, zie ook 'geprikkeld' - narreg

∙ geest - gêst

∙ gefiliciteerd - fillesteere

∙ gehad 1., (ww., v.deelw.) - 'e'aad

∙ gehad 2., (ww., v.deelw., verouderde woordvorm) - 'e'êd

∙ geheel, zie ook 'heel' - 'êl

∙ geit - gêt

∙ geleden 1., (v.deelw.) - 'eleeje

∙ geleden 2., (tijdsbepaling) - 'eleeje

∙ gelijk - gelik

∙ gelovig - kerreks

∙ geluid - gelûd

∙ geluksvogel - lukkepiet

∙ gemeente, (stedelijke overheid) - gemiente

∙ gemerkt, (ww., v.deelw.) - 'emorreke

∙ genade - genæde

∙ genadig, zie ook 'minzaam' - genædeg

∙ generaal - ginneræl

∙ genoeg - genog (t)

∙ geprikkeld, zie ook 'geërgerd' - narreg

∙ gereformeerd - griffemeerd

∙ geruild, (v.deelw.) - ' eroole

∙ gescheiden, - zijn, (ww., v.deelw.) - 'escheeje weeze

∙ geschreeuw - getjûl

∙ geslagen, (v.deelw.) - 'eslooge

∙ geslagen, (ww., v.deelw.) - 'eslooge

∙ gesp - geps

∙ gestorven, (ww., v.deelw.) - 'esturreve

∙ getuige - getûge

∙ gevaar - gevær

∙ gevaarlijk - geværlek

∙ gevangenis, (verouderde woordvorm) - spin'ûs

∙ gewoon - geweun

∙ gezellig - echt

∙ gezeur - getjengel

∙ gezicht 1. - gelæt

∙ gezicht 2., (plat) - fieselemie

∙ gezicht 3., (plat) - kænes

∙ giechelen, hinderlijk -, (ww.) - gûchele

∙ gierigaard 1. - sentetikkert

∙ gierigaard 2. - zûnege neet

∙ gierigaard 3. - krent

∙ ginds, zie ook 'daar' - gunt

∙ glaasje - gleisje

∙ glijbaan - glêsbæn

∙ glijden, (ww.) - glêze

∙ gloednieuw - flunternieuwt

∙ godsdienstoefening thuis of aan boord - plicht doen

(10)

∙ godsdienstonderricht - kattegezæsie

∙ goede reis wensen - gedag zegge

∙ goedemorgen - goeiemurrege

∙ goedkoop - goekôp

∙ goochelaar - gôchelær

∙ goochelen, (ww.) - gôchele

∙ gooien, (ww.) - gôie

∙ goot - gôt

∙ graad, zie ook 'graat' - græd

∙ graag - græg

∙ graat, zie ook 'graad' - græt

∙ graatje - greitje

∙ graven, (ww.) - græve

∙ grijpen, (ww.) - grêpe

∙ grijs - grês

∙ grootmoeder 1., (verouderde woordvorm) - groo

∙ grootmoeder 2., (verouderde woordvorm) - grôtje

∙ grootvader, (verouderde woordvorm) - grôtevær

∙ grootzeil, (zeilscheepvaart) - grôtzêl

∙ gruis - grûs

∙ gsdgfsdgdsg - gfgdgfsfg

∙ haai - ' aai

∙ haak - ' æk

∙ haakpen - 'ækpen

∙ haar 1., (zn.) - ‘ær

∙ haar 2., (pers.vnw.) - 'uur

∙ haast - 'æst

∙ haasten 1., (ww.) - 'æste

∙ haasten 2., (ww.), zich - - jachte

∙ haasten 3., (ww.), zich - - rûfele

∙ haat - 'æt

∙ had, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - 'a', ik -, jij -, 'ij -

∙ hadden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - 'aa'ne, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ hagel - ' ægel

∙ Hagenaar 1. - 'Ægenær

∙ Hagenaar 2. - ' Ægenees

∙ hak - 'ak

∙ hakken, (ww.) - ' akke

∙ halen 1., (ww., iets -) - lange

∙ halen 2., (ww., iemand -) - ‘æle

∙ halen 3., (uitroep bij visserij, oud) - haléé

∙ hamer - 'æmer

∙ hand, zie ook 'handen 1, 2, 3, 4, 5 en 6' - 'and

∙ handdoek - 'andook

∙ handen 1. - ' ande

∙ handen 2., (plat), zie ook 'stelen' - jatte

∙ handen 3., (plat) - klakke

∙ handen 4., (plat) - petænese

∙ handen 5., (plat) - ponke

∙ handen 6., (plat) - tengels

∙ Handen. - Potanissen

∙ handig, - zijn - beknêst weeze

∙ hang / legkast, zie ook 'kabinet' - kammenet

(11)

∙ hangen, (ww.) - 'ange

∙ hannesen 1., (ww.) - ' annese

∙ hannesen 2., (ww.) - moorde

∙ hannesen 3., (ww.) - piele

∙ hap - 'ap

∙ happen, (ww.) - 'appe

∙ hard - 'ard

∙ hardleers - 'ardlêrs

∙ hardlopen, (ww.) - 'ardlôpe

∙ haring 1. - ' æring

∙ haring 2., gekookte - - sied'æring

∙ harmonica - monika

∙ hart - 'art

∙ hartig - ' arteg

∙ hartspeld, (sieraad klederdracht) - ' artspeld

∙ haven - 'æve

∙ havenhoofden - koppes

∙ havenmeester - ' ævemêster

∙ hazenlip - scheerlip

∙ hebben, (ww.), zie ook 'zijn 3.' - 'ebbe

∙ heeft, hij - - ' êt, ' ij -

∙ heel, zie ook 'geheel' - ' êl

∙ heette 1., hij - - ' iette, ' ij -

∙ heette 2., hij -, (verouderde woordvorm) - 'iettede, 'ij -

∙ heilig - ' êleg

∙ hek - 'ek

∙ hekel - 'eekel

∙ hel - ' el

∙ helemaal 1. - ' êlemæl

∙ helemaal 2. - 'êlegær

∙ helpen, (ww.) - 'ellepe

∙ hem, van - - zên, van -

∙ hemel - 'eemel

∙ hen, (pers.vnw.), zie ook 'hun', 'ze' en 'zij' - zûlie

∙ herberg - 'urreburreg

∙ herfst - 'urrefst

∙ herinneren, (ww.) - 'euge

∙ hersens, (goed van verstand zijn) - 'arses 'ebbe

∙ het - 't, 'et

∙ het sneeuwd - et snauwd

∙ hetzelfde - 't êge

∙ hiel - 'iel

∙ hielenlikker - slêmbal

∙ hier 1. - ' ier

∙ hier 2. - ' ierzô

∙ hier en daar, op z'n - geven - ' ier en dær, op z' n - geeve

∙ hieraf - 'ierof

∙ hierbij - 'ierbij

∙ hierdoor - 'ierdeur

∙ hierheen - ' ier' een

∙ hiermee - 'iermee

∙ hierna - ' iernæ

∙ hiernaar - ' iernær

(12)

∙ hiernaast - 'iernæst

∙ hierom - 'ierom

∙ hieromheen - 'ierom'een

∙ hieronder - 'ieronder

∙ hierop - 'ierop

∙ hiertegen - ' ierteuge

∙ hieruit - ' ierût

∙ hiervandaan - ' iervandæn

∙ hij - 'ij

∙ hinkelen, (ww.) - 'inkele

∙ hitsig - grûzeg

∙ hitte 1. - ' itte

∙ hitte 2., (verouderde woordvorm) - ' ette

∙ hoed - 'oed

∙ hoek - 'ook

∙ hoepel - 'oopel

∙ hoesten, (ww.) - 'oeste

∙ hoeveelheid, grote - - kwakke

∙ hoeveelheid, kleine - - tisje

∙ hoeven, (ww.), zie ook 'behoeven' - 'oove

∙ hok - 'ok

∙ hond - ' ond

∙ honger - ' onger

∙ hoofd 1. - 'ôfd

∙ hoofd 2., zie ook 'hersens' - 'arses

∙ hoofddoek - 'ôfdook

∙ hoofdijzer, (klederdracht), zie ook ijzer 2. - êzer

∙ hoofdje - 'ovetje

∙ hoofdpijn - pên in z'n 'ôfd

∙ hoofdzakelijk - 'ôfzækelek

∙ hoog - 'ôg

∙ hoogte - 'ôgte

∙ hooi - 'ôi

∙ hoop 1., (verwachting) - 'ôp

∙ hoop 2., (in hoeveelheid) - 'ôpe

∙ hopen, (ww.) - 'ôpe

∙ horen, (ww.) - ' ore

∙ houden, (ww.) - 'ouwe

∙ houder, (zn.), (in samenhang met een speciale rol, zie 'rol', visserij, oud) - gêste-kop

∙ hout - 'out

∙ houten klompen - Oo blokken

∙ huichelaar - ' ûchelær

∙ huichelen, (ww.) - ' ûchele

∙ huilen, (ww.) zie ook bij 'dreinen' - krête

∙ huis (je) - 'ûs, ('uisje)

∙ huisbaas - ' ûsbæs

∙ huishouden - ' ûs' ouwe

∙ huishuur - 'ûs'uur

∙ huissleutel - 'ûssleutel

∙ hulp - ' ullep

∙ humeurig 1. - saggerêneg

∙ humeurig 2. - belooreg

∙ hun, (bezitt. vnw.), zie ook 'hen', 'ze' en 'zij' - zûlie

(13)

∙ hutspot - peen-en-uie

∙ huur - ' uur

∙ huurwoning - 'uur'ûs

∙ ijs - ês

∙ ijzer 1., (metaal) - êzer

∙ ijzer 2., (klederdracht), zie ook hoofdijzer - êzer

∙ ijzig - êzeg

∙ ik hou van eten - tweefel, ik -, jij -, ' ij -

∙ invalidenwagen - lammewæge

∙ inventief, - zijn - beknêst weeze

∙ inwonen, (ww.) - inweune

∙ inwrijven, (ww.) - invrêve

∙ inzepen, (ww.) - inzêpe

∙ ja - jæ.

∙ jaar - jær

∙ jagen, (ww.) - jæge

∙ jager - jæger

∙ janboel 1. - sarres

∙ janboel 2. - rût-ût

∙ jarenlang - jærelang

∙ jarig - jæreg

∙ jeuk - juk

∙ jeuken, (ww.) - jukke

∙ joh - joi

∙ juichen, (ww.) - jûche

∙ jullie - jûlie

∙ jus, (verouderde woordvorm) - sop

∙ kaak - kæk

∙ kaal - kæl

∙ kaalkop - kælkop

∙ kaalplukken, (ww.) - kælplukke

∙ kaars - kærs

∙ kaart - kært

∙ kaartje - kæretje

∙ kaas - kæs

∙ kaasboer - kæsboer

∙ kabeljauw - kabbelauw

∙ kabinet, zie ook 'hang / legkast' - kammenet

∙ kade - kæde

∙ kaken, (ww.) - kæke

∙ kamer - kæmer

∙ kaneel - kenêl

∙ kapot 1. - kepot

∙ kapot 2. - stuk

∙ kapotbijten, (ww.) - stukbête

∙ kapotmaken, (ww.) - stukmæke

∙ kapotscheuren, (ww.) - kepotscheure

∙ kapucijners 1. - grauwe urrete

∙ kapucijners 2. - ræsdonders

∙ karbonaadje - karrebeneitje

∙ karig - kæreg

∙ kastanje - kestanjer

∙ kater - kæter

(14)

∙ Katwijk - Kattek

∙ Katwijker - Katteker

∙ katzwijm - katzwêm

∙ keer - kêr

∙ keizer - kêzer

∙ Keizerstraat - de Straet

∙ kennen, (ww.), zie ook 'kunnen' - kenne

∙ keren, (ww.) - kêre

∙ kermen, (ww.) - kurreme

∙ kers - kors

∙ kerstboom - korsbôm

∙ kerstmis - korsemus

∙ kever - keeverik

∙ kijk eens aan - kik-'r-is-an

∙ kijken, (ww.), zie ook 'zien' - kikke

∙ kind - pant

∙ kinderstoel - kakstoel

∙ kinderwagen - kinderwæge

∙ kippen, (zn., mv.) - kippes

∙ klaar - klær

∙ klaarmaken 1., (ww.) - klærmæke

∙ klaarmaken 2., (ww., visserij: schip vaarklaar maken, oud) - graaie

∙ klagen, (ww.) - klæge

∙ kleed - klêd

∙ kleedje - kleitje

∙ klein - klên

∙ kleren - klêre

∙ kletsen, (ww.) - klesse

∙ kletskous - klessebes

∙ kletsnat 1. - drûp

∙ kletsnat 2., (plat) - zêkes

∙ kletsnat 3., (plat) - zêknat

∙ kletspraat - gekkepræt

∙ kleuterschool - kakschool

∙ kliekje, (restant eten vorige dag) - pannevisje

∙ klomp - 'oblok

∙ kluif - knar

∙ kluis - klûs

∙ kluit - bonk

∙ kluit (je) - klût, (kluitje)

∙ klungelen 1., (ww.) - 'annese

∙ klungelen 2., (ww.) - piele

∙ klungelen 3., (ww.) - pielepôte

∙ klus - karrewei

∙ knijpen, (ww.) - knêpe

∙ knijper - knêper

∙ knolraap - knorræp

∙ knoop - knôp

∙ knopen, (ww.) - knôpe

∙ knuist - knûst

∙ knulletje - pikkie

∙ koek - kook

∙ koekenpan - kookebakspan

(15)

∙ koekje 1. - kookje

∙ koekje 2. - dingetje

∙ koffiepauze, (visserij, oud) - pik'eet

∙ kokosnoot - ookelekook

∙ kombuis - kombûs

∙ komijne kaas - kemênde kæs

∙ kon, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - kos, ik -, jij -, 'ij -

∙ konden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - kozze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ konijn - kenên

∙ kooi - kôi

∙ koopvaardij - kofferdij

∙ koopvaardijschip - kofferdijschip

∙ koorts - koorst

∙ kopen, (ww.) - kôpe

∙ kopje koffie - bakje

∙ kortelings - onderlest

∙ kortgeleden - pas

∙ korzelig - storreleg

∙ kostbaar - kosbær

∙ koukleumen, (ww.) - vernikkele

∙ kozijn - kezên

∙ kraag - kræg

∙ kraan - kræn

∙ krabbelen 1., (ww.) - klauwe

∙ krabbelen 2., (ww.) - raffe

∙ krentenbrood - krentebrôd

∙ kreupel 1. - kreepel

∙ kreupel 2. - lam bien

∙ krijt - krêt

∙ krijten, (ww.), zie ook huilen - krête

∙ kroot - krôt

∙ kruik - kruk

∙ kruin - krûn

∙ kruipen, (ww.) - krûpe

∙ kruis - krûs

∙ kruisbes - klap-bes

∙ kruk - krik

∙ kuil - kûl

∙ kuip - kûp

∙ kunnen, (ww.), zie ook 'kennen' - kenne

∙ kurk - kullek

∙ kwaad - kwæd

∙ kwamen, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - kwamme, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ kwartier (tje) - ketier (tje)

∙ kwijl - kwêl

∙ kwijt - kwêt

∙ kwijtraken, (ww.) - kwêtræke

∙ la, zie ook 'lade' - læ

∙ laaghartig iemand - fielt

∙ laars - lærs

∙ laat - læt

∙ laatje, (van een kast) - leitje

∙ laatst - onderlest

(16)

∙ laatste - leste

∙ lade, zie ook 'la' - læ

∙ lading van 17 tonnen - last

∙ lag, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - lee, ik -, jij -, 'ij -

∙ lagen, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - leeje, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ laken - læke

∙ lantaarn - lantæren

∙ lantaarnpaal - lantærenpæl

∙ lastpak - doerak

∙ laten, (ww.) - læte

∙ later - læter

∙ lauw - leuk

∙ lawaai - kebæl

∙ leeuw - lêw

∙ lef, zie ook 'durf' - kerakter

∙ leggen, (ww.), zie ook 'liggen' - legge

∙ lenen, (ww.) - liene

∙ leren, (ww.) - lêre

∙ leugenaar 1. - leugenær

∙ leugenaar 2. - leugenbêst

∙ levertraan - levertræn

∙ lieverd - pand

∙ liggen, (ww.), zie ook 'leggen' - legge

∙ lijden, (ww.) - lije

∙ lijf - lêf

∙ lijk - lêk

∙ lijken, (ww.) - likke

∙ lijn - lên

∙ lijst - lêst

∙ lijster - lêster

∙ likdoorn - ekster-ôg

∙ lood - lôd

∙ loods 1., (schuur) - loos

∙ loods 2., (beroep) - lôs

∙ loodsboot - lôsbôt

∙ lopen, (ww.) - lôpe

∙ loper 1., (vloerbedekking) - lôper

∙ loper 2., (eenvoudige sleutel) - lôper

∙ luchtspiegeling - eilbêle

∙ luik - luk

∙ luis - lûs

∙ luisteren, (ww.) - lûstere

∙ lusteloos 1. - lammeléndeg

∙ lusteloos 2. - lammenædeg

∙ luwte 1. - opper

∙ luwte 2. - oppertje

∙ maag - mæg

∙ maagpijn - pên in ze mæg

∙ maal, (als maaltijd) - mæl

∙ maan - mæn

∙ maandag - mændag

∙ maart - mært

∙ maas, (van een net) - mæs

(17)

∙ maat - mæt

∙ maatje - meitje

∙ mager - mæger

∙ maizena - mezeena

∙ makreel - mekrêl

∙ malen, (ww.) - mæle

∙ mand 1. - maa

∙ mand 2. - ben

∙ mankeren, (ww.) - mekeere

∙ markt - mart

∙ matras - metras

∙ me pet is in de put gevalen - me put is in depet gevallen

∙ medelijden - meedôgend' êd

∙ meemaken, (ww.) - meemæke

∙ meerdere, (onbep.telw.) - verscheie

∙ meest, zie ook 'meestal 2' - mêst

∙ meestal 1. - mêstal

∙ meestal 2., zie ook 'meest' - mêst

∙ meeste - mêste

∙ meester - mêster

∙ meeuw - mêw

∙ meid - mêd

∙ meisje, een lief - - 'n lekkere mêd

∙ menen, (ww.) - miene

∙ mengde, ik -, jij-, hij -, (ww., ovt.) - mong, ik -, jij -, 'ij -

∙ mengden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - monge, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ menigte - mienegte

∙ merg - murreg

∙ mergpijpje - murregpêpje

∙ merkte, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - morrek, ik -, jij -, 'ij -

∙ merkten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - morreke, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ meteen 1. - medien

∙ meteen 2. - bedien

∙ meteen 3. - inderekt

∙ meteen 4., zo -, zie ook 'dadelijk 2.' - aanstons

∙ miezelregen - nat windje

∙ mijn 1., (zn.) - mên

∙ mijn 2., (bez.vnw.) - mên

∙ mijnheer, (verouderde woordvorm) - menêr

∙ minzaam, zie ook 'genadig' - genædeg

∙ mishandelen - toetaekele

∙ misleiden, (ww.) - verneuken

∙ moed - koeræzie

∙ moest, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - mos, ik -, jij -, 'ij -

∙ moesten, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - mozze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ moeten, (ww.) - motte

∙ mogen, (ww.) - magge

∙ mond 1., (plat) - kækement

∙ mond 2., (plat) - meeles

∙ mondharmonica - mondurregel

∙ mooi 1. - môi

∙ mooi 2., zie ook 'prachtig' en 'waardevol' - kostelijk

∙ morgenavond - murregen-ævend

(18)

∙ morgenochtend - murregen-ochend

∙ morsen, (ww., verouderde woordvorm) - storte

∙ muis (je) - mûs, (muisje)

∙ mus - mosje

∙ muts - mus

∙ naad - næd

∙ naadje - neitje

∙ naald - næld

∙ Naam - Neam

∙ naarling 1. - ækeleg’êd

∙ naarling 2. - sallemander

∙ naarling 3. - lamstræl

∙ naarling 4. - stik vergift

∙ nachtjapon - nachpon

∙ naderen, (ww.) - næke

∙ naderhand - næder'and

∙ nadoen, (ww.) - nædoen

∙ nagel - nægel

∙ navel - nævel

∙ navragen, (ww.) - nævræge

∙ neef of nicht - nômzegger

∙ neergelegd, (v.deelw.) - neer' eleege

∙ neergelegd, (ww., v.deelw.) - neer'eleege

∙ neergooien 1., (ww.) - pleure

∙ neergooien 2., (ww.) - kwakke

∙ negosiante - in een gossie

∙ nevelig - 'eieg

∙ niet waar - nietes

∙ niet waar, ja toch? 1. - iet-tá

∙ niet waar, ja toch? 2. - iet-tan

∙ niet waar, ja toch? 3. - niet-tá

∙ niet waar, ja toch? 4. - niet-tan

∙ nietig - petietereg

∙ niets 1. - geniene

∙ niets 2. - gieniene

∙ nijd - nêd

∙ nijdig - nêdeg

∙ nodig - nôdeg

∙ nood - nôd

∙ noordoost - noord-ôst

∙ noordoostelijk - noord-ôstelek

∙ noordoosten, het - - noord-ôste, ' t -

∙ noot - nôt

∙ nu - non

∙ ombuigen, (ww.) - ombûge

∙ omhoog - om'ôg

∙ omkeren, (ww.) - omkêre

∙ omkleden, (ww.) - omklên

∙ omlaag - omlæg

∙ omslaan, (ww.) - omslæn

∙ omwoelen, (ww.) - tækele

∙ onbekwaam - onbekwæm

∙ onbenullig - sulleg

(19)

∙ onderbroek - onderbrook

∙ onderlichaam - onder-lêf

∙ ongelijk - ongelik

∙ ongetwijfeld - zeekers

∙ ontwijken, (ww.) - mije

∙ onverwacht, zie ook 'plotseling' - iniene, zô -

∙ onzin 1. - malleg'êd

∙ onzin 2. - ræreg' êd

∙ onzin 3. - gekkepræt

∙ onzin vertellen - eundere

∙ oog - ôg

∙ ooievaar - ôievær

∙ ooit - ôit

∙ oom - nôm

∙ oordeel - oordêl

∙ oordelen, (ww.) - oordêle

∙ oorzaak - sjoos

∙ oost - ôst

∙ oostelijk - ôslek

∙ oosten, het - - ooste, 't -

∙ opblijven, (ww.) - opblêve

∙ open onderbroek of open broek vr. - open brook

∙ opgeborgen, (v.deelw.) - op' eburrege

∙ ophalen, (ww.) - op'æle

∙ ophouden 1, (ww.) - op'ouwe

∙ ophouden 2., er mee - 1., (ww.) - ûtscheie

∙ ophouden 3., er mee - 2., (ww.) - kappe

∙ opknappen, (ww.), zie ook 'optuigen 2.' - opkallefætere

∙ opleveren, (ww.) - opdiepe

∙ opmaken, (ww.) - opmæke

∙ oprapen, (ww.) - opræpe

∙ opruimen, (ww.) - oprûme

∙ opscheppen, (ww., als bluffen) - oppêpe

∙ opschepperig - grôs

∙ opschepster 1. - kakmedam

∙ opschepster 2. - kakwêf

∙ opschepster 3. - paggedet

∙ Opschieten - Ruefele

∙ opschrijven, (ww.) - opschrêve

∙ opspelen, (ww.) - opspeule

∙ opstaan 1., (ww.) - oprêze

∙ opstaan 2., - uit bed, (ww.) ; zie ook 'reizen' en 'rijzen' - rêze

∙ optuigen 1., (ww.) - optûge

∙ optuigen 2., (ww.), zie ook 'opknappen' - opkallefætere

∙ optuigen, (ww.) - optûge

∙ opvoeden, (ww.) - grôtbrenge

∙ orgel - urregel

∙ ouders - ouwers

∙ oudste, (zn.) - ouwste

∙ overdreven gekleed of opgemaakt - op'etaekeld

∙ overgeven, (ww.), zie ook 'braken' en 'spugen' - spouge

∙ overhaast - ' æsje, rep je

∙ overlast - gelæzer

(20)

∙ paar - pær

∙ paard - pærd

∙ paardje - pæretje

∙ paars - pærs

∙ Paas - Paes

∙ pakken - langen

∙ paleis - pelês

∙ pannenkoek - kookebak

∙ pantoffel - petoffel

∙ papier - pepier

∙ papiertje - pepieretje

∙ paradijs - parredês

∙ paraplu - pæreplu

∙ pasen - pæse

∙ peil, zie ook 'pijl' - pêl

∙ peilen, (ww.) - pêle

∙ pepermunt - peeperemunt

∙ pet - put

∙ pet - vetklep

∙ petroleum 2. - peeterolie

∙ petroleum 3. - peetrolie

∙ petroleumstel - peeteroliestel

∙ petroleumstel, (eenpits) - ienpitter

∙ piekeren, (ww.) - prakkezeere

∙ pijl, zie ook 'peil' - pêl

∙ pijn - pên

∙ pijp - pêp

∙ pimpelpaars - pimpelpærs

∙ pinda - mangel

∙ plaag, (zn.) - plæg

∙ plaaggeest - plæg

∙ plaaggeest - plæggêst

∙ plaat - plæt

∙ plaatje - pleitje

∙ plaats - plæs

∙ plaatsje - pleisje

∙ plaatsknecht, (visserij, oud) - plæsknecht

∙ plagen 1., (ww.) - plæge

∙ plagen 2., (ww.) - jenne

∙ plooi - plôi

∙ plotseling 1. - klaks

∙ plotseling 2., zie ook 'onverwacht' - iniene, zô -

∙ pluim, zie ook 'compliment' - plûm

∙ pluis (je) - plûs, (pluisje)

∙ pluizig - plûzeg

∙ plukharen, (ww, , vechten) - plok'ære

∙ poepen 1., (ww.) - ofgæn

∙ poepen 2., (ww.) (plat) - schête

∙ poepen 3., (ww.) (plat) - kakke

∙ poepen 4., (ww.) (plat) - knêtere

∙ poepje 1. - florsje

∙ poepje 2. - wind

∙ poepje 3., (plat) - scheet

(21)

∙ poetsen, (ww.) - poese

∙ politie - pliesie

∙ politieagent - plisiegent

∙ poon, (vissoort) - pôn

∙ poortje - pooretje

∙ poot - pôt

∙ pootjebaden 1., (ww.) - pootjebaaie

∙ pootjebaden 2., (ww.) - plasse

∙ poppen, (mv.) - poppes

∙ prachtig, zie ook 'mooi 2.' en 'waardevol' - kostelek

∙ praten, (ww.) - præte

∙ prater - præter

∙ prentenboek - prentebook

∙ prijs - prês

∙ prijzen, (ww.) - prêze

∙ prijzig - prêzeg

∙ prikkeldraad - pikkedræd

∙ proeven, (ww.) - proove

∙ pruik - pruk

∙ pruim - prûm

∙ pruimen, (ww.) - prûme

∙ Pruimtabak - Drit (of Drid )

∙ prul - flutding

∙ psalm 1., (als bijbeltekst) - pesallem

∙ psalm 2., (als kerkelijk lied) - pesallemvorsje

∙ psalmenboekje, (religieus) - pesallembookje

∙ puist (je) - pûst, (puisje)

∙ put - pet

∙ raad - ræd

∙ raam - ræm

∙ raap - ræp

∙ raar 1., - rær

∙ raar 2., - vreemdeg

∙ rat - rot

∙ razen, (ww.) - ræze

∙ reepschieter (in de vleetvisserij) - rêpschieter

∙ regelaarster - krukkebeschikster

∙ regelen, iets - - kakse

∙ reis - rês

∙ reizen, (ww.), zie ook 'opstaan' en 'rijzen' - rêze

∙ repareren 1., (ww.) - rippereere

∙ repareren 2., (ww.) - mæke

∙ rest (eten) - pannevisje

∙ reuma 1. (verouderde woordvorm) - rummetiek

∙ reuma 2. - rimmetiek

∙ rijbaan - pærdewegt

∙ rijden, (ww.) - rije

∙ rijk - rik

∙ rijkdom - rikdom

∙ rijke stinker - knaekepoesser

∙ rijmen, (ww.) - rême

∙ rijp - rêp

∙ rijst - rêst

(22)

∙ rijzen, (ww.), zie ook 'opstaan' en 'reizen' - rêze

∙ roepen, (ww.) - roope

∙ roggebrood - roggebrôd

∙ roken, (ww.) - rôke

∙ rol, (waarover de haringnetten in zee werd gezet, visserij, oud) - gêste-rol

∙ rollade - rollende

∙ rommel 1. - pûn-zôi

∙ rommel 2. - rotzôi

∙ rommel 3., het is daar een - - keet, 'et is dær 'n -

∙ rommelig - grûzemûzeg

∙ rondhangen 1., (ww.) - schaajere

∙ rondhangen 2., (ww.) - scharrele

∙ rood - rôd

∙ roodvonk - rôdvonk

∙ rook - rôk

∙ rooms - rôms

∙ rozijn - rezên

∙ rrrr - rrr

∙ ruig - rûg

∙ ruiken, (ww.) - rukke

∙ ruim - rûm

∙ ruimte - rûmte

∙ ruit - rût

∙ ruzie 1. - rûzie

∙ ruzie 2., (lawaaiig van geluid) - oreemes

∙ ruzie maken 1. - kibbele

∙ ruzie maken 2. - kifte

∙ saai iemand - dôie diender

∙ samen 1. - sæme

∙ samen 2. - met-se beie

∙ schaaf - schæf

∙ schaal - schæl

∙ schaap - schæp

∙ schaar - schær

∙ schaatsen 1., (ww.) - schæse

∙ schaatsen 2., (zn., mv.) - schæse

∙ schamen, zich -, (ww.) - schæme, z'n êge -

∙ schandalig - schandæleg

∙ scharenslijper - schæresliep

∙ scharrelaar - scharrelær

∙ schaven, (ww.) - schæve

∙ scheepsemmertje - puzze

∙ scheerzeep - scheerzêp

∙ scherp - scharrep

∙ schevenings - book

∙ Scheveningse klederdracht - dracht (i.t.t. burger)

∙ schichtig, zie ook 'schuw' - schouw

∙ schijf - schêf

∙ schijnen, (ww, ) - schêne

∙ schijnheilig - schên-'êleg

∙ schijnheilig iemand - ' êleg bôntje

∙ schijnsel - schênsel

∙ schilder - vurrever

(23)

∙ schilderen, (ww.), zie ook 'verven' - vurreve

∙ schoen, (verouderde woordvorm) - schoe

∙ schoenen - peppers

∙ schoensmeer / schoencreme - schoenpoes

∙ schoonheid, - schôn' êd

∙ schoonmaak - schômæk

∙ schoonmaken 1., (ww.) - schômæke

∙ schoonmaken 2., stevig -, (ww.) - soppe

∙ schoonzuster 1. - schônzus

∙ schoonzuster 2., (verouderde woordvorm) - sneer

∙ schoorsteen - schoorstien

∙ schoot - schôt

∙ schotel - schuttel

∙ schoudermantel, (klederdracht) - schoemantel

∙ schreeuw - schrêw

∙ schreeuwen, (ww.) - schrêwe

∙ schrijven, (ww.) - schrêve

∙ schubben - schobbes

∙ schuif - schûf

∙ schuilen, (ww.) - schûle

∙ schuim - schûm

∙ schuimen, (ww.) - schûme

∙ schuin 1. - schûn

∙ schuin 2. - schûns

∙ schuit, zie ook 'bomschuit' - schût

∙ schuiven, (ww.) - schûve

∙ schuurtje - loosje

∙ schuw, zie ook 'schichtig' - schouw

∙ semafoor 1. - pallem'uisje

∙ semafoor 2. - simmesfoor

∙ sibbediksie - sibbediksie = gezag

∙ sigaar - segær

∙ sinaasappel - appelesien

∙ sinterklaas - suntereklæs

∙ sjouwen, (zwaar werk verrichten), (ww.) - pochele

∙ sla - slæ

∙ slaaf - slæf

∙ slaag, een pak - - slæg, 'n pak -

∙ slaan 1., (ww.) - slæn

∙ slaan 2., (ww., specifiek bij vechten) - kesse

∙ slaap 1. - slæp

∙ slaap 2. - væk

∙ slaapje - pufje

∙ slagen, (ww.) - slæge

∙ slager - slæger

∙ slaken, (ww.) - slæke

∙ slapen 1., (ww.) - slæpe

∙ slapen 2., gaan -, (ww.) - gæn legge

∙ slavendrijver - slævedrêvert

∙ slecht - ondings

∙ slechts - enkeld

∙ slijm - slêm

∙ slijmerig - slêmereg

(24)

∙ slijtageplek - sleet

∙ slijten, (ww.) - slête

∙ slim - polletiek

∙ slokje - zoopje

∙ sloof - slôf

∙ sloom - slôm

∙ sloop - slôp

∙ sloot - slôt

∙ slopen, (ww.) - slôpe

∙ sloven, (ww.) - slôve

∙ sluipen, (ww.) - slûpe

∙ sluis (je) - slûs, (sluisje)

∙ sluiten, (ww.) - slûte

∙ snavel - sneevel; sneavel

∙ snavel - snævel

∙ sneeuw - snouw

∙ sneeuwen, (ww.) - snouwe

∙ sneeuwt, het - - snouwt, 't -

∙ snoep - snoop

∙ snoepje - snoopje

∙ snuiven, (ww.) - snûve

∙ soldaat - soldæt

∙ soms 1. - betije

∙ soms 2. - somtije

∙ soms 3., zie ook 'af en toe' - tussebije

∙ spaak - spæk

∙ spaarpot - spærpot

∙ sparen, (ww.) - spære

∙ speculaas 1. - spikkelæs

∙ speculaas 2., (verouderde woordvorm) - suntereklæs

∙ speculaasje 1. - spikkeleisje

∙ speculaasje 2., (verouderde woordvorm) - sunterekleisje

∙ speelkaarten - dûvelskærte

∙ speelplaats - speulplæs

∙ spelen, (ww.) - speule

∙ spijbelen, (ww.) - spêbele

∙ spijker - spikker

∙ spijt - spêt

∙ spinazie 1. - spenæzie

∙ spinazie 2., (verouderde woordvorm) - spannæzie

∙ spitsdolfijn - ille

∙ sproet, (verouderde woordvorm) - sproot

∙ spruiten - sprûte

∙ spugen, (ww.) zie ook 'braken' en 'overgeven' - spouge

∙ staaf - stæf

∙ staak - stæk

∙ staal - stæl

∙ staan, (ww.) - stæn

∙ staart - stært

∙ staat, (zn.) - stæt

∙ staken, (ww.) - stæke

∙ staking - stæking

∙ stamppot - stampsel

(25)

∙ stapel - stæpel

∙ stapelen, (ww.) - stæpele

∙ stapelgek - stæpelgek

∙ staren 1., (ww.) - stære

∙ staren 2., (ww.) - star-ôge

∙ staren, (ww.) - stære

∙ steen - stien

∙ steiger - stêger

∙ steil - stêl

∙ stelen 1., (ww.) - gappe

∙ stelen 2., (ww.) - jatte

∙ ster - star

∙ sterk - starrek

∙ sterveling - sturreveling

∙ steunen, (ww., in de zin van 'kreunen') - steene

∙ stijf - stêf

∙ stijfsel - stêfsel

∙ stijven, (ww.) - stêve

∙ stoeien, (ww.) - rollebolle

∙ stofdoek - stofdook

∙ stoffer en blik - varreke (n) -en-blik

∙ stofzuiger - stofzûger (t)

∙ stond, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - sting, ik -, jij -, 'ij -

∙ stonden, wij -, jullie -, zij - (ww., ovt.) - stinge, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ stoof - stôf

∙ stoomtrawler - stômfiets

∙ stoot - stôt

∙ stopnaald - stopnæld

∙ stopverf - stopvurref

∙ storm - sturrem

∙ storm schev.naam - sturm

∙ stormen, (ww.) - sturreme

∙ stoten, (ww.) - stôte

∙ straal - stræl

∙ straal water, een - - 'n stræle wæter

∙ straat - stræt

∙ straatje - streitje

∙ straks - strakkies

∙ strand - strang

∙ strijken, (ww.) - strikke

∙ strijkijzer - strikbout

∙ strijkplank - strikplank

∙ strooien, (ww.) - strôie

∙ strooisel - strôisel

∙ stroom, zie ook 'electriciteit 2.' - strôm

∙ stroop - strôp

∙ stroperig - strôpereg

∙ struikelen, (ww.) - strukkele

∙ stuip (je) - stûp, (stuipje)

∙ stuit (je) - stût, (stuitje)

∙ stuiven, (ww.) - stûve

∙ stuiver - stûver

∙ stuk, (zn.), zie ook 'boterham 2.' - stik

(26)

∙ sturen, (ww.) - stiere

∙ stuurboord - stierboord

∙ stuurhuis (op een schip) - brug

∙ stuurman - stierman

∙ stuurman - stuurman

∙ sudderen, (ww.) - seutere

∙ sufferd - onwês

∙ suiker - sukker

∙ suikerbeest - sukkerbêst

∙ suikerpot - sukkerpot

∙ sussen, (ww.) - sussedeere

∙ taak - tæk

∙ taal - tæl

∙ taan - tæn

∙ taanput - tænpet

∙ taart - tært

∙ tachtig - tache (n) teg

∙ tafel - tæfel

∙ tafelkleed - tæfelklêd

∙ tanen, - van netten. (ww.) - tæne

∙ tante 1., (verouderde woordvorm) - meuje

∙ tante 2., (verouderde woordvorm) - meutje

∙ tapijt - vloerklêd

∙ teen - tên

∙ tegelijkertijd - tegelik

∙ tegen - teuge

∙ tegenaan - teugenan

∙ tegendraads - teugedræs

∙ tegenhouden, (ww.) - teuge'ouwe

∙ tegenin - teugenin

∙ tegenkomen, (ww.) - teugekomme

∙ tegenop - teugenop

∙ tegenover - teugenover

∙ tegenspreken, (ww.) - teugespreeke

∙ tegenstribbelen, (ww.) - teugespartele

∙ tegenvallen, (ww.) - teugevalle

∙ tegenvaller - teugevallert

∙ tegenwerken, (ww.) - teugewerreke

∙ tegenwerking - teugewerreking

∙ tegenwind - teugewind

∙ tegenwoordig - teugeswoordeg

∙ tegoed, - houden - tegoes, - 'ouwe

∙ teil - têl

∙ tekeergaan, (ww.) - tekêrgæn

∙ terechtkomen, (ww.) - verdæikkki

∙ terug 1. - berom

∙ terug 2. - brom

∙ Terugkijker (fietsspiegel) - Bromkikker

∙ terugkomen, (ww.) - bromkomme

∙ thuis - in ' ûs

∙ tijd - têd

∙ tijdelijk - tijelek

∙ tijger - têger

(27)

∙ toen - toe

∙ toestaan, (ww.) - toestæn

∙ toezicht - sibbediksie

∙ ton (netje) - kantje

∙ touw, tros - rêp

∙ touwtje - bendel

∙ traag - træg

∙ traan - træn

∙ trein - trên

∙ treiteren 1., (ww.) - judasse

∙ treiteren 2., (ww.) - neegere

∙ treuzelaar - teut

∙ treuzelen, (ww.) - teute

∙ trots 1., zie ook 'verwaandheid' - grôzeg'êd

∙ trots 2, , - zijn, (in positieve zin) - grôs weeze

∙ tuigen, (ww.) - tûge

∙ tuin (tje) - tûn, (tuintje)

∙ tuit (je) - tût, (tuitje)

∙ tuiten, (ww.) - tûte

∙ twee - twie

∙ twijfelen, (ww.) - twêfele

∙ uitbakken, (ww.) - ûtbakke

∙ uitblazen, (ww.) - ûtblæze

∙ uitdelen, (ww.) - ûtdêle

∙ uitgaan, (ww.) - ûtgæn

∙ uitglijden, (ww.) - ûtglêze

∙ uithalen, (iets ondeugends doen), (ww.) - ûtvreete

∙ uitkijken 1., (ww.) - ûtkikke

∙ uitkijken 2., naar iets -, (ww.) - spinze

∙ uitkleden 1., (ww.) - ûtklêje

∙ uitkleden 2., (ww.) - ûtklên

∙ uitkomst - ûtkomst

∙ uitrazen, (ww.) - ûttûle

∙ uitrusten van logger voor de haringteelt - toesteke

∙ uitslaan, (ww.) - ûtslæn

∙ uitslag, (aandoening) - ûtslag

∙ uitspoken, (ww.) - ûtspooke

∙ uitstel - ûtstel

∙ uitvaren, (ww.) - ûtvære

∙ uitwijken, (ww.) - ûtwijke

∙ uitzoeken, (ww.) - ûtzooke

∙ urineren 1., (ww.) - sasse

∙ urineren 2., (ww.) (plat) - pisse

∙ urineren 3., (ww.) (zeer plat) - zêke

∙ vaak - væk

∙ vaart - vært

∙ vaas - væs

∙ vaasje - veisje

∙ vanaf - vanof

∙ vandaan - vandæn

∙ vandaar 1. - vandær

∙ vandaar 2. - dær vandæn

∙ vanwaar - wær vandæn

(28)

∙ vanzelf 1. - vanzelvers

∙ vanzelf 2. - van êges

∙ varen - stôme

∙ varen, (ww.) - være

∙ vasthouden, (ww.) - vast'ouwe

∙ veel - veul

∙ veel, - te - veuls, - te

∙ veelprater 1. - prætert

∙ veelprater 2. - klesmeier

∙ veertien - vêrtien

∙ veertig - fêrteg

∙ veilingmeester - ofslæger

∙ velerlei - veulderlei

∙ verbazen 1., (ww.) - verbæze

∙ verbazen 2., (ww.) - versteld stæn

∙ verbazing - verbæzing

∙ verborgen - verburrege

∙ verdagen, (ww.) - verdæge

∙ verder - vorder (s)

∙ verdorven - verdurreve

∙ verdragen 1., (ww.) - verdræge

∙ verdragen 2., (ww., verouderde woordvorm) - verdreege

∙ verdrinken, (plat) - verzûpe

∙ verdronken, op zee - zijn - ' ebleeve weeze

∙ verduidelijken, (ww.) - ûtlegge

∙ verduidelijking - klæreg'êd

∙ verduisteren, (ww.) - verdûstere

∙ verdwalen, (ww.) - verdwæle

∙ verf - vurref

∙ vergaan, (ww.) - vergæn

∙ vergapen, (ww.) - vergæpe

∙ vergaren, (ww.) - vergære

∙ vergelijken, (ww.) - vergelikke

∙ verhaal - ver'æl

∙ verhuiswagen - ver'ûswæge

∙ verhuizen, (ww.) - ver'ûze

∙ verjaardag - verjærdag

∙ verjagen, (ww.) - wegjæge

∙ verjaren, (ww.) - verjære

∙ verkeerd - verkêrd

∙ verkering hebben - vrije

∙ verkopen, (ww.) - verkôpe

∙ verlaat, - zijn - verlæt weeze

∙ verlaten, (ww.) - verlæte

∙ verleden 1., (tijdsbepaling) - verleeje

∙ verleden 2., (zn.) - verleeje

∙ verloop, - van het weer - verlôp

∙ verlopen - verlôpe

∙ vermaken, (ww.) - vermæke

∙ vernield 1. - verrinneweerd

∙ vernield 2. - rampeneerd

∙ vernield 3. - verrampeneerd

∙ vernielen 1., (ww.) - rinneweere

(29)

∙ vernielen 2., (ww.) - verrinneweere

∙ vernielen 3., (ww.) - rampeneere

∙ vernielen 4., (ww.) - verrampeneere

∙ veroordelen, (ww.) - veroordêle

∙ verraden, (ww.) - verraaie

∙ verrader - verraaier

∙ verrekijker 1. - kikkert

∙ verrekijker 2., (monoculair) - ienôger

∙ vers 1., (deel van een lied of bijbeltekst) - vors

∙ vers 2., (kwaliteitsoordeel) - vors

∙ verschijnen, (ww.) - verschêne

∙ verschonen, (ww.) - verschône

∙ versje - vorsje

∙ verslaan, (ww.) - verslæn

∙ verslagen, (ww., v.deelw.) - verslæge

∙ verslapen, (ww.) - verslæpe

∙ verslijten, (ww.) - verslête

∙ verspillen, (ww.) - verdoen

∙ verstaan, (ww.) - verstæn

∙ versteend - verstiend

∙ verstrooien, (ww.) - verstrôie

∙ vertrouwen, (zn.) - fedusie

∙ vervelend - ækeleg

∙ verveloos - vurrevelôs

∙ verven (ww.), zie ook 'schilderen' - vurreve

∙ verwaand - verwænd

∙ verwaandheid - grooseg' êd

∙ verwaarlozen, (ww.) - verwærlôze

∙ verwachten, (ww.) - schatte

∙ verwijzen, (ww.) - verwêze

∙ verzadigd, (ww., v.deelw.) - verzædegd

∙ verzadigen, (ww.) - verzædege

∙ verzagen, (ww.) - verzæge

∙ verzamelen, (ww.) - verzæmele

∙ verzoek, (zn.) - verzook

∙ verzoeken, (ww.) - verzooke

∙ verzorgen, (ww.) - verzurrege

∙ verzorgingshuis - verpleeg' ûs

∙ verzorgster - verzurregster

∙ verzuipen, (ww.) - verzûpe

∙ verzwijgen, (ww.) - verzwêge

∙ vies - vês

∙ viezerik 1. - stinkert

∙ viezerik 2. - vêzerik

∙ viezerik 3. - vûlek

∙ viezig - vêzeg

∙ viezigheid - kêm

∙ vijf - vêf

∙ vijftien - vêftien

∙ vijftig - fêfteg

∙ visafval - grom

∙ vishandel, (ambulante -) 1. - gosie

∙ vishandel, (ambulante -) 2. - negosie

(30)

∙ Vlaardingen - Vlæring

∙ Vlaardinger - Vlærdinger

∙ vlees - vlês

∙ vleien, (ww., in ongunstige zin) - slême

∙ vlo - vlôi

∙ vloek - vlook

∙ vloeken, (ww.) - vlooke

∙ vlooienbeet - vlôiepik

∙ Vlug afgemaakt werk - Roefel de goj werk

∙ volmaakt - volmækt

∙ voorproefje - proofje

∙ vorige - verlôpe

∙ vork - vurrek

∙ vraag, (zn.) - vræg

∙ vragen, (ww.) - vræge

∙ vriend 1. - kammeræd

∙ vriend 2., (in geval van relatie) - vrijer

∙ vriendje - kammereitje

∙ vrijdags - frêdags

∙ vroeger - vreuger

∙ vroeger, zie ook 'destijds' - vrooger of vreuger

∙ vrouwenborst - pæs

∙ vrouwtje 1., een wat zielig - - zieltje, ' n -

∙ vrouwtje 2., een wat typisch - - ijkje, ' n -

∙ vuil 1. - vûl

∙ vuil 2., extreem - - verrot

∙ vuilnis - vulles

∙ vuilnisbak - vullesbak

∙ vuilnisman - vullesman

∙ vuist - vûst

∙ vuistslag 1. - opdomes

∙ vuistslag 2. - optæter

∙ vuurpot, (signalering bij bomschuitvisserij, oud) - stækelpot

∙ waar - wær

∙ waardevol, zie ook 'mooi 2.' en 'prachtig' - kostelek

∙ wachtjek - rûge monk

∙ wafel - wæfel

∙ wagen 1., (ww.) - wæge

∙ wagen 2., (zn.) - wæge

∙ Walvis - wallevis

∙ wandelen 1., (ww.) - kuiere

∙ wandelen 2., (ww.) - 'n lôpje mæke

∙ wandelingetje 1. - kuiertje

∙ wandelingetje 2. - lôpje

∙ wangen - kône

∙ wanneer - ' oenêr

∙ wapen - wæpen

∙ waren, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - wazze, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ warhoofd - dwarrel

∙ wasem, zie ook 'damp' - wæsem

∙ water - wæter

∙ watertoren - wætertoren

∙ waterverf - wætervurref

(31)

∙ wc - plee

∙ weduwe - weedevrouw

∙ weeksalaris - weekgelletje

∙ weersverandering - verlôp

∙ weeshuis - wês'ûs

∙ weeskind - wêskind

∙ weg (zn.) - wegt

∙ weggelegd, (v.deelw.) - weg'eleege

∙ weggelegd, (ww., v.deelw.) - weg'eleege

∙ weggooien 1., (ww.) - weggôie

∙ weggooien 2., (ww.) - wegmikke

∙ weggooien 3., (ww.) - sêze

∙ wegraken 1., (ww.) - zookræke

∙ wegraken 2., (ww.) - kwêtræke

∙ wegwerken, (ww.) - looze

∙ wegwezen, (ww.), (als opdracht) - opneuke

∙ weifelen, (ww.) - wêfele

∙ weigeren 1., (ww.) - wêgere

∙ weigeren 2., iets -, (ww.) - verdije

∙ weinig 1. - wêneg

∙ weinig 2. - Schetert

∙ weinig 3. - 'abbekrats

∙ weken, (ww.) - wêke

∙ welja - bejæt

∙ wellustig - grûzeg

∙ welnu - benon

∙ welopgevoed, zie ook 'deugdzaam' - ordentelek

∙ wereld - wurreld

∙ werelds, zie ook 'wuft' - wurrels

∙ werf - wurref

∙ wesp - weps

∙ wij, (pers.vnw., verouderde woordvorm) - me

∙ wijf - wêf

∙ wijs - wês

∙ wijzen 1., (ww.) - wêze

∙ wijzen 2., (zn., mv.) - wêze

∙ wind 1, . (krachtig) - bries

∙ wind 2., (minder krachtig) - koutje

∙ wind 3., (zacht) - klên koutje

∙ wind 4., (zacht) - briesje

∙ wind 5., (zacht) - vausje

∙ woensdag - weunsdag

∙ wonderlijk - wonderbærlek

∙ wonen, (ww.) - weune

∙ woning - weuning

∙ wrijven, (ww.) - vrêve

∙ wuft, zie ook 'werelds' - wurrels

∙ wuiven, (ww.) - wûve

∙ zaad - zæd

∙ zaag - zæg

∙ zaak - zæk

∙ zaal - zæl

∙ zadel - zædel

(32)

∙ zagen, (ww.) - zæge

∙ zalig - zæleg

∙ zaligheid - zæleg'êd

∙ zaniken, (ww.) - zæneke

∙ zaterdag - zæterdag

∙ ze, (pers.vnw., mv.), zie ook 'hen', 'hun' en 'zij' - zûlie

∙ zee - zê

∙ zeekaak - kæk

∙ zeelui bezoeken na binnenkomst - verwelkomme

∙ zeem - zêm

∙ zeep - zêp

∙ zeer 1., (bw. van graad) - ' ar (t) stikke

∙ zeer 2., (in de zin van pijnlijk) - zêr

∙ zeereisje, kort - - priesje

∙ zei, ik -, jij -, hij -, (ww., ovt.) - zee, ik -, jij -, ' ij -

∙ zeiden, wij -, jullie -, zij -, (ww., ovt.) - zeeje, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ zeil - zêl

∙ zeilen, (ww.) - zêle

∙ zeillogger - zêllogger

∙ zes - zus

∙ zestien - zustien

∙ zestig - susteg

∙ zeuren 1., (ww.) - zæneke

∙ zeuren 2., (ww.) - kliere

∙ zeuren 3., (ww., plat) - ouwe'oere

∙ zeurpiet 1. - zænek

∙ zeurpiet 2. - klier

∙ zeurpiet 3., (plat) - ouwe'oer

∙ zeven - zeuve

∙ zeventien - zeuvetien

∙ zeventig - seuventeg

∙ zichzelf - z'n êge

∙ ziek zijn - mekeerende weeze

∙ zielepoot - toppert

∙ zien, (ww.) zie ook 'kijken' - kikke

∙ zij, (pers.vnw., mv.), zie ook 'hen', 'hun' en 'ze' - zûlie

∙ zijn 1., (aanw.vnw.) - zên

∙ zijn 2., (ww.) - benne

∙ zijn 3., wij -, jullie -, zij -, (ww., ott.) - benne, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ zijn 4., (ww., ott., verouderde woordvorm), zie ook 'hebben' - 'ebbe, ik 'eb, jij 'eb, 'ij 'êt

∙ zijn 5., (ww., ott., verouderde woordvorm), zie ook 'hebben', wij -, jullie -, zij - - 'ebbe, me -, wij -, jûlie -, zûlie -

∙ zilver - zullever

∙ zoek - zook

∙ zoeken, (ww.) - zooke

∙ zoekmaken, (ww.) - zookmæke

∙ zoekraken, (ww.) - zookræke

∙ zomer - zeumer

∙ zomers - seumers

∙ zondag 1., - zundag

∙ zondag 2., de in ere te houden - - de kosteleke zundag

∙ zondags - sundags

∙ zonde 1., - sunde

(33)

∙ zonde 2. - zunde

∙ zoon - zeun

∙ zorg 1 - meleur

∙ zorg 2. - zurreg

∙ zorgelijk - zurregelek

∙ zorgeloos - zonder zurrege

∙ zuid - zûd

∙ zuidelijk - zuielek

∙ zuiden, het - - zuie, 't -

∙ zuidoost - zûd-ôst

∙ zuidoostelijk - zûd-ôstelek

∙ zuidoosten, het - - zûd-ôste, ' t -

∙ zuidwest - zûdwest

∙ zuidwestelijk - zûdwestelek

∙ zuidwesten, het - - zûdweste, 't -

∙ zuidwester (hoofdbedekking) - zûdwester

∙ zuidwester (wind) - zûdwester

∙ zuigen (ww.) - zûge

∙ zuiger - zûger

∙ zuinig 1. - zûneg

∙ zuinig 2. - krentereg

∙ zuinig iemand - eepekreet

∙ zuinig, heel - - neetereg

∙ zuinigheid 1. - zûneg'êd

∙ zuinigheid 2. - krentereg'êd

∙ zuipen, (ww.) - zûpe

∙ zuiplap - zûpert

∙ zuiver - zûver

∙ zuurpruim - saggerên

∙ zwaan - zwæn

∙ zwaar 1. - zwær

∙ zwaar 2. - lôieg

∙ zwaar op de hand - zwæreg

∙ zwaard - zwaert

∙ zwaard - zwærd

∙ zwager 1. - zwæger

∙ zwager 2. (vertrouwelijk) - zwæg

∙ zwijgen, (ww.) - zwêge

∙ zwoegen, (ww.) - ottere

12 opmerkingen

∙ Een inwoner die van buiten schevingen komt noemt men een sudetenscheveninger of wordt ook wel vreemde genoemd.

∙ Een ommekantje met butter en sukker = een boterham met boter en suiker

∙ Het Schevenings is een der Zuid-Hollandse dialecten. Het kent vooral sterke overeenkomsten met het Katwijks. In iets mindere mate treft men overeenkomsten aan met de Zuid-Hollandse kustplaatsenTer Heijde en Noordwijk. Relaties met het Fries of met het Engels of Skandinavisch zijn niet aangetoond en zijn bovendien weinig waarschijnlijk. De bij de Nederlandse dialecten geplaatste Overzichtskaart der Nederlandsche dialecten van Jac. van Ginneken is derhalve zeer betwistbaar, althans waar dit het Schevenings (en in dezelfde mate ook het Noordwijks, het Katwijks en het Terheijdens) betreft.

∙ Het is binnen het Scheveningse spraakgebruik opmerkelijk dat er een verwisseling plaatsvindt in het

(34)

gebruik van de bijwoorden ‘bij’ en ‘met’. Zo zegt men: (B) ‘Ik gæt bij-je mee!’ ( / B) wanneer men bedoelt:

‘Ik ga met je mee!’ Daarnaast zegt men: (B) ‘Ik ‘eb met-te slæger ‘eweest!’ ( / B) wanneer wordt bedoeld:

‘Ik ben bij de slager geweest!’ Verder is opmerkelijk dat in het Scheveningse spraakgebruik het hulpwerkwoord ‘zijn’ in bepaalde gevallen wordt vervangen door het hulpwerkwoord ‘hebben’. Zie bijvoorbeeld in de voorgaande zin: (B) ‘Ik ‘eb met-te slæger ‘eweest!’ ( / B)

∙ In (B) De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners ( / B) (2004) van Piet Spaans wordt uitgebreid op de Scheveningse woordenschat ingegaan, evenals op de relatie ervan met het Hollands zoals dit wordt beschreven in (B) Het Woordenboek der Nederlandsche Taal ( / B) (WNT) .

∙ Indien men bij bepaalde Scheveningse woorden het (B) Woordenboek der Nederlandsche Taal ( / B) opslaat dan treft men deze woorden - hetzij gelijk, hetzij vrijwel gelijk - daarin aan. Dit geeft aan dat het Schevenings duidelijk is gerelateerd aan het Hollands zoals dat enkele eeuwen geleden ook in dit landsdeel werd gesproken.

∙ Mijn moeder zei vroeger wel: 'Doe je peppers ût.' Wij begrepen: je 'schoenen'.

N.B. Een door deze inzender vermoede relatie met 'klompen' die van peppelhout (populierenhout) worden / werden vervaardigd en een veronderstelling dat hieruit het woord 'pepper' zou zijn onstaan zijn niet houdbaar. Het WNT, Verdams Middelnederlandsch Handwoordenboek en het Katwijks woordenboek bieden evenmin daaromtrent enig houvast. Piet Spaans.

∙ Soms hanteerde men in de 18de en de 19de eeuw de plaatsnaam Schevelinge. Deze heeft geen historische onderbouwing. Het moet dan ook eerder worden gezien als een vorm van bellettrie. De oudste vorm van de plaatsnaam is terug te vinden in een 13de eeuws document van de Graven van Holland en Zeeland. Daar wordt gesproken van Sceveninghe.

∙ Storm of Sturm is ook een scheveningsenaam .

∙ een open brook droegen meue kee, s onder dr rokken met ut boeten . of kaken enz. n meue kee is een scheveningse in dracht .

∙ oma Storm en opa Vrolijk hadden n meisjes tweeling in hunner gezin .

∙ van Zanen is van de Sneavel in nederlands de snavel . maar van oma, s kant Jeapie Oosterbaan ook van de wallevis of de walvisvaarder. .

Dit woordenboek 'Schevenings' is samengesteld door bezoekers van www.mijnwoordenboek.nl. Heeft u zelf ook woorden of ziet u fouten? U kunt die dan zelf toevoegen en verbeteren op de website, of laten toevoegen door een handige kennis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alleen bij het totaal van de loofbomen, beuk, zomereik, Amerikaanse eik en de overige loofboomsoorten bedraagt het verschil in bladverlies tussen de kroonsterfteklassen

Wanneer recente en historische gegevens specifiek voor een bepaalde vissoort worden opgevraagd om in de databank te kunnen inbrengen, kunnen andere fiches worden gebruikt waarop ook

Anna Karenina wordt ergens in de roman een boek genoemd dat is geschreven door ,,een man die niets van vrouwen begrijpt; van Oscar van den Boogaards debuut zal men dat naar mijn

Fokkema vraagt zich in het naschrift bij Zichtbare steden zelfs af of zijn hoofdpersoon `ook maar één oorspronkelijke gedachte heeft gehad'.. Zijn roman is, net als De sater

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in

Using molecular docking, this study has shown that the geometrical isomers that result from the UV-irradiation of 3,5-diCQAs have important differences in their binding

Changes of haemoglobin weight of a pig from the animals with and without extra iron (left) and with and without compost (right).. is het verloop van de hoeveelheid hemoglobine bij

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden