• No results found

Werkwoordproductie bij kinderen met het syndroom van Down

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werkwoordproductie bij kinderen met het syndroom van Down"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werkwoordproductie

bij kinderen met het

syndroom van Down

Sietske Koekkoek, s2548852

Masterscriptie Neurolinguïstiek

Faculteit der Letteren

(2)

1

Inhoud

1 Inleiding ... 2

1.1 Werkwoordproductie bij de normale taalontwikkeling ... 2

1.1.1 Congruentie ... 2

1.1.2 Tijdsgebruik ... 3

1.1.3 Werkwoordplaatsing ... 4

1.2 Syndroom van Down ... 4

1.2.1 Achtergrond ... 4 1.2.2 Taal ... 5 1.3 Onderzoeksvragen ... 7 2 Methode ... 8 2.1 Participanten ... 8 2.2 Materiaal ... 9 2.3 Procedure ... 9 2.3.1 Congruentie ... 10 2.3.2 Tijdsgebruik ... 11 2.3.3 Optional infinitive ... 12 2.3.4 Werkwoordplaatsing ... 12 2.3.5 Statistische analyse ... 12 3 Resultaten... 13 3.1 Congruentie ... 13 3.2 Tijdsgebruik ... 15 3.3 Optional infinitive ... 16 3.4 Werkwoordplaatsing ... 17 4 Discussie ... 20 4.1 Congruentie ... 20 4.2 Tijdsgebruik ... 21 4.3 Optional infinitive ... 22 4.4 Werkwoordplaatsing ... 23 5 Conclusie ... 24 Vervolgonderzoek ... 25 Referenties ... 25

(3)

2

1 Inleiding

In deze studie wordt de werkwoordproductie van kinderen met het syndroom van Down vergeleken met deze vaardigheid bij kinderen met een normale ontwikkeling. De spontane taal van beide groepen Nederlandstalige kinderen wordt geanalyseerd. Deze analyse is gericht op de werkwoordvervoeging, opgesplitst in congruentie, tijdsgebruik en werkwoordplaatsing. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan de optional infinitive-fase. Ter introductie worden de werkwoordproductie bij de normale taalontwikkeling en de achtergrond, algemene taalvaardigheden en werkwoordproductie bij het syndroom van Down besproken.

1.1 Werkwoordproductie bij de normale taalontwikkeling

1.1.1 Congruentie

Kinderen met een normale taalontwikkeling gaan tijdens de éénwoordfase (gemiddeld tussen 1;0 en 1;6 jaar) hun eerste woorden gebruiken. In de actieve woordenschat bevinden zich onder meer de eerste werkwoorden, die kinderen op deze leeftijd produceren in de vorm van een infinitief (eindigend op het suffix -en) (Blom, 2007; Schaerlaekens, 2008). Wanneer kinderen rond de leeftijd van 1;6 tot 2;6 jaar twee of meer woorden gaan combineren tot korte zinnen, begint de ontwikkeling van de actieve syntaxis. Als een kind een activiteit wil beschrijven, bevat de twee- of meerwoordzin vaak een werkwoord, dat meestal nog niet vervoegd wordt (Schaerlaekens, 2008; Schlichting, 1996). Er is in deze fase nog nauwelijks sprake van grammaticale morfologie. Wexler (1994) introduceert de hypothese dat kinderen met een normale ontwikkeling een fase in de taalontwikkeling doormaken, waarin ze infinitieven produceren, wanneer finiete werkwoorden vereist zijn in de volwassen grammatica. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van Wexler, Schaeffer en Bol (2004), waarin Nederlandse kinderen met een normale ontwikkeling op de leeftijd van 1;7 tot 2;0 jaar bij 83% van de werkwoorden een infinitief produceren in plaats van een finiet werkwoord. Ook bij kinderen met een leeftijd van 2;0 tot 2;6 jaar is 64% van de geproduceerde werkwoorden een infinitief. Deze fase in de taalontwikkeling wordt de optional infinitive (OI) fase genoemd, omdat de inconsequente vervangingen van finiete werkwoorden afgewisseld worden met werkwoorden die wel correct vervoegd zijn. In overeenstemming met de OI-hypothese gebruiken kinderen met een normale ontwikkeling rond de leeftijd van 1;6 tot 2;6 jaar soms een andere basisvorm voor een werkwoord dan de infinitief, bijvoorbeeld het voltooid deelwoord. Het werkwoord wordt dan in alle gevallen als deze basisvorm geproduceerd. Het koppelwerkwoord is komt daarnaast al voor. In dit geval heeft een kind het werkwoord zijn waarschijnlijk niet zelf morfologisch geanalyseerd en vervoegd, maar heeft hij of zij de vorm is opgeslagen als een op zichzelf staand woord (Jordens, 2002; Schaerlaekens, 2008; Van Kampen & Wijnen, 2000).

(4)

3 kinderen de congruentie eerst toe voor onderwerpen in het enkelvoud. Bij aanvang van de differentiatiefase komt de persoonsvorm vooral in de derde persoon voor. De uitgang wordt echter nog lang niet altijd juist afgestemd op het onderwerp. In de loop van het derde levensjaar neemt het aantal persoonsvormen in de eerste en tweede persoon enkelvoud in verhouding toe. Rond de leeftijd van 3 jaar volgt de congruentie voor de eerste, tweede en derde persoon in het meervoud (Schaerlaekens, 2008; Schlichting, 1996; Van Kampen & Wijnen, 2000). Op circa vierjarige leeftijd is er bij de regelmatige werkwoorden sprake van correcte congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm. Eerder in de differentiatiefase vindt er wel werkwoordvervoeging plaats, maar kinderen gebruiken dan nog niet altijd de juiste vorm (Schaerlaekens, 2008; Schlichting, 1996). Over het algemeen is het percentage congruentiefouten in de werkwoordproductie van kinderen met een normale ontwikkeling echter klein (Wexler e.a., 2004).

1.1.2 Tijdsgebruik

In de differentiatiefase vinden er ook veranderingen plaats in de tijdsmarkering op het werkwoord. Vanaf driejarige leeftijd verwijzen kinderen door middel van werkwoorden niet alleen meer naar het heden, maar ook naar het directe verleden en de directe toekomst (Schlichting, 1996). Later wordt het werkwoord tevens gebruikt om over gebeurtenissen te vertellen, die zich verder in het verleden of de toekomst hebben afgespeeld of zullen afspelen (Schaerlaekens, 2008). De eerste verwijzing naar het verleden verschijnt via het voltooid deelwoord. In het Nederlands wordt het voltooid deelwoord van de regelmatige werkwoorden gevormd door het prefix ge-, gevolgd door de werkwoordstam met de uitgang -t of -d (bijvoorbeeld raken – geraakt). Bij de onregelmatige werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord op de uitgang -en of -t en vindt er al dan niet (mede)klinkerverandering of klinkerdeletie plaats in de stam (bijvoorbeeld kopen – gekocht, vinden - gevonden en roepen - geroepen). Voor aanvang van de differentiatiefase produceren kinderen het voltooid deelwoord nog zonder hulpwerkwoord en wordt het prefix regelmatig weggelaten. In de differentiatiefase verschijnt het voltooid deelwoord in combinatie met de hulpwerkwoorden hebben en zijn (Schlichting, 1996; Van Kampen & Wijnen, 2000). Rond het einde van het derde levensjaar komt er in de spontane taal af en toe een werkwoordvorm in de onvoltooid verleden tijd voor. Aanvankelijk zijn dit meestal vormen van de onregelmatige werkwoorden en met name van de hulpwerkwoorden, zoals gaan en zijn. In het Nederlands verandert bij de onregelmatige verleden tijd de klinker van de werkwoordstam (bijvoorbeeld lopen – liepen). Bij de regelmatige werkwoorden vindt geen klinkerverandering plaats, maar wordt de uitgang -te(n) of -de(n) toegevoegd aan de stam (bijvoorbeeld lachen – lachten). Rond driejarige leeftijd komt de onvoltooid verleden tijd met meer regelmaat en ook bij de lexicale werkwoorden voor, doordat kinderen de regels voor de vervoeging van regelmatige werkwoorden verwerven. Hierna volgt een periode waarin kinderen deze regels gaan overgeneraliseren, waardoor onregelmatige werkwoorden vervoegd worden als de regelmatige verleden tijd (bijvoorbeeld loopten in plaats van liepen). Sommige kinderen gaan daarna een tijd zowel klinkerverandering als de uitgang -te(n)/-de(n) toepassen, waardoor er vormen ontstaan als liepte. Dezelfde stappen worden doorlopen bij de verwerving van het voltooid deelwoord (Janssen, 1999; Schaerlaekens, 2008; Schlichting, 1996; Van Kampen & Wijnen, 2000).

(5)

4

1.1.3 Werkwoordplaatsing

In het Nederlands staat het finiete werkwoord in de tweede positie van de zin (verb-second). In vraagzinnen kan het daarnaast in de eerste zinspositie staan. Wanneer de hoofdzin echter een hulpwerkwoord bevat, wordt het hoofdwerkwoord op de laatste plaats van de zin (na het object) gepositioneerd. Hetzelfde geldt voor het finiete of infiniete werkwoord in ingebedde zinnen. Er wordt aangenomen dat de basiswoordvolgorde voor het Nederlands SOV of subject-object-verbum (onderwerp-lijdend voorwerp-werkwoord) is (Jordens, 1990; Van Kampen & Wijnen, 2000). In de kindertaalontwikkeling is deze woordvolgorde ook terug te zien. Van het aantal werkwoorden dat op de eerste of tweede plaats van de zin staat, is het grootste deel finiet. Daarnaast bestaan de werkwoorden die kinderen in de finale positie van de zin produceren, voornamelijk uit niet-finiete werkwoorden (Wexler e.a., 2004). In de vroeglinguale periode (gemiddeld tussen 1;0 en 2;6 jaar) produceren kinderen het werkwoord grotendeels in de infiniete vorm en op de laatste plaats van de zin (Blom, 2007; Schaerlaekens, 2008). In de differentiatiefase verandert de woordvolgorde, doordat het werkwoord nu ook regelmatig in de tweede in plaats van in de laatste positie van de hoofdzin geproduceerd wordt. Aanvankelijk geldt dit alleen voor hulpwerkwoorden, modale werkwoorden en koppelwerkwoorden. In een deel van de uitingen staat het lexicale werkwoord nog in de laatste positie van de zin. Vaak wordt het werkwoord dan gecombineerd met een finiet hulpwerkwoord, modaal werkwoord of koppelwerkwoord, dat wel in de tweede positie van de zin staat. In een later stadium van de differentiatiefase worden ook de lexicale werkwoorden vervoegd en naar de tweede plaats van de zin verplaatst (Bol & Kuiken, 1994; Schaerlaekens, 2008; Van Kampen & Wijnen, 2000). In de differentiatiefase gaan kinderen daarnaast samengestelde zinnen met meerdere werkwoorden gebruiken. Eerst is dit in de vorm van nevenschikkingen met het voegwoord en, maar vanaf driejarige leeftijd gaan kinderen tevens ondergeschikte zinnen produceren, waarin het werkwoord in de zinsfinale positie staat. Vanaf 3;6 jaar komen in de spontane taal ook vraagzinnen met inversie voor, waarin het werkwoord naar de eerste positie van de zin verplaatst wordt (Bol & Kuiken, 1990). In de voltooiingsfase kunnen kinderen de meeste zinsconstructies met de bijbehorende woordvolgordes correct produceren (Schaerlaekens, 2008).

1.2 Syndroom van Down

1.2.1 Achtergrond

(6)

5 spierspanning), een smal palatum, een lage neusbrug, kleine oren, kleine brede handen, een geopende mond, waarbij de tong tussen de lippen doorkomt, en onvolledige ontwikkeling van het gebit (Jones, Jones & Del Campo, 2013).

Bij het syndroom van Down is vaak sprake van verschillende gezondheidsproblemen. Circa 66% van de personen met downsyndroom heeft last van gehoorverlies en circa 40% heeft een hartafwijking (Jones e.a., 2013). Daarnaast zijn problemen met het spijsverteringskanaal veelvoorkomend (Antonarakis & Epstein, 2006). Naast lichamelijke klachten is er sprake van een beperking op mentaal gebied. De intelligentiequotiënt (IQ) varieert over het algemeen van 25 tot 50 met een gemiddelde van 24 op volwassen leeftijd. Het lage IQ staat in verband met de milde tot matige leerproblemen (Wiseman e.a., 2009). Sociaal gezien functioneren personen met het syndroom van Down beter dan er op basis van de mentale leeftijd verwacht zou worden. Wat betreft de sociale vaardigheden hebben volwassenen gemiddeld een voorsprong van meer dan drie jaar op de mentale leeftijd (Jones e.a., 2013).

1.2.2 Taal

1.2.2.1 Algemeen

De taalontwikkeling van kinderen met downsyndroom verloopt trager dan bij kinderen met een normale ontwikkeling. De ernst van de achterstand verschilt per persoon. Er is echter een algemeen taalprofiel te ontdekken dat typerend is voor het syndroom van Down. Hieruit blijkt onder andere dat de passieve woordenschat en de pragmatiek relatief sterke vaardigheden zijn (Abbeduto, Warren & Conners, 2007; Price, Roberts, Vandergrift & Martin, 2007; Roberts e.a., 2007). De passieve woordenschat lijkt qua niveau minstens gelijk te zijn aan de non-verbale cognitie, alhoewel het begrip van complexere woorden meer moeite kost (Glenn & Cunningham, 2005; Price e.a., 2007). Ondanks verschillen in de deelaspecten van de pragmatiek, zijn de pragmatische vaardigheden over het algemeen relatief intact bij personen met downsyndroom (Roberts, Martin, Moskowitz, Harris, Foreman & Nelson, 2007; Roberts e.a., 2007). Met name de narratieve vaardigheden lijken een sterk punt te zijn. Dit geldt vooral als het vertellen gebeurt aan de hand van visueel materiaal (Boudreau & Chapman, 2000; Finestack, Palmer & Abbeduto, 2012).

(7)

6 gebleken dat de actieve woordenschat een lager niveau heeft dan de non-verbale intelligentie, wanneer de woordenschat in de spontane taal geanalyseerd wordt (Chapman e.a., 1998).

1.2.2.2 Werkwoordproductie

De morfosyntaxis is vaak een zwak punt van personen met het syndroom van Down (Chapman e.a., 1998; Price e.a., 2008; Roberts e.a., 2007; Seung & Chapman, 2004). De gemiddelde uitingslengte (mean length of utterance (MLU)) is korter in vergelijking met controlekinderen met dezelfde mentale leeftijd (Chapman e.a., 1998; Price, Roberts, Hennon, Berni, Anderson & Sideris, 2008). Uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) blijkt daarnaast dat kinderen met downsyndroom minder morfosyntactische structuren met een subject en predicaat produceren dan kinderen met een normale ontwikkeling. De participanten met downsyndroom hebben in hun spontane taal onder andere moeite met agreement van het werkwoord en met de verleden tijd. Hesketh en Chapman (1998) hebben de werkwoordproductie in narratieven onderzocht. Zij concluderen dat kinderen met downsyndroom in vergelijking met de controlegroep minder uitingen met een werkwoord produceren. Dit is zowel bij de grammaticale werkwoorden (hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden) als bij de lexicale werkwoorden (hoofdwerkwoorden, die geen koppelwerkwoord zijn, en infinitieven) het geval. Ook uit de studies van Chapman e.a. (1998) en Michael, Ratner en Newman (2012) blijkt dat er bij personen met downsyndroom vaker sprake is van weglating van het werkwoord dan bij personen met een normale ontwikkeling. Daarnaast hebben de participanten met het syndroom van Down in de studie van Chapman e.a. (1998) de neiging om woorden met een grammaticale functie, zoals koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden, weg te laten.

Op het gebied van de werkwoordvervoeging ondervinden kinderen met downsyndroom op vijf- tot zevenjarige leeftijd meer moeilijkheden dan kinderen met een normale ontwikkeling (gematcht op MLU). Dit geldt zowel voor werkwoorden in de tegenwoordige tijd, als voor werkwoorden in de regelmatige verleden tijd (Eadie, Fey, Douglas & Parsons, 2002). Op latere leeftijd (gemiddeld 13 jaar) vervangen kinderen met downsyndroom vaker een finiet werkwoord in de verleden tijd door een infinitief dan kinderen met een normale ontwikkeling. De kinderen met het syndroom van Down zijn wel in staat om de regelmatige verleden tijd correct te produceren. Bij de onregelmatige verleden tijd is er sprake van overregularisaties van de regelmatige verleden tijdsvorm, maar kinderen met een normale ontwikkeling en met dezelfde mentale leeftijd (gemiddeld 5;11 jaar) laten dit ook zien (Ring & Clahsen, 2005).

(8)

7 koppelwerkwoord of hulpwerkwoord) en van de uitgang voor de regelmatige verleden tijd voor dan bij controlekinderen met dezelfde MLU. Er is daarentegen geen verschil in de productie van de uitgang voor de derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd en van het hulpwerkwoord doen. Ten tweede laten kinderen met downsyndroom vaker morfemen weg die niet gerelateerd zijn aan de werkwoordvervoeging, zoals de uitgang -s bij een possessief, dan de controlegroep. De congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm komt overigens wel voor bij tienjarige kinderen met downsyndroom. In het onderzoek van O’Neill en Henry (2001) maken de participanten namelijk nauwelijks fouten met de geproduceerde morfemen. Ook kunnen ze de verplaatsing van het werkwoord in vraagzinnen correct toepassen. In de literatuur worden echter niet meer gegevens gerapporteerd over de werkwoordplaatsing bij het syndroom van Down.

1.3 Onderzoeksvragen

In verschillende studies wordt de werkwoordproductie van kinderen met het syndroom van Down onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat deze doelgroep problemen ondervindt op dit gebied. In de literatuur wordt echter vooral gesproken over weglatingen van het werkwoord. De mate, waarin werkwoorden correct vervoegd worden, wordt minder belicht. De regels voor de werkwoordvervoeging lijken wel in zekere mate bekend te zijn bij kinderen met het syndroom van Down (O’Neill & Henry, 2001; Ring & Clahsen, 2005). Uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) blijkt echter dat agreement van het werkwoord een lastig onderdeel is voor hen. In de literatuur wordt de werkwoordvervoeging niet verder gespecificeerd voor deze doelgroep. Aangezien de werkwoordvervoeging nog niet specifiek onderzocht is bij Nederlandstalige kinderen met het syndroom van Down, is het doel van de onderhavige studie om meer inzicht te verschaffen hierin. De werkwoordvervoeging wordt onderzocht in de spontane taal van kinderen met het syndroom van Down en van kinderen met een normale ontwikkeling met dezelfde MLU. Voor het Nederlands omvat de werkwoordvervoeging hoofdzakelijk de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm (in persoon en getal) en het tijdsgebruik (Schaerlaekens, 2008). De onderhavige studie is ten eerste gericht op deze twee aspecten. De OI-fase staat in verband met de ontwikkeling van de congruentie. In de literatuur over het syndroom van Down wordt daarbij gesproken over de EOI-hypothese (O’Neill & Henry, 2001). Het voorkomen van optional infinitives in de spontane taal wordt daarom als derde aspect onderzocht. Er is verder een verband tussen de vervoeging en de plaatsing van het werkwoord. Wanneer kinderen finiete in plaats van infiniete werkwoorden gaan produceren, verandert bijvoorbeeld de positie van het werkwoord in de zin (Blom, 2007; Schaerlaekens, 2008). Op het gebied van werkwoordplaatsing bij Nederlandstalige kinderen met downsyndroom is weinig bekend. Het vierde aspect dat onderzocht wordt in de onderhavige studie is daarom de werkwoordplaatsing in de spontane taal. De overkoepelende onderzoeksvraag is: wat zijn de verschillen tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een normale ontwikkeling op het gebied van de werkwoordproductie in de spontane taal? De hoofdvraag wordt opgesplitst in de volgende vier deelvragen:

1. Wat is het verschil tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een normale ontwikkeling op het gebied van de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm in de spontane taal?

2. Wat is het verschil tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een normale ontwikkeling op het gebied van het tijdsgebruik in de spontane taal?

(9)

8 4. Wat is het verschil tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een normale

ontwikkeling op het gebied van de werkwoordplaatsing in de spontane taal?

De verwachting is dat de participanten met downsyndroom minder correct vervoegde persoonsvormen produceren, zowel in de tegenwoordige tijd als in de verleden tijd. Uit voorgaand onderzoek blijkt namelijk dat kinderen met downsyndroom meer moeilijkheden ondervinden met de werkwoordproductie in beide tijden dan kinderen met een normale ontwikkeling (Eadie e.a., 2002). Over de verhouding tussen de tegenwoordige en verleden tijd bij het syndroom van Down is weinig bekend, afgezien van relatief veel vervangingen van de verleden tijdsvorm door een infinitief in de studie van Ring en Clahsen (2005). De participanten met het syndroom van Down laten in deze studie ook vaker de uitgang voor de regelmatige verleden tijd weg dan de controlegroep. Op basis van deze bevindingen wordt er verwacht dat de kinderen met downsyndroom meer infiniete in plaats van finiete werkwoorden en meer congruentiefouten produceren dan de controlegroep. Agreement van het werkwoord lijkt namelijk een lastig aspect te zijn voor kinderen met het syndroom van Down (Bol & Kuiken, 1990). Een groot aantal infinitieven kan samengaan met een groot aantal werkwoorden in de zinsfinale positie, maar er is te weinig onderzoek gedaan naar de werkwoordplaatsing om hierover een goed onderbouwde verwachting te formuleren.

Wexler, Schaeffer en Bol (2004) beschrijven vergelijkbare onderzoeksvragen om de werkwoordproductie van kinderen met een normale ontwikkeling te vergelijken met die van kinderen met SLI. Voor deze studie zijn net als in de onderhavige studie de data gebruikt uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1990). Omdat de onderzoeksvragen en de methode in de onderhavige studie op sommige punten afwijken van het onderzoek van Wexler e.a. (2004), wordt de taalanalyse van de kinderen met een normale ontwikkeling wel opnieuw uitgevoerd. In de volgende hoofdstukken worden de deelvragen telkens behandeld onder de kopjes congruentie, tijdsgebruik, optional infinitive en werkwoordplaatsing.

2 Methode

2.1 Participanten

(10)

9

Tabel 1

Gegevens van de participanten met downsyndroom (N=20)

Participantnummer Geslacht (man/vrouw) Leeftijd (jaren;maanden.dagen) MLU

1 V 16;10.01 3.3 2 V 13;05.22 3.2 3 M 13;08.17 2.4 4 V 08;04.07 2.8 5 V 15;06.16 2.5 6 M 16;07.17 1.8 7 V 10;05.03 3.4 8 V 15;01.09 3.0 9 M 08;01.27 2.0 10 V 18;11.05 1.9 11 V 18;07.18 1.8 12 M 04;04.21 1.2 13 M 18;05.02 3.3 14 M 17;01.09 4.7 15 M 18;02.29 3.0 16 M 15;02.07 3.5 17 M 16;03.16 5.2 18 V 13;00.02 3.0 19 M 10;08.18 2.4 20 V 08;04.07 2.4 Gemiddelde (sd) 13;10 (04;02) 2.8 (0.96)

Noot. MLU = Mean Length of Utterance; gemiddelde uitingslengte. Bewerkt van “Grammatical analysis of developmental

language disorders: A study of the morphosyntax of children with specific language disorders, with hearing impairment and with Down’s syndrome”, door G.W. Bol en F. Kuiken, 1990, Clinical Linguistics and Phonetics, 4, 77–86.

2.2 Materiaal

De werkwoordproductie wordt onderzocht aan de hand van opnames van de spontane taal. Van elke participant zijn in het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) 100 uitingen verzameld. Bij het vaststellen van de uitingen wordt de definitie van Hunt (1970) aangehouden. De geselecteerde uitingen worden ook geanalyseerd in de onderhavige studie. De data zijn gedownload via de website van CHILDES en bij de analyse wordt gebruikgemaakt van het programma CLAN (MacWhinney, 2000). De data-analyse wordt uitgevoerd met behulp van SPSS Statistics.

2.3 Procedure

(11)

10 wordt de desbetreffende uiting slechts eenmaal geanalyseerd. Van de participanten bij wie er twee opnames zijn gemaakt, worden de uitingen van beide opnamemomenten meegenomen in het onderzoek. Na het vaststellen van de 100 uitingen per opname worden de werkwoorden in deze uitingen gemarkeerd.

Tabel 2

Gegevens van de participanten met een normale ontwikkeling (N=31)

Participantnummer Geslacht (man/vrouw) Leeftijd opname 1 (jaren;maanden.dagen) MLU opname 1 Leeftijd opname 2 (jaren;maanden.dagen) MLU opname 2 1 M 01;07.11 1.3 - - 2 M 03;00.12 3.8 03;07.05 5.2 3 V 02;02.29 2.2 - - 4 V 03;05.10 4.5 - - 5 V 01;08.06 1.3 - - 6 V 02;00.12 2.7 - - 7 V 01;10.12 2.1 02;05.07 2.9 8 V 02;07.27 3.5 03;01.24 4.1 9 V 02;08.05 4.1 03;02.18 5.3 10 V 01;08.23 1.1 - - 11 M 03;05.28 3.5 - - 12 M 02;03.16 3.2 02;10.04 5.1 13 V 02;06.20 3.2 03;00.15 4.7 14 V 02;01.09 1.8 - - 15 V 02;06.10 2.5 03;00.25 4.5 16 M 03;04.16 3.9 - - 17 M 01;07.20 1.2 02;01.22 2.3 18 V 01;11.12 1.4 02;06.24 2.4 19 M 02;05.11 2.8 03;00.06 4.3 20 M 03;00.02 3.7 03;06.06 4.2 21 M 02;05.02 2.4 02;11.18 2.8 22 V 03;03.24 4.3 - - 23 V 03;04.20 4.1 - - 24 V 02;04.20 3.5 02;11.20 4.2 25 M 01;11.16 1.1 - - 26 M 01;10.05 1.0 - - 27 V 01;10.17 1.7 - - 28 M 02;10.09 3.5 03;05.00 4.8 29 M 01;10.02 1.8 - - 30 M 01;07.16 1.1 02;02.05 1.6 31 M 02;11.09 2.7 03;05.23 4.6 Gemiddelde leeftijd (sd)* 02;07 (00;07) Gemiddelde MLU (sd)* 3.1 (1.28)

Noot. MLU = Mean Length of Utterance; gemiddelde uitingslengte. Bewerkt van “Grammatical analysis of developmental

language disorders: A study of the morphosyntax of children with specific language disorders, with hearing impairment and with Down’s syndrome”, door G.W. Bol en F. Kuiken, 1990, Clinical Linguistics and Phonetics, 4, 77–86.

* Berekend aan de hand van de gegevens van beide opnamemomenten

2.3.1 Congruentie

(12)

11 koppelwerkwoorden, worden geanalyseerd. De onvoltooid verleden tijd komt maar weinig voor en wordt daarom niet geanalyseerd. De regelmatige werkwoorden worden ingedeeld in drie categorieën op basis van de uitgang na de stam: geen uitgang, uitgang -t en uitgang -en. Met de uitgang -en wordt zowel de eerste, tweede of derde persoon meervoud als de infinitief aangegeven. De infinitief staat doorgaans in de zinsfinale positie, terwijl een finiet werkwoord in de eerste of tweede positie van de hoofdzin staat. Omdat er alleen bij finiete werkwoorden sprake is van congruentie met het onderwerp, worden alleen de werkwoorden (met de uitgang -en) op de eerste of tweede plaats van de zin meegenomen. Nederlandstalige kinderen voegen soms -e aan de stam of de stam met uitgang toe. Een voorbeeld hiervan is: ‘magge niet’ (in plaats van ‘mag niet’). In de taal van Nederlandstalige volwassenen komt deze uitgang niet voor. De persoonsvormen eindigend op -e worden daarom buiten de analyse gelaten. Het aantal onregelmatige werkwoorden wordt apart geteld. Verder wordt bepaald of de persoonsvorm congrueert met het onderwerp. Een persoonsvorm wordt als correct vervoegd gezien wanneer deze in persoon (eerste, tweede of derde) en getal (enkelvoud of meervoud) aansluit bij het onderwerp van de uiting. Wanneer het onderwerp ontbreekt in de uiting, wordt het werkwoord daarom buiten beschouwing gelaten. Bij een congruentiefout wordt ervan uitgegaan dat het onderwerp kloppend is, maar dat het werkwoord er niet juist op afgestemd is. Fouten met persoon en/of getal vallen hieronder. Het aantal correct en foutief gebruikte persoonsvormen van de kinderen met het syndroom van Down en de controlegroep wordt vergeleken. Per morfeem (geen uitgang, -t of -en) wordt het percentage fouten berekend. Daarnaast wordt er een kwalitatieve analyse uitgevoerd, om te bepalen welke fouten voorkomen bij elk van beide groepen participanten. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen fouten in persoon, in getal of een combinatie van deze twee fouten. Er is verder een categorie met overige fouten, waar bijvoorbeeld fouten in de stam van het werkwoord worden ingedeeld.

2.3.2 Tijdsgebruik

(13)

12

2.3.3 Optional infinitive

Daarnaast wordt per participantengroep bijgehouden hoe vaak de optional infinitive voorkomt in verhouding tot het finiete werkwoord. Hiervoor wordt het aantal finiete en infiniete werkwoorden geteld. Tot de finiete werkwoorden worden de finiete hoofdwerkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd gerekend, inclusief de imperatieven. Hulpwerkwoorden, modale hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden vallen niet binnen deze categorie, omdat deze werkwoorden doorgaans niet voorkomen als optional infinitive (Wexler, Schaeffer & Bol, 2004). Tot de infiniete werkwoorden worden alleen de niet-finiete hoofdwerkwoorden gerekend die ongrammaticaal zijn in het Nederlands van volwassenen. Infinitieven die grammaticaal zijn in de context van de zin, onafhankelijke infinitieven (volgend op een finiet werkwoord) en voltooid deelwoorden met of zonder hulpwerkwoord worden niet meegeteld.

2.3.4 Werkwoordplaatsing

Als laatste worden de verschillen in werkwoordplaatsing onderzocht door de positie van de werkwoorden vast te stellen bij beide groepen participanten. In het Nederlands staat het finiete werkwoord op de tweede plaats van de zin (verb-second). In vraagzinnen kan het echter ook in de eerste zinspositie staan. Het komt regelmatig voor dat het onderwerp in het Nederlands wordt weggelaten, waardoor de persoonsvorm ook op de eerste plaats van de declaratieve zin kan staan. Wanneer de hoofdzin een hulpwerkwoord bevat, staat het hoofdwerkwoord op de laatste plaats van de zin. Hetzelfde geldt voor het finiete of infiniete werkwoord in ingebedde zinnen (Jordens, 1990). Voor deze deelvraag wordt voor elk werkwoord bepaald of het finiet of niet-finiet is en of het op de eerste, tweede of laatste plaats van de zin staat. Daarnaast wordt er onderzocht of er een correlatie is tussen de werkwoordplaats en het wel of niet finiet zijn van het werkwoord. Hulpwerkwoorden, modale hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden worden hier wel geteld als finiet werkwoord. Tot de niet-finiete werkwoorden worden grammaticale en ongrammaticale infinitieven, onafhankelijke infinitieven en voltooid deelwoorden met of zonder hulpwerkwoord gerekend. Alleen werkwoorden in uitingen met minstens drie constituenten worden geanalyseerd, omdat de werkwoordpositie dan duidelijk is (Poeppel & Wexler, 1993). Als het onderwerp in de eerste positie wordt weggelaten, wordt het wel geteld als een constituent. Als er op deze manier drie constituenten geteld worden, wordt de uiting wel geanalyseerd. In dit geval moet het werkwoord in de eerste of tweede positie echter gevolgd worden door een ander constituent. Ook de werkwoorden die niet juist worden vervoegd, worden meegenomen in dit onderdeel van de analyse.

2.3.5 Statistische analyse

(14)

13 significantieniveau van α=.05 aangehouden. Verder worden er percentages berekend om beide groepen te vergelijken.

3 Resultaten

Voor de data die niet normaal verdeeld zijn, wordt de mediaan vermeld in de tekst. Alleen voor de variabelen die normaal verdeeld zijn, wordt het gemiddelde met de standaarddeviatie vermeld. In de tabellen wordt voor alle variabelen echter het gemiddelde gegeven, omdat kleine verschillen in veel gevallen met de mediaan niet te zien zijn.

3.1 Congruentie

Het totaal aantal correct geproduceerde persoonsvormen van de kinderen met een normale ontwikkeling (Mediaan (Mdn)=38.0) verschilt niet significant van het aantal dat geproduceerd wordt door de kinderen met downsyndroom (Mdn=26.5), U=365.50, z=-1.43, p=.15, r=-.17.Hetzelfde geldt voor het totaal aantal congruentiefouten van de kinderen met een normale ontwikkeling (Mdn=1.0) en de kinderen met het syndroom van Down (Mdn=1.0), U=372.00, z=-1.41, p=.16, r=-.17. Er is daarnaast geen significant verschil tussen de zich normaal ontwikkelende kinderen (Mdn=17.0) en de kinderen met downsyndroom (Mdn=13.5) in het aantal correcte regelmatige finiete werkwoorden, U=400.00, z=-.96, p=.34, r=-.12.Dit geldt ook voor het verschil in het aantal congruentiefouten bij de regelmatige werkwoorden tussen de kinderen met een normale ontwikkeling (Mdn=1.0) en met het syndroom van Down (Mdn=1.0), U=421.00, z=-.72, p=.47, r=-.09. Verder verschilt het aantal onregelmatige finiete werkwoorden met een correcte congruentie niet significant tussen beide groepen (normale ontwikkeling: M=16.2 (sd=1.8); downsyndroom: M=12.0 (sd=1.8)), t(65)=1.44, p=.15, r=.18. De effectgroottes van de tot nu toe besproken resultaten wijzen telkens op een klein effect (r<.3). Het aantal congruentiefouten bij de onregelmatige werkwoorden is significant groter bij de zich normaal ontwikkelende kinderen (Mdn=0) dan bij de kinderen met downsyndroom (Mdn=0), U= 351.00, z=-2.24, p=.03 (zie Tabel 3). Hierbij hoort een effect van gemiddelde grootte (r=-.27). Aan de mediaan is het verschil niet af te lezen, maar aan de gemiddelden en de foutenpercentages wel. De kinderen met een normale ontwikkeling produceren bij 4.1% van de onregelmatige werkwoorden een congruentiefout, terwijl dit percentage bij de kinderen met downsyndroom .8% is (zie Tabel 3 en 5).

Tabel 3

Gemiddeld aantal correct en incorrect congruerende regelmatige en onregelmatige finiete werkwoorden

Soort werkwoord Regelmatig Onregelmatig Totaal Congruentie Correct Incorrect Correct Incorrect Correct Incorrect Normale ontwikkeling (N=47) 18.6 (2.2)* 1.0 (.2) 16.2 (1.8) .7 (.2) 34.8 (3.6) 1.7 (.3) Downsyndroom (N=20) 13.5 (2.0) .7(.2) 12.0 (1.8) .1 (.1) 25.5 (3.5) .8 (.2) * Gemiddelde (standaarddeviatie)

(15)

14 gebruikte persoonsvormen met de uitgang -t, U=371.50, z=-1.35, p=.18, r=-.17. Hetzelfde geldt voor het aantal persoonsvormen met de uitgang -t, die niet congrueren met het onderwerp, U=383.00, z=-1.64, p=.10, r=-.20, waarbij de mediaan in beide groepen 0 is. Tot slot verschillen de kinderen met een normale ontwikkeling (Mdn=0) en met downsyndroom (Mdn=1.0) niet significant in het aantal correct gebruikte persoonsvormen met de uitgang -en, U=528.00, z=.85, p=.40, r=.10. Dit geldt ook voor het verschil tussen de groepen (Mdn=0 in beide groepen) in het aantal congruentiefouten met de uitgang -en, U=483.50, z=.63, p=.53, r=.08 (zie Tabel 4). Alle effectgroottes wijzen op een klein effect (r<.3).

Tabel 4

Gemiddeld aantal correct en incorrect congruerende regelmatige finiete werkwoorden per uitgang

Uitgang - Ø - t - en

Congruentie Correct Incorrect Correct Incorrect Correct Incorrect Normale ontwikkeling (N=47) 7.4 (1.2)* .7 (.2) 9.1 (1.1) .4 (.1) 2.0 (.6) 0 (0) Downsyndroom (N=20) 7.3 (1.4) .6(.1) 5.5 (1.0) .1 (.1) 1.8 (.5) .1 (.1) * Gemiddelde (standaarddeviatie)

Om de verhouding tussen het aantal correcte persoonsvormen en de persoonsvormen met congruentiefouten te verduidelijken, wordt in Tabel 5 telkens het percentage persoonsvormen met congruentiefouten ten opzichte van het totale aantal persoonsvormen weergegeven per uitgang en soort werkwoord (regelmatig of onregelmatig). De percentages zijn in beide groepen verschillend, maar, zoals hierboven wordt vermeld, de verschillen zijn niet significant. Procentueel gezien maken de kinderen met een normale ontwikkeling meestal meer fouten. De enige uitzondering hierop is de categorie met de uitgang -en, waarmee de kinderen met downsyndroom meer fouten maken.

Tabel 5

Percentage persoonsvormen met een congruentiefout ten opzichte van het totaal aantal persoonsvormen per uitgang en soort werkwoord Foutencategorie - Ø - t - en Totaal Regelmatig Totaal Onregelmatig Totaal Normale ontwikkeling (N=47) 8.6% (.7/8.1*) 4.3% (.4/9.4) 0% (0/2.1) 5.1% (1.0/19.6) 4.1% (.7/16.9) 4.7% (1.7/36.5) Downsyndroom (N=20) 7.7% (.6/7.8) 1.8% (.1/5.6) 5.6% (.1/1.8) 4.9% (.7/14.2) .8% (.1/12.1) 3.0% (.8/26.3) *Gemiddeld aantal persoonsvormen met een congruentiefout/gemiddeld totaal aantal persoonsvormen per uitgang of soort werkwoord

(16)

15

Tabel 6

Gemiddeld aantal congruentiefouten bij de regelmatige werkwoorden per categorie

Foutencategorie Getal Persoon Getal en persoon Overig Normale ontwikkeling (N=47) .5 (1.0)* .9 (1.5) .2 (.5) .1 (.3) Downsyndroom (N=20) .1 (.3) .5 (.6) 0 (0) .2 (.4) *Gemiddelde (standaarddeviatie)

3.2 Tijdsgebruik

Op het gebied van het tijdsgebruik is het aantal persoonsvormen in de tegenwoordige tijd niet significant verschillend tussen de participanten met een normale ontwikkeling (M=42.9, sd=26.0) en de participanten met het syndroom van Down (M=32.9, sd=18.7), t(65)=1.76, p=.08, r=.21. Het aantal persoonsvormen in de verleden tijd, waaronder de voltooid deelwoorden, is in tegenstelling tot de tegenwoordige tijd niet normaal verdeeld in beide groepen participanten. De groep met een normale ontwikkeling (Mdn=3.0) verschilt niet significant van de groep met downsyndroom (Mdn=5.0) bij deze variabele, U=594.00, z=1.72, p=.09, r=.21. Ook het aantal voltooid deelwoorden, geproduceerd door de participanten met een normale ontwikkeling (Mdn=2.0), verschilt niet significant van dit aantal, geproduceerd door de participanten met downsyndroom (Mdn=3.0), U=609.00, z=1.94, p=.05, r=.24 (zie Tabel 7 en Figuur 1). Bij alle drie de analyses is er sprake van een klein effect (r<.3).

Tabel 7

Gemiddeld aantal persoonsvormen in de tegenwoordige en verleden tijd

Tijd Tegenwoordig Verleden

Totaal Voltooid deelwoord Normale ontwikkeling (N=47) 42.9 (26.0)* 3.6 (4.4) 2.3 (2.8) Downsyndroom (N=20) 32.9 (18.7) 5.9 (5.3) 4.4 (4.2) *Gemiddelde (standaarddeviatie)

Figuur 1 Gemiddeld aantal persoonsvormen in de tegenwoordige en verleden tijd, waaronder het aantal voltooid

(17)

16 De verhouding tussen de tegenwoordige en verleden tijd wordt ook uitgedrukt in percentages (zie Tabel 8). In beide groepen is de tegenwoordige tijd het meest voorkomend. Dit wordt weergegeven in Figuur 1. Alhoewel het percentage persoonsvormen in de tegenwoordige tijd lager is bij de participanten met het syndroom van Down en de verleden tijd vaker wordt gebruikt door deze groep, zijn de aantallen niet significant verschillend van de zich normaal ontwikkelende kinderen (zie de vorige alinea).

Tabel 8

Percentage persoonsvormen in de tegenwoordige en verleden tijd in verhouding tot het totaal aantal persoonsvormen

Tijd Tegenwoordig Verleden

Totaal Voltooid deelwoord Normale ontwikkeling (N=47) 92.3% (42.9/46.4*) 7.7% (3.6/46.4) 4.9% (2.3/46.4) Downsyndroom (N=20) 84.8% (32.9/38.8) 15.2% (5.9/38.8) 11.2% (4.4/38.8) *Gemiddeld aantal persoonsvormen per tijd/gemiddeld totaal aantal persoonsvormen

3.3 Optional infinitive

Voor de deelvraag over de optional infinitive worden de infiniete werkwoorden geteld die niet grammaticaal zijn in het Nederlands van volwassenen. Dit aantal verschilt niet significant tussen de kinderen met een normale ontwikkeling (Mdn=6.1) en met het syndroom van Down (Mdn=7.7), U=569.00, z=1.36, p=.17. Er is sprake van een klein effect (r=.17). Het aantal finiete werkwoorden (exclusief de (modale) hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden) is in de groep met een normale ontwikkeling (M=28.5, sd=17.5) wel significant groter dan in de groep met downsyndroom (M=19.4, sd=13.2), t(65)=2.07, p=.04. Hier is er sprake van een middelgroot effect (r=.50). Om de percentages finiete en infiniete werkwoorden ten opzichte van het totaal aantal te berekenen (zie Tabel 10), wordt ook het totale aantal werkwoorden vergeleken. Dit aantal verschilt niet significant tussen de participanten met een normale ontwikkeling (M=34.6, sd=15.8) en de participanten met het syndroom van Down (M=27.1, sd=13.3), t(65)=1.85, p=.07. Hier is sprake van een klein effect (r=.23). In Tabel 9 en Figuur 2 worden de gemiddelden weergegeven.

Tabel 9

Gemiddeld aantal finiete en infiniete werkwoorden

(18)

17

Figuur 2 Gemiddeld aantal infiniete en finiete werkwoorden van de participanten met een normale ontwikkeling (N=47) en

met downsyndroom (N=20)

Om per groep te bepalen hoe vaak de optional infinitive voorkomt, worden de percentages infiniete en finiete werkwoorden berekend ten opzichte van het totaal aantal werkwoorden in de spontane taal (zie Tabel 10). Beide groepen participanten produceren meer finiete dan infiniete werkwoorden. Het percentage ongrammaticale niet-finiete werkwoorden is groter bij de participanten met het syndroom van Down (28.4%) dan bij de participanten met een normale ontwikkeling (17.6%). Uit de Mann-Whitney U-toets blijkt echter dat dit verschil, in tegenstelling tot het aantal finiete werkwoorden, niet significant is (zie vorige alinea).

Tabel 10

Percentage infiniete en finiete werkwoorden in verhouding tot het totaal aantal werkwoorden

Werkwoord Infiniet Finiet Normale ontwikkeling (N=47) 17.6% (6.1/34.6*) 82.4% (28.5/34.6) Downsyndroom (N=20) 28.4% (7.7/27.1) 71.6% (19.4/27.1) *Gemiddeld aantal infiniete of finiete werkwoorden/gemiddeld totaal aantal werkwoorden

3.4 Werkwoordplaatsing

(19)

18

Tabel 11

Gemiddeld aantal finiete en infiniete werkwoorden in de eerste of tweede en de finale positie van de zin

Werkwoord Finiet Infiniet

Positie Eerste/tweede Finale Eerste/tweede Finale Normale ontwikkeling (N=47) 38.4 (27.4)* .17 (.43) .30 (.69) 11.2 (9.3)

Downsyndroom (N=20)

28.9 (18.0) .50 (1.79) .35 (.81) 10.2 (8.4) *Gemiddelde (standaarddeviatie)

Figuur 3 Gemiddeld aantal finiete en infiniete persoonsvormen in de eerste of tweede (V1/V2) en finale zinspositie voor de

participanten met een normale ontwikkeling (N=47) en met downsyndroom (N=20)

(20)

19

Tabel 12

Percentage finiete en infiniete werkwoorden per positie van de zin (eerste/tweede en finale positie)

Positie Eerste/tweede Finale

Finiet Infiniet Finiet Infiniet

Normale ontwikkeling (N=47) 99.2% (38.4/38.7*) .8% (.3/38.7) 1.5% (.2/11.4) 98.5% (11.2/11.4) Downsyndroom (N=20) 98.8% (28.9/29.2) 1.2% (.4/29.2) 4.7% (.5/10.7) 95.3% (10.2/10.7) *Gemiddeld aantal finiete of infiniete werkwoorden in de zinspositie/gemiddeld totaal aantal werkwoorden in de zinspositie

Figuur 4 Correlatie tussen het aantal werkwoorden op de eerste of tweede plaats van de zin (V1/V2) en het aantal finiete

werkwoorden voor de participanten met een normale ontwikkeling (N=47) en met downsyndroom (N=20)

Figuur 5 Correlatie tussen het aantal werkwoorden op de laatste plaats van de zin en het aantal infiniete werkwoorden voor

(21)

20

4 Discussie

Om een antwoord te formuleren op de hoofdvraag worden eerst de afzonderlijke deelvragen beantwoord.

4.1 Congruentie

(22)

21 Nederlandse kinderen. Daarnaast is het participantenaantal bij Eadie e.a. (2002) kleiner (N=10 in elke participantengroep) dan in de onderhavige studie, maar er is minder variatie in leeftijd en in MLU binnen de groepen participanten. In de onderhavige studie is er sprake van een meer uiteenlopende MLU, waardoor verschillen tussen de kinderen met downsyndroom en de controlegroep misschien minder snel gevonden worden. Dit is eveneens een mogelijke verklaring voor het verschil in resultaten tussen het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) en de onderhavige studie. In de studie van Bol en Kuiken (1990) hebben de participanten met het syndroom van Down net als in de onderhavige studie een mentale leeftijd van minimaal 3;06 jaar en een taalniveau dat niet hoger ligt dan dat van vierjarige kinderen met een normale ontwikkeling. De chronologische leeftijd van de controlegroep ligt in deze studie echter tussen 3;06 en 4;0 jaar, terwijl de range in de onderhavige studie 1;07 tot 3;07 jaar is. Omdat de kinderen met een normale ontwikkeling in het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) ouder zijn, is de taal ook verder ontwikkeld dan bij de controlegroep in de onderhavige studie. Hierdoor verschilt de congruentie van de kinderen met downsyndroom mogelijk wel van de controlegroep in de studie van Bol en Kuiken (1990) maar niet van de controlegroep in de onderhavige studie.

Bij de foutenanalyse worden er geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen participanten. Dit staat mogelijk in verband met het kleine aantal fouten dat wordt gemaakt. Door de kleine aantallen is het lastig om significante verschillen tussen de groepen vast te stellen. In beide groepen participanten worden er fouten gemaakt met getal en/of persoon en komen er overige fouten voor. De participanten met downsyndroom maken alleen geen fouten die zowel getal als persoon betreffen.

4.2 Tijdsgebruik

Voor het tijdsgebruik worden ook geen significante verschillen gevonden tussen de participanten met een normale ontwikkeling en de participanten met downsyndroom. Het gebruik van de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en het voltooid deelwoord is vergelijkbaar in beide groepen. Uit de percentages blijkt dat het overgrote deel van de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd staat. Dit geldt voor allebei de groepen, alhoewel het aantal werkwoorden in de verleden tijd in verhouding groter is bij de participanten met downsyndroom dan bij de controlegroep. Dit verschil is echter niet significant. Een verklaring voor het vele gebruik van de tegenwoordige tijd is de context waarin de taal wordt geanalyseerd. De opname van de taal tijdens het spelen in de thuissituatie of op school zorgt ervoor dat er veel gepraat wordt over wat er op dat moment gebeurt. Er wordt minder over gebeurtenissen in het verleden gesproken. De data zijn daardoor niet geschikt om de productie van werkwoorden in de verleden tijd te onderzoeken. Hiervoor zou een meer gestructureerde context voor meer bruikbare resultaten hebben gezorgd. In de onderhavige studie wordt echter niet onderzocht of de vormen van de verleden tijd juist worden geproduceerd, maar wordt alleen de verhouding van de tegenwoordige en verleden tijd vergeleken tussen de kinderen met een normale ontwikkeling en met downsyndroom. In de spontane taal is deze verhouding niet significant verschillend tussen beide groepen.

(23)

22 (Schlichting, 1996; Van Kampen & Wijnen, 2000). In de onderhavige studie worden de voltooid deelwoorden zonder hulpwerkwoord of prefix ook meegeteld, waardoor het aantal werkwoorden in de verleden tijd wat toeneemt. Pas tegen de leeftijd van drie jaar verschijnen ook vormen van de onvoltooid verleden tijd in de spontane taal (Janssen, 1999; Schaerlaekens, 2008; Schlichting, 1996; Van Kampen & Wijnen, 2000). In overeenstemming hiermee bestaat de verleden tijd bij de zich normaal ontwikkelende kinderen in de onderhavige studie voor het merendeel nog uit voltooid deelwoorden. Alleen bij een aantal kinderen komt ook de onvoltooid verleden tijd voor. De participanten met downsyndroom laten vergelijkbare verhoudingen zien, want ook bij hen bestaat het grootste deel van de verleden tijd uit voltooid deelwoorden. Net als in de studie van Ring en Clahsen (2005) zijn de kinderen met downsyndroom over het algemeen wel in staat om de onvoltooid verleden tijd correct te produceren. Ring en Clahsen (2005) concluderen echter dat kinderen met het syndroom van Down vaker een finiet werkwoord in de verleden tijd vervangen door een infinitief dan zich normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde mentale leeftijd. Dit lijkt in de onderhavige studie daarentegen niet het geval te zijn, aangezien de participanten met downsyndroom niet minder werkwoorden in de verleden tijd produceren dat de controlegroep. Dit verschil in resultaten kan verklaard worden door de verschillende contexten waarin de taal wordt geanalyseerd. Ring en Clahsen (2005) onderzoeken de productie van de verleden tijd door middel van aanvulzinnen, waarbij de participanten enkel de correcte vorm van een werkwoord moeten produceren. In de onderhavige studie wordt daarentegen de spontane taal geanalyseerd. Door middel van aanvulzinnen wordt expliciet de verleden tijd uitgelokt, waardoor er meer bruikbare data verzameld kunnen worden dan bij een spontane taal-analyse. Hierdoor kunnen Ring en Clahsen (2005) mogelijk meer verschillen in de productie van de verleden tijd ontdekken tussen de kinderen met downsyndroom en de kinderen met een normale ontwikkeling. Daarnaast zijn de participanten met een normale ontwikkeling in de studie van Ring en Clahsen (2005) ouder dan de participanten in de onderhavige studie, waardoor de OI minder voorkomt en de productie van de verleden tijd verder ontwikkeld is dan bij de participanten in de onderhavige studie.

4.3 Optional infinitive

(24)

23 participanten met downsyndroom 13 jaar en is de mentale leeftijd van hen minstens 3;06 jaar. Doordat de zich normaal ontwikkelende kinderen in het onderzoek van Ring en Clahsen (2005) ouder zijn en hun taal verder ontwikkeld is, worden er mogelijk meer verschillen gevonden tussen hen en de participanten met downsyndroom dan in de onderhavige studie.

Het percentage ongrammaticale infinitieven (in verhouding tot het totaal aantal werkwoorden) is bij de groep met downsyndroom in de onderhavige studie wel groter (28.4%) dan bij de controlegroep (17.6%). Wanneer deze percentages vergeleken worden met de gegevens van Wexler e.a. (2004), komen ze globaal overeen met het percentage optional infinitives behorend bij de leeftijd van 2;7 tot 3;7 jaar. Het percentage finiete werkwoorden van de participanten met downsyndroom is gemiddeld lager vergeleken met de zich normaal ontwikkelende participanten. Het aantal finiete werkwoorden verschilt wel significant tussen beide groepen participanten. Dit is in overeenstemming met de studies van Chapman e.a. (1998), Hesketh en Chapman e.a. (1998) en Michael e.a. (2012), waarin de participanten met het syndroom van Down vaker het werkwoord weglaten dan de controlegroep. Op het eerste gezicht lijkt het tegengesteld te zijn dat het aantal finiete werkwoorden wel significant verschilt tussen beide groepen participanten, maar dat dit niet het geval is voor het aantal infiniete werkwoorden. Het is echter mogelijk dat de kinderen met downsyndroom vaker het werkwoord helemaal weglaten in plaats van dat ze het finiete werkwoord vervangen door een infinitief. Het aantal finiete werkwoorden daalt daardoor, terwijl het aantal optional infinitives niet verschillend hoeft te zijn vergeleken met de controlegroep. Dit sluit aan bij eerdere studies, aangezien hierin wordt gerapporteerd dat kinderen met het syndroom van Down de neiging hebben om morfemen met een grammaticale functie, waaronder finiete werkwoorden, weg te laten (Chapman e.a., 1998; Hesketh & Chapman, 1998; Michael e.a., 2012). Uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) blijkt daarnaast dat kinderen met downsyndroom minder vaak een uiting met subject en predicaat produceren dan zich normaal ontwikkelende kinderen.

Verder bevinden de participanten met een normale ontwikkeling zich nog in de optional infinitive-fase (circa tussen 1;6 tot 3;6 jaar) (Wexler e.a., 2004). Het is voor deze kinderen daarom normaal dat het aantal ongrammaticale infinitieven groot is. De participanten met downsyndroom zijn daarentegen ouder dan 3;6 jaar, maar in hun taal komt een vergelijkbaar aantal optional infinitives voor als in de taal van de controlegroep. Dit sluit aan bij het voorstel dat de extended optional infinitive-hypothese ook opgaat voor kinderen met het syndroom van Down (O’Neill & Henry, 2001; Rice e.a., 1995). Op basis van de onderhavige resultaten valt echter niet vast te stellen of de OI-fase langer aanhoudt, zoals bij kinderen met SLI, of dat de fase later begint bij het syndroom van Down. Daardoor is het niet duidelijk of er sprake is van een verlengde of een uitgestelde OI-fase. Daarnaast lijkt het erop dat de kinderen met downsyndroom de neiging hebben om werkwoorden weg te laten in plaats van ze te vervangen door een infinitief, aangezien het aantal finiete werkwoorden significant kleiner is vergeleken met de controlegroep. Dit is in overeenstemming met O’Neill en Henry (2001), die concluderen dat de EOI-hypothese mogelijk een deel van de moeilijkheden met de morfosyntaxis verklaart, maar dat het geen verklaring is voor alle problemen met grammaticale morfemen bij het syndroom van Down.

4.4 Werkwoordplaatsing

(25)

24 ontwikkeling als de groep met downsyndroom produceert het finiete werkwoord meestal in de eerste of tweede positie en het niet-finiete werkwoord in de finale positie. Er zijn geen significante verschillen tussen beide groepen in de posities waar de finiete en niet-finiete werkwoorden gerealiseerd worden. In allebei de groepen participanten is er daarnaast een sterke positieve correlatie tussen het aantal werkwoorden op de eerste of tweede plaats van de zin en het aantal finiete werkwoorden. Naarmate het aantal werkwoorden aan het begin van de zin toeneemt, stijgt ook het aantal finiete werkwoorden. Hetzelfde geldt voor de niet-finiete werkwoorden. Wanneer er meer werkwoorden in de finale positie geproduceerd worden, is ook het aantal niet-finiete werkwoorden groter.

De resultaten voor de kinderen met een normale ontwikkeling zijn in lijn met de resultaten van Wexler e.a. (2004), die er tevens een sterk verband vinden tussen het soort werkwoord (finiet of niet-finiet) en de plaats in de zin. Bij de participanten met het syndroom van Down worden in de onderhavige studie geen afwijkingen op het gebied van de werkwoordplaatsing gevonden. Ook voor deze deelvraag worden de aantallen finiete en infiniete werkwoorden geteld. In tegenstelling tot de deelvraag over de optional infinitive worden alle werkwoorden in de hoofdzin meegenomen in plaats van slechts de ongrammaticale infinitieven en de finiete hoofdwerkwoorden. De hoeveelheid finiete en niet-finiete werkwoorden verschilt niet significant tussen beide groepen participanten, alhoewel het gemiddelde aantal finiete werkwoorden van de participanten met downsyndroom (M=29.3) lager ligt dan het gemiddelde van de zich normaal ontwikkelende participanten (M=38.7). Bij de deelvraag over de optional infinitive is het aantal finiete werkwoorden wel significant kleiner bij de kinderen met het syndroom van Down. Mogelijk ligt de oorzaak van de verschillende resultaten in de soorten werkwoorden die meegeteld worden. Bij de analyse van de optional infinitives worden de (modale) hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden buiten beschouwing gelaten, terwijl deze bij de deelvraag over werkwoordplaatsing wel meegeteld worden. Dit zou betekenen dat de participanten met downsyndroom significant minder finiete lexicale werkwoorden produceren, terwijl het totaal aantal finiete werkwoorden, inclusief de (modale) hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden, niet beduidend verschillend is vergeleken met de controlegroep. Dat is gedeeltelijk in overeenstemming met Hesketh en Chapman (1998), die concluderen dat kinderen met downsyndroom minder grammaticale en lexicale werkwoorden gebruiken dan kinderen met een normale ontwikkeling. Het sluit echter niet aan bij het onderzoek van Chapman e.a. (1998), waarin de participanten met het syndroom van Down regelmatig werkwoorden met een grammaticale functie, zoals koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden, weglaten.

5 Conclusie

(26)

25 dat het langer aanhoudt, zoals bij SLI. Tot slot is de werkwoordplaatsing van kinderen met downsyndroom vergelijkbaar met dit proces in het Nederlands van volwassenen met een normale ontwikkeling. Op het gebied van de werkwoordproductie lijkt er daarom bij het syndroom van Down vooral sprake te zijn van een achterstand in plaats een afwijking ten opzichte van zich normaal ontwikkelende kinderen.

Vervolgonderzoek

Voor de klinische praktijk betekenen de resultaten dat er geoefend kan worden met de werkwoordproductie, omdat er een achterstand is in vergelijking met leeftijdsgenoten met een normale ontwikkeling. Met de productie van finiete werkwoorden lijken echter meer moeilijkheden te zijn, waardoor hier extra aandacht aan besteed kan worden. In vervolgonderzoek zouden kinderen met een specifiekere MLU vergeleken kunnen worden, zodat kleinere verschillen ook ontdekt kunnen worden. In de taal van de kinderen met een normale ontwikkeling zijn grote verschillen in de werkwoordproductie te zien tussen de kinderen met een MLU van 1 en kinderen met MLU 3. In de onderhavige studie wordt niet onderzocht of er per MLU-groep (1, 2 en 3) andere verschillen zijn tussen de participanten met downsyndroom en de controlegroep. In verder onderzoek zou dit onderzocht kunnen worden met nieuwe data, zodat de gegevens recenter zijn dan de data in de onderhavige studie. Verder wordt in eerdere studies aangegeven dat kinderen met downsyndroom de neiging hebben om werkwoorden weg te laten. Dit wordt niet onderzocht in de onderhavige studie, maar het kleinere aantal finiete werkwoorden bij de kinderen met het syndroom van Down is hier mogelijk een aanwijzing voor. In vervolgonderzoek kan er nagegaan worden of kinderen met downsyndroom meer werkwoorden weglaten dan een controlegroep met dezelfde MLU en welk soort werkwoorden vaak weggelaten worden. Mogelijk staan de weglatingen in verband met finiete werkwoorden. In de onderhavige studie worden door beide groepen participanten daarnaast weinig vormen in de verleden tijd gebruikt. Om kinderen met downsyndroom en kinderen met een normale ontwikkeling op dit gebied beter te kunnen vergelijken, zou er een meer gestructureerde taak ingezet kunnen worden om vaker de verleden tijd uit te lokken. Hetzelfde geldt voor de werkwoordcongruentie. In de spontane taal worden hier weinig fouten mee gemaakt, waardoor er geen foutenpatronen ontdekt kunnen worden. In een meer gestructureerde context of in kleinere MLU-groepen kan hier mogelijk meer informatie over verzameld worden.

Referenties

Abbeduto, L., Warren, S.F., & Conners, F.A. (2007). Language development in Down syndrome: From the prelinguistic period to the acquisition of literacy. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 13, 247–261.

Antonarakis, S.E. & Epstein, C.J. (2006). The challenge of Down syndrome. Trends In Molecular Medicine, 12(10), 473-479.

Berglund, E., Eriksson, M. & Johansson, I. (2001). Parental Reports of Spoken Language Skills in Children With Down Syndrome. Journal Of Speech, Language & Hearing Research, 44(1), 179-191.

Blom, E. (2007). Modality, Infinitives, and Finite Bare Verbs in Dutch and English Child Language. Language Acquisition, 14(1), 75-113.

(27)

26 Bol, G. & Kuiken, F. (1990). Grammatical analysis of developmental language disorders: a study of the morphosyntax of children with specific language disorders, with hearing impairment and with Down’s syndrome. Clinical Linguistics & Phonetics, 4(1), 77-86.

Bol, G.W. & Kuiken, F. (1994). Verschillen en overeenkomsten tussen de verwerving van Nederlands als eerste en tweede taal. Stem-, Spraak-, En Taalpathologie, 3(4), 227-240.

Boudreau, D.M., & Chapman, R.S. (2000). The Relationship between Event Representation and Linguistic Skill in Narratives of Children and Adolescents with Down Syndrome. Journal Of Speech, Language & Hearing Research, 43(5), 1146-1159.

Chapman, R.S. & Hesketh, L.J. (2000). Behavioral phenotype of individuals with Down syndrome. Mental Retardation And Developmental Disabilities Research Reviews, 6(2), 84-95.

Chapman, R.S., Schwartz, S.E., & Kay-Raining Bird, E.K. (1998). Language skills of children and adolescents with down syndrome. Journal Of Speech, Language & Hearing Research, 41(4), 861. De Graaf, G., Vis, J.C., Haveman, M., Van Hove, G., De Graaf, E.A.B., Tijssen, J.G.P. & Mulder, B.J.M. (2011). Assessment of Prevalence of Persons with Down Syndrome: A Theory-based Demographic Model. Journal Of Applied Research In Intellectual Disabilities, 24(3), 247-262.

De Saint-Exupéry, A. (1943). Le Petit Prince. Parijs, Frankrijk: Gallimard.

Down, J.L. (1866). Observations on an ethnic classification of idiots. London Hospital Clinical Lectures and Reports, 3, 259.

Eadie, P.A., Fey, M.E., Douglas, J.M., & Parsons, C.L. (2002). Profiles of Grammatical Morphology and Sentence Imitation in Children with Specific Language Impairment and Down Syndrome. Journal Of Speech, Language & Hearing Research, 45(4), 720-32.

Finestack, L.H., Palmer, M., & Abbeduto, L. (2012). Macrostructural narrative language of adolescents and young adults with Down syndrome or fragile X syndrome. American Journal Of Speech-language Pathology, 21(1), 29-46.

Glenn, S. & Cunningham, C. (2005). Performance of young people with Down syndrome on the Leiter-R and British Picture Vocabulary Scales. Journal of Intellectual Disability Leiter-Research, 49(4), 239–244. Hassold, T., Abruzzo, M., Adkins, K., Griffin, D., Merrill, M., Millie, E., Saker, D., Shen, J. & Zaragoza, M. (1996). Human aneuploidy: incidence, origin, and etiology. Environmental and Molecular Mutagenesis, 28, 167–175.

Hunt, K.W. (1970). Syntactic maturity in school children and adults. Monograph of the Society for Research in Child Development, 134(35), 1.

Janssen, D.P. (1999). Producing past and plural inflections. Proefschrift, Max Planck Institute Series in Psycholinguistics, 11.

Jones, K.L., Jones, M.C. & Del Campo, M. (2013). Smith's recognizable patterns of human malformation (seventh edition). Philadelphia, PA: Elsevier Saunders.

(28)

27 Jordens, P. (2002). Finiteness in early child Dutch. Linguistics, 40(4), 687-766.

Kruszka, P., Porras, A.R., Sobering, A K., Ikolo, F.A., La Qua, S., Shotelersuk, V., Chung, B.H.Y., Mok, G.T.K., Uwineza, A. & Mutesa, L. (2017). Down syndrome in diverse populations. American Journal Of Medical Genetics Part A, 173(1), 42-53.

Loane, M., Morris, J.K., Addor, M.C., Arriola, L., Budd, J., Doray, B., Garne, E., Gatt, M., Haeusler, M., Khoshnood, B., Klungsøyr Melve, K., Latos-Bielenska, A., McDonnell, B., Mullaney, C., O’Mahony, M., Queißer-Wahrendorf, A., Rankin, J., Rissmann, A., Rounding, C., Salvador, J., Tucker, D., Wellesley, D., Yevtushok, L. & Dolk, H. (2013). Twenty-year trends in the prevalence of Down syndrome and other trisomies in Europe: impact of maternal age and prenatal screening. European Journal Of Human Genetics, 21(1), 27-33.

MacWhinney, B. (2000). The CHILDES Project: Tools for Analyzing Talk. 3rd Edition. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Mervis, C.B. & Robinson, B.F. (2000) Expressive Vocabulary Ability of Toddlers With Williams Syndrome or Down Syndrome: A Comparison. Developmental Neuropsychology, 17(1), 111-126.

Miller, J.F. & Leddy, M. (1998) Down syndrome: the impact of speech production on language development. In R. Paul (Ed.), Communication and Language Intervention: Vol. 8. Exploring the Speech-Language Connection (pp. 163-177). Baltimore: Paul H. Brookes.

O’Neill, M. & Henry, A. (2001). Children with Down’s syndrome: usage of grammatical morphemes. Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 10(4), 260-269.

Poeppel, D. & Wexler, K., 1993. The Full Competence Hypothesis of clause structure in early German. Language, 69, 1–33.

Price, J., Roberts, J., Hennon, E.A., Berni, M.C., Anderson, K.L., & Sideris, J. (2008). Syntactic complexity during conversation of boys with fragile X syndrome and Down syndrome. Journal of Speech, Language & Hearing Research, 51, 3–15.

Price, J.R., Roberts, J.E., Vandergrift, N. & Martin, G. (2007). Language comprehension in boys with fragile X syndrome and boys with Down syndrome. Journal of Intellectual Disability Research, 51(4), 318-326.

Rice, M., Wexler, K. & Cleave, P. (1995). Specific Language Impairment as a period of extended optional infinitive. Journal of Speech, Language & Hearing Research, 38, 850-863.

Roberts, J.E., Long, S.H., Malkin, C., Barnes, E., Skinner, M., Hennon, E.A., & Anderson, K. (2005). A comparison of phonological skills of boys with fragile X syndrome and Down syndrome. Journal Of Speech, Language & Hearing Research, 48(5), 980-995.

Roberts, J.E., Martin, G.E., Moskowitz, L., Harris, A.A., Foreman, J. & Nelson, L. (2007). Discourse skills of boys with fragile X syndrome in comparison to boys with Down syndrome. Journal of Speech, Language & Hearing Research, 50(2), 475-492.

(29)

28 Schlichting, L. (1996). Discovering syntax: An empirical study in Dutch language acquisition. Nijmegen: Nijmegen University Press.

Seung, H., & Chapman, R. (2004). Sentence memory of individuals with Down’s syndrome and typically developing children. Journal of Intellectual Disability Research, 48, 160–171.

Van Kampen, J. & Wijnen, F. (2000). Grammaticale ontwikkeling. In S. Gillis & A. Schaerlaekens (red.), Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff.

Wexler, K., Schaeffer, J. & Bol, G. (2004). Verbal syntax and morphology in typically developing Dutch children and children with SLI: how developmental data can play an important role in morphological theory. Syntax, 7(2), 148-198.

Wexler, K. (1994). Optional infinitives, head movement and the economy of derivations. In D. Lightfoot & N. Hornstein (ed), Verb movement (pp. 305-350). New York: Cambridge University Press.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Criminele samenwerkingsverbanden kunnen worden gehinderd door inkoopadressen en grote kwekerijen die zij in bedrijf hebben te treffen. Daarnaast moeten deze groepe- ringen, ook

Vanuit het bottom-up perspectief ontstond de verwachting dat de lezer, binnen een specifiek genre (nieuwsbericht of reportage), een grotere betrokkenheid bij de tekst ervaart

Deze scriptie gaat over de mate waarin de woonwensen van de lage middeninkomens de huidige en toekomstige eigendomssituatie verklaren, de gevolgen die de

We concluderen dat de Vlaamse arbeidsmarkt tot voor kort aan de beterhand was, maar dat de kloof ten aanzien van het precrisisniveau nog niet gedicht is. Bovendien duiken er

πιεξώζεθα, πιεξώζεθεο, … αγνξάζηεθα, αγνξάζηεθεο, … Hieronder worden bovenstaande werkwoorden vervoegd:. πιεξώζεθα ik werd betaald

On 30 July 2001 the Western Cape Minister of Local Government appointed Adv W H Heath SC and Mr M Campbell to conduct an investigation in terms of Section 106(2) of the

Want hoewel ik toen ook wist dat ik dit werk niet lang zou doen, heeft het mij wel de ogen geopend voor hoe eenzaamheid zich kan tonen.. Op je fiets de stad door en achter elke

Open en respectvol vertellen wie we zijn en waarvoor we staan, ook in de katholieke godsdienstlessen, is dat niet de eer- lijkste en oprechtste