• No results found

1.2 De interventie Binnenste Buiten 4

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1.2 De interventie Binnenste Buiten 4"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inhoud

Samenvatting 1

1 Inleiding 3

1.1 Achtergrond 3

1.2 De interventie Binnenste Buiten 4

1.3 Onderzoek naar de effecten van arbeidstoeleiding in het

algemeen en van Binnenste Buiten in het bijzonder 6

2 Opzet van het onderzoek 8

2.1 Gegevensbron 8

2.2 Selectie van de deelnemers 8

2.3 De werkwijze in dit onderzoek 9

3 Resultaten 12

3.1 Achtergrondkenmerken 12

3.1.1 Persoonskenmerken 12

3.1.2 Kenmerken van de uitgangszaak 13

3.1.3 Het strafrechtelijk verleden 14

3.2 Recidive na Binnenste Buiten 14

3.2.1 De prevalentie van de recidive 14

3.2.2 De frequentie van de recidive 15

3.2.3 De aard en ernst van de recidive 16

3.3 Waar hangt de kans op recidive mee samen? 17

3.4 Hoe verhoudt de recidive zich tot die in een vergelijkingsgroep? 18

4 Slot 22

Literatuur 24

Bijlage 1 Samenstelling van de begeleidingscommissie 26 Bijlage 2 Tabellen behorende bij grafieken uit Hoofdstuk 3 27

Bijlage 3 De WODC-Recidivemonitor 28

Bijlage 4 Vergelijkingsgroepen 36

Bijlage 5 Voorspellingsmodel 38

Bijlage 6 Indeling van strafrechtelijke afdoeningen 45

Bijlage 7 Indeling van misdrijven naar aard en ernst 47

(2)

Samenvatting

Ten behoeve van het beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) en op verzoek van de TR-werkgroep Interventies heeft het WODC onderzoek gedaan naar de recidive van ex-deelnemers aan drie interventies, te weten de interventie nieuw Positief Initiatief van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Holland Noord, de interventie Binnenste Buiten van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Brabant Noord en de Sociale vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils. Voor elke recidivemeting is nagegaan wat de achtergrondkenmerken van de deelnemers zijn, van welke recidive sprake is na het volgen van de interventie, met welke achtergrondkenmerken de recidive van de deelnemers samenhangt en hoe de recidive van de deel- nemers aan de interventie zich verhoudt ten opzichte van een vergelijkings- groep. In deze studie is de recidive van ex-deelnemers aan de interventie Binnenste Buiten onderzocht.

Binnenste Buiten is een arbeidstoeleidingsproject dat wordt aangeboden aan gedetineerden in het Penitentiair Centrum voor Maatschappelijke Integratie (PCMI) De Corridor. Werk en opleiding worden daarbij als belangrijkste integratiemogelijkheid voor ex-gedetineerden gezien. De training is bedoeld voor gedetineerden die een strafrestant hebben van minstens dertien weken.

Voor dit onderzoek zijn deelnemers geselecteerd die de interventie al dan niet succesvol hebben afgerond tussen 1 januari 1997 en 31 oktober 2001. In totaal bestaat de onderzoeksgroep uit 305 personen.

Alle deelnemers aan de interventie zijn mannen en bijna twee derde van hen is in Nederland geboren. De gemiddelde leeftijd bij het vertrek uit De Corridor was 22 jaar. Het meest voorkomende type delict van de uitgangszaak is een vermogensdelict zonder geweld, gevolgd door een vermogensdelict met geweld en daarna een agressiedelict. Bijna een vijfde van de deelnemers is voorafgaand aan hun detentie niet eerder met justitie in aanraking geweest.

De overige deelnemers hebben voorafgaand aan de detentie minstens één keer eerder met justitie te maken gehad.

In de periode tot zes jaar na vertrek uit de Corridor blijkt meer dan twee derde van de deelnemers opnieuw met justitie in aanraking te zijn gekomen.

Voor bijna een derde van de deelnemers betreft het een justitiecontact naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier jaar of meer, voor ruim twee vijfde van de deelnemers gaat het om een delict met een straf- dreiging van acht jaar of meer. Degenen die opnieuw met justitie te maken hebben gehad, hebben gemiddeld 2,5 nieuwe zaken opgebouwd in een periode van vier jaar.

De kans op recidive na afloop van Binnenste Buiten neemt toe naarmate een deelnemer jonger is ten tijde van de uitgangszaak; naarmate iemand in het verleden vaker in aanraking is gekomen met justitie vanwege een delict met een strafdreiging van vier jaar of hoger of vanwege een delict met een strafdreiging van acht jaar of meer. Tevens neemt de kans op recidive toe wanneer iemand voortijdig met de interventie is gestopt.

Ruim een derde van de deelnemers heeft de interventie voortijdig beëindigd.

De verschillen tussen degenen die de training hebben afgrond en degenen

die voortijdig zijn gestopt, zijn statistisch significant; degenen die de inter-

ventie afrondden recidiveren minder dan degenen die voortijdig uitvielen.

(3)

Verder blijkt dat de waargeno men recidive van de deelnemers duidelijk lager is dan de voorspelde recidive in een virtuele vergelijkingsgroep.

Op basis van dit onderzoek kunnen geen conclusies worden getrokken over de effectiviteit van Binnenste Buiten. Daarvoor is onder andere een andere onderzoeksopzet nodig, bijvoorbeeld een waarin de recidive van de

deelnemers wordt afgezet tegenover die van een optimaal gematchte controlegroep. Het is positief te noemen dat degenen die de interventie hebben afgerond minder vaak opnieuw met justitie in aanraking zijn

gekomen. Evenzo is het positief te noemen dat de waargenomen recidive in

de onderzoeksgroep lager is dan de voorspelde recidive van een virtuele

vergelijkingsgroep. De resultaten van het onderzoek bieden hiermee

voldoende basis voor de aanbeveling Binnenste Buiten uitgebreid te

evalueren.

(4)

1 Inleiding

1.1 Achtergrond

In 2002 is het justitiële beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) van start gegaan. Het programma beoogt de recidive te verminderen van volwas- sen gedetineerden en reclasseringscliënten (Van der Linden, 2004). Dit doel wil men bereiken door middel van de introductie van een samenstel aan activiteiten bij het gevangeniswezen en bij de reclassering. Centraal in de TR-aanpak staan: (1) de screening van justitiabelen op hun recidiverisico en op de factoren die aan dit risico ten grondslag liggen (zogeheten criminogene factoren) en (2) het realiseren van een pakket van effectieve interventies die gericht zijn op deze factoren. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan de totstandkoming van een goede samenwerking tussen gevangeniswezen en reclassering en aan de aansluiting van justitiële trajecten op maatschappe- lijke (zorg)voorzieningen na het einde van de vrijheidsstraf (Van der Linden, 2004).

Om tot een aanbod van effectieve interventies te komen heeft TR in samen- werking met het beleidsprogramma Jeugd terecht, dat zich onder meer richt op het voorkomen van (herhaald) crimineel gedrag bij jeugdigen, een aantal kwaliteitscriteria opgesteld waar effectieve interventies aan dienen te voldoen (Programma Terugdringen Recidive, 2005). Deze kwaliteitscriteria zijn geba- seerd op internationale meta-analyses en overzichtsstudies, onder meer uit de ‘What works’ literatuur. Eén van de voorwaarden waar interventies aan moeten voldoen is dat zij gebaseerd zijn op een expliciet, empirisch onder- bouwd model van gedragsverandering. Andere voorwaarden die gesteld worden, zijn dat de programmahandleiding duidelijk omschrijft op welke specifieke doelgroep de interventie zich richt, hoe deze doelgroep geselec- teerd zal worden en hoe de aanpak van de interventie er uit ziet. Tevens moet zorggedragen worden voor programma-integriteit en dient voorzien te worden in onderzoek naar de effecten van de interventie. Op termijn zullen alle bestaande en nieuwe interventies worden getoetst aan de hand van deze kwaliteitscriteria. Alleen interventies die aan de criteria voldoen, zullen worden erkend door het ministerie van Justitie.

De TR-werkgroep Interventies heeft in 2003 een inventarisatie gemaakt van bestaande interventies die gericht zijn op het voorkomen van recidive bij gedetineerden en reclasseringscliënten (Programma Terugdringen Recidive, 2005). De werkgroep heeft van bestaande interventies de beschikbare programmabeschrijvingen beoordeeld aan de hand van het concept van de genoemde kwaliteitscriteria, dat toen beschikbaar was. Een zevental interventies is op basis van deze beoordeling door de werkgroep als ‘veel- belovend’ gekwalificeerd. Omdat de werkgroep Interventies behoefte had aan informatie over recidive onder de deelnemers van deze veelbelovende interventies heeft zij het WODC gevraagd recidivemetingen uit te voeren.

Het WODC is nagegaan voor welke van de door de werkgroep Interventies

geselecteerde programma’s een recidivemeting daadwerkelijk haalbaar was

(zie Van der Knaap, Van der Laan & Wartna, 2004). Bij de beoordeling hiervan

is in het bijzonder gelet op de beschikbaarheid van een voldoende grote

onderzoeksgroep en op de beschikbaarheid van gegevens over deze deel-

(5)

nemers. Van drie interventies is daadwerkelijk de recidive onderzocht. Dit zijn de interventies nieuw Positief Initiatief (nPI) van de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Noord-Holland Noord, de interventie Binnenste Buiten van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Brabant Noord en de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils. In elke recidive- meting zijn de volgende vier onderzoeksvragen onderzocht:

1. Wat zijn de achtergrondkenmerken van de deelnemers van de interventie?

2. Van welke recidive is er na het volgen van de interventie sprake?

3. Welke achtergrondkenmerken van de deelnemers hangen samen met recidive onder deelnemers van de interventie?

4. Hoe verhoudt de recidive in de onderzoeksgroep zich tot de recidive in een vergelijkingsgroep?

Door de TR-werkgroep Interventies is reeds onderzocht in hoeverre de interventies voldoen aan de geformuleerde kwaliteitscriteria voor effectieve interventies. De vraag aan het WODC beperkt zich daarom tot het beschrij- ven van de recidive. Het ligt buiten de reikwijdte van deze vraag om de theoretische grondslagen van de verschillende interventies te reconstrueren.

Evenmin behoorde onderzoek naar de mate waarin in de praktijk de pro- grammabeschrijving correct wordt gevolgd tot de onderzoeksvraag. Dit heeft tot gevolg dat de drie recidivemetingen de recidive onder de deelnemers van de interventies niet kunnen verklaren, maar dat de recidive uitsluitend beschreven kan worden.

Omdat de doelgroepen van de drie geselecteerde interventies verschillen en omdat de interventies verschillen van karakter en opzet, is ervoor gekozen de resultaten van de recidivemetingen in drie afzonderlijke rapportages te beschrijven. In deze rapportage wordt verslag gedaan van de recidivemeting onder de deelnemers van de interventie Binnenste Buiten. De recidivemetin- gen onder deelnemers van nPI en de Sociale Vaardigheidstraining zijn in twee aparte publicaties beschreven, respectievelijk Van der Knaap, Van der Laan en Wartna (2005) en Van der Laan, Van der Knaap en Wartna (2005).

Binnenste Buiten is een project waarin door een combinatie van gedrags- beïnvloeding, werkervaring en gerichte toeleiding naar de arbeidsmarkt wordt gewerkt aan de maatschappelijke reïntegratie van (mannelijke) (ex- )gedetineerden in de leeftijd van 18 tot en met 23. In de volgende paragraaf zal een beschrijving worden gegeven van het traject dat deelnemers aan Binnenste Buiten volgen. De afsluitende paragraaf van dit hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van wat uit de literatuur bekend is over de effectiviteit van arbeidstoeleidingsprojecten in het algemeen en Binnenste Buiten in het bijzonder. Het rapport is verder als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de opzet van het onderzoek. In hoofdstuk 3 worden de

resultaten besproken en hoofdstuk 4 vormt het slot van deze rapportage.

1.2 De interventie Binnenste Buiten

De interventie Binnenste Buiten wordt aangeboden in het Penitentiair

Centrum voor Maatschappelijke Integratie (PCMI) De Corridor, een van de

inrichtingen van PI Noord-Brabant Noord. In het algemeen kan worden

gezegd dat in Binnenste Buiten werk en opleiding worden beschouwd als

de belangrijkste weg via welke ex-gedetineerden kunnen reïntegreren in de

maatschappij. Het vinden en hebben van een baan verschaft de deelnemers

een inkomen en brengt structuur aan in hun leven. De achterliggende

(6)

gedachte achter Binnenste Buiten is dat het vinden van werk de kans op het plegen van nieuwe delicten kleiner maakt, maar dat ex-gedetineerden zonder bemiddeling weinig kans op de arbeidsmarkt hebben.

Gedetineerden die een strafrestant hebben van minstens dertien weken worden na binnenkomst in De Corridor geïnformeerd over de mogelijkheden en voorwaarden van het programma Binnenste Buiten (Dekkers et al., 1995).

Wanneer een gedetineerde geïnteresseerd is in deelname volgt een intake.

Geïnteresseerden beantwoorden in het kader hiervan vragen over ervaring met werk en opleiding, beroepswens, detentieverleden en over de motivatie om deel te nemen aan Binnenste Buiten. Hierop volgt een intakegesprek met één van de trajectbegeleiders van Binnenste Buiten. Naar aanleiding van dit gesprek wordt besloten over toelating van de gedetineerde tot het programma. Uiteindelijk is de motivatie van een gedetineerde, zoals de trajectbegeleider van Binnenste Buiten die op basis van zijn contacten met de gedetineerde inschat, doorslaggevend in de beslissing om hem wel of niet toe te laten tot het programma.

Voordat er, na de intake, met de daadwerkelijke begeleiding wordt begon- nen, vindt een analyse en diagnose plaats van de mogelijkheden van de deelnemers (Dekkers et al., 1995). Hiertoe maakt men gebruik van een zogenoemd zelfonderzoek en, indien nodig, een loopbaanadviesprogramma.

Het zelfonderzoek moet duidelijk maken hoe de gedetineerde op dat moment zijn leven, relaties en bezigheden in de maatschappij heeft georganiseerd en hoe hij daar verandering in wil brengen. De meeste deelnemers aan Binnenste Buiten hebben geen beroepsopleiding gehad en hebben nauwe- lijks werkervaring. Er wordt daarom vaak gebruik gemaakt van het loop- baanadviesprogramma. Een beroepskeuzeadviseur neemt beroepskeuzetests af en verzorgt een ‘theoretische’ beroepsoriëntatie. Vaak hebben de deel- nemers geen reëel beeld van de verschillende beroepen en is het nodig dat zij zich ook praktisch oriënteren.

Op grond van intake, beroepskeuzetest en de resultaten van het zelfonder- zoek wordt een individueel trajectplan opgesteld. Afhankelijk van beroeps- voorkeur, opleidingsniveau, werkervaring en overige problematiek bestaat het plan uit één of meer activiteiten op het gebied van hulpverlening, oriëntatie, activering, scholing, werkervaring of bemiddeling en nazorg. De rode draad in alle plannen is evenwel arbeidstoeleiding (Dekkers et al., 1995). Daarnaast krijgt scholing in de trajectplannen veel aandacht. Er wordt een opleidings- route vastgesteld, gecombineerd met werkervaringsplaatsen. De medewerkers van Binnenste Buiten beoordelen of er in de regio waar de deelnemer woont werk te vinden is in de opleidingsrichting die een gedetineerde kiest. Wan- neer dat niet het geval is, kan een deelnemer niet aan een opleiding beginnen. Als de oorspronkelijke beroepskeuze van een gedetineerde niet haalbaar is, wordt in samenwerking met de arbeidsbemiddelaar van

Binnenste Buiten een andere beroepskeuze gedaan. In het Binnenste Buiten project tracht men altijd gerichte werkervaringsplaatsen te zoeken. Dat wil zeggen dat men voor elke deelnemer een plaats zoekt in het beroep of in de sector waarin de gedetineerde wil en kan gaan werken. Een

werkervaringsplaats levert de deelnemer altijd een getuigschrift op dat hem in de gelegenheid stelt bij werkgevers zijn ‘recente ervaring’ aan te tonen.

Indien nodig worden naast de arbeidstoeleiding en/of opleiding

(7)

ondersteunende activiteiten ingezet zoals hulp bij het oplossen van financiële schulden, sociaal emotionele hulpverlening en praktische vaardigheden.

De individueel trajectbegeleiders stellen de trajectplannen op en begeleiden de deelnemers aan Binnenste Buiten bij de uitvoering van de trajecten. Om de uitvoering van de trajecten zo goed mogelijk te laten verlopen, besteden de trajectbegeleiders veel tijd aan de samenwerking met andere diensten binnen en buiten de inrichting (Dekkers et al., 1995). Ook wordt er contact onderhouden met personen in de directe omgeving van de gedetineerde die een “sociaal vangnet” vormen en een signaalfunctie vervullen. Wanneer het einde van de detentie nadert, verzorgt de individueel trajectbegeleider de overdracht naar instanties uit de leefomgeving van de jongvolwassene. Dit is nodig om belemmeringen in de trajectvoortgang te voorkomen. Na ontslag uit de inrichting loopt het traject nog zes maanden onder

verantwoordelijkheid van het project Binnenste Buiten door.

1.3 Onderzoek naar de effecten van arbeidstoeleiding in het algemeen en van Binnenste Buiten in het bijzonder

1

Wartna, Baas en Beenakkers (2004) deden literatuuronderzoek naar wat bekend is uit de internationale literatuur over programma’s voor gedetineer- den. Uit hun onderzoek bleek dat arbeidstoeleidingsprojecten een gunstig effect kunnen hebben op het vinden van werk na detentie en in mindere mate op recidive. Wartna et al. merken op dat er aanwijzingen zijn dat arbeidstoeleidingsprojecten voor vervroegd vrijgelaten gevangenen een gunstig effect hebben op hun recidive tijdens het programma. Deze pro- gramma’s lijken soms ook nog een gunstig effect te hebben op de recidive na hun beëindiging, maar dit effect is gering en niet altijd significant. Wartna et al. rapporteren tevens aanwijzingen dat extramuraal of semi-residentieel uitgevoerde arbeidstoeleidingsprogramma's bij frequent recidiverende daders geen of slechts een zeer gering effect hebben, maar dat arbeidstoeleidings- projecten bij minder zware daders (zonder recente eerdere veroordelingen of detenties) meer effect hebben op hun recidive.

Een recent uitgevoerde Canadese meta-analyse concludeert dat arbeidstoelei- dingsprojecten die gericht zijn op het leren van een specifiek vak een positief effect hebben op recidive (Latimer, Dowden & Morton-Bourgon, 2003). Deze onderzoekers concluderen tevens dat het vinden en houden van een baan significant samenhing met minder recidive. Deze studie had echter betrek- king op onderzoek naar interventies voor jeugdigen onder de 18. Een Amerikaanse overzichtsstudie, welke betrekking heeft op interventies voor volwassenen, rapporteert een significant en positief effect van arbeidstoelei- ding op recidive (Aos, Phipps, Barnoski & Lieb, 2001). De beperking van deze studie is echter dat de onderzoekers slechts een klein aantal studies vonden die voldeden aan de criteria die zij stelden voor opname in hun meta-

analyse. Deze criteria hebben betrekking op de kwaliteit van het gehanteerde onderzoeksdesign. De conclusies van deze overzichtsstudie zijn daarom gebaseerd op methodologisch goede studies, maar vanwege het kleine aantal dient toch enige terughoudendheid te worden gehanteerd bij het interpreteren van de resultaten.

1 Het hier geboden literatuuroverzicht is zeer beperkt van omvang en is bedoeld als informatieve bijdrage, niet als

(8)

In 1997 heeft Spaans onderzoek gedaan naar de resultaten van de Jeugd- werkinrichting (JWI) in Veenhuizen en de resultaten van Binnenste Buiten.

Centraal in zijn evaluatie stond de vraag of toeleiding naar werk of opleiding, zoals nagestreefd met de JWI en met Binnenste Buiten, de maatschappelijke reïntegratie van gedetineerden bevordert en tot minder recidive leidt dan een gewone gevangenisstraf. Spaans concludeert dat zowel de JWI als Binnenste Buiten er in slagen de werk- of opleidingssituatie van deelnemers duidelijk te verbeteren in vergelijking met de situatie voor detentie: in beide onder- zoeksgroepen verbetert de werk- of opleidingssituatie van zo’n 70% van de deelnemers. In dat opzicht dragen de beide projecten bij aan de maat- schappelijke integratie van de deelnemers. Met behulp van politiegegevens is Spaans nagegaan in hoeverre de JWI- en Binnenste Buitendeelnemers opnieuw wegens strafbare feiten met de politie in aanraking komen. Het blijkt dat iets meer dan de helft van beide groepen recidiveert in de periode van zo’n 18 tot 22 maanden na beëindiging van de interventie. Dit percentage is even hoog als wat Spaans vond onder een groep traditioneel gestraften.

Hij verbindt aan deze resultaten evenwel geen conclusies over de effectiviteit van de JWI en Binnenste Buiten. Wel constateert hij dat er een duidelijk verschil in recidive is in de Binnenste Buitengroep tussen diegenen die de interventie afrondden en diegenen die voortijdig uitvielen. Van deze groepen kwam respectievelijk 46% en 65% opnieuw in aanraking met de politie. Van de Binnenste Buitendeelnemers die een half jaar na afronding van de interventie een baan of opleidingsplaats hadden, was 38% opnieuw met de politie in aanraking geweest. Dit is de helft lager dan onder de deelnemers die een half jaar na de interventie (nog) geen werk of opleiding (meer) hadden. Van hen kwam 76% opnieuw in aanraking met de politie.

Ook in de onderhavige studie zal de recidive van afmakers vergeleken worden

met die van deelnemers die voortijdig uitvielen. Een directe vergelijking met

de studie van Spaans zal echter niet gemaakt worden omdat Spaans gebruik

maakt van politiegegevens en niet van justitiële data en omdat hij zijn data

op een andere wijze geanalyseerd heeft dan in het onderhavige onderzoek is

gedaan.

(9)

2 Opzet van het onderzoek

Dit hoofdstuk beschrijft de opzet van dit onderzoek. Eerst wordt ingegaan op de gegevensbron die gebruikt is om de recidive van de deelnemers aan Binnenste Buiten te bepalen. Vervolgens wordt de selectie van de deelnemers beschreven en tot slot wordt ingegaan op de werkwijze die in dit onderzoek is gehanteerd.

2.1 Gegevensbron

De recidivemeting in deze rapportage is een deelproject van de WODC- Recidivemonitor (zie Wartna, Blom & Tollenaar, 2004). Dit is een langlopend onderzoeksprogramma waarin diverse recidivemetingen en onderzoeken naar het verloop van criminele carrières zijn ondergebracht. Voor de WODC- Recidivemonitor worden gegevens gebruikt die afkomstig zijn uit de Onder- zoeks- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie (OBJD). Dit is een geano- nimiseerde kopie van het Justitiële Documentatie Systeem (JDS). In het JDS worden per persoon afdoeningsgegevens bijgehouden van de strafzaken waarin desbetreffende persoon verdachte was. De gegevens in de OBJD hebben derhalve alleen maar betrekking op de criminaliteit die door het OM wordt vervolgd. De recidive in het onderhavige onderzoek heeft zodoende alleen betrekking op nieuwe justitiecontacten en dus niet op al het criminele gedrag van de onderzoeksgroep.

De procedures die bij de WODC-Recidivemonitor worden gehanteerd voor de verwerking van de ruwe gegevens volgen telkens een vast patroon. In de navolgende paragrafen wordt in grote lijnen ingegaan op deze werkwijze.

Voor de technische details wordt verwezen naar bijlage 3.

2.2 Selectie van de deelnemers

Ten behoeve van het onderhavige onderzoek zijn personen geselecteerd die in de periode tussen 1 januari 1997 en 31 oktober 2001 hebben deelgenomen aan Binnenste Buiten. Het gaat in totaal om 330 personen. Binnenste Buiten is in 1993 gestart en men heeft in de loop der jaren (tot 2004) ongeveer 1000 jongvolwassenen begeleid. Vanaf 1997 is het aanbod van Binnenste Buiten wezenlijk veranderd ten opzichte van de eerdere jaren door de uitbreiding met hulpverlening bij financiële schulden. Om deze reden is ervoor gekozen in het onderzoek de instroom vanaf 1997 tot de onderzoeksgroep te rekenen.

Personen die de interventie ná 31 oktober 2001 hebben afgesloten zijn buiten beschouwing gelaten, omdat er in de WODC-Recidivemonitor een minimale observatietermijn van twee jaar geldt om de recidive van deelnemers aan een interventie te kunnen bepalen. Voor deze termijn is gekozen omdat een kortere observatietermijn een onbetrouwbaar beeld van de omvang van de recidive te zien zou geven. De kans bestaat namelijk dat recent vervolgde delicten nog niet in het JDS zijn geregistreerd. Men wil bovendien de recidive na een interventie op langere termijn in beeld krijgen en dit kan alleen als er voldoende tijd is verstreken sinds de laatste deelnemer uit de

onderzoeksgroep het programma heeft doorlopen.

(10)

De recidive van de onderzoeksgroep is onderzocht voor de periode na het beëindigen van de interventie tot aan 1 februari 2004. De feitelijke observatie- termijn van de personen in de onderzoeksgroep kan dus variëren tussen 27 en 84 maanden. Over de onderzoeksperiode waren de gegevens van 330 deelnemers beschikbaar. Van 25 van de 330 deelnemers bleek de koppeling met gegevens uit het OBJD niet mogelijk omdat de aangeleverde persoons- gegevens onvolledig of onjuist waren of in elk geval niet overeenkwamen met de gegevens van de Centrale Justitiële Documentatie. Hierdoor zijn deze 25 personen niet in het onderzoek betrokken en bestaat de uiteindelijke onderzoeksgroep derhalve uit 305 personen.

2.3 De werkwijze in dit onderzoek

De vier onderzoeksvragen, zoals die in hoofdstuk 1 zijn geformuleerd, worden als volgt beantwoord.

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op demografische kenmerken van de deelnemers aan Binnenste Buiten. Voor dit onderzoek waren slechts enkele persoonsgegevens beschikbaar. Naast de achtergrondkenmerken van de deelnemers zal ook worden nagegaan wat de kenmerken zijn van de uitgangszaken

2

: uit welke feiten bestaan deze precies? Daarnaast zal een beschrijving worden gegeven van het strafrechtelijk verleden van de deelnemers van Binnenste Buiten: welk deel van de groep werd al eerder vervolgd, hoe vaak zijn zij al eerder met justitie in aanraking geweest en wat zijn de kenmerken van eerdere justitiecontacten?

Bij de tweede onderzoeksvraag staan de justitiecontacten na afronding van de interventie centraal. Nagegaan zal worden of iemand opnieuw met justitie in aanraking is gekomen (de prevalentie van recidive) en zo ja, na hoeveel tijd dit is gebeurd en hoeveel nieuwe justitiecontacten er zijn (recidivefrequentie).

Daarnaast wordt onderzocht wat de aard en ernst is van de recidivezaken.

Om vast te stellen of er sprake is van recidive worden drie criteria gehan- teerd. In tabel 2.1 worden deze criteria omschreven (zie ook bijlage 3). Deze drie criteria onderscheiden naar ernst van de vervolgde delicten drie soorten recidive. In het geval van algemene recidive wordt ieder nieuw justitiecontact als recidive beschouwd, met uitzondering van zaken die eindigen in een vrijspraak, een technisch sepot of een andere technische uitspraak. Feiten die door de kantonrechter worden afgedaan, worden eveneens buiten beschouwing gelaten. Bij ernstige en zeer ernstige recidive wordt nagegaan wat de strafdreiging van het delict is waarvoor men opnieuw met justitie in aanraking komt. In bijlage 6 wordt een overzicht gegeven van de strafdreiging voor de meest voorkomende wetsartikelen die in de gebruikte

onderzoeksdatabase zijn geregistreerd.

2 Een uitgangszaak is de zaak die de aanleiding vormde voor het verblijf in PCMI De Corridor, waar men aan de interventie heeft deelgenomen.

(11)

Tabel 2.1: Recidivecriteria

Criterium Omschrijving

algemene recidive alle nieuwe justitiecontacten, behalve vrijspraken, technische sepots en technische uitspraken

ernstige recidive nieuwe justitiecontacten n.a.v. een delict waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd (doorgaans met een wettelijke strafdreiging van vier jaar of meer)*

zeer ernstige recidive nieuwe justitiecontacten n.a.v. een delict met en wettelijke strafdreiging van acht jaar of meer

* Ook delicten met een lagere strafdreiging, maar waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd vallen in deze categorie

Bron: WODC

De prevalentie van de verschillende vormen van recidive in de onderzoeks- groep wordt uitgedrukt in termen van het percentage personen dat sinds het eind van de interventie nieuwe justitiecontacten heeft opgebouwd. De recidivefrequentie wordt gedefinieerd als het gemiddeld aantal nieuwe justitiecontacten binnen een bepaalde periode na afronding van de inter- ventie. Bij het bepalen van de recidivefrequentie worden alleen mensen betrokken die daadwerkelijk gerecidiveerd hebben. Bij het vaststellen van de kenmerken van de recidivezaken worden alle recidivecontacten binnen de groep onderzocht. De kenmerken van de totale recidive worden beschreven in termen van de typen delicten waarvoor iemand opnieuw met justitie in aanraking is geweest en de afdoening van de strafzaken. Van alle zaken volgend op het eind van de interventie wordt vastgesteld welk percentage werd afgedaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheids- benemende maatregel. Daarbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van maximaal zes maanden, en anderzijds onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van langer dan zes maanden of een vrijheidsbenemende maatregel.

De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op de vraag hoe de samenhang is tussen recidive en een aantal achtergrondkenmerken van de deelnemers. Uit de literatuur blijkt dat achtergrondkenmerken zoals geslacht, tot een etnische minderheidsgroep behoren, reeds op jonge leeftijd justitiecontacten hebben en de duur en ernst van iemands strafrechtelijk verleden duidelijk samen- hangen met de kans op recidive (zie bijvoorbeeld Lloyd, Mair & Hough, 1994;

Van der Heiden-Attema & Wartna, 2000; Piquero, Farrington & Blumstein, 2003). De sterkte van deze samenhangen in de Binnenste Buitengroep wordt met behulp van Cox-regressie onderzocht (zie verder bijlage 3).

De vierde onderzoeksvraag tot slot betreft de vraag hoe de recidive zich ver-

houdt tot die in een vergelijkbare groep. Als men op basis van de vergelijking

van recidive in een onderzoeksgroep en een vergelijkingsgroep uitspraken wil

doen over de effectiviteit van een interventie is het noodzakelijk dat onder-

zoeksgroep en controlegroep goed vergelijkbaar zijn (zie bijlage 4 voor een

uitgebreide beschrijving). In dit onderzoek is een dergelijke controlegroep

voorafgaand aan de interventie niet samengesteld. Daarnaast bleek het

eveneens onmogelijk om een reële vergelijkingsgroep te vormen nadat de

interventie was afgesloten. De informatie vanuit de administratie van het

Binnenste Buitenproject bood hiervoor te weinig aanknopingspunten. Om de

gepresenteerde recidivecijfers na afronding van de interventie toch te kunnen

relateren aan een andere groep gesanctioneerden wordt nagegaan hoe de

recidive van de deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt

tot die van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Vervolgens wordt de

(12)

recidive van de totale onderzoeksgroep vergeleken met die van een virtuele vergelijkingsgroep. Voor dit laatste is een zogenoemd voorspellingsmodel gebruikt.

Het gebruikte voorspellingsmodel is een eerste versie van een in het kader van de Recidivemonitor door het WODC ontwikkeld voorspellingsmodel (Tollenaar & Wartna, in voorbereiding). In dit voorspellingsmodel wordt voor alle daders uit de totale populatie van daders uit 1997 met gebruikmaking van logistische regressie geschat wat de invloed is van bepaalde (statische) achtergrondkenmerken op de kans om te recidiveren. Vervolgens wordt de recidive geschat voor een subgroep van daders die wat betreft de (statische) achtergrondkenmerken exact overeenkomen met de deelnemers aan de interventie. Deze voorspelde recidive wordt daarna vergeleken met de waargenomen recidive in de deelnemersgroep. Met andere woorden, de waargenomen recidive van de deelnemers aan de interventie wordt vergeleken met de voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact dezelfde (statische) achtergrondkenmerken. Als het percentage voorspelde recidive hoger uitvalt dan de waargenomen recidive, kan gesteld worden dat de deelnemers aan een interventie het beter doen dan de gemiddelde justitiabele met dezelfde achtergrondkenmerken. Omdat uitsluitend een beperkt aantal (statische) kenmerken in het model kan worden opgenomen, kan het voorspellingsmodel de recidive nooit perfect voorspellen. Immers, een groot aantal andere relevante kenmerken waar geen informatie over beschikbaar is, kan niet in het model betrokken worden.

Daarom blijft voor het doen van harde uitspraken over de effectiviteit van

een interventie een reële vergelijkingsgroep te verkiezen boven een virtuele

vergelijkingsgroep (zie verder bijlage 5).

(13)

3 Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van dit onderzoek besproken.

Paragraaf 3.1 gaat in op de achtergrondkenmerken van de deelnemers aan Binnenste Buiten in de periode 1997-2001. Achtereenvolgens worden de persoonskenmerken van de deelnemers, de kenmerken van de uitgangszaak naar aanleiding waarvan iemand in PCMI De Corridor verbleef en het

strafrechtelijk verleden van de deelnemers beschreven. In paragraaf 3.2 wordt de vraag beantwoord van welke recidive er sprake is na het volgen van de interventie. De recidive van de deelnemers van Binnenste Buiten wordt beschreven aan de hand van drie aspecten: de prevalentie, de frequentie en de kenmerken van de recidive in termen van aard en ernst. In paragraaf 3.3 wordt beschreven welke achtergrondkenmerken van de deelnemers samen- hangen met de kans op recidive. Tot slot wordt in paragraaf 3.4 ingegaan op de vraag hoe de recidive van degenen die de interventie afrondden zich verhoudt tot die van degenen die voortijdig uitvielen en wordt nagegaan hoe de recidive in de onderzoeksgroep zich verhoudt tot die in een virtuele vergelijkingsgroep met dezelfde statische achtergrondkenmerken.

3.1 Achtergrondkenmerken 3.1.1 Persoonskenmerken

De onderzoeksgroep bestaat uit 305 deelnemers die in de periode 1997 tot en met oktober 2001 hebben deelgenomen aan Binnenste Buiten. Alle

deelnemers zijn mannen. Van de deelnemers van Binnenste Buiten is 63% in Nederland geboren. Veertien procent is in Marokko geboren, bijna 10% op de Nederlandse Antillen of Aruba, 4% in Suriname en 2% in Turkije. De overige 7% is elders geboren. Gemiddeld was de onderzoeksgroep 20 jaar en drie maanden ten tijde van hun uitgangszaak (met een standaarddeviatie van 1,6 jaar). Op het moment dat zij in PCMI De Corridor instroomden waren ze gemiddeld 21 jaar en zes maanden en op het moment dat zij uit De Corridor vertrokken waren ze gemiddeld 22 jaar (met in beide gevallen een

standaarddeviatie van 1,6 jaar).

(14)

Tabel 3.1: Persoonskenmerken van de deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001) deelnemers BB 1997- 2001

(n = 305) geboorteland

Nederland 63,3

Suriname 4,3

Nederlandse Antillen & Aruba 9,2

Turkije 2,0

Marokko 14,1

overig Afrika, Amerika, Azië en Oceanië 4,3

overig Europa 3,0

gemiddelde leeftijd t.t.v. uitgangszaak 20 jaar 3 maanden (sd = 1,6) gemiddelde leeftijd t.t.v. begin verblijf 21 jaar 6 maanden (sd = 1,6) gemiddelde leeftijd t.t.v. eind verblijf 22 jaar 0 maanden (sd = 1,6) Bron: WODC

3.1.2 Kenmerken van de uitgangszaak

In tabel 3.2 is een aantal kenmerken van de uitgangszaken van de

onderzoeksgroep opgenomen. Uit deze tabel

3

blijkt dat het in 37% van de gevallen ging om een zaak naar aanleiding van een vermogensdelict zonder geweld. In 36% van de gevallen ging het om een vermogensdelict met geweld en in 29% van de gevallen ging het om een agressiedelict. In 18% van de gevallen was men naar aanleiding van een overtreding van de opiumwet met justitie in aanraking gekomen en in 12% was het uitgangsdelict niet in een van de genoemde categorieën in te delen. Slechts 2% van de uitgangszaken was naar aanleiding van een zedendelict en van 1% van de uitgangszaken is onbekend welk type delict de aanleiding voor de zaak was.

De wijze waarop de uitgangszaken zijn afgedaan is niet in tabel 3.2 opgeno- men, maar varieert uiteraard nauwelijks. Dat is niet verwonderlijk omdat de onderzoeksgroep bestaat uit een groep mensen die minstens dertien weken in De Corridor moesten verblijven. In bijna een kwart van de gevallen kreeg men, naast een vrijheidsstraf, een geldboete en in 6% van de gevallen was sprake van een taakstraf. Deze kan ofwel naast een vrijheidsstraf zijn opge- legd, ofwel na mislukken van de taakstraf in een vrijheidsstraf zijn omgezet.

Tabel 3.2: Kenmerken van de uitgangszaak van de deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001)

type delict* deelnemers BB 1997- 2001

(n = 305)

vermogen zonder geweld 37,0%

vermogen met geweld 36,7

agressie 29,2

zeden 2,3

Opiumwet 18,4

overig 12,1

onbekend 1,0

* Percentages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één delict voorkomt.

Bron: WODC/OBJD

3 Zie bijlage 4 voor het type en de ernst van de delicten.

(15)

3.1.3 Het strafrechtelijk verleden

Tabel 3.3 geeft een overzicht van het strafrechtelijk verleden van de gedetineerden die in de periode 1997-2001 aan Binnenste Buiten hebben deelgenomen. Uit de tabel blijkt dat 19,3% van de onderzoeksgroep niet eerder met justitie in aanraking is geweest. De uitgangszaak was voor hen het eerste justitiecontact. Van de onderzoeksgroep is 30% één tot twee keer eerder met justitie in aanraking geweest en 17,7% van de onderzoeksgroep is drie tot vier keer eerder met justitie in aanraking geweest. Bijna een kwart heeft vijf tot tien eerdere justitiecontacten gehad. Van de deelnemers aan Binnenste Buiten in de periode 1997-2001 is 8,5% zelfs elf keer of vaker met justitie in aanraking geweest voorafgaand aan de zaak waarvoor zij in PCMI De Corridor verbleven.

Op basis van de strafdreiging kan een onderscheid worden gemaakt naar lichte, middelzware en zware contacten. Lichte justitiecontacten zijn

contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier jaar of minder, middelzware justitiecontacten zijn contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier tot acht jaar en zware justitiecontac- ten zijn contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van acht jaar of hoger. Wanneer dit onderscheid wordt aangebracht, blijkt dat bijna de helft (48,9%) van de gedetineerden geen eerdere zaken heeft naar aanleiding van lichte delicten. Dit percentage ‘first-offenders’ ligt hoger dan het percentage first-offenders wanneer alle contacten in ogenschouw worden genomen. Dit wordt verklaard door mensen die wél eerdere justitiecontacten hebben gehad, maar uitsluitend naar aanleiding van middelzware of zware delicten. Verder blijkt uit de tabel dat bijna een derde (32,1%) van de deel- nemers geen eerdere justitiecontacten heeft naar aanleiding van middelzware delicten. Tot slot is uit de tabel af te lezen dat bijna drie kwart (72,1%) van de onderzoeksgroep geen eerdere justitiecontacten heeft naar aanleiding van zware delicten.

Tabel 3.3: Aantal eerdere justitiecontacten in het strafrechtelijk verleden van de deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001)

alle contacten lichte contacten middelzware contacten

zware contacten

aantal eerdere contacten

0 19,3% 48,9 32,1 72,1

1-2 30,2 33,8 34,1 25,2

3-4 17,7 10,8 16,7 2,6

5-10 24,3 5,9 13,8 0,0

11 of meer 8,5 0,7 3,3 0,0

Bron: WODC/OBJD

3.2 Recidive na Binnenste Buiten 3.2.1 De prevalentie van de recidive

In hoofdstuk 2 zijn drie criteria voor recidive besproken. De prevalentie van

de recidive van de deelnemers van Binnenste Buiten is voor elk van deze

criteria nagegaan. In grafiek 3.1 staan de resultaten voor de algemene,

ernstige en zeer ernstige recidive in de periode vanaf de datum van het eind

(16)

van het verblijf in De Corridor

4

. Deze datum is in dit onderzoek beschouwd als het begin van de recidive-observatietermijn.

Uit grafiek 3.1 kan worden afgelezen dat bijna een kwart van de deelnemers van Binnenste Buiten (23,9%) in het eerste jaar na het eind van de interventie opnieuw met justitie in aanraking komt. In de periode tot zes jaar na het eind van het verblijf in De Corridor loopt dit percentage op tot meer dan twee derde van de deelnemers (68,6%). Binnen deze periode van zes jaar is bijna de helft (48,7%) naar aanleiding van een misdrijf met een strafdreiging van vier jaar of meer met justitie in aanraking gekomen (ernstige recidive). Een vijfde deel (20,7%) van de onderzoeksgroep heeft binnen zes jaar minstens één nieuw justitiecontact naar aanleiding van een misdrijf met een

strafdreiging van acht jaar of meer (zeer ernstige recidive).

Figuur 3.1: Prevalentie van algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001) (n=305) vanaf het eind van het verblijf

3.2.2 De frequentie van de recidive

Van degenen die opnieuw met justitie in aanraking kwamen, is het gemid- deld aantal nieuwe justitiecontacten bepaald. Tabel 3.4 laat zien dat de deel- nemers die in de eerste vier jaar na het eind van het verblijf in De Corridor recidiveren, in die periode gemiddeld 2,5 nieuwe contacten met justitie opbouwen

5

. Ze komen in deze periode gemiddeld 1,4 keer met justitie in aanraking vanwege een misdrijf met een strafdreiging van vier jaar of meer (ernstige recidive) en gemiddeld 0,3 keer vanwege een misdrijf met een strafdreiging van acht jaar of meer (zeer ernstige recidive).

4 In bijlage 2 zijn de tabellen opgenomen die horen bij de grafieken uit dit hoofdstuk.

5 Het verschil in het aantal jaren waarover in de grafiek 3.1 en tabel 3.4 wordt gerapporteerd heeft te maken met de gebruikte analysetechniek. Voor het berekenen van prevalenties wordt gebruik gemaakt van survival- analyse, een techniek die rekening houdt met de verschillen in observatieduur tussen de respondenten. Voor het berekenen van de frequentie van nieuwe justitiecontacten was het niet mogelijk gebruik te maken van een techniek die hiervoor corrigeert en is besloten de frequenties te berekenen over de periode die overeenkomt met de observatietermijn van minstens de helft van de respondenten.

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

0 1 2 3 4 5 6

Observatieperiode in jaren

Percentage recidivisten

Algemene recidive Ernstige recidive Zeer ernstige recidive

(17)

Tabel 3.4: Cumulatief gemiddeld aantal justitiecontacten van deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001) vanaf het eind van het verblijf

criterium observatieperiode

1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar

algemene recidive 1,6 1,8 2,3 2,5

ernstige recidive 0,9 1,0 1,3 1,4

zeer ernstige recidive 0,2 0,3 0,3 0,3

Bron: WODC/OBJD

3.2.3 De aard en ernst van de recidive

In totaal hebben de deelnemers van Binnenste Buiten, die na hun verblijf in De Corridor opnieuw met justitie in aanraking kwamen, tot 2004 582 nieuwe justitiecontacten opgebouwd. Tabel 3.5 geeft een overzicht van de kenmerken van deze recidivezaken. Bij 37,5% van de recidivezaken is sprake van een ver- mogensdelict zonder geweld. Bijna een derde (30,2%) van de recidivezaken betreft een agressiedelict en bijna een tiende (9,1%) van de zaken betreft een opiumdelict. De recidivezaken betreffen niet vaak een vermogensdelict met geweld (4,6%) en zedendelicten komen nog minder vaak voor (0,3%). In bijna een kwart van de gevallen (24,4%) betreft de recidivezaak een delict dat niet in een van de andere categorieën kan worden ingedeeld en van een klein percentage zaken is onbekend naar aanleiding van welk delict de zaak is (5,8%).

Uit tabel 3.5 blijkt dat een vijfde van de recidivezaken op het moment van het einde van de dataverzameling voor dit onderzoek nog niet is afgedaan.

De tabel laat verder zien dat 9,5% van de recidivezaken door het Openbaar

Ministerie met een transactie is afgedaan. Het OM heeft 5,3% van de

recidivezaken geseponeerd en 9,1% van alle recidivezaken is bij een andere

zaak gevoegd. Voorts is uit de tabel af te lezen dat bijna drie vijfde van de

recidivezaken werd gedagvaard (57,0%). Bij 13,9% van alle recidivezaken

(24,4% van de gedagvaarde recidivezaken) is een taakstraf opgelegd en bij

22,2% van alle recidivezaken is een geldstraf opgelegd. Meer dan een kwart

van alle recidivezaken (27,3%) eindigt met een (deels) onvoorwaardelijke

vrijheidsstraf. Wanneer voor een recidivezaak een (deels) onvoorwaardelijke

vrijheidsstraf werd opgelegd, betrof dat in 27,6% van de zaken een vrijheids-

straf van meer dan zes maanden.

(18)

Tabel 3.5: Kenmerken van de zaken in de periode na het eind van het verblijf van deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001)

recidivezaken van deelnemers aan Binnenste Buiten (n = 582)

type delict*

vermogen zonder geweld 37,5%

vermogen met geweld 4,6

agressie 30,2

zeden 0,3

Opiumwet 9,1

overig 24,4

onbekend 5,8

afdoening**

transactie 9,5

beleidssepot 5,3

voeging 8,1

niet afgedaan 20,1

taakstraf 13,9

geldstraf 22,2

(deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf 27,3 voorwaardelijke vrijheidsstraf 6,9

* Percentages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één delict voorkomt.

** Perce ntages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één straf wordt opgelegd.

Bron: WODC/OBJD

Als men de delicttypen en afdoeningen van de recidivezaken legt naast die van de uitgangszaken (zie tabel 3.2), blijkt dat de recidivezaken van de deel- nemers van Binnenste Buiten minder ernstig zijn dan de uitgangszaken. Het is evenwel niet correct de recidivezaken en de uitgangszaken te vergelijken.

De uitgangszaken vormen namelijk geen willekeurige steekproef uit het verleden van de Binnenste Buiten deelnemers; doordat de deelnemers van Binnenste Buiten het object van studie zijn, is in de uitgangszaak per definitie een langere gevangenisstraf opgelegd.

3.3 Waar hangt de kans op recidive mee samen?

In deze paragraaf wordt de derde onderzoeksvraag beantwoord: welke achter- grondkenmerken hangen samen met recidive onder deelnemers van de interventie? Op basis van wat bekend is uit de literatuur over kenmerken die samenhangen met de kans op recidive (zie bijvoorbeeld Lloyd, Mair &

Hough, 1994; Van der Heiden-Attema & Wartna, 2000; Piquero, Farrington &

Blumstein, 2003) en op basis van de beschikbaarheid van gegevens in de OBJD is ervoor gekozen om van de volgende achtergrondkenmerken na te gaan hoe die samenhangen met het al dan niet voorkomen van recidive onder deelnemers van Binnenste Buiten: leeftijd ten tijde van het eerste contact met justitie, leeftijd ten tijde van de zaak naar aanleiding waarvan men in De Corridor verbleef, de duur van het strafrechtelijk verleden, het geboorteland

6

en het aantal eerdere lichte, zware en middelzware justitie- contacten. Tevens is nagegaan of de manier waarop de deelnemer de interventie afrondt verband houdt met de kans op recidive.

6 In verband met de betrekkelijk geringe omvang van de onderzoeksgroep is de variabele geboorteland gecategoriseerd in ‘in Nederland geboren’ en ‘niet in Nederland geboren’.

(19)

Om de samenhang tussen achtergrondkenmerken en recidive te bepalen is hier een Cox-regressie gebruikt (zie ook bijlage 3)

7

. De samenhang tussen achtergrondkenmerken en recidive wordt uitgedrukt in een coëfficiënt (e

β

).

Als deze kleiner is dan één betekent een hogere waarde op het achtergrond- kenmerk een kleinere kans op recidive. Wanneer de coëfficiënt groter is dan één, dan betekent een hogere waarde op het achtergrondkenmerk een grotere kans op recidive.

Niet alle achtergrondkenmerken hangen samen met de kans op recidive na deelname aan de training. In tabel 3.6 worden zowel de significante als de niet significante resultaten van de Cox-regressie weergegeven. Uit de tabel blijkt dat de kans dat een deelnemer recidiveert, toeneemt naarmate hij jonger was ten tijde van de uitgangszaak. Ook het aantal eerdere justitie- contacten is voorspellend voor recidive. Dit geldt voor lichte, middelzware en zware justitiecontacten: hoe meer eerdere contacten, des te groter de kans op recidive. Dit is iets dat in zeer uiteenlopende dadergroepen steeds opnieuw worden gevonden; de omvang van het s trafrechtelijk verleden hangt sterk samen met de kans opnieuw met justitie in aanraking te komen (Lloyd, Mair

& Hough, 1994). De kans op recidive is tevens groter wanneer een deelnemer voortijdig is gestopt met Binnenste Buiten. In dit geval wordt de referentie- categorie gevormd door de deelnemers die Binnenste Buiten hebben afgerond. Dit betekent dat de kans dat een deelnemer recidiveert groter is wanneer hij is uitgevallen dan wanneer hij de interventie heeft afgerond.

Deze bevinding komt overeen met wat Spaans in 1997 vond; ook in zijn onderzoeksgroep deden degenen die de interventie hadden afgerond het beter dan degenen die voortijdig waren uitgevallen.

Tabel 3.6: De invloed van verschillende achtergrondkenmerken op het vóórkomen van algemene recidive onder deelnemers aan Binnenste Buiten (1997-2001)

achtergrondkenmerk eβ p

leeftijd ten tijde van de uitgangszaak 0,88 0,02

aantal eerdere lichte justitiecontacten 1,12 0,00

aantal eerdere middelzware justitiecontacten 1,05 0,00

aantal eerdere zware justitiecontacten 1,27 0,01

wijze van beëindigen van Binnenste Buiten, te weten:

uitgevallen 1,65 0,02

onbekend 0,96 n.s.

geboorteland - n.s.

leeftijd ten tijde van eerste justitiecontact - n.s.

duur van het strafrechtelijk verleden - n.s.

n.s.= niet significant

eferentiecategorie is ‘interventie afgemaakt’

Bron: WODC/OBJD

3.4 Hoe verhoudt de recidive zich tot die in een vergelijkingsgroep?

De tot nog toe gepresenteerde resultaten geven alleen een beschrijving van de recidive onder ex-deelnemers van Binnenste Buiten. Wanneer men inzicht wil krijgen in de werking van de interventie zal de recidive van de onder- zoeksgroep moeten worden vergeleken met die van een equivalente

7 Van vier personen uit de onderzoeksgroep ontbrak informatie op een van de variabelen in de Cox-regressie. Zij

(20)

controlegroep. Zoals gezegd was het echter niet mogelijk om voorafgaand aan de interventie noch achteraf een dergelijke controlegroep samen te stellen. Om de gepresenteerde recidivecijfers te kunnen relateren aan een vergelijkingsgroep is eerst nagegaan hoe de recidive van de deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Vervolgens is de recidive van de totale onderzoeks- groep vergeleken met die van een virtuele vergelijkingsgroep.

Van de 305 deelnemers aan Binnenste Buiten in de periode 1997-2001 hebben 196 personen (64,3%) de interventie afgerond. Om uiteenlopende redenen zijn 43 personen (14,1%) voortijdig uitgevallen. Van de overige 66 deelnemers (21,6%) is niet bekend of zij de interventie hebben afgerond en zij zijn niet betrokken bij onderstaande analyses.

Uit de vergelijking tussen de afmakers en de uitvallers blijkt dat diegenen die de interventie afrondden minder recidiveren dan degenen die voortijdig uitvielen. In bijlage 2 is de tabel met de recidivepercentages voor algemene, ernstige en zeer ernstige recidive opgenomen. De verschillen tussen afmakers en uitvallers zijn statistisch significant voor elk recidivecriterium. Uit grafiek 3.2 is af te leiden dat het verschil tussen beide groepen na drie jaar voor algemene recidive ongeveer 25% bedraagt. Dit verschil neemt vervolgens af om zes jaar na het vertrek uit De Corridor nog 12,4% te zijn

8

. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de interventie effectief is. Er bestaan weliswaar geen significante verschillen tussen beide groepen op de belang- rijkste kenmerken met betrekking tot strafrechtelijk verleden, maar het is niet uit te sluiten dat beide groepen van elkaar verschillen op kenmerken die niet in dit onderzoek konden worden gemeten. Bovendien is van een niet onaan- zienlijk deel van de onderzoeksgroep, te weten van een vijfde, onbekend of zij de interventie hebben afgerond of niet.

8 Vanaf het derde jaar worden de groepen waarover de recidive wordt berekend zo klein dat de resultaten instabiel kunnen zijn.

(21)

Figuur 3.2: Prevalentie van algemene recidive van afmakers en uitvallers van Binnenste Buiten (1997-2001) vanaf het eind van het verblijf

Omdat geen vergelijkingsgroep samengesteld kon worden, is het niet moge- lijk de recidive van Binnenste Buiten deelnemers te vergelijken met de recidive van vergelijkbare gedetineerden die de interventie niet volgden. Om een idee te krijgen over de relatieve hoogte van de waargenomen recidive van de deelnemers, is deze vergeleken met de voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact dezelfde (statische) achtergrondken- merken als de deelnemers aan Binnenste Buiten. Daarbij is gebruik gemaakt van de volgende zes statische kenmerken: geslacht; leeftijd ten tijde van de uitgangszaak; aantal eerdere justitiecontacten (uitgesplitst naar justitie- contacten tijdens jeugd en volwassenheid); geboorteland; soort delict van de uitgangszaak; en, strafzaakdichtheid in de periode vanaf het eerste contact tot de uitgangszaak. De keuze voor deze kenmerken is gebaseerd op literatuuronderzoek, op de beschikbaarheid van gegevens in de OBJD en op statistische analyses: de kenmerken die een statistisch significante bijdrage leverden aan de voorspelling van recidive zijn opgenomen in het voor- spellingsmodel.

Na twee jaar

9

heeft 40,0% van de deelnemers aan Binnenste Buiten gereci- diveerd. Op basis van het voorspellingsmodel was de verwachting dat dit 58,8% zou zijn. De waargenomen recidive van Binnenste Buiten deelnemers na twee jaar ligt dus 18,8% lager dan de voorspelde recidive. Dit betekent dat de deelnemers van Binnenste Buiten (uit de periode 1997-2001) beter scoren dan de gemiddelde justitiabele met dezelfde achtergrondkenmerken. Met andere woorden, ze doen het beter dan op basis van hun achtergrondken- merken verwacht mocht worden. Dit resultaat betekent echter niet dat hiermee is aangetoond dat Binnenste Buiten effectief is. Het voorspellings- model is immers gebaseerd op een beperkt aantal statische achtergrondken- merken, waardoor de recidive nooit perfect voorspeld kan worden. Over een groot aantal andere variabelen die een rol spelen bij het al of niet vóórkomen van recidive is geen informatie beschikbaar. Doordat er geen vergelijkings- groep beschikbaar is, is niet bekend hoe de verhouding tussen waargenomen

9 De lengte van deze observatietermijn hangt samen met de bij het voorspellen van recidive gehanteerde 0

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

0 1 2 3 4 5 6

Observatieperiode in jaren

Percentage recidivisten

Uitvallers (n=43) Afmakers (n=196) Totaalgemiddelde

(22)

en voorspelde recidive voor een dergelijke groep zou zijn. Dat betekent

dat het onmogelijk is om behandeleffecten te onderscheiden van selectie-

effecten. Behandeleffecten hebben betrekking op de effectiviteit van een

interventie. Selectie-effecten zeggen iets over de mensen die geselecteerd zijn

voor deelname aan een interventie. Om deel te kunnen nemen aan Binnenste

Buiten moet een gedetineerde gemotiveerd zijn om te veranderen. Over de

virtuele vergelijkingsgroep zijn dergelijke gegevens niet bekend. Het is

mogelijk dat de deelnemers van Binnenste Buiten gemiddeld gemotiveerder

zijn dan de virtuele vergelijkingsgroep. Op basis van deze resultaten kan dus

niet gezegd worden dat Binnenste Buiten effectief is. Aan de andere kant kan

echter ook niet gesteld worden dat Binnenste Buiten niet effectief is.

(23)

4 Slot

Het WODC heeft op verzoek van het beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) onderzoek gedaan naar de recidive onder deelnemers aan Binnenste Buiten. Binnenste Buiten is een arbeidstoeleidingsproject dat door PI Noord-Brabant Noord wordt aangeboden aan jongvolwassen gedetineer- den met een strafrestant van minstens 13 weken. De doelstelling van Bin- nenste Buiten is gedetineerden te plaatsen in een reguliere arbeidsplaats, dan wel een opleidingsplaats binnen een reguliere beroepsopleiding. Daarnaast beoogt men een stabiele woon- en leefsituatie te bevorderen als voorwaarde voor het welslagen van deze plaatsingen in werk of opleiding. In deze studie is de recidive van de deelnemers uit de periode 1997-2001 onderzocht. De recidive heeft in dit onderzoek betrekking op nieuwe justitiecontacten;

delicten die niet in het Justitieel Documentatie Systeem zijn geregistreerd, zijn niet onderzocht. Het onderzoek is beperkt tot een beschrijving van de recidive en biedt geen verklaring voor de recidive. Het ligt buiten de reikwijdte van de vraag van TR aan het WODC om de theoretische grond- slagen van de interventie nader te onderzoeken en na te gaan of er sprake is van programma-integriteit. Hieronder volgt eerst een korte beantwoording van de onderzoeksvragen waarna enkele conclusies worden getrokken.

De eerste onderzoeksvraag in deze studie heeft betrekking op de achter- grondkenmerken van de deelnemers aan Binnenste Buiten. De deelnemers aan de interventie zijn allemaal mannen en van hen is bijna twee derde in Nederland geboren. De gemiddelde leeftijd van de onderzoeksgroep lag ten tijde van het eind van het verblijf in De Corridor op 22 jaar. Het meest voorkomende delict in de uitgangszaak betreft een vermogensdelict zonder geweld, direct gevolgd door een vermogensdelict met geweld. Het aandeel first-offenders in de onderzoeksgroep bedraagt 19,3%.

De tweede onderzoeksvraag gaat in op de recidive van de onderzoeksgroep na afloop van Binnenste Buiten. Zes jaar na het eind van de interventie is bijna 70% van de deelnemers opnieuw met justitie in aanraking geweest.

Degenen die in de eerste vier jaar na de interventie recidiveren, hebben in die periode gemiddeld 2,5 nieuwe justitiecontacten. Het meest voorkomende delict in de recidivezaken is een vermogensdelict zonder geweld en meer dan een kwart van de recidivezaken wordt een (deels) onvoorwaardelijke

vrijheidsstraf opgelegd.

De derde onderzoeksvraag richt zich op de achtergrondkenmerken die

samenhangen met het al dan niet vóórkomen van recidive. De kans dat een

deelnemer recidiveert, neemt toe naarmate hij jonger was ten tijde van de

zaak naar aanleiding waarvan hij in De Corridor is geplaatst. Ook de omvang

van het strafrechtelijk verleden is een belangrijk kenmerk bij de voorspelling

van recidive in de onderzoeksgroep; des te meer lichte, middelzware en

zware eerdere justitiecontacten, des te groter de kans op recidive is. Daar-

naast is de manier waarop de deelnemer de interventie heeft afgesloten van

belang voor de voorspelling van recidive; een deelnemer die voortijdig is

uitgevallen heeft een grotere kans op recidive dan een deelnemer die

Binnenste Buiten heeft afgerond.

(24)

De vierde onderzoeksvraag richt zich op de vraag hoe de recidive van de deelnemers aan de interventie zich verhoudt ten opzichte van die van een vergelijkingsgroep. Voor dit onderzoek bleek het onmogelijk om een reële vergelijkingsgroep samen te stellen. Om de recidivecijfers na afronding van de interventie te kunnen relateren aan een andere groep gesanctioneerden is eerst nagegaan welke verschillen er zijn tussen degenen die de training heb- ben afgerond en degenen die voortijdig zijn uitgevallen. Uit deze vergelijking, bleek dat de afmakers in alle opzichten — algemene, ernstige en zeer ernstige recidive — minder recidiveren dan de uitvallers. Dit verschil tussen beide groepen kan niet verklaard worden door verschillen in relevante achtergrond- kenmerken zoals omvang van het strafrechtelijk verleden of leeftijd waarop het eerste justitiecontact heeft plaatsgevonden. Het is echter niet uit te sluiten dat beide groepen verschillen op kenmerken die niet in dit onderzoek konden worden gemeten en dat deze verschillen de verklaring vormen voor het verschil in recidive tussen de groepen. Vervolgens is de recidive van de onderzoeksgroep vergeleken met voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact gelijke achtergrondkenmerken. De recidive in de deelnemersgroep valt lager uit dan de voorspelde recidive. Op basis hiervan kan echter niet geconcludeerd worden dat de recidive in de deelnemersgroep lager ligt dan het geval zou zijn geweest wanneer zij niet hadden deelgenomen aan Binnenste Buiten.

Uit dit onderzoek kunnen geen conclusies getrokken worden omtrent de effectiviteit van Binnenste Buiten. Daarvoor is een ander type onderzoek nodig waarin de resultaten van de deelnemers worden afgezet tegen die van een optimaal gematchte controlegroep. In dit onderzoek was het niet mogelijk een dergelijke controlegroep s amen te stellen, zelfs niet achteraf.

Daarnaast is het van belang dat van de deelnemers voldoende informatie aanwezig is over criminogene en beschermende factoren die van invloed zijn op recidive. Over een aantal belangrijke recidivebeïnvloedende factoren zoals selectie of motivatie van de deelnemers, was helaas niets bekend.

Het is positief dat de Binnenste Buiten-deelnemers die de interventie hebben

afgerond minder vaak opnieuw met justitie in aanraking komen dan degenen

die de interventie voortijdig hebben afgebroken. Evenzo is het positief dat de

waargenomen recidive van de onderzoeksgroep lager uitvalt dan de recidive

die op basis van statische achtergrondkenmerken voorspeld werd. Deze

bevindingen vormen weliswaar geen bewijs voor de effectiviteit van

Binnenste Buiten, maar sluiten ook niet uit dat de interventie de recidive

terugdringt. De resultaten zijn hoopvol genoeg om een grondige evaluatie

van Binnenste Buiten aan te bevelen waarbij de recidive van de deelnemers

aan de interventie wordt vergeleken met die van een vergelijkbare controle-

groep. In een dergelijke evaluatie zou tevens de theoretische onderbouwing

van Binnenste Buiten moeten worden beschreven en dient nagegaan te

worden of de interventie wordt aangeboden zoals bedoeld. Zodoende zou

een dergelijke evaluatie de werking van de interventie in beeld brengen.

(25)

Literatuur

Aos, S., P. Phipps, R. Barnoski & R. Lieb

The comparative costs and benefits of programs to reduce crime Olympia, WA, Washington State Institute for Public Policy, 2001

Dekkers, L., J. Verhoeven, F. Wittens, J. van Lokven, M. Hazeleger & G.J. de Vreede

Binnenste Buiten: hoe jonge gedetineerden aan een baan worden geholpen Zeeland, Provinciaal Steunpunt Werkgelegenheid, PTK De Corridor, 1995 Heiden-Attema, N. van der & B.S.J. Wartna

Recidive na verblijf in een JBI. Een vervolgstudie naar de geregistreerde criminaliteit onder jongeren uit een justitiële jeugdinrichting

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2000

Knaap, L.M., van der, A.M. van der Laan & B.S.J. Wartna

Recidivemeting onder deelnemers van drie verschillende justitiële interventies Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, interne rapportage, 2004

Knaap, L.M., van der, A.M. van der Laan & B.S.J. Wartna Recidivemeting onder deelnemers van nieuw Positief Initiatief Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2005

Laan, A.M. van der, L.M. van der Knaap & B.S.J. Wartna

Recidivemeting onder deelnemers aan de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2005 Latimer, J., C. Dowden & K.E. Morton-Bourgon

Treating youth in conflict with the law: A new meta-analysis

z.p., Research and Statistics Division, Department of Justice Canada, 2003 Linden, B. van der

Terugdringen recidive

Proces, jrg. 83, nr. 3, 2004, pp. 94-101 Lloyd, C., G. Mair & M. Hough

Explaining reconviction rates: a critical analysis London, Home Office Research Study No. 136, 1994 Piquero, A.R., D.P. Farrington & A. Blumstein

The criminal career paradigm. In Michael Tonry Crime & Justice Chicago, University of Chicago, 2003

Programma Terugdringen Recidive Gedragsinterventies

Den Haag, Ministerie van Justitie, januari 2005

(26)

Spaans, E.C.

De Jeugdwerkinrichting binnenstebuiten gekeerd: onderzoek naar de resultaten van de Jeugdwerkinrichting en het project Binnenste Buiten

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 1997 Tollenaar, N. & B.S.J. Wartna

Ontwikkeling van een voorspellingmodel

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, in voorbereiding Wartna B.S.J., N.J. Baas & E.M.Th. Beenakkers

Beter, anders en goedkoper. Een literatuurverkenning ten behoeve van het traject Modernisering Sanctietoepassing

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2004 Wartna, B.S.J., M. Blom & N. Tollenaar

De WODC-Recidivemonitor

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2004 (http://www.wodc.nl)

(27)

Bijlage 1 Samenstelling van de begeleidingscommissie

Voorzitter

Dhr. prof. dr. J.P.S. Fiselier, universitair hoofddocent Katholieke

Universiteit Nijmegen en bijzonder hoogleraar Penologie, Rijksuniversiteit Groningen.

Leden

Dhr. dr. S. Bogaerts, hoofd afdeling Criminaliteitspreventie, Slachtofferzorg, Jeugdbescherming en Sanctietoepassing, WODC.

Dhr. prof. dr. P.G.M. van der Heijden, hoogleraar Statistiek, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht.

Dhr. dr. M.M. Kommer, plaatsvervangend directeur Directie Algemene Justitiële Strategie, Ministerie van Justitie.

Dhr. dr. K.E. Swierstra, senior beleidsadviseur directie Sanctie- en Preventiebeleid, Ministerie van Justitie.

Dhr. drs. J.J.L.M. Verhagen, hoofd afdeling Informatieanalyse en Documentatie, Dienst Justitiële Inrichtingen; vervangen door dhr. P.L.

Linckens, medewerker onderzoek en informatieanalyse, Dienst Justitiële Inrichtingen.

Dhr. drs. C. Wiebrens, beleidsadviseur Parket-Generaal, Openbaar Ministerie.

Dhr. drs. G.J. Terlouw, beleidsmedewerker afdeling ontwikkeling, directie

Justieel Jeugdbeleid, Ministerie van Justitie.

(28)

Bijlage 2 Tabellen behorende bij grafieken uit Hoofdstuk 3

Tabel 1: Cumulatief percentage algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van deelnemers van Binnenste Buiten (1997-2001) (n=305) vanaf het eind van het verblijf

Observatieperiode in jaren

1 2 3 4 5 6

algemene recidive 23,9% 40,0 50,7 59,9 65,9 68,6

ernstige recidive 16,7 26,2 34,7 42,5 47,2 48,7

zeer ernstige recidive 5,3 8,5 12,3 16,9 19,9 20,7

Bron: WODC/OBJD

Tabel 2: Cumulatief percentage algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van afmakers en uitvallers van Binnenste Buiten (1997-2001) vanaf het eind van het verblijf

Observatieperiode in jaren

1 2 3 4 5 6

algemene recidive

uitvallers (n=43) 34,9 62,8 70,4 76,7 76,7 76,7

afmakers (n=196) 20,9 36,2 45,1 54,2 62,9 64,3

totaalgemiddelde (n=305) 23,9 40,0 50,7 59,9 65,9 68,6 ernstige recidive

uitvallers (n=43) 23,3 34,9 47,2 50,1 62,6 62,6

afmakers (n=196) 15,3 25,5 31,2 37,2 42,5 44,0

totaalgemiddelde (n=305) 16,7 26,2 34,7 42,5 47,2 48,7 zeer ernstige recidive

uitvallers (n=43) 2,3 4,7 19,4 26,5 42,7 42,7

afmakers (n=196) 6,1 8,2 10,3 13,6 16,9 16,9

totaalgemiddelde (n=305) 5,3 8,5 12,3 16,9 19,9 20,7 Bron: WODC/OBJD

(29)

Bijlage 3 De WODC-Recidivemonitor

De WODC-Recidivemonitor is een langlopend onderzoeksproject waarin gestandaardiseerde recidivemetingen worden verricht onder uiteen- lopende dadergroepen. Met dit project krijgt Justitie beter zicht op de uitstroomresultaten van strafrechtelijke interventies en op het verloop van criminele carrières, zowel bij jeugdige als bij volwassen daders. De metingen in het kader van de Recidivemonitor verlopen steeds op dezelfde manier. De uitkomsten van het onderzoek zijn hierdoor onderling ver- gelijkbaar. Sommige metingen worden op gezette tijden herhaald, zodat van de belangrijkste dadergroepen ook het verdere verloop van hun strafrechtelijke carrière op de voet kan worden gevolgd.

De Onderzoeks- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie

De gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de Onderzoek- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie (OBJD), een database die speciaal met het oog op de Recidivemonitor is ontwikkeld. De OBJD is een ver- sleutelde, geanonimiseerde kopie van het JDS, het officiële justitiële documentatiesysteem dat wordt beheerd door de Centrale Justitiële Documentatiedienst (CJD) in Almelo.

Het JDS geeft voor alle (rechts)personen die met de Nederlandse justitie in aanraking zijn gekomen, een overzicht van de strafzaken waarin zij als verdachte centraal stonden. Van elke strafzaak is geregistreerd wanneer en bij welk parket de zaak werd aangemeld, om welke delicten het ging en hoe en door welke instantie de zaak is afgedaan.

Elke drie maanden wordt de OBJD ververst met de meest recente gegevens uit het JDS. Een belangrijk verschil met het JDS is dat de gegevens in de OBJD niet verjaren; zij blijven voor onderzoek beschikbaar. Voorwaarde voor opname in het JDS is dat de persoon na 1996 nog in aanraking is gekomen met Justitie. Is dat niet zo, dan kan het zijn dat de zaken van een verdachte nog niet in het systeem zijn ingevoerd en dus ook niet in de OBJD te vinden zijn.

Centrale Justitiële Documentatie

Het JDS bevat documentatie over bijna 2,5 miljoen personen en bijna 8 miljoen strafzaken. Het gegevensbestand is ontstaan in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw. Tot die tijd werd alle informatie over de vervolgde delicten en de afdoeningen door de arrondissements- parketten bijgehouden op kaarten. Deze werden naar de CJD gestuurd, alwaar de gegevens van de niet-verjaarde zaken werden gefotografeerd en op een ‘image’ kwamen te staan.

Wanneer er nu een melding binnenkomt over een persoon, wordt eerst bekeken of deze nog zaken op een image heeft staan. Is dat het geval, dan worden deze oude zaken ingevoerd in het JDS.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De politieke partijen, die nu tot volle wasdom kwamen, waren bij de grondwetswijzigingen en bij de invoering van het nieuwe kiesstelsel wederom volstrekt buiten beschouwing

Nederlandse parlementaire dem ocratie DINNENHOF DINNENSTE DUITEN. Redactie: Ruud

The enquiry focused on the way student-teachers understand and apply the right to freedom of expression as internalised to enhance a market place of ideas,

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in

Huug Kaleis, Schrijvers binnenste buiten.. Deze lezers mogen wel verondersteld worden dromerig heen te lezen over een denkfout als die op blz. 195, waar sprake zou zijn van ‘een

Cahiers worden in beperkte mate gratis verspreid zolang de voorraad strekt. Alle nadere informatie over WODC-publicaties is te vinden op Justweb en

[r]

„Voor zijn va- ders begrafenis brengt Buxtehude een onthutsende persoonlijke ge- tuigenis, zijn Klaglied voor orgel en stem.. Je merkt aan alles dat dit overlijden hem bijzonder