• No results found

in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X 2. X Wijngaardlaan SCHOTEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X 2. X Wijngaardlaan SCHOTEN"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 245 346 van 1 december 2020 in de zaak RvV X / II

In zake: 1. X

in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X 2. X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat G. VAN DE VELDE Wijngaardlaan 39

2900 SCHOTEN

tegen:

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie.

DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Noord-Macedonische nationaliteit te zijn, in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X, en X, die eveneens verklaart van Noord-Macedonische nationaliteit te zijn, op 24 augustus 2020 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 16 juli 2020 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, onontvankelijk verklaard wordt en tot afgifte van bevelen om het grondgebied te verlaten (bijlagen 13).

Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.

Gelet op de beschikking van 26 oktober 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 november 2020.

Gehoord het verslag van kamervoorzitter J. CAMU.

Gehoord de opmerkingen van advocaat A. HAEGEMAN, die loco advocaat G. VAN DE VELDE verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat T. SCHREURS, die verschijnt voor de verwerende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak

(2)

Op 25 juni 2019 dienen de verzoekende partijen een aanvraag in om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna de vreemdelingenwet).

Deze aanvraag werd op 16 juli 2020, met kennisgeving op 24 juli 2020, onontvankelijk verklaard. Dit is de eerste bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:

“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 25.06.2019 werd ingediend door:

P., A. (...)

nationaliteit: Noord - Macedonië geboren te Gostivar op (...).1977 adres: (...)

zijn meerderjarige dochter P.S. (...)

geboren te Gostivar op (...).2001

zijn minderjarige dochter P.A. (...)

geboren te Gostivar op (...).2005

in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.

Reden:

De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.

Betrokkene beweert dat hij zich in buitengewone omstandigheden zou bevinden omdat hij alhier al enige tijd een verblijf in België zou hebben en het zeer moeilijk zou zijn terug te keren naar het land van herkomst en daar hun leven opnieuw op te bouwen. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit geenszins aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid. Betrokkene diende op 08.01.2018 een aanvraag 19ter in, op basis van zijn oom M.M. (...). Hij werd in het bezit gesteld van een AI geldig van 14.02.2018 tot 08.07.2018. Uit onderzoek bleek M.M. (...) geen verblijf had in België. Betrokkene voldeed dan ook niet aan de voorwaarden van gezinshereniging en werd hem een bijlage 20 betekend op 13.07.2018. Op 22.08.2018 diende betrokkene een opnieuw een aanvraag 19ter in ook deze werd geweigerd. Betrokkene werd opnieuw in het bezit gestel van een bijlage 20, hem betekend op 13.03.2019. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20). Betrokkene dienden alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren. De bewering dat hij alhier enige tijd zou verblijven kan dus onmogelijk aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.

Betrokkene verklaart dat hij samen met zijn kinderen, omwille van enorme problemen zijn land van herkomst heeft verlaten, waardoor hun vrijheid en leven werd bedreigd. Doch hij legt geen bewijzen voor die deze bewering kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn leven volstaat niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden.

Betrokkene haalt verder aan dat de verplichting om terug te keren naar Noord- Macedonië een schending zou inhouden van artikel 8 EVRM aangezien zowel zijn gezinsleven als zijn privéleven in

(3)

België zou gelegen zijn. Hieromtrent merken wij op dat er inderdaad een afweging dient gemaakt te worden tussen iemands privé-en gezinsleven (m.n. de zogenaamde hechte banden) en de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst.

De verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst impliceert enkel een eventuele tijdelijke scheiding, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt. Ook wat betreft zijn netwerk van Persoonlijke, sociale en economische belangen toont betrokkene onvoldoende aan dat zijn belangen van die orde Zouden zijn dat een tijdelijke terugkeer een schending van art. 8 EVRM zou kunnen betekenen. Wij merken tevens nog op dat de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post niet noodzakelijk leidt tot een definitieve verwijdering. Zij heeft enkel tot gevolg dat betrokkene tijdelijk het land dient te verlaten met de mogelijkheid terug te keren op het ogenblik zij voldoet aan de in de vreemdelingenwet bepaalde vereisten. De tijdelijke scheiding met het oog op het vervullen van de noodzakelijke formaliteiten ter voldoening van de wettelijke bepalingen, verstoort het gezins-en privéleven van betrokkene niet in die mate dat er Sprake zou zijn van een schending van artikel 8 EVRM (EHRM 19 februari 1996,Gul/Zwitserland, 22 EHRR 228; EHRM 26 juni 2014, nr. 71398/12, M.E. v.

Zweden, par. 100). Volledigheidshalve merken wij nog op dat in zijn arrest dd. 27.05.2009 de Raad voor Vreemdelingbetwistingen het volgende stelt: “De Raad wijst er verder op dat artikel 8 van het EVRM niet als een vrijgeleide kan beschouwd worden dat verzoeker zou toelaten de bepalingen van de vreemdelingenwet naast zich neer te leggen.” Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van State dient bovendien te worden benadrukt dat een tijdelijke scheiding om zich in regel te stellen met de immigratiewetgeving niet kan beschouwd worden als een schending van artikel 8 van het EVRM (RvS 22 februari 1993, nr. 42.039; RvS 20 juli 1994, nr. 48.653; RvS 13 december 2005, nr. 152.639).

Uit de voorgelegde stukken (schoolattesten schooljaar 2018/2019) blijkt dat de kinderen hier school hebben gelopen, ook dit kan niet aanzien worden als een buitengewone omstandigheid daar betrokkene niet aantoont dat een scholing niet in het land van herkomst kan verkregen worden. Tevens behoeft de scholing van de kinderen geen gespecialiseerd onderwijs, noch een gespecialiseerde infrastructuur die niet in het land van herkomst te vinden is. Bovendien dient er op gewezen te worden dat de verplichte scholing van de kinderen steeds plaats vond in illegaal verblijf. Hierbij kan bijgevolg opgemerkt worden dat het betrokkene is die de belangen van zijn kinderen heeft geschaad door zich te nestelen in dergelijk verblijf.

Wat de verwijzing naar de wet van 22.12.1999 betreft; dit was een enige en unieke operatie, de criteria voor regularisatie vermeld in deze wet zijn dan ook niet van toepassing op de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van art. 9bis van de wet van 1980.

Ook het feit dat betrokkene een werkbelofte voorlegt, hij onmiddellijk kan werken indien hij beschikt over een verblijf, kan niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid daar betrokkene niet aantoont waarom een tijdelijke terugkeer naar zijn land van herkomst hier iets aan zou veranderen.

Indien betrokkene alhier tewerkgesteld wil worden dan dient hij hiertoe nodige vergunningen via de geijkte weg aan te vragen.

De overige elementen met betrekking tot de integratie - nl. dat ze volledig geïntegreerd zouden zijn in de Belgische samenleving, dat mijnheer werkbereid zou zijn(legt een werkbelofte voor), dat ze een sociaal netwerk zouden hebben opgebouwd, dat ze de Nederlandse taal volledig onder de knie zou hebben gekregen, dat zij een grote kennissen- en vriendenkring zouden hebben opgebouwd (legt verschillende getuigenverklaringen voor) en dat zij hun socio-economische belangen alhier in België zouden hebben - hebben betrekking op de gegrondheid en worden in deze fase niet behandeld (RvS 9 december 2009, nr. 198.769). De elementen met betrekking tot de integratie kunnen het voorwerp uitmaken van een eventueel onderzoek conform art. 9.2 van de wet van 15.12.1980.”

Eveneens op 16 juli 2020, met kennisgeving op 24 juli 2020, wordt aan elk van de verzoekende partijen een bevel om het grondgebied te verlaten uitgereikt.

Het bevel om het grondgebied te verlaten ten aanzien van A.P. (hierna: de tweede bestreden beslissing) luidt als volgt:

“De heer

Naam, voornaam: P., A. (...) geboortedatum: (...).1977

(4)

geboorteplaats: Gostivar nationaliteit: Noord-Macedonië

het minderjarig kind P.A. (...), geboren te Gostivar op (...).2005, dient betrokkene te vergezellen.

wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen , tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,

binnen 30 (dertig) dagen na de kennisgeving.

REDEN VAN DE BESLISSING:

Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:

o Krachtens artikel 7, eerste lid, 2° van de wet van 15 december 1980, is hij een vreemdeling vrijgesteld van de visumplicht die langer in het Rijk verblijft dan de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen voorzien in artikel 20 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen: Betrokkene toont niet aan sedert wanneer hij het Schengengrondgebied heeft betreden.”

Het bevel om het grondgebied te verlaten ten aanzien van S.P. (hierna: de derde bestreden beslissing) luidt als volgt

“mevrouw,

Naam, voornaam: P., S. (...) geboortedatum: (...).2001 geboorteplaats: Gostivar nationaliteit: Noord-Macedonië

wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen , tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,

binnen 30 (dertig) dagen na de kennisgeving.

REDEN VAN DE BESLISSING:

Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:

o Krachtens artikel 7, eerste lid, 2° van de wet van 15 december 1980, is hij een vreemdeling vrijgesteld van de visumplicht die langer in het Rijk verblijft dan de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen voorzien in artikel 20 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen: betrokkene toont niet aan sedert wanneer zij het Schengengrondgebied heeft betreden.”

2. Over de rechtspleging

Waar de verwerende partij in haar nota vraagt “kosten als naar recht”, wijst de Raad erop dat de verzoekende partijen het voordeel van de kosteloze rechtspleging genieten, zodat aan geen van de partijen kosten van het geding ten laste kunnen worden gelegd. Het beroep is immers kosteloos.

3. Onderzoek van het beroep

(5)

3.1. In een enig middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de materiële motiveringsplicht, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van artikel 22bis van de Grondwet en van het zorgvuldigheids- en redelijkheidsbeginsel.

Het middel luidt als volgt:

“De aangehaalde wetsbepalingen leggen de verplichting tot formele en materiële motivering die op de tegenpartij rust, vast, net als de plicht om zich niet schuldig te maken aan onzorgvuldigheid, onredelijkheid;

De minister heeft de plicht zijn beslissingen zorgvuldig voor te bereiden en te stoelen op correcte feitenbevinding. Dat er geval per geval moet gekeken worden naar de concrete omstandigheden van de zaak.

Bij de vaststelling en de waardering van de feiten, waarop hij het besluit steunt, moet de nodige zorgvuldigheid betracht worden.

Uit de zorgvuldigheidsplicht bij de feitenvinding vloeit voort dat in beginsel geen feiten als bewezen of niet bewezen worden beschouwd zonder bij de betrokkene direct en persoonlijk inlichtingen te vragen of hem in de gelegenheid te stellen om de stukken over te leggen die naar zijn oordeel zijn voorstelling van de feiten of van zijn toestand, geloofwaardig maken.

De beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, sectie art 9bis dd. 16/07/2020 , waartegen onderhavig beroep is gemotiveerd als volgt:

(...)

Bij het verzoekschrift dd. 24/06/2019, waarbij de aanvraag 9bis werd ingediend, werden de schoolbewijzen van de kinderen gevoegd.

Hieruit volgt duidelijk dat de oudste dochter een zeer goede studente is en al ver gevorderd was in haar middelbare studies.

Zij volgde toen het 1° jaar van de derde graad TSO Boekhouden- informatica.

Wenste zij het diploma te behalen, kon zij deze studies niet onderbreken en diende zij alle schooldagen aanwezig te zijn op school en de verplichte taken, toetsen en examens af te leggen.

Een verplichte onderbreking van deze studies, om de aanvraag tot verblijf in te dienen in het land van herkomst, zou Semina ongelofelijk veel nadeel hebben berokkend ; daar zij alsdan het risico liep haar diploma niet meer te kunnen behalen.

Dit betreft een ernstig en onherstelbaar nadeel.

De studies van Semina vormden wel degelijk een buitengewone omstandigheid op basis waarvan de aanvraag tot regularisatie op grond van art. 9bis in België kon ingediend worden.

De Gemachtigde van de minister heeft in haar beslissing dd. 16/07/2020 geen rekening gehouden met al de meegedeelde gegevens in de zaak ; minstens heeft zij deze gegevens onzorgvuldig en onredelijke beoordeeld.

Het middel is gegrond.

S. (...) studeerde op in juni 2020 af. Zij heeft zich nu ingeschreven aan de Universiteit van Hasselt.

De beslissing van de Minister dd. 16/07/2020 is verder gemotiveerd als volgt :

Betrokken haalt verder aan da de verplichting om terug te keren naar Noord-Macedonië een schending zou inhouden van artikel 8 EVRM aangezien zowel het gezinsleven als het privéleven in België zou gelegen zijn . Hieromtrent merken wij op dat er inderdaad een afweging dient gemaakt te worden tussen iemands privé-en gezinsleven ( mn. de hechte banden ) en de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst "

Deze afweging, werd door de gemachtigde van de minister echter niet afdoende gemaakt; hij heeft dan ook niet gemotiveerd, minstens onvoldoende, waarom in casu de uitzonderingssituatie niet werd toegelaten ; mn . de mogelijkheid om de verblijfsaanvraag in België in te dienen.

Nochtans gaat het hier over een kerngezin , bestaande uit een-ouder en 2 schoolgaande kinderen.

Uit bovenstaande redenering volgt dat de Minister stelt dat de verwijdering van het grondgebied om de aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen in het land van herkomst, slechts tijdelijk zal zijn , zonder echter enige richtlijn te kunnen geven over de duur van deze tijdelijkheid.

Op dit punt is de bestreden onvolledig en onzorgvuldig voorbereid.

Zeker, nu de duur van de nodige afwezigheid onzeker blijft en het bovendien niet geweten is of deze zich zal beperken tot de duur van een schoolvakantie, is het voor verzoeker niet mogelijk om de kinderen mee te nemen naar Noord — Macedonië , zodat hij verplicht zal zijn om de kinderen in België achter te laten , teneinde hun schoolloopbaan niet te schaden wegens een afwezigheid waarvan niet eens geweten is hoelang ze zal duren .

Er wordt nogmaals verwezen naar het verloop van de studies van de dochter, S. (...).

Deze kunnen niet onderbroken worden, zonder nadelige gevolgen , mn een zeker risico op falen.

(6)

Art 3 IVRK en 8 EVRM worden geschonden .

De beslissing van de minister tot onontvankelijkheid van de aanvraag is onredelijk , omdat het leed dat de kinderen erdoor aangedaan kan worden, niet in verhouding staat tot het voordeel dat de Staat kan hebben bij de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet , te meer daar de Minister bij ontvankelijkheids - verklaring van de aanvraag , nog alle mogelijkheden behoudt bij de beoordeling van de zaak te gronde.

Er zijn in casu voldoende buitengewone omstandigheden te weerhouden”

3.2. De verwerende partij antwoordt met betrekking tot het middel het volgende in haar nota met opmerkingen:

“Verzoeker voert in een enig middel de schending aan van:

- Artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de motivering van de bestuurshandelingen en artikel 62 van de Vreemdelingenwet.

- Artikel 22bis van de Grondwet

- Administratieve beginselen van behoorlijk bestuur, meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, redelijkheidsbeginsel,…

Artikel 3 van de voornoemde wet van 29 juli 1991 schrijft voor dat de motivering in de akte de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat de motivering afdoende dient te zijn. Het begrip ‘afdoende’ impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 6 september 2002, nr.

110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710). Verzoeker betwist dat de motieven afdoende zijn. In antwoord op verzoekende partij haar concrete kritiek die de inhoud van de motivering betreft, laat verweerder gelden dat uit de omstandige motivering van de bestreden beslissing afdoende blijkt dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie na grondig en zorgvuldig onderzoek van verzoekende partij haar concrete situatie heeft geoordeeld dat de aanvraag tot verblijfsmachtiging overeenkomstig artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk diende te worden verklaard. Verweerder beklemtoont dat het loutere feit dat verzoekende partij meent dat zij volledig voldoet aan de voorwaarden om gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden, uiteraard geenszins volstaat om afbreuk te doen aan de gedegen motivering van de bestreden beslissing. In de bestreden beslissing van 16.07.2020 valt onder meer het volgende te lezen:

“… Betrokkene beweert dat hij zich in buitengewone omstandigheden zou bevinden omdat hij alhier al enige tijd een verblijf in België zou hebben en het zeer moeilijk zou zijn terug te keren naar het land van herkomst en daar hun leven opnieuw op te bouwen. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit geenszins aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid. Betrokkene diende op 08.01.2018 een aanvraag 19ter in, op basis van zijn oom M.M. (...). Hij werd in het bezit gesteld van een AI geldig van 14.02.2018 tot 08.07.2018. Uit onderzoek bleek M.M. (...) geen verblijf had in België. Betrokkene voldeed dan ook niet aan de voorwaarden van gezinshereniging en werd hem een bijlage 20 betekend op 13.07.2018. Op 22.08.2018 diende betrokkene een opnieuw een aanvraag 19ter in ook deze werd geweigerd. Betrokkene werd opnieuw in het bezit gestel van een bijlage 20, hem betekend op 13.03.2019. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20). Betrokkene dienden alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren. De bewering dat hij alhier enige tijd zou verblijven kan dus onmogelijk aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie. Betrokkene verklaart dat hij samen met zijn kinderen, omwille van enorme problemen zijn land van herkomst heeft verlaten, waardoor hun vrijheid en leven werd bedreigd. Doch hij legt geen bewijzen voor die deze bewering kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn leven volstaat niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden.

Betrokkene haalt verder aan dat de verplichting om terug te keren naar Noord- Macedonië een schending zou inhouden van artikel 8 EVRM aangezien zowel zijn gezinsleven als zijn privéleven in België zou gelegen zijn. Hieromtrent merken wij op dat er inderdaad een afweging dient gemaakt te worden tussen iemands privé-en gezinsleven (m.n. de zogenaamde hechte banden) en de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst.

De verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst impliceert enkel een eventuele tijdelijke scheiding, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt. Ook wat betreft zijn netwerk van Persoonlijke, sociale en economische belangen toont betrokkene onvoldoende aan dat zijn belangen van die orde Zouden zijn dat een tijdelijke terugkeer een schending van art. 8 EVRM zou kunnen betekenen. Wij merken tevens

(7)

nog op dat de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post niet noodzakelijk leidt tot een definitieve verwijdering. Zij heeft enkel tot gevolg dat betrokkene tijdelijk het land dient te verlaten met de mogelijkheid terug te keren op het ogenblik zij voldoet aan de in de vreemdelingenwet bepaalde vereisten. De tijdelijke scheiding met het oog op het vervullen van de noodzakelijke formaliteiten ter voldoening van de wettelijke bepalingen, verstoort het gezins-en privéleven van betrokkene niet in die mate dat er Sprake zou zijn van een schending van artikel 8 EVRM (EHRM 19 februari 1996,Gul/Zwitserland, 22 EHRR 228; EHRM 26 juni 2014, nr. 71398/12, M.E. v.

Zweden, par. 100). Volledigheidshalve merken wij nog op dat in zijn arrest dd. 27.05.2009 de Raad voor Vreemdelingbetwistingen het volgende stelt: “De Raad wijst er verder op dat artikel 8 van het EVRM niet als een vrijgeleide kan beschouwd worden dat verzoeker zou toelaten de bepalingen van de vreemdelingenwet naast zich neer te leggen.” Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van State dient bovendien te worden benadrukt dat een tijdelijke scheiding om zich in regel te stellen met de immigratiewetgeving niet kan beschouwd worden als een schending van artikel 8 van het EVRM (RvS 22 februari 1993, nr. 42.039; RvS 20 juli 1994, nr. 48.653; RvS 13 december 2005, nr. 152.639).

Uit de voorgelegde stukken (schoolattesten schooljaar 2018/2019) blijkt dat de kinderen hier school hebben gelopen, ook dit kan niet aanzien worden als een buitengewone omstandigheid daar betrokkene niet aantoont dat een scholing niet in het land van herkomst kan verkregen worden. Tevens behoeft de scholing van de kinderen geen gespecialiseerd onderwijs, noch een gespecialiseerde infrastructuur die niet in het land van herkomst te vinden is. Bovendien dient er op gewezen te worden dat de verplichte scholing van de kinderen steeds plaats vond in illegaal verblijf. Hierbij kan bijgevolg opgemerkt worden dat het betrokkene is die de belangen van zijn kinderen heeft geschaad door zich te nestelen in dergelijk verblijf.

Wat de verwijzing naar de wet van 22.12.1999 betreft; dit was een enige en unieke operatie, de criteria voor regularisatie vermeld in deze wet zijn dan ook niet van toepassing op de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van art. 9bis van de wet van 1980.

Ook het feit dat betrokkene een werkbelofte voorlegt, hij onmiddellijk kan werken indien hij beschikt over een verblijf, kan niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid daar betrokkene niet aantoont waarom een tijdelijke terugkeer naar zijn land van herkomst hier iets aan zou veranderen.

Indien betrokkene alhier tewerkgesteld wil worden dan dient hij hiertoe nodige vergunningen via de geijkte weg aan te vragen.

De overige elementen met betrekking tot de integratie - nl. dat ze volledig geïntegreerd zouden zijn in de Belgische samenleving, dat mijnheer werkbereid zou zijn(legt een werkbelofte voor), dat ze een sociaal netwerk zouden hebben opgebouwd, dat ze de Nederlandse taal volledig onder de knie zou hebben gekregen, dat zij een grote kennissen- en vriendenkring zouden hebben opgebouwd (legt verschillende getuigenverklaringen voor) en dat zij hun socio-economische belangen alhier in België zouden hebben - hebben betrekking op de gegrondheid en worden in deze fase niet behandeld (RvS 9 december 2009, nr. 198.769). De elementen met betrekking tot de integratie kunnen het voorwerp uitmaken van een eventueel onderzoek conform art. 9.2 van de wet van 15.12.1980. ” Met haar kritiek toont verzoekende partij niet aan dat de motieven van de bestreden beslissing op een kennelijk onredelijke manier zouden tot stand zijn gekomen. Wat de aangevoerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel betreft, kan worden opgemerkt dat dit beginsel de overheid de verplichting oplegt haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (R.v.St., nr. 167.411, 02.02.2007; R.v.St., nr. 154.954, 14.02.2006). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken (zie o.m. R.v.V., nr. 2085, 28.09.2007).

Betreffende de aangevoerde schending van het proportionaliteitsbeginsel als specifieke vorm van het redelijkheidsbeginsel, merkt de verwerende partij op dat dit beginsel uw Raad niet toestaat het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301). Het redelijkheidsbeginsel staat uw Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat (RvS 20 september 1999, nr. 82.301). Verwerende partij stelt vast dat verzoeker in het geheel de motieven van de bestreden beslissingen niet betwist, die eveneens steun vinden in het administratief dossier. Bijgevolg kan de Uw Raad de beslissing niet onzorgvuldig, kennelijk onredelijk of disproportioneel vinden. De gemachtigde is bij zijn beoordeling uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, hij heeft die correct beoordeeld en is op grond daarvan niet in onredelijkheid tot zijn besluit gekomen. Luidens artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kan een vreemdeling, in buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat hij over een identiteitsdocument beschikt, worden toegestaan zijn aanvraag om machtiging tot verblijf te richten tot de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Hieruit volgt dat enkel wanneer er buitengewone omstandigheden voorhanden zijn om het niet afhalen van de machtiging bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers in het

(8)

buitenland te rechtvaardigen, de verblijfsmachtiging in België kan worden aangevraagd. Deze buitengewone omstandigheden mogen niet worden verward met de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging aan te vragen.

Verweerder laat gelden dat uit art. 9 Vreemdelingenwet, duidelijk blijkt dat dit wetsartikel een algemene regel is, ten aanzien waarvan artikel 9bis Vreemdelingenwet zich verhoudt als een restrictief toe te passen uitzondering. Vooraleer te onderzoeken of er voldoende grond is om de verzoekende partij een voorlopige verblijfsmachtiging toe te kennen, dient de gemachtigde van de Staatssecretaris na te gaan of de aanvraag wel regelmatig werd ingediend, en onder meer te weten of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden werden ingeroepen om de afgifte van de verblijfsmachtiging in België te verantwoorden. In casu werd de aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf onontvankelijk verklaard, wat betekent dat de buitengewone omstandigheden die de verzoekende partij heeft ingeroepen om te verantwoorden waarom verzoekende partij geen aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf in het land van herkomst heeft ingediend, niet werden aanvaard of bewezen.

Betrokkene voert eveneens aan dat de bestreden beslissingen in strijd zijn met het hoger belang van het kind verwijzend naar artikel 22bis van de Grondwet. Met betrekking tot dit onderdeel van het middel moet allereerst moet worden toegelicht dat in de door J. VELAERS en S. VAN DROOGHENBROECK opgestelde nota in verband met het ontwerp tot herziening van artikel 22bis van de Grondwet betreffende de rechten van het kind het volgende wordt gesteld: “De parlementaire voorbereiding van die grondwetstekst geeft vrij duidelijk aan dat volgens de auteurs de tekst en de nieuwe rechten die hij voor de kinderen bekrachtigt, in principe geen rechtstreekse werking zullen hebben. De formulering van de tekst (vaag en niet scherp gedefinieerd karakter van sommige van de nieuw verankerde rechten / verwijzing naar een tenuitvoerlegging door de bevoegde wetgevers) noopt op het eerste gezicht tot een dergelijke conclusie”.)” In het verslag van de werkgroep belast met het onderzoek van titel II van de Grondwet (Parl.St. Kamer 2007-08 nr. 0175/005, 13) wordt op basis van deze nota vastgesteld dat moet worden geconcludeerd dat “de ontworpen bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zouden zijn”.

Verzoekers kunnen bijgevolg niet dienstig naar deze bepaling verwijzen. Verder moet worden geduid dat hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, het daarom nog geen absoluut karakter heeft. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Deze bijzondere plaats verhindert evenwel niet om eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen (GwH 17 oktober 2013, nr. 139/2013). Er dient te worden vastgesteld dat bij het nemen van de bestreden beslissingen het hoger belang van de kinderen in aanmerking werd genomen op basis van de voorgelegde elementen en deze heeft afgewogen. Hierbij werden de belangen van verzoekers afgewogen tegen het algemeen belang om de immigratiecontrole te handhaven, in casu de verplichting om een verblijfsaanvraag in het land van herkomst in te dienen. Er werd in de eerste bestreden beslissing uiteengezet waarom de belangen van verzoekers kinderen niet van die aard zijn dat zij zich verzetten tegen een beslissing waarbij wordt vastgesteld dat er geen redenen worden aangevoerd die toelaten te besluiten dat een verblijfsaanvraag niet via de reguliere procedure kan worden ingediend In de synthesenota dd 16.07.2020 (zie A.D.) werd uiteengezet waarom de belangen van verzoekers kinderen niet van die aard zijn dat zij zich verzetten tegen een verwijderingsmaatregel. Het staat dan ook afdoende vast dat de het hoger belang van de kinderen op daadwerkelijke en concrete wijze werd getoetst en dit ook los van het gedrag en de verantwoordelijkheid van de ouders. Het kwam aan verzoekers toe om in het kader van deze verblijfsaanvraag zorgvuldig te zijn en alle elementen voor te leggen die zij nuttig achten om hun aanvraag te rechtvaardigen.

Verweerder kon er dan ook van uitgaan te beschikken over alle relevante elementen om met volledige kennis van zaken te beslissen. Daarbij moet worden vastgesteld dat verzoekers in hun aanvraag om machtiging tot verblijf weliswaar hebben vermeld dat hun kinderen schoolgaan in België, doch dat ze zelf hebben nagelaten aan te tonen dat er een probleem is met de scholing in het thuisland. Uit de algehele beoordeling van de individuele omstandigheden van verzoekers’ kinderen blijkt terecht dat verzoekers niet concreet hebben verduidelijkt noch aangetoond dat een scholing niet in het land van herkomst kan verkregen worden.

Een schending van artikel 22bis van de Grondwet of van enige norm die verweerder de verplichting zou opleggen om het hoger belang van het kind te respecteren wordt niet aannemelijk gemaakt.

Dienaangaande weze het benadrukt dat de bewijslast in het kader van een aanvraag op grond van art.

9bis Vreemdelingenwet rust op de vreemdeling die de aanvraag indient. Verzoekende partij toont met haar uiteenzetting niet aan dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, beschikt. Verzoeker maakt de schending van de aangevoerde bepalingen en beginselen bijgevolg geenszins aannemelijk. Het middel is onontvankelijk, minstens ongegrond. Het kan niet worden aangenomen.”

(9)

3.3. De Raad merkt op dat de verzoekende partijen de bestreden beslissingen inhoudelijk bekritiseren en de schending van onder meer de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel aanvoeren. Nazicht van de materiële motivering vergt in voorliggende zaak een onderzoek in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan de eerste bestreden beslissing werd genomen.

Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.

Het zorgvuldigheidsbeginsel, waarvan de verzoekende partijen eveneens de schending aanvoeren, legt de overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 14 februari 2006, nr. 154.954; RvS 2 februari 2007, nr. 167.411). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het betreffende dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.

Artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan de eerste bestreden beslissing werd genomen, luidt als volgt:

“§ 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven. (…)”

Het hoofdmotief van de eerste bestreden beslissing bestaat erin dat de verzoekende partijen geen buitengewone omstandigheden hebben aangetoond die de aanvraag in België kunnen rechtvaardigen.

Als algemene regel geldt dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. In buitengewone omstandigheden wordt hem evenwel toegestaan die aanvraag te richten tot de burgemeester van zijn verblijfplaats in België.

Enkel wanneer er buitengewone omstandigheden aanwezig zijn om het niet aanvragen van de machtiging bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers in het buitenland te rechtvaardigen, kan de verblijfsmachtiging in België worden aangevraagd.

Dat vooraf en als algemeen principe dient gesteld dat de mogelijkheid om in België een verblijfsmachtiging aan te vragen als uitzonderingsbepaling restrictief moet worden geïnterpreteerd. De

“buitengewone omstandigheden” strekken er niet toe te verantwoorden waarom de machtiging voor een verblijf van meer dan drie maanden moet worden verleend, maar strekken er toe te verantwoorden waarom de aanvraag in België en niet in het buitenland wordt ingediend. De “buitengewone omstandigheden” zijn omstandigheden die een tijdelijke terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van oorsprong, om er de noodzakelijke formaliteiten voor het indienen van een aanvraag tot machtiging tot verblijf te vervullen, onmogelijk of bijzonder moeilijk maken.

De buitengewone omstandigheden waarvan sprake in artikel 9bis van de vreemdelingenwet mogen niet verward worden met de argumenten ten gronde die kunnen worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging aan te vragen. De toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet houdt met andere woorden een dubbel onderzoek in:

1. wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of er buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen en zo ja, of deze aanvaardbaar zijn; zo dergelijke buitengewone omstandigheden niet blijken voorhanden te zijn, kan de aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsmachtiging niet in aanmerking worden genomen;

(10)

2. wat de gegrondheid van de aanvraag betreft: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven; desbetreffend beschikt de minister over een ruime appreciatiebevoegdheid.

Vooraleer te onderzoeken of er voldoende grond zou zijn om de verzoekende partijen een voorlopige verblijfsmachtiging toe te kennen, diende de verwerende partij na te gaan of de aanvraag van de verzoekende partijen wel regelmatig was ingediend, te weten of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden werden ingeroepen om de aanvraag van de verblijfsmachtiging in België te verantwoorden.

De vreemdeling moet in zijn aanvraag klaar en duidelijk vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn aanvraag bij de diplomatieke dienst in het buitenland in te dienen. Uit zijn uiteenzetting moet duidelijk blijken waaruit het ingeroepen beletsel precies bestaat.

Omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, betreffen de gegrondheid van de aanvraag en kunnen derhalve niet verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend (RvS 9 december 2009, nr.198.769).

In voorliggende zaak werd de aanvraag om machtiging tot verblijf onontvankelijk verklaard omdat de buitengewone omstandigheden die de verzoekende partijen hebben ingeroepen om te verantwoorden waarom zij geen aanvraag om machtiging tot verblijf in hun land van herkomst of plaats van oponthoud hebben ingediend, niet werden aanvaard of bewezen.

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de verzoekende partijen terecht voorhouden dat de verwerende partij niet op redelijke en zorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat de aangevoerde argumenten geen buitengewone omstandigheden vormen in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.

De partijen betwisten niet dat de verzoekende partijen een aanvraag indienden om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en dat zij dienden aan te tonen aan de hand van concrete elementen dat er sprake is van buitengewone omstandigheden die verantwoorden waarom zij de aanvraag in België indienen en niet via de gewone procedure via de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het buitenland.

De verzoekende partijen verwijten de verwerende partij onder meer geen rekening te hebben gehouden met alle elementen van het dossier die zij aanbrachten in het kader van hun aanvraag en voor het nemen van de bestreden beslissingen, meer bepaald wijzen zij erop dat onder meer niet op afdoende en zorgvuldige wijze rekening werd gehouden met de studies, de studievoortgangsmogelijkheden en de gevolgen van een onderbreking van de opleiding van de tweede verzoekende partij – element dat zij als buitengewone omstandigheid in het kader van hun aanvraag zouden hebben uitgewerkt. Zij verwijten de verwerende partij geen rekening te hebben gehouden met al de meegedeelde gegevens hieromtrent.

Om na te gaan of de verwerende partij op kennelijk redelijke en zorgvuldige wijze tot het besluit kwam dat de verzoekende partijen niet afdoende hebben aangetoond dat er sprake is van buitengewone omstandigheden die verantwoorden waarom zij de aanvraag om machtiging tot verblijf indienen in België in plaats van in het buitenland zoals de normale procedure het voorschrijft, is het voor de Raad essentieel minstens te beschikken over de volledige door de verzoekende partijen ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en van alle aan deze aanvraag toegevoegde stukken om te kunnen beoordelen of alle door de verzoekende partijen aangehaalde elementen in rekening werden gebracht en of de grieven van de verzoekende partijen terecht zijn. Het administratief dossier bevat echter geen kopie van de aanvraag, noch van de eraan toegevoegde stukken, waardoor de Raad het raden heeft naar welke elementen door de verzoekende partijen precies werden voorgelegd.

Aldus kan niet worden nagegaan of de verwerende partij op kennelijk redelijke wijze de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk heeft verklaard, stellende dat de verzoekende partijen op grond van de aangehaalde elementen niet aantonen dat er sprake is van buitengewone omstandigheden die verantwoorden waarom zij hun aanvraag indienen in België en niet via de bevoegde diplomatieke of consulaire post in de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.

(11)

In deze omstandigheid, bij gebrek aan inzage in de aanvraag met bijbehorende documenten, kan niet afgeleid worden waarop de oordeelsvorming van de verwerende partij is gegrond. Evenmin kan er worden nagegaan of de administratie uit de inlichtingen waarover zij beweerde te beschikken wel de juiste conclusie getrokken heeft. Daar de administratie deze determinerende informatie niet ter beschikking van de Raad gesteld heeft, maakt ze de wettigheidscontrole op haar beslissing onmogelijk (RvS 17 februari 1998, nr. 71.867).

Het middel is in de aangegeven mate gegrond

Bijgevolg dient de eerste bestreden beslissing te worden vernietigd.

Wat de tweede en derde bestreden beslissing betreft, de bevelen om het grondgebied te verlaten voor het hele gezin, wijst de Raad verder op rechtspraak van de Raad van State dat artikel 62 van de Vreemdelingenwet het bestuur oplegt om alle (relevante) omstandigheden van het geval in rekening te brengen, waaronder de buitengewone omstandigheden zoals ingeroepen in een verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet voorafgaand aan de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (RvS 1 oktober 2009, nr. 196.577; RvS 3 december 2009, nr. 198.507). Nu er grond is tot nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing, en waar deze beslissing als gevolg van de nietigverklaring ervan niet langer voorhanden is in het rechtsverkeer, blijkt niet dat dit is gebeurd.

Uit de handelwijze van de verwerende partij blijkt ook dat zij bij haar besluitvorming heeft gewacht op de afhandeling van de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet alvorens over te gaan tot de afgifte van de bevelen om het grondgebied te verlaten.

Zij heeft het dus zelf nuttig en nodig geacht om de bevoegdheid tot het afleveren van de bevelen om het grondgebied te verlaten slechts uit te putten nadat werd beschikt over de door de verzoekende partijen ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf. Door aldus te handelen erkent zij dat de uitkomst van deze aanvraag bepalend kan zijn voor het al dan niet afleveren van het bevel om het grondgebied te verlaten. Er kan aldus een feitelijke samenhang worden vastgesteld. Nu hoger is gebleken dat de eerste bestreden beslissing moet worden vernietigd, moeten derhalve ook de daaropvolgende bevelen om het grondgebied te verlaten, namelijk de tweede en derde bestreden beslissing, worden vernietigd.

4. Korte debatten

De verzoekende partijen hebben een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Artikel 1

De beslissingen van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 16 juli 2020 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, onontvankelijk verklaard wordt en tot afgifte van bevelen om het grondgebied te verlaten, worden vernietigd.

Artikel 2

De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.

(12)

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op een december tweeduizend twintig door:

mevr. J. CAMU, kamervoorzitter.

mevr. C. VAN DEN WYNGAERT, griffier.

De griffier, De voorzitter,

C. VAN DEN WYNGAERT. J. CAMU

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Verder merken we op dat uit het administratief dossier duidelijk blijkt dat er geen sprake is van een ononderbroken verblijf van de kinderen en dus ook niet van

Zij betoogt dat het paspoort van haar moeder, waarin zij als kind werd vermeld, juist door die vermelding, ook betrekking op haar heeft, dat door de vermelding van haar naam in

2.1 In haar nota met opmerkingen werpt de verwerende partij een exceptie van gebrek aan belang op aangezien de bestreden beslissingen steunen op het motief dat betrokkenen

Gezien het verzoekschrift dat op 27 juli 2020 werd ingediend door X, X, X en X, in eigen naam, en door X en X, als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind X die

In een tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekende partij dat zij samen met haar minderjarige kinderen één aanvraag tot medische regularisatie heeft ingediend

is. De buitengewone omstandigheden mogen zelfs deels het gevolg zijn van het gedrag van de betrokkene zelf. Verzoekster kan niet terugkeren naar Nepal om daar

Zo wordt gemotiveerd dat de aangehaalde medische problemen van verzoeker niet kunnen worden aanvaard als grond om een verblijfsvergunning te verkrijgen, omdat uit

Gegeven de reeds hierboven gedane vaststellingen, namelijk dat uw eigen familie en de familie van uw echtgenoot een grote tegenstand vertonen tegen vrouwelijke genitale verminking,