• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

strafrecht

8378 KwartaalSignaal 143

STRAFRECHT

in geval van een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder in voorwaardelijke vorm opgelegde sanctie). In die zin zou deze op het oog tamelijk fundamentele wijziging in de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging ook kunnen worden gezien als een codificatie van de huidige praktijk waarin de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen een gezamenlijke zorg is van zowel de minister als van het Openbaar Ministerie. De wet treedt in werking op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Stb. 2017, 90 – Wet tot implementatie van Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers

Op 7 maart jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slacht- offers van strafbare feiten en ter vervanging van Kader- besluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315). De genoemde richtlijn, die met deze wet in het Nederlands recht wordt geïmplementeerd, beoogt de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten naar een hoger plan te tillen en voor de gehele Europese Unie gelijk te trekken. Veel van wat daartoe in de richtlijn wordt geregeld, is ook nu al bekend in het Nederlandse strafrecht (bijvoorbeeld het recht op vertolking en vertaling en het recht op rechtsbijstand) maar wordt met deze wet gedetail- leerder geregeld. Dit betreft met name de informatievoor- ziening aan slachtoffers, bijvoorbeeld waar het gaat om diens positie, rechten en mogelijkheden binnen het straf- proces, maar ook om feitelijke informatie over de strafzaak zoals het moment van invrijheidsstelling van verdachten en veroordeelden. Ook voorziet de wet in een regeling die ertoe strekt slachtoffers van strafbare feiten individueel te beoordelen op de vraag of en in hoeverre zij in aanmer- king komen voor bijzondere beschermingsmaatregelen.

Daarnaast besteedt de richtlijn bijzondere aandacht aan de positie van minderjarige slachtoffers. Een en ander is hoofdzakelijk geregeld door middel van toevoeging van een aantal artikelen aan Titel IIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering, gewijd aan de positie van het slachtoffer. De wet – alsmede het bijbehorende Besluit slachtoffers van strafbare feiten van 24 augustus 2016, Stb.

2016, 310 – zijn op 1 april jl. in werking getreden.

2 Conceptwetgeving

Concept wetsvoorstel strafbaarstelling binnenbrengen verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen

Op 24 april jl. is het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaar- stelling van het binnenbrengen van in justitiële inrichtin- gen verboden voorwerpen in consultatie gegaan. Het betreft een nieuw in te voegen artikel 429a Sr waarin strafbaar STRAF(PROCES)RECHT

AAK20178378

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2017, 82 – Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen

Op 21 februari jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrech- telijke beslissingen. Deze wet haalt wetstechnisch veel overhoop voor wat betreft de regeling van de tenuitvoer- legging van strafrechtelijke beslissingen: nu dit in de kern een strafvorderlijke kwestie is, wordt veel van wat op dit moment ten aanzien van de tenuitvoerlegging nog in het Wetboek van Strafrecht is geregeld, overgeheveld naar en gehergroepeerd binnen het Wetboek van Strafvordering, meer specifiek in het zesde boek daarvan dat is gewijd aan de tenuitvoerlegging. Ook worden met deze wet bestaande procedures met betrekking tot de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen zoveel mogelijk geünifor- meerd, in het bijzonder daar waar het gaat om procedures waarin een rechter een vervolgbeslissing in het kader van de tenuitvoerlegging dient te nemen. Met deze omvangrij- ke herinrichting van de regeling van de tenuitvoerlegging neemt de wetgever alvast een voorschot op het nieuwe Wetboek van Strafvordering dat sinds enige tijd in het kader van het wetgevingsproject Modernisering Wetboek van Strafvordering tot stand wordt gebracht.

Daarnaast bevat deze nieuwe wet ook een tamelijk fundamentele wijziging, te weten dat de verantwoorde- lijkheid voor de tenuitvoerlegging formeel bij de minister van Veiligheid en Justitie komt te liggen (vgl. het nieuwe art. 6:1:1 Sv). Hoewel ook op dit moment ten aanzien van de tenuitvoerlegging feitelijk veel is belegd bij het minis- terie van Veiligheid en Justitie (bijv. de Dienst Justitiële Inrichtingen en het Centraal Justitieel Incassobureau), behoort de tenuitvoerlegging thans formeel nog tot de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (vgl.

het huidige art. 553 Sv). Dit zal met inwerkingtreding van deze nieuwe wet dus gaan veranderen, waarmee de wetgever beoogt de centrale regie over de fase van de tenuitvoerlegging te versterken opdat sancties sneller en consequenter worden geëxecuteerd en alle relevante betrokkenen – waaronder niet in de laatste plaats het slachtoffer – beter worden geïnformeerd (zie hierover ook KwartaalSignaal 130). Tegelijkertijd betekent deze veran- dering niet dat de officier van justitie in de toekomst geen (belangrijke) rol meer zal hebben in de fase van de tenuit- voerlegging, nu hij degene blijft die de rechter dient te be- naderen wanneer deze laatste een vervolgbeslissing dient te nemen in de fase van de tenuitvoerlegging (bijvoorbeeld

(2)

strafrecht KwartaalSignaal 143 8379

wordt gesteld het binnenbrengen van voorwerpen ‘waar- van het bezit binnen die inrichting of afdeling verboden is’.

Het is de staatssecretaris primair te doen om goederen die in de vrije maatschappij legaal zijn, maar in een inrichting verboden, zoals mobiele telefoons of andere informatie- dragers omdat het bezit of gebruik daarvan ‘de orde en de veiligheid in de inrichting in gevaar kan brengen’ (concept MvT, p. 1). Aanleiding voor het voorstel is het feit dat er steeds nieuwe manieren worden gevonden om verboden voorwerpen de inrichting binnen te brengen. Men noemt als voorbeeld mini-telefoons die in tennisballen over de muur van een justitiële inrichting worden gegooid en drones die worden gebruikt om bijvoorbeeld mobiele tele- foons of gereedschappen een justitiële inrichting binnen te brengen (concept MvT, p. 1).

De nieuwe strafbepaling betreft een ‘aanvullende straf- baarstelling’ in de vorm van een overtreding bedreigd met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie. Het aanvullend karakter is volgens de staatssecretaris daarin gelegen dat het binnenbren- gen van illegale voorwerpen zoals drugs en wapens reeds op andere gronden strafbaar is. Het probleem onder de bestaande regeling is volgens de staatssecretaris dat het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen nauwelijks mogelijkheden heeft om op te treden tegen bezoekers die legale goederen meesmokkelen. Zij kunnen hen slechts de toegang tot de inrichting ontzeggen. Het binnenbren- gen van legale goederen is onder het huidige recht alleen strafbaar indien de gedetineerde het voorwerp gebruikt om strafbare feiten mee te plegen of te ontsnappen en het opzet van degene die het goed binnenbracht, ook daarop was gericht. Onder die omstandigheden kan het bijvoor- beeld medeplichtigheid opleveren (concept MvT, p. 2). Het voorstel richt zich echter niet uitsluitend op personen van buiten de inrichting. Men wil ook strafrechtelijk kunnen optreden tegen personen die een bepaalde rol of functie binnen de organisatie hebben en die bijvoorbeeld vaker of veel verboden voorwerpen hebben binnengebracht. Onder de huidige regeling kan tegen hen alleen disciplinair wor- den opgetreden (concept MvT, p. 3).

Onder de reikwijdte van de nieuwe strafbepaling val- len overigens niet alleen binnen de inrichting ‘verboden’

goederen, maar krachtens het tweede lid van het voorge- stelde artikel 429a Sr ook voorwerpen die in strijd met de geldende procedures de inrichting zijn binnen gebracht, zoals brieven, nu ook hierdoor de orde en veiligheid binnen de inrichting in gevaar kan komen of het gedetineerden in de gelegenheid stelt hun criminele activiteiten voort te zetten (concept MvT, p. 1).

Jurisprudentie

HR 14 maart 2017, ECLI: NL: HR: 2017: 416 – Voorbereiding moord met terroristisch oogmerk

Op 14 maart jl. heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in een zaak tegen een Arnhemse Syriëganger die door het hof was veroordeeld voor de voorbereiding van deelname

aan een terroristische organisatie, maar vrijgesproken van onder meer het voorbereiden of bevorderen van moord en/

of doodslag met een terroristisch oogmerk zoals strafbaar gesteld in artikel 96 lid 2 jo. artikel 289a/289 Sr (een bij- zonder voorbereidingsdelict ten opzichte van het algemene voorbereidingsdelict van art. 46 Sr). De desbetreffende jongeman was in Kleef (Duitsland) aangehouden in een gehuurde auto en naar eigen zeggen onderweg naar zijn broer in Syrië die daar was verwikkeld in de gewapende strijd. Volgens het hof was wel komen vast te staan dat ook de verdachte van plan was om zich op enig moment aan te sluiten bij de gewapende strijd in Syrië, maar kon niet wor- den bewezen dat hij moord en/of doodslag had voorbereid of bevorderd. Dit zou immers volgens het hof vereisen dat tijd, plaats en wijze van uitvoering van die delicten enigszins concreet zijn komen vast te staan. Volgens het hof bevond zich in het dossier echter geen enkel bewijsmiddel dat de

‘verdachte bezig was met de voorbereiding van een concrete moord of doodslag’ (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2016, ECLI: NL: GHARL: 2016: 2025).

In cassatie ligt de vraag voor welke mate van concreet- heid is vereist om van strafbare voorbereiding in de zin van artikel 96 lid 2 Sr te kunnen spreken (zie ook de conclusie van de advocaat-generaal van 20 december 2016, ECLI:

NL: PHR: 2016: 1296). De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis ter zake van artikel 96 Sr waarin staat dat de eisen die moeten worden gesteld aan de con- creetheid van het voorgenomen misdrijf vergelijkbaar zijn met de eisen te stellen aan de concreetheid van het misdrijf in de context van de strafbare voorbereidingshandelingen neergelegd in artikel 46 Sr.

‘Vereist is […] slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in artikel 289a Sr omschreven misdrijf de nader aan artikel 96, tweede lid, Sr ontleende voorbe- reidings- of bevorderingshandelingen waren gericht. Het oordeel van het Hof dat voor toepassing van artikel 96, tweede lid, Sr vereist is dat “tijd, plaats en wijze van uitvoering” van de door de verdachte voorbereide misdrijven zouden moeten vaststaan, is dus onjuist’

aldus de Hoge Raad.

Kortom, iemand die zich in de auto naar Syrië begeeft met het plan om zich daar op enig moment te voegen in de gewapende strijd en zich daartoe gelegenheid en middelen verschaft door allerhande, nog tamelijk onschuldig ogende goederen mee te nemen, maakt zich niet alleen schuldig aan de voorbereiding van deelname aan een terroristische organisatie maar onder omstandigheden ook reeds aan het voorbereiden of bevorderen van moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk.

HR 14 maart 2017, ECLI: NL: HR: 2017: 418 – Hulp bij zelfdoding door een niet-arts

Op 14 maart jl. wees de Hoge Raad arrest in de strafzaak tegen Albert Heringa, een op dit moment 74-jarige man die zijn destijds 99-jarige moeder had geholpen bij haar overlijden nadat haar huisarts euthanasie had geweigerd.

De vrouw wilde haar leven niet verder voortzetten nu zij nagenoeg blind was en gebukt ging onder allerlei klachten zoals hartfalen. Heringa heeft zijn moeder vervolgens gehol- pen door haar te informeren over methoden voor zelfdoding,

(3)

strafrecht

8380 KwartaalSignaal 143

haar de voor dat doel benodigde pillen te verstrekken en deze, gemalen in een bakje met yoghurt, aan te reiken.

Deze pillen heeft zij vervolgens in zijn afwezigheid tot zich genomen met haar overlijden tot gevolg. Rekening hou- dende met de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging heeft Heringa het proces voorafgaand aan het overlijden op video vastgelegd. Naar aanleiding van de vertoning van een documentaire over de zelfdoding op televisie, welke door de advocaat van Heringa onder de aandacht van het Openbaar Ministerie werd gebracht, is een justitieel onderzoek inge- steld en vervolgens besloten tot vervolging over te gaan.

In eerste aanleg werd Heringa (hierna: de verdachte) veroordeeld zonder strafoplegging, maar in hoger beroep volgde een ontslag van alle rechtsvervolging (zie Recht- bank Gelderland 22 oktober 2013, ECLI: NL: RBGEL: 2013:

3976 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2015, ECLI: NL: GHARL: 2015: 344). Anders dan de rechtbank meende het hof dat een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand wel kon worden gehonoreerd, daarbij verwijzende naar de zorgvuldigheideisen die voor artsen gelden op grond van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). Het hof nam onder meer in aanmerking dat het besluit van de moeder van de verdachte vrijwillig, weloverwogen en persistent was en zij voortdurend de regie had, maar door haar afhankelijkheid van anderen en gebondenheid aan kamer en bed absoluut niet zelf in staat was de voor een geslaagde zelfdoding benodigde pillen te verkrijgen. Daarbij speelde mee dat zij wel zelf reeds een voorraadje pillen had verzameld als gevolg waarvan bij de verdachte de vrees was ontstaan dat zij zelf de daad bij het woord zou voegen terwijl de verzamelde pillen na enig onderzoek van de zijde van de verdachte niet geschikt bleken te zijn voor het beoogde doel (met alle consequenties van dien). Volgens het hof had de verdachte ‘voor zover dat als niet-medicus binnen zijn vermogen lag’ de hulp bij zijn moeders zelfdoding zorgvul- dig uitgevoerd en er alles aan gedaan ‘om zijn optreden op transparante wijze vast te leggen en zijn handelen aldus, ook voor de strafrechter, volkomen toetsbaar te maken’.

Bij zijn beslissing om het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand gegrond te verklaren, heeft het hof de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen als referen- tiekader gehanteerd. Ten onrechte, zo stelt de Hoge Raad (anders dan de conclusie van de advocaat-generaal van 8 november 2016, ECLI: NL: PHR: 2016: 1086). De Hoge Raad benadrukt dat hulp bij zelfdoding en het toepassen van eu- thanasie door een niet-arts slechts in uitzonderlijke omstan- digheden straffeloos kan zijn. Hierbij verwijst de Hoge Raad naar de wetgeschiedenis bij de WTL waarin de wetgever

‘een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven [heeft] geroepen dat er- toe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoon- lijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers’.

Deze zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen, een ‘in de huidige wetgeving cruciale hoedanigheid’ die de verdachte mist. Juist omdat de wet voorziet in ‘een bijzon-

dere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften’, moet volgens de Hoge Raad terughoudendheid worden betracht bij het aanvaarden van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in geval van hulp bij zelfdoding door niet-artsen. De Hoge Raad acht het niet begrijpelijk ‘dat het Hof het slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden beroep op noodtoestand in de onderhavige omstandighe- den gegrond heeft bevonden’ en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Bosch.

De te betrachten terughoudendheid bij het aannemen van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in de onderhavige omstandigheden is volgens de Hoge Raad mede geboden in het licht van het ‘maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’, zoals dat in de conclusie van de advocaat-generaal op hoofdlijnen is geschetst (zie de conclusie onder § 4). Daarbij gaat het onder meer om de erkenning van ‘voltooid leven’ als grondslag voor euthana- sie en de wens tot zelfbeschikking als het aankomt op de regie over het einde van het leven. Mensen die zogezegd hun leven als voltooid beschouwen maar waarbij niet direct sprake is van ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ met een medische oorzaak, komen thans in beginsel niet in aanmer- king voor euthanasie en zijn dan aangewezen op zichzelf of – indien zij niet meer tot zelfstandig handelen in staat zijn – op familie of vrienden die bij een eventueel verzoek tot hulp voor grote morele dilemma’s komen te staan. Wel- iswaar had de moeder van verdachte fysieke klachten, haar wens tot levensbeëindiging lijkt niet (uitsluitend) te zijn in- gegeven door een medische oorzaak. Dat maakt de zaak ook zo ingewikkeld. Voor nu kunnen we in ieder geval vaststel- len dat als het gaat om het verlenen van hulp aan mensen met een doodswens, de Hoge Raad vasthoudt aan de eis dat deze hulp – uitzonderlijke situa ties daargelaten – moet worden verleend door een arts. Het is uiteindelijk aan de wetgever om daar al dan niet verandering in te brengen en te beslissen onder welke omstandigheden hulp bij zelfdo- ding of euthanasie (nog meer) gerechtvaardigd kan zijn.

Literatuur Oraties

– D.V.A. Brouwer, Verhoorbijstand 2.0. Een onderzoek naar de toelaatbaarheid van verhoorbijstand door anderen dan advocaten (oratie Maastricht), Deventer: Wolters Kluwer 2017.

– J.W. Ouwerkerk, Herijking van Uniestrafrecht. Over grondslagen voor strafrechtelijke regelgeving in de Eu- ropese Unie (oratie Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2017.

– L. Stevens, Onterechte vrijspraken? Over hoe de rechter redeneert met een alternatief scenario van de verdachte (oratie VU Amsterdam), Den Haag: Boom juridisch 2017.

(4)

strafrecht KwartaalSignaal 143 8381

Proefschriften

– R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces (diss.

Groningen), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2017.

– M.M. Kors, Pleitbaar standpunt in het fiscale boete- en straf- recht (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2017.

– J.M.W. Lindeman, Officieren van justitie in de 21e eeuw.

Een verslag van participerend observatieonderzoek naar de taakopvatting en taakinvulling van officieren van justitie (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2017.

– V.M.A. Sinnige, De systematiek van de vermogensdelicten.

Reden voor verandering? (diss. Groningen), Deventer: Wol- ters Kluwer 2017.

– D.A.G. van Toor, Het schuldige geheugen? Een onderzoek naar het gebruik van hersenonderzoek als opsporingsmetho- de in het licht van eisen van instrumentaliteit en rechtsbe- scherming (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2017.

Overig

– P. van Berlo e.a. (red.), Over de grenzen van de discipline.

Interactions between and within criminal law and crimino- logy, Den Haag: Boom juridisch 2017.

– J. Blad e.a., Voorstel van Wet strekkende tot de invoering van een herstelgerichte afdoening via bemiddeling in straf- zaken in het Wetboek van Strafvordering, inclusief Memorie van Toelichting, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2017.

– H.E. Bröring & B.F. Keulen, Bestraffende sancties in het strafrecht en het bestuursrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017.

– B.J.G. Leeuw, F.P. Ölçer & J.M. ten Voorde (red.), Leidse gedachten voor een modern straf(proces)recht, Den Haag:

Boom juridisch 2017.

– K. Ligeti & M. Simonato (red.), Chasing Criminal Money.

Challenges and Perspectives on Asset Recovery in the EU, London: Hart Publishing 2017.

– E.R. Muller e.a. (red.), Fraude. Fraude en fraudebestrijding in Nederland, Deventer: Wolters Kluwer 2017.

– L. Stevens e.a., De tenlastelegging als grondslag voor de rechterlijke beslissing. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de inrichting van de tenlastelegging en de gebonden- heid eraan bij het bewijs, de kwalificatie en de straftoeme- ting in Nederland, België, Frankrijk, Italië en Duitsland, Den Haag: Boom juridisch 2017.

– P.A.M. Verrest & S. Struijk (red.), De invloed van de Euro- pese Unie op het strafrecht. Landelijke strafrechtsdag 2016, Den Haag: Boom juridisch 2017.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van