• No results found

Voorlopige mededeling over meerjarige fosfaattoestanden - hoeveelheden - proefvelden (serie 2) t/m 1956

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voorlopige mededeling over meerjarige fosfaattoestanden - hoeveelheden - proefvelden (serie 2) t/m 1956"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gestencilde Verslagen van

Interprovinciale Proeven nr. 63 (1958)

VOORLOPIGE MEDEDELING OVER MEERJARIGE

F0SFAATT0ES.TÀ1TDEN-H0E VEELHEDEN-PROEFVELDEN (serie 2) T/M 1956

Ir. J. Prummel

(2)

Inleiding

In dit verslag v/orden de resultaten vermeld van een

serie interprovinciale fosfaattoestanden-hoeveelheden-proef-velden, v/aarvan 7 stuks reeds in 1943 en 1944 door de

voor-lichtingsdienst zijn aangelegd. Vijf bestaande proeven in de Wieringermeer en op de Zuidhollandse eilanden, die aanvanke-lijk met een ander doel waren opgezet, zijn na een planwij-ziging in deze serie ingevoegd. Andere proeven (in totaal 11) zijn pas na de oorlog aangelegd. De gegevens van 6

toestan-den-hoeveelheden-proeven van het Instituut voor .bodemvrucht-baarheid zijn mede in dit verslag opgenomen. Enkele hiervan zijn reeds vóór de oorlog aangelegd.

Op deze proefvelden wordt de landbouwkundige v/aarde van in de grond als voorraad aanwezig fosfaat, dat hierin door vroegere bemesting is aangebracht, vergeleken met de werking van vers fosfaat, gegeven met de bemesting. Een bemesting levert namelijk het fosfaat meestal in een zeer goed beschik-bare vorm, zodat de werkzaamheid hiervan beter zal kunnen zijn dan van fosfaat, dat reeds eerder in de grond is gebracht

en daar veranderingen heeft ondergaan. Van deze verhouding zal afhangen of het wenselijk is aan ieder gewas afzonderlijk een bemesting met goed opneembaar fosfaat te geven, of dat volstaan kan v/orden met de fosfaattoestand van de grond op peil te houden door b.v. af en toe ruim te bemesten of het fosfaat in een goedkopere en minder snel beschikbare vorm, met het oog op voorraadbemesting, te geven. Tevens zal

be-oordeeld kunnen worden of het nodig is de bemestingstoestand van de grond hoog op te voeren, of dat een geregelde

jaar-lijkse toevoer van betrekkelijk geringe hoeveelheden bij een lagere fosfaattoestand van de grond juister is. Hierover kan pas een eindoordeel worden gegeven na uitvoerige renta-biliteitsberekeningen. Deze zijn hier nog niet opgenomen. In dit verslag beperken v/ij ons voorlopig tot het vermelden en bespreken van de proefresultaten.

In totaal lagen 15 proefvelden op kleigrond, 13 op zand-grond en 1 op veenkoloniale zand-grond. Het onderzoek is op de

meeste proefvelden afgesloten. Op 8 proefvelden werd het na 1956 nog voortgezet.

De ervaring heeft geleerd, dat deze proeven niet ge-makkelijke uitvoerbaar zijn. De voorbereiding, voordat de eigenlijke proef begint, kost enige tijd, zodat op zijn vroegst pas in het derde jaar resultaten worden verkregen. In een vrij groot aantal jaren heeft het gewas niet op

fos-faat gereageerd, zodat deze jaren, althans voor de vergelijking tussen vers fosfaat en bodemfosfaat, geen waarde hebben.

Bovendien konden enkele mislukkingen, gedeeltelijk een gevolg van oorlogsomstandigheden, niet worden voorkomen.

Uitvoering van het onderzoek

In de meeste gevallen zijn door zware voorraadbemes-tingen op eenzelfde proefperceel uiteenlopende fosfaattoe-standen tot stand gebracht. Er is van uitgegaan, dat dit

fosfaat vanaf het derde proefjaar homogeen door de grond is verdeeld en geen grotere beschikbaarheid heeft dan het fos-faat, dat reeds eerder in de grond is gebracht (beide ge-meten als in 1% citroenzuur oplosbaar fosfaat). Te beginnen met dit derde proefjaar is bij elk van deze toestanden

(3)

op-nieuw fosfaatmeststof gegeven, nu in enkele (meestal 3) vrij kleine hoeveelheden. Lij elke fosfaattoestand is bovendien een aantal veldjes onbemest gelaten. In volgende jaren zijn

de jaarlijkse bemestingen op de desbetreffende veldjes herhaald. Na enkele jaren zijn de veldjes opnieuw gegroepeerd om

cumu-latieve werkingen te vermijden.

De fosfaattoestarden zijn meestal verkregen door toe-diening van voorraadbemestingen naar 400 en 1000 kg/ha P2O5. Voor deze bemesting is de voorkeur gegeven aan

dubbelsuper-fosfaat boven superdubbelsuper-fosfaat, omdat hiermee minder nevenbestand-delen aan de grond worden toegevoegd. Bij enkele proeven

(V/M 3251), 323 en 379 in de Wieringermeer, ZHE 200 en 260 op de Zuidhollandse eilanden en Pr 280, 298, 581 en 594 van ons instituut), die eerst als eenvoudige hoeveelheden proeven waren opgezet, zijn de uiteenlopende fosfaattoestanden ont-staan door de in voorgaande jaren gegeven verschillende fos-faathoe veelheden.

De jaarlijkse fosfaatbemesting varieerde van 20 tot 100 (bij één proef tot 150) kg/ha P2O5 in de vorm van

superfos-faat of dubbel-superfossuperfos-faat. Bij twee proeven van ons insti-tuut is naast superfosfaat ook de werking van een verse be-mesting in de vorm van Thomasmeel, als langzamer ter beschik-king komende meststof, met de werbeschik-king van bodemfosfaat verge-leken, namelijk bij Pr 531 en 594 (bij de laatste proef zowel bij najaars- als bij voorjaarstoediening).

Bij een andere proef van ons instituut (Pr 1482) is een ver-gelijking gemaakt tussen een plaatselijke ophoping van fos-faat in banden dichtbij het gewas (rijenbemesting) en breedwer-pig uitstrooien van de meststof.

Pe jaarlijkse fosfaatbemesting is zowel bij winter- als bij zomergewassen vrijwel altijd in het voorjaar gegeven, be-halve bij de instituutsproeven, waar de wintergewassen

mees-tal in het najaar zijn bemest. Eij één van de instituutsproe-ven (Pr 581) is Thomasmeel ook voor zomergewassen meestal in het najaar toegediend. De meststoffen zijn oppervlakkig door

eggen of schoffelen in de grond gewerkt. Uitzonderingen hierop vormen WP 389 in 1945, Pr 280 in 1940 en 1941*, Pr 457 in 1940, Pr 581 in 1947 en 1951 (alleen objecten met

Thomas-meel) en Pr 594 in 1950 (alleen objecten met najaarsbemesting), waar de meststof is ondergeploegd, en ZHE 260 in 1951 en OCe

866 in 1956, waar de meststof met een cultivator is ingewerkt. Te beginnen met het derde jaar zijn er dus op elk van de aanwezige fosfaattoestanden (van laag tot hoog P-citr.) ver-schillende hoeveelheden gegeven. Bij deze opzet doet zich de complicatie voor, dat het proefplan verstoord is, zodra deze hoeveelheden een keer zijn gegeven. Veldjes met gelijke voor-raadbemesting hebben dan bij hoge fosfaatgift een iets hogere fosfaattoestand gekregen, zodat het niet meer mogelijk is om het effect van de verschillende verse bemestingen bij eenzelf-de P-citr.-trajeet te vergelijken. Een hergroepering van eenzelf-de objecten moet dan plaatsvinden. Uit ervaring is gebleken, dat een dergelijke hergroepering na 3 a 4 jaren noodzakelijk

(4)

wordt, omdat de verschuivingen in P-citr. dan van betekenis zijn geworden en storend werken.') Eigenlijk moet dit

jaarlijks gebeuren, maar om praktische redenen is dit nage-laten. Bij deze hergroepering krijgen sommige tot nu toe

onbemeste veldjes een bemesting en omgekeerd. De veldjes, behorende tot een bepaald object,worden daarbij zo gelijk-matig mogelijk over het gehele P-citr.-traject verdeeld. Bovendien wordt hierbij rekening- gehouden met een zo goed mogelijke verdeling van de objecten over het veld.

De proefvelden van de Voorlichtingsdienst hadden mees-tal 27 of 28 veldjes. De objecten met gelijke vooraadbemes-ting lagen in 9- of 10-voud. De veldjes, die vanaf het derde jaar niet opnieuw zijn bemest, lagen bij de oorspronkelijke fosfaattoestand van de grond in 3- of 4-voud, bij de overige toestanden in 3-voud, de veldjes mot jaarlijks een verse be-mesting lagen bij elke fosfaattoestand in 2-voud. Bij de instituutsproeven varieerde het totaal aantal veldjes van 48 tot 72 (bij ê*én proef 210 veldjes).

De opbrengsten zijn bepaald en na de oogst (of in het voorjaar vóór de bemesting) zijn jaarlijks grondmonsters per veldje genomen voor onderzoek op P-citr.

Tabel 1 geeft een overzicht van de proefvelden (in to-taal 29), de proefduur, het aantal geslaagde proefjaren en enkele bodemkundige eigenschappen. In 61 van de 185 proef-jaren is als gevolg van bijzondere omstandigheden (o.a. oor-logsjaren) geen verse bemesting toegediend of is de opbrengstbe-paling achterwege gelaten. Van de overblijvende 124

proef-jaren was een vrij groot aantal voor het doel niet bruikbaar, omdat het gewas niet of slechts in zeer geringe mate op fos-faat heeft gereageerd (73 jaren), of omdat de met fosfos-faat be-meste veldjes bij een te hoog P-citr. lagen (7 jaren).

In totaal zijn dus 44 jaren beschikbaar, waarin een verge-lijking tussen de werking van verse bemesting en van bodem-fosfaat mogelijk is.

Bewerking van de uitkomsten

De opbrengsten zijn grafisch uitgezet tegen P-citr., dat als gevolg van de voorraadbemesting in voorgaande jaren uit-eenloopt. P-citr. is door het gemiddelde van de in het voor-afgaande jaar en de na de oogst bepaalde v/aarde weergegeven, ten einde de nauwkeurigheid van het getal te vergroten. Het verband tussen opbrengst en fosfaattoestand is zonder verse bemesting en voor elke meststofgift apart door een met de hand getrokken curve voorgesteld. Zo nodig is een correctie voor een in liet veld aanwezig vruchtbaarheidsverloop uitge-voerd. De P-citr,-opbrengstkrommen voor de afzonderlijke

jaarlijkse kleine fosfaatgiften zijn per proefveld en per jaar in óén figuur samengevoegd.

Uit de ligging van de voor verschillende meststofgiften vastgestelde P-citr.-opbrengstkrommen, vergeleken met de zonder fosfaatbemesting bepaalde bromme, kan de werking van -t

) Ten einde deze verschuivingen van P-citr. door bemesting in elk geval zo beperkt mogelijk te houden, zijn de fos-faattrappen betrekkelijk laag gekozen.

(5)

4

-de verse bemesting in verhouding tot -de werking van het

bodemfosfaat worden afgeleid, hiertoe is de opbrengststij-ging onder invloed van de verse bemesting vergeleken met de stijging, die met een met deze f oefaathoeveelheid overeen-komende hoeveelheid bodemfosfaat is verkregen. Deze ver-houding is voor elk geval (figuur) berekend bij een zo laag mogelijk P-citr., v/aar de fosfaatreactie het sterkst is.

Voor deze vergelijking moet de hoeveelheid vers gegeven fosfaat worden uitgedrukt in P-citr. Er wordt daartoe na-gegaan, hoeveel fosfaat nodig is om P-citr., nadat goede vermenging en langdurig contact met de grond heeft plaats-gevonden, met 1 te verhogen. Dit is voor elk proefveld

bepaald door P-citr. van de veldjes zonder fosfaat en van die met voorraadbemesting, voor zover deze laatste op nawerking zijn blijven liggen, uit te zetten tegen de jaren, waarover de proeven hebben gelopen. De stijging van P-citr. is afge-lezen uit de krommen, die het verloop van P-citr. aangeven. Hiervoor is genomen het gemiddelde van de stijgingen in de herfst van het tweede en van het derde proefjaar. In die jaren neemt P-citr. veel minder snel af dan in het eerste jaar, waarin de vastlegging een belangrijke rol speelt. Er heeft zich dan blijkbaar een evenwicht ingesteld tussen fos-faat uit de meststof en de grond. De afname, welke hierna

nog optreedt, kan worden toegeschreven aan de onttrekking door het gewas. Hierbij is verwaarloosd, dat de uitspoeling en de onttrekking bij een dergelijke zware bemesting in de eerste jaren in verhouding iete groter zullen zijn geweest dan zonder fosfaat en bij lage giften.

Voor de beide proeven in de Wieringermeer op kleigrond (Wï,ï 325 en 379) en voor Pr 1432 op zandgrond was het niet

mogelijk het verloop van P-citr. na voorraadbemesting over een aantal jaren te vervolgen. Voor deze gevallen moest de berekening worden uitgevoerd met behulp van de stijging van P-citr., bepaald in de herfst van het jaar volgende op dat, waarin de voorraadbemesting is toegediend. In verband met het geleidelijk teruglopen van P-citr. in de volgende jaren, zal voor deze proefvelden een wat grotere stijging van P-citr. door fosfaatbemesting zijn gevonden dan op de andere proef-velden, waarop het P-citr. ook in het derde jaar in rekening is gebracht. De opbrengstvermeerdering als gevolg van stij-ging van P-citr. is bij deze proefvelden daardoor iets te groot berekend, waardoor de relatieve waarde van de verse bemesting laag is uitgevallen.

In fig. 1 en 2 is het verloop van P-citr. na voorraad-bemesting voor de proefvelden op kleigrond, resp. op

zand-en vezand-enkoloniale grond weergegevzand-en. Tzand-en einde deze figurzand-en niet te onoverzichtelijk te maken, is alleen het object met

de hoogste voorraadbemesting naar 1000 kg/ha P2O5 opgenomen. In de gevallen, waarin de fosfaatgift hiervan afweek, is deze hoeveelheid in de figuren achter het proefveldnummer tussen hakkjes vermeld.

Het valt op, dat de snelheid, waarmee P_citr. daalt, vrij sterk verschilt. Cp kleigrond is de daling vooral bij

(6)

Pr 298 (zware Dollardklei), WF 389 (zavelgrond in Noord-Friesland) en NOB 43 (zeer fosfaatarme, ontkalkte l-.ïaasklei) sterker dan bij de overige proefvelden. Vrij snel daalt

P-citr. ook bij L 1535 op lössgrond en bij de Zeeuwse

proefvelden Z 981 en 1484. Een geringere achteruitgang werd bij Pr 457 (zavelgrond in Noord-Groningen) en bij ZhE 200

en 260 (beide op de Zuidhollandse eilanden) geconstateerd. In vergelijking met de zandgronden geeft 00 1088 op nieuwe veenkoloniale grond een sterke daling van P-citr. te zien.

Met behulp van de met 400 en 1000 kg/ha P2O5 als voor-raadbemesting verkregen stijgingen is (alleen voor de rea-gerende proefvelden) de hoeveelheid fosfaat berekend, die nodig is om P-citr. (bij de bestaande bouwvoordikte) met 1

te verhogen. Tabel 2 geeft hiervan een overzicht' (getallen afgerond op 5 eenheden). Het blijkt, dat deze hoeveelheid bij de afzonderlijke proefvelden vrij sterk uiteenloopt. Zo is bij WF 389 en NOB 43 op kleigrond en bij WB 1437 op

zand-grond vrij veel , bij ZHB 200 en 260 en Pr 298 op kleizand-grond en bij Pr 581 ; 594 en 1482 op zandgrond als uitersten slechts een geringe hoeveelheid fosfaat nodig om P-citr. te verhogen. Volgens gegevens van van der Paauw 2) zal dit verschil

tussen de proefvelden behalve van het verschil in bouwvoor-dikte o.a. een gevolg kunnen zijn van een verschil in ijzer-gehalte van de grond; naarmate dit hoger is, is bij eenzelfde P-citr. jaarlijks meer fosfaat nodig om P-citr. op hetzelfde peil te houden.

Met dit materiaal van geringe omvang en met over het algemeen lage ijzergehalten, die bovendien een vrij geringe spreiding vertonen (0.05 tot 2.16$), was het niet mogelijk een verband te vinden tussen de hoeveelheid fosfaat, die bij een bouwvoordikte van 10 cm en een volumegewicht van 1 nodig is om P-citr. met 1 te verhogen en het ijzergehalte van

de grond. De uitkomsten zijn evenwel niet in strijd met het gemiddelde beeld, dat bij een groter materiaal is gevonden

(van der Paauw, 2).

Met behulp van de in tabel 2 vermelde gegevens zijn de hoeveelheden fosfaat, die jaarlijks als verse bemesting zijn toegediend, uitgedrukt in P-citr. -eenheden.

Vergelijking tussen de wei-kin;-: vam jaarlijkse fosfaatbemes-ting en van bodemfosfaat volgens" ]le_ o pbr eng s t b e pal ing

De resultaten van de opbrengstbepalingen zijn voor elk proefveld en jaar weergegeven in de figuren 3 tot en met 48, Proefjaren zonder duidelijke reactie op fosfaat en met te hoog P-citr. op de bemeste veldjes zijn niet vermeld (in totaal 80 van de 124). Bij de weergave van de resultaten

hebben wij ons beperkt tot het hoofdbestanddeel van de oogst (dus b.v. korrel, geen stro). Bij NOB 43 in 1954, waar een

effect van de bemesting bij de korrelopbrengst niet aantoon-baar was, is de stro-opbrengst genomen, die wel op verse

bemesting heeft gereageerd. Bij Pr 280 in 1941 is om dezelfde reden de loofopbrengst in plaats van de opbrengst aan bieten genomen. In deze figuren, waarin de opbrengst is uitgezet tegen P-citr, zijn de opbrengsten van de afzonderlijke veld-jes van de objecten door verschillende tekens weergegeven.

(7)

6

-In één geval (Pr 1482) zijn de opbrengsten van de afzonder-lijke veldjes alleen van het object zonder fosfaat opgenomen, ten einde deze figuur niet te onoverzichtelijk te maken. De curven in deze figuren stellen voor elke fosfaattrap het verband voor tussen P-citr. en de opbrengst. Als een

ver-schil in opbrengstniveau tussen verver-schillende fosfaatgiften van geen betekenis was, is het materiaal samengevoegd en

werd hiervoor slechts één kromme vastgesteld. Krommen, v/elke o.i. slechts weinig betrouwbaar zijn, zijn door onderbroken lijnen weergegeven.

Tabel 3 geeft een overzicht van de verhoudingsgetallen van de werking van vers gegeven fosfaatmeststof ten opzichte van de werking van bodemfosfaat (afgerond op 0.5 eenheden). Deze verhoudingsgetallen zijn berekend bij een normale in

de praktijk gegeven hoeveelheid van 70 of 75 kg/ha P2O5 (zo nodig als gemiddelde van een iets hogere en een iets lagere gift), in een enkel geval bij een wat zwaardere bemesting. De berekening is niet uitgevoerd bij lage giften (minder dan 50 kg/ha P9O5), omdat het resultaat in dat geval vrij dubieus wordt (grote variatie in het quotiënt bij kleine waarden van de noemer als gevolg van meetfouten). Bij een

gemeenschappelijke kromme voor de verschillende fosfaatgiften is het gemiddelde van deze hoeveelheden genomen.

In 7 van de 44 jaren (- 15%) kon een effect van de verse bemesting niet v/orden aangetoond, hoewel de opbrengst wel

op bodemfosfaat (P-citr.) heeft gereageerd (in tabel 5 aange-geven met een verhoudingsgetal 0 ) . Men krijgt hieruit de

indruk, dat in een vrij groot aantal gevallen de werking van een verse bemesting achterwege blijft. Dit betekent, dat een volledig vertrouwen op de bemesting riskant zou kunnen zijn. De v/aarde, die aan een behoorlijke fosfaattoestand van de grond moet worden toegeschreven, krijgt daardoor een zwaarder accent.

Beschouwen wij echter deze 7 gevallen nader, dan zijn waarschijnlijk de resultaten in twee gevallen (WB 1887 in

1955 en WB 1886 in 1953, fig. 19 en 32) niet nauwkeurig genoeg om een zekere interpretatie mogelijk te maken.

Van de 5 overblijvende gevallen bleken er 3 (V/M 379 in 1955, ZHE 200 in 1952 en Pr 298 in 1942) wel in stand en ont-wikkeling op de bemesting te reageren. Het is eigenaardig, dat dit niet meer in de opbrengst tot uiting kwam. Het lijkt dus mogelijk, dat het fosfaat uit de grond op een andere wijze voor het gewas ter beschikking komt (b.v. vroeger en daardoor meer werkzaam voor de latere ontwikkeling) dan bij de bemesting gegeven fosfaat.

Bij twee resterende proefvelden (ZHE 200 en Pr 298, beide in het droge jaar 1947) zouden de weersomstandigheden

oorzaak kunnen zijn geweest, dat de meststof niet heeft ge-werkt. Evenals op de meeste andere proefvelden is de

mest-stof ook toen laat (in het voorjaar) toegediend, waardoor zij slechts oppervlakkig is ingewerkt. Zo zou men kunnen denken aan een minder goede werking als de grond in het

voorjaar droog is, waardoor liet fosfaat te weinig tot oplos-sing komt om door de plantenwortels te worden opgenomen. De uitkomsten van Pr 594,waar superfosfaat bij toediening in het najaar beter heeft gewerkt dan bij toediening in het

(8)

7

-voorjaar, v/ijzen erop, dat een late bemesting minder gunstig kan zijn. De diepte van inwerken speelt hierbij misschien

een rol. Van der Paauw 1) vond , dat superfosfaat en

Thomasmeel befde bij onderspitten beter werkten dan bij oppervlakkige toediening. In het eerste geval leidde dit tot een diepere beworteling. Een gunstige invloed vtvn een die-pere inwerking is ook bij liet rijenbemestingsonderzoek naar voren gekomen (Prummel, 4.). Het bleek, dat het effect van een plaatselijke toediening van fosfaat bij haver bij een die-pere ligging van de meststofband groter is dan bij een on-diepe ligging. In die gevallen, waarin de meststof on-dieper in de grond is gebracht (door onderploegen of door cultivateren, zie hoofdstuk: Uitvoering van het onderzoek), is de waarde-verhouding tussen de werking van vers fosfaat en van bodem-fosfaat inderdaad iets groter dan in de gevallen, waarin de meststof ondiep is ingewerkt (resp. 4.0 en 3 ö ) . Groot is het verschil echter niet.

liet is dus wel duidelijk, dat volledig achterwege blij-ven van de werking van de bemesting of onvoldoende werking

onder bepaalde omstandigheden, wel voorkomt, mogelijk vooral bij droogte en onvoldoende inwerking. Dit zou dus bij deze

proeven bij 10 à 15%< van de gevallen zijn voorgekomen, het is echter nog de vraag of de op de proefvelden toegepaste

bemesting steeds geheel met praktijkomstandigheden verge-lijkbaar is. Bij de uitvoering van deze proeven zijn uiter-aard vele instanties betrokken geweest, wuiter-aardoor de omstan-digheden niet altijd vergelijkbaar zijn. Volledige zekerheid over de oorzaak is dus niet verkregen.

In de jaren, waarin de bemesting wel heeft gewerkt, wisselt de grootte van de verhouding tussen de werking van vers fosfaat en van bodemfosfaat sterk. Het is aannemelijk, dat de werking bij oppervlakkige ligging van de meststof mede zal afhingen van het weertype in het voorjaar. Het is

echter niet te verwachten, dat er bij vergelijking van ver-schillende veldproeven gemakkelijk een verband gevonden zal worden tussen de regenval in het voorjaar en de werking van de verse bemesting, omdat deze gronden zich zeer

ver-schillend zullen gedragen wat betreft de mate van indringen van de meststof. Een gedane poging leverde dan ook geen

re-sultaat op.

Gemiddeld werkt fosfaat in de vorm van superfosfaat bij toediening in het voorjaar bijna 3.5 maal zo goed als bodemfosfaat, zodat het in de meststof kort te voren toege-diend fosfaat belangrijk beter voor het gewas beschikbaar is dan het fosfaat, dat zich reeds l.mg in de grond bevindt

(onbetrouwbare proeven (WB 1887 en 1886) zonder effect van verse bemesting niet meegerekend). Er v. erd geen verschil van betekenis gevonden in »verlang tussen superfosfaat op klei-grond enerzijds en op zand- en veenkoloniale klei-grond ander-zijds (waardeverhouding resp. 3.4 en 3.2).

Op de beide proefvelden Pr 581 en 594, waar naast super-fosfaat ook Thomasmeel in onderzocht, werd voor beide mest-stoffen bij toediening in liet najaar een verhouding gevonden van gemiddeld 2. Het langzamer ter beschikking komende fosfaat uit Thomasmeel blijkt bij deze proeven bij vroegtijdige toe-diening in werking gemiddeld dus niet ongunstiger te zijn

(9)

dan het fosfaat uit superfosfaat. Eén van deze proeven (Pr 594) lag op een heideontginning. In de eerste jaren na het in cultuurbrengen, toen de proef een andere opzet had, gaf Thomasmeel wel steeds belangrijk mindere resultaten dan superfosfaat, ook bij toediening in het najaar (van der

Paauw, 1 ) . Bij langer in cultuur zijn (9 tot 14 jaar na de ontginning in 1939) kwam Thomasmeel echter in werking praktisch overeen met superfosfaat. Dit was ook het geval op het andere proefveld (Pr 581), dat op een oudere zand-grond is gelegen en waar het verschil in werking tussen

beide meststoffen ook in de eerste proefjaren bij een andere opzet van de proef gering is geweest (van der Paauw en Prum-mel, 3 ) .

De waarde van superfosfaat ten opzichte van bodemfos-faat bedroeg bij Pr 594 bij toediening in het najaar 2.5

en bij toediening in het voorjaar 2. Najaarsbemesting v/as dus iets beter dan bemesting in het voorjaar. Bij Thomasmeel v/as de invloed van de tijd van toediening groter dan bij

superfosfaat. De waardeverhouding bedroeg bij deze meststof bij najaarsbemesting 2.5 en bij voorjaarsbemesting 1.5. Dit bevestigt de ervaring, dat een late bemesting in het voorjaar vooral bij Thomasmeel een ongunstige invloed kan hebben op het effect van de meststof (van der Paauw, 1 ) .

De resultaten bij Pr 1482 laten zien, dat de opbrengst, zowel bij breedwerpig uitstrooien van de meststof als bij toediening in rijen, gunstiger op vers fosfaat reageert dan op bodemfosfaat. Het effect van de verse bemesting is het grootst bij rijenbemesting (5 maal zo goed als bodemfosfaat, tegenover 3.5 bij breedwerpigc bemesting). Ook uit andere proeven is gebleken, dat fosfaat in rijen toegediend, be-langiijk beter werkt (gemiddeld over alle gewassen 2.5 maal) dan breedwerpig uitstrooien (Prummel, 4 ) .

Bij beschouwing van de gewassen blijkt de waarde-ver-houding van vers fosfaat ten opzichte van bodemfosfaat bij granen het laagst te zijn, namelijk gemiddeld 3 (15 gevallen) Daarna volgen aardappelen met gemiddeld 3.5 (17 gevallen). De v/aard e-verhoud ing is bij bieten het hoogst, n.l. gemiddeld 5 (15 gevallen) (onbetrouwbare proeven (WB 1887 en 1886) zonder effect van verse bemesting niet meegerekend). De andere gewassen zijn buiten beschouwing gelaten, omdat het aantal gevallen te klein was.

Beschouwingen

Daar een vers gegeven bemesting kort na de toediening gemiddeld beter beschikbaar is dan bodemfosfaat, is een ge-regelde jaarlijkse toevoer van fosfaat te prefereren boven slechts af en toe ruim bemesten, vooral als het fosfaat

tijdig en op voldoende diepte (en nop; beter door middel van rijenbemesting) in de grond wordt gebracht. De fosfaatbe-mesting heeft weliswaar soms niet gewerkt, waardoor er in geval van lage fosfaattoestand van de grond opbrengstderving ontstaat als gevolg van fosfaat-tekort, maar het aantal ge-vallen, waarin dit zich heeft voorgedaan, is slechts vrij klein geweest (5 van de 124 jaren). De normale in de praktijk gegeven hoeveelheid meststof blijkt echter als de fosfaat-toestand zeer laag is, meestal niet toereikend te zijn voor

(10)

- 9

het verkrijgen van een maximale opbrengst. De maximale op-brengst zonder fosfaatbemesting wordt op de op fosfaat reagerende proefvelden op kleigrond bereikt als P-citr. ongeveer 40 à 50 'bedraagt (P-AÎ 34 à 43). De fosfaattoestand lijkt op de proefvelden in de Wieringermeer niet onbelang-rijk lager te mogen zijn (P-citr. 25 à 35, P-Al 21 à 30,

gemiddelde van 10 proefjaren). Waarschijnlijk mag daar aan P-citr. dus een hogere waarde worden toegekend, hetgeen ook door de ri jkslandbouwconsulen l; te Schagen, ir. L.R. Dijkema, reeds is geconstateerd. Daartegenover schijnt op zandgrond, uitgaande van deze proeven, een wat hogere fosfaattoestand nodig te zijn. In vrij veel gevallen is de hoogste opbrengst daar nog niet bereikt bij P-citr. 50 (P-Al + 40). Bij oen

P-citr., dat belangrijk lager is dan bovengenoemde waarden, wordt op deze grondeen ondanks een behoorlijke

fosfaatbemes-ting (70 à 75 kg/ha P2O5), vrijwel altijd een opbrengstder-ving geleden. Deze bedraagt op kleigrond en op zandgrond bij P-citr. 20 tot 25 (P-Ä1 16 tot 21) (bij de proeven in de Wieringermeer bij P-citr. 10 tot 15, P-Al 9 tot 13) ge-middeld ongeveer 10/o vergeleken met de opbrengst, die ver-kregen wordt bij een waarde van P-citr. zoals hierboven is aangegeven. Deze depressie bedraagt gemiddeld 3.5'X' als de jaren, waarin het gewas niet op bodemfosfaat heeft gereageerd, mede in beschouwing worden genomen, hieruit volgt, dat een

zeer lage fosfaattoestand niet verantwoord is en dat deze moet worden verhoogd. Hiervoor is het nodig, jaarlijks een hoeveelheid te geven, die meer bedraagt dan door het gewas wordt onttrokken.

Bij een lage fosfaattoestand van de grond (P-citr. ge-middeld 20) geeft een verhoging van de fosfaatbemesting boven 70 kg/ha P2O5 veelal nog een opbrengstvermeerdering. Uit de resultaten van 18 daarvoor in aanmerking komende op fosfaat reagerende proefjaren (jaren, waarin meer dan drie fosfaathoeveelheden zijn gegeven 1 ) ) blijkt, dat deze

op-brengstvermeerdering gemiddeld 2;'J bedraagt, als de bemesting tot 100 kg/ha P2O5 wordt verhoogd (een hogere gift is buiten

beschouwing gelaten, omdat het resultaat dan onzeker wordt). Bij weinig behoeftige gewassen zal deze opbrengstvermeer-dering meestal niet bereikt worden. Gezien de economische waarde van deze gewassen zal een verzwaring van de gift ook niet altijd rendabel zijn. Posfaatbehoeftige gewassen, die bovendien economisch grotere betekenis hebben, zullen in overeenstemming met het bemestingsadvies, eerder Liet voor-deel zwaarder bemest kunnen worden.

Ook bij hogere fosfaattoestand is nog opbrengstverhoging door verse fosfaatbemestin."' mogelijk. Bij een fosfaatniveau van de grond, v/aarbij zonder bemesting de hoogste opbrengst is bereikt (zie boven), verhoogde een normale praktijkbemes-ting op de op bodemfosfaat reagerende proefvelden, de

op-1 ) WP 389 ( 1 9 4 5 ) , WIvï 325 ( 1 9 4 7 ) , ZHE 260 (1951 ) , Z 981 f 1956 ; Z 1484 ( 1 9 5 5 ) , I'fOB 43 ( 1 9 5 4 ) , P r 298 ( 1 9 4 6 ) , P r 457 ( 1 9 4 0 , ZGr 461 ( 1 9 4 8 en 1 9 5 2 ) , ZGr 600 (1951 en 1 9 5 4 ) , 00 1044 ( 1 9 4 8 ) , OGe 866 ( 1 9 5 6 ) , Y/B 1437 ( 1 9 5 1 ) , P r 280 ( 1 9 4 0 en 1944) en P r 1482 ( 1 9 5 4 ) .

(11)

10

-brennst nog in de helft van het aantal gevallen (22 van de

44).'"De opbrengstvermeerdering bedroeg op klei- en zandgrond gemiddeld 5.5% en maximaal ^5%. Deze opbrengstvermeerdering bedraagt gemiddeld slechts 1% als alle prooi jaren in

be-schouwing v/orden genomen. Volgens liet bemestingsadvies wordt in dat geval bij hoge fosfaattoestand geen bemesting meer

geadviseerd.

Interessant is verder, dat de waarde van superfosfaat ten opzichte van bodemfosfaat op klei- en zandgrond bijna gelijk is, n.l. resp. 3.4 en 3.2. Ook in ander opzicht

bestaat er overeenstemming tussen beide grondsoorten. De fos-faattoestand bepaald als P-citr.,resp. P-Al wordt n.l. op beide grondsoorten vrijwel gelijk gewaardeerd. Ondanks de belangrijke verschillen tussen beide grondsoorten is de beschikbaarheid van het in citroenzuur-, resp. amrnoniumace-taatlactaat-oplossing oplosbare bodemfosfaat en van toege-diende fosfaatmeststof dus vrijwel gelijk.

Uit dit onderzoek is gebleken, dat pao toegediend fos-faat tijdelijk een betere werking op de opbrengst heeft dan fosfaat, dat zich als gevolg van vroegere bemesting inde grond heeft opgehoopt. Gemiddeld werkt vers fosfaat, dat als superfosfaat wordt gegeven, bijna 3,5 maal zo goed als bodemfosfaat. Een geregelde jaarlijkse toevoer van'fosfaat is daarom te prefereren boven slechts af en toe ruim bemesten.

Bij lage fosfaattoestand van de grond (P-Al 16 à 21) wordt ondanks een vrij ruime bemesting (70 kg/ha P0O5) niet altijd een maximale opbrengst bereikt. Het is daarom gewenst, de fesfaattoestand van de grond op te voeren tot een hoger

peil (P-Al 34 à 43) door jaarlijks een fosfaatbemesting te geven, die meer bedraagt dan door liet gewas wordt onttrokken. Hierbij is het van belang, de meststof op een doelmatige

wijze toe te dienen. Ook bij voldoende fosfaattoestand van de grond is soms nog opbrengstverhoging door bemesting mogelijk.

Het langzamer ter beschikking komende fosfaat uit Thomasmeel blijkt bij tijdige toediening in het najaar op grond, die al enige jaren in cultuur is, in werking gemiddeld niet ongunstiger te zijn dan het fosfaat uit superfosfaat. Voorjaarstoediening van superfosfaat en vooral van Thomas-meel werkt minder dan bemesting in het najaar.

De waarde van superfosfaat ten opzichte van bodemfos-faat verschilt op kleigrond niet noemenswaard van die op zand-grond. Ook de waardering van P-Al, resp. P-citr. is op beide grondsoorten gelijk. Beide grondsoorten zijn ten opzichte van fosfaat gemiddeld aan elkaar gelijk.

Literatuur

1. PAÀUW, F. van der Oorzaken van de verschillende werking

van superfosfaat en thomaoslakkenmeel. Versl. Landbouwk. Onclerz. 5j5,6 (1950) 2. PAALT«, P. van der Een chemische anal -se van

"fosfaat-fixerende" gronden. Gestenc. Versl.van Interprov. Proeven 50 (1955). Centraal Instituut v. Landbouwkundig Onderzoek

(12)

- 11

3. PAAUW, P. van der en J. PRUMMEL

4. PRUMLŒJL, J.

Bemestingswaarde van het natuur-lijk fosfaat "Hyperfosfaat Reno". Versl. Landbouwk. Onderzoek 55, 1

(1949)

Fertilizer placement experiments. Plant and Soil 8, 3 (1957) 231-2 53

S 1067 225 ex. dec. 1958

(13)

- 1 2 ö CD U -P I cd o a • O CD Q) H <+-i O cd cd a> r Q cd - P C H ö - P ö co cd a) cd o •«S S S> « H I co o Cl) co M fn cd CD • o j> H cd - P Ö - p co &D I d u I O) 0) co u > 0) PN co O O - H •p CO Û) ö • H cd cd •al £ • r i r i - P -P Ci cd , 3 cd o ft o Cd ' H CU ' H « H ^ ^ > H cd cd ö - P Ö h ^ " o cd CÖCM EH Cd -1-3 CD - p I CO «H - P Cl) h cd o cd cd U cd >-3 P m Pi CD cd a cd cd i K ) cd ö CD P P cd . d O co 0) • H 0) 0) ttC • H d 0) o -p • H O I P M O O cd o rH O Ui I 1 • H r-t CO «H Ö <D 0> h H Cd CD < j ,Q 13 I Td - p d M O o M O c5 w t>0 0) U tó d O O V O - t N O O NA i - CM CM O O O U N N N U N • O CM C D C D C D N N-* C ^ ^ i n c M ^ ^ U 5 L n L r N L r > ^ N N M D ^ U N ^ U - \ C ^ - V O ' r - UN c \ i K N C M K t ^ u N O c r > ^ c M ^ i r \ ^ M 0 t ^ c ^ u N U N U N N N t ^ N N U N ^ l - C 3 N O > v o r - >=t X— ^— T— T - T— CM LTN OD v o t— c— VO t -^ • < t -^ - 1 1 UN U N 1 0 \ O M J \ ON ON T T V T T -r—co t^-r— NN NN NN NN T~ **— r— t— o l UN i ON • * — UN 1 ^ ^ f UN UN UN UN ^J- l ON ON ON ON C ^ ON ON ON v— Y ~ T — r ~ r - T — ^— T— VD NN ON 3 -U N *3- ^ CM CM *sf LfN LfN 1 "vj- UN LfN UN ON ON ON ON ON ON 1— T- T— ^— 1— 1— C— MO O O t— KN NA «^- ^ ) - ^ f ON ON ON ON ON T— T— r ^ v -f O -f O ^ t -f A I A C M O J t ^ r - h - i - C O l - W c O ' ^ C O ^ t ^ ' + C D -f O C O T - C O ' + -f - I A < * ^ ^ ^ ^-^ ^ ^ u N ' ^ L r \ ^ u N ^ N N ^ ^ v t - ^ ^ ^ ^ - < 3 - u N N - N « r t - ^ . i - U N O N O N O N a N O N a N a N O N a N a N a N a N a N O N a N a N a N O N a N a N O N O N O N O N a N O N a N O N CM UN ON T~ ON cd cd o H U N C D - r - C v J t — O V O O N O U N T - O U N ^ J - O O O O U N C O U N C M O U N U N C D O O N i - I A i - i - W ï - N l M h O i W T - r - W W W T - W W r - W r - W N i - ^ - T - W UN O ON T - NN O en O N I -ON I CM UN I • • I O NN I I I I UN t • I I I I I I ^ ^ û l s ^ - • ^ t • L r ^ l A • ^ • ^ o , T - V 0 ( ^ i ( ^ i V D V û ^ P l O ( ^ l l ^ \ a ^ c 0 l ^ ^ O T - ( A < ^ J ' ^ - O CM v û M D M ^ c ^ ^ ^ ^ ~ t ^ c ^ c ^ v o ^ u N v x l V û ^ u N " ^ ^ t N N N N C u N ' ! ^ ' > ^ • ^ J • ^ • • ^ ^ j «3"VO NN CM NN "=t C— T -CMCM ^ l " r - NN NN CM CM O 0 " i - MD MD O NN ^ 1 " NN CM C— NN • H t I I I I I t I I I I t I CD CD ' H > > 0) CD ' r ! ' H f> 0> CD r H H H Û) CD 0) > > > • H CO ,* c d c d r - i c j r H H c d c d c d r d r H c o - H T H ' ö ' örd ' drd ' ö ' d ' ö ' c irö ' c )rc i ' ö C O 0 < D Ö Ö Ö Ö C Ö Ö Ö P ! Ö Ö Ö P : O r H r H cd cd CO CD .. .. - .. . . .. . cd cd cd cd cd cd cd cd cd cd cd ^ CD C h v - N l A C A O O r - ' t l A t ^ K M A C O f - r - O r - C I N ' t V U CO t ~ - W 3 O r - ^ t W CO C O ^ - C J N W h - O V D C O C O C A c O ^ l A O M n ^ O c O l M " t M 3 W f A C O C O C O C h C O C O r<-^ ^J- ^ j - (<>^ i»**^ CM CM ON ^ j - *=d" CO I A M ^-t- *r+- ^ n rrx r~~> pr\ KT-I ^-t- rr^ r\ i i r\ i r\ ^r+ rN r* \ w \ u \ vi^ ^ u j ^y ^ j \AJ \.-«j i^-\uu u j UJ u> u j uu I A I M v f - ^ f V D T - O N O C O f O ' t C O W l A m ^ t O

N N N m o ^ S ^

0) O O O

(14)

13

-Tabel 2 Hoeveelheid fosfaat in kg/ha P9O5 nodig om P-citr. met 1 te verhogen (afgerond op 5 eenheden)

Proefveld kg/ha P2O5 Proefveld | kg/ha P20^ | Proefveld j kg/ha P2O5

Kleigrond WP WM WM ZHE ZÏÏE Z Z WB 339 325 579 200 260 981 1484 1887 105 70 35 55 25 50 70 50 NOB 43 Pr 298 Pr 457 Zandgrond ZGr 461 ZGr 600 00 1044 125 55 50 40 65 40 OGe WB WB Pr Pr Pr Pr 866 1437 1886 280 581 594 1482 50 90 75 35 20 25 30

(15)

- 1

Tabel 5 Waarde van het als meststof toegediend fosfaat in vergelijking met in de grond aanwezig fosfaat (= 1) (afgerond op 0.5 eenheid), beoordeeld naar de opbrengst

Proefveld ! Jaar Gewas 'Waarde | Proefveld;Jaarj Gewas

;vers fosfaat, 'als sup i Waarde vers fosfaat als ) sup slak j Kleigrond WP 589 | 1945 WM 325 WM 379 ZHE 200 ZEE Z Z WB NOB Pr 26O 981 1484 1887 43 298 Pr 457 1947 1951 1952 1953 1954 1955 1952 1954 1955 1956 1947 1952 1951 1956 1955 1955 1954 1942 194e 1947 1940 kunst- ; weide I w. tarwe j z.gerst j erwten ! w.tarwe | s .bieten| aard. ' s.bietenj a&rci. ; erwten j w.tarwe j aard. | aard. j aard. i aard. | aard, j v.bieten: z.tarwe j erwten j w.tarwe j z.gerst i z.gerst | Zandgrond! I ZGr 461 j ZGr 600 ' 00 1044 • OGe 866 ! TO 1437 jWB 1886 ; P r 280 Pr 1482 P r 581 Pr 594 1948 1952 1951! 1954 19481 1956J 1951! 19531 1940S 19411 1943 i 1944! 19461 1954J 19471 1948-1951 | i1947! M949! 11950 11951 1952 a a r d . a a r d . a a r d . a a r d . a a r d . v . b i e t e n v . b i e t e n v . b i e t e n a a r d . v . b i e t e n a a r d . w . r o g g e w . r o g g e m a ï s , B 5 R o' a a r d . w . r o g g e a a r d . haver w.rogge st.knol-len haver aard. w,rogge st.knol-len 1.5 3 3 . 5 7 5 . 5 ! 6

I5

i 0 2) i 6 . 5 >5 4) ( 2 . 5 ! 3 | 3 ; 3 . 5 i 5 i 1 1 , n j . | v j . n j i l . 5 i 3 2.5 1.5 1 1.5 2.5J1.5 2.5J1.5 2 . 5 J 2 . 5 3 2 . 5 3 i2 3 0 2 . 5 h . 5 2 J2.5 2 . 5 , 2 . 5 1 . 5 1 0 2 . 5 | 2 . 5 1 ) Wel r e a c t i e op v e r s e b e m e s t i n g t i j d e n s de g r o e i 2) Onbetrouwbaar 3) Stro-opbrengst 4) Loofopbrengst 5) B « Breedwerpige bemesting ? 6) R = Rijenberaesting.

(16)

a

c (_ o c o o T O o* C T3

S f

c > si <y CO (y c ï r- < x> c O i_

P*

o a. o O

a.

in o xz

8

- t O c o > c

" s

«y A XJ O

2

8

o c

a'

a.

o

o

O vO O in O O co O <\l O

Jo

> 6» O co

(17)

c O c ó D

j i

o

o O i n O • ^ O co O CM O co co 0 O O ~ O v - / "O O l _ - . C" O cv o c o 0 : * CD c Û» ~* O . o c cv

<- E

O o CT TJ C D N O g" i / > O CN a o r m ». .*: O

o

g

t c O > cn t" *•-• u> cv m £ <y J 3 •D O o

* §

> o c l_ +"• u

~ a'

a o o (_ <y O > 3? 'S £ L cy • > i/i «y "\ .V O o x: c «o n? c ÜT* N C W V— en cy •o c <y y,. -< « « 0 •jj

(18)

r i g . 3 3 0 0 p gras q, /ha 2 5 0 2 0 0 o O kg / ha

o 20

+ 50

X90

P2O5 t* #• ' i P - c i t r

I

2 0 3 0 4 0 SO W F 3 8 9 _ I 9 4 5 kunstweide J D S 8 0 4 0

(19)

<

+

< X -f-< "5 o 1 X X

* S X

i i +

+ \\ o

\ \ \

\ + * %

x ^

o

o i O % m 0 <

o \

\

\ -O Ol O en O « *< 9 O \ 1 : ; Î 5 s ;

o o O

cv <3" o o -f- < CM t :

0

o

X O *-> u 1 1 -a n O

o

co Ü CM W * <_ O *-> i _ <-• c 5 <tf o* i un (M en O V/l ro O ro

-. o

c\i 1 O œ \n a

(20)

-, o

O m CL O SZ -•» j * O <* • h O ro O "* : m r^

-4-u I Q. m i l «- x : I O O <3-O» U

o g

ro o

un

ro O 04 O O

o

co O « a

(21)

5 0 -4 0

+

• +

+

Q.

+

+

+

• :ffj>

i---^-5^psss=AsSç:

1

2 0 W M 3 2 5

+

+

o

o o

9 5 2 e r w t e n 3 0 P - c i t r I 4 0 F i q . 7 -f- ©

^ ßri

M o a 4 0 -J . -fc{-• O k g / h a P2O5 O 3 O » *+• 7 5 «i »• P _ c i t r I 2 0 3 0 W M 3 2 5 - 1 9 5 3 w i n t e r t a r w e 4 0

(22)

F i g . 8 5 0 0 4 0 0 3 0 0 2 0 0 'bieten q,/ha I • O k g / h a P205 O 3 0 + 7 5 _L P - c i t r

I

10 2 0 3 0 WM 3 2 5 - 1 9 5 4 suikerbieten 4 0 J P "S8044

(23)

F i g . 9 I knollen q , / h a 3 5 0 3 0 0 2 5 0 2 0 0 IO O k g / h a P2O5 3 0 75 P - c î t r 2 0 WM 3 2 5 _ 19 5 5 aardappelen 3 0 J P 5 S 0 4 5

(24)

Fig. IO

6 0 0

5 0 0

4 0 0

bieten

<l / h a o

y

/ 3 0 /

/

/ °

o

+

° Q*-"CS

5

'

r mXmm

e 4"

I O • I 1

-^""•o

y^ o

+

5?

• + • " r i, o «•ia* O

• O kg /ha P2O5

0 3 0

+ 7 5

P _ c i t r

1 1

10

20 30

WM 379_ 1952 suikerbieten

4 0 J p 5 8 0 4 6

(25)

F i g . 1 1 k n o l l e n 4 0 0 3 0 0 2 0 0 lO 2 0 • O k g / h a P2O5 0 3 0 » « -L. 7 5 •* " P - c i t r 3 0 W M 3 7 9 _ I 9 5 4 a a r d a p p e l e n J p 58Q47

(26)

Fig. 12

6 0

erwten

q,/ha

5 0 4 0 O

+

2 0 0

+

O k g / h a P2Os 3 0 7 5 »• " 3 0

P - c i t r

I

4 0

WM 3 7 9 _ 1955 erwten

J P 5 8 0 4 8

(27)

+

-f

+

-f-u. L. JZ | O o O

a

O OO • O * ** l/l

4-u 1

a

O

!o

c

'i

m o co O in ir> O ir> O O «O

(28)

F i g . 14 3 5 0 j - k n o l l e n q / h a 3 0 0 -2 5 0 2 0 • O k g 0 2 0 -f-SO X9 0 / h a >> v a P2OS // **

+

3 0 Z H E 2 0 0 - 1 9 4 7 a a r d a p p e l e n 4 0 P - c i t r I SO J P SBOSO

(29)

Fig. 15

4 5 0 r

k n o l i e n

q,/ha

4 0 0

3 5 0

10

±

X

x —

+

® O k g / h a P 2 O 5

o 2 0

+ 5 0 » 1

X 9 0 - .. ) P - c i c r 2 0 3 0 Z H E 2 0 0 - 1 9 5 2 a a r d a p p e l e n 4 0 J P 5 8 0 5 I

(30)

Fig.16 4 0 0 rknollen q / h a 3 0 0 2 0 0 IO

±

o

+

X O 2 0 5 0 9 0 kg / h a h *i M P 2 O 5 •/ ** ' t X 2 0 3 0 2 H E 2 6 0 - I 9 5 I aardappelen P- c i t r J 4 0 J P S 8 0 5 2

(31)

F i g . 1 7 4 0 0 r k n o l l e n q / h a 3 5 0 3 0 0 2SO 2 0 _L • 0

+

X 0 2 0 5 0 9 0 kg / h a tt « » P 2 O 5 u *r *i -L P _ c i t r I 3 0 4 0 SO Z 9 81 _ 19 56 aardappelen 6O J P 580S3

(32)

Fig.18

4 0 0

knollen

q/ha

X

3 5 0 h

3 0 0 H

o

+

X O k g / h a P2OS

2 O » »•

5 0

9 0

-P _ c i tr

1

4 0

Z 1484 _ I 955 aardappelen JP S 8 0 5 4

(33)

F i g . 19 I 3 0 0 T bieten qVha I 2 0 0 IIOO IOOO M«tl«*

X

o

-f

900

o

0

/

+ / +

/ O v

/ • o

/ /

L /

o + X

2 0 J.

x

3 0 4 0 W B I 8 8 7 - . 1954 voederbieten • O k g / h a Pz< o 2 0 4- SO X 9 0 P _ c i t r 5 0 J P S80S5

(34)

F i g . 2 0 7 0 6 0 s t r o

qV

ha

1

o 2 0 N O B 4 3 - 1 9 5 4 zomer t a r we o O k g / h a P2O5 o 2 0 -f- 5 O X 9 O P _ c i t r

I

3 0 J P 5 8 0 5 6

(35)

Fig. 21

korrel

q,/ha

2 0

X + &

X

o

30 4 0

Pr 2 9 8 - 1942 erwten

• O k g / h a P2O5

o 2 0

-f- 5 0

X 9 0

P-citr

I

5 0 J P S - 6 0 5 7

(36)

F i g . 2 2

4 0 r korre

q,/ha

3 5 o

+

X O kg 3 0 7 0 1 2 0 / h a • i » t i PiOs »* •• 3 0 2 0 3 0 P - c i t r 4 0 SO Pr 2 9 8 _ 1 9 4 6 win t e r t a r w e J P 5 8 0 5 8

(37)

5 0 F i g . 2 3 korrel q / h a 4 0 h 3 0 2 0 3 0 4 0 P _c i t r 1 5 O Pr 2 9 8 - \94-~1 z o r n c r g e r s t e O k g / h a P2O5 o 3 0 . f 7 O X i 2 0 J P 5 8 0 S 9

(38)

F i g . 2 4 4 0 k o r r e ! I- q,/ha 3 0

A

-f-»,

70.IOO

*~*sX?Z&*i±

•o _ . — . — — — -4-— *«' • 2 0 - 4 0

£<

O 'e' /

+ *A

.+—

A

~X- -5

2 0 3 0 4 0 P-Citr I

SO

6 0 P r 4 5 7 _ l 9 4 0 zomcrgerst • O kg / h a P2O5 o 2 0 + 4 0 X 7 O A lOO j p S8O60

(39)

F i g . 25 knollen q , / h a 4 0 0 3 5 0 3 0 0

•x +

• O k g / h a P2O5 o 2 0 » -J- 5 O •» " X 9 0 i> >i P _ c i t r 4 0 Z G r 4 6 ! _ l 9 4 8 a a r d a p p e l e n J P S8O6I

(40)

Fig. 26

knollen

q,/ha

350

3 0 0

+

+ •

X

5 0 _ 9 0 r*"o

0 - 2 0

X

-X •

+

IO 2 0 3 0 0 « i m X 0 2 0 5 0 9 0 kg /ha P2 » 1 i> 1 i< 1

P- citr

1

4 0 Z G r 4 6 l _ 1 9 5 2 aardappelen i o «SftDft?

(41)

r « g . <L i

4 S O r k n o l l e n

q,/ha

4 0 0

o (O _L

2 0 3 0

Z G r 6 0 0 - 1951 aardappelen

5 OO

Fig.28

r k n o l l e n

q / h a

4 0 0

3 0 0

m

to

X

X

L.

2 0 3 0

ZGróOO- 1954 aardappelen

0

+

X

O kg/ha

2 0 »

5 0 »

9 0 •

J P S 6 Q 6 3

(42)

Fig 2 9 k n o l l e n q,/ha

350

50- 9 0

300

-250

o

+

X O k g / h a P 2 0s 2 0 5 0 9 O " »

20

30

40

P-citr I S O O O 1 0 4 4 _ 194 8 aardappelen J P S 8 O 6 S

(43)

F i g . 3 0 OO OOO 9 0 0 bieten' q , / h a 8 0 0 X & y <J

+

X

+

s* S O ^ 2 0 • • a t s* y / / 0 0 X * ^ * ^ 5^

o +

• O k g / h a P z O s o 2 0 ,> -f- S O X 9 0

±

3 0 4 0 O Ge 8 6 6 - 1956 voederbieten P _ c i t r J SO J P S 3 0 6 4

(44)

CO u.

So

O

o

8

O O in t/i

a

o x: CT»

O o

CM • o ^ * O

+

_ ' O X

*1

a « in O co in CM O CM c +•» < _ <y xr cy O > co O O O O O O CM O O

(45)

+

C\J CO à»

go

.5 c^ X

-,0

o I a.

0

+

A

\ - \ o V • \ \

\

+

X X X «r» O O , a 0 J C - ^ 5 en : 5' s « O O O O CM • 0 O ro i n 0

+ X

c &> •*-» •u « O > 0 t 0 CO CD •» CD O

o

o

o

o

o co O O O O tri -o •o O eo ui a

(46)

F i g . 33 k n o l l e n q / h a 3 0 0 2 5 0 2 0 0

J I

IO 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 7 0 pr 2 8 0 - 1 9 4 0 aardappelen J P 5 8 0 6 7

(47)

+

+

U I

0

o J C « s : ï « i O O O O (MUI O

o-hX

O in u »

a

O O en O OJ O O

o

O O

(48)

in O

a

o JZ - N . v « H •^ *t 5: % O O O O o co

o

m ü O X c ^ O O -C c -^ Je er*" O O co O in co O O CM O in I O ! 0 O ro [O CVJ O c "5 o. CL O "O u. O a co o O CD CY

a

(49)

o o co a O «M

a

a JZ -**. cr> j * > 5 **. * « •>»

O o o O

OJ o LD

+

O X O IT) O

o

co O (V O *-» C

'i

o O oo OJ « _

a

(50)

(y u i_ O o

o

(M

a

o sz ~-» C7> •^ 5 5 *

o o o

* o

+ x

m u

a.

O O O O •-» C ï I O 00 <M

«-a

O O CM m O

(51)

F i g . 3 8 3 5 r - k o r r e q / h a rpig e m e s t i n g P2O5 Pr 1482 - 1.954 mais J.P. 5 8 0 7 2

(52)

Fig 3 9 °

3 5 0 p k n o l i c n

cj/ha

'iOOh

i c ; o « «—

2 0

Fig 3 9b 3 5 0 p knollen cj/ha 3 0 S U P 4 0 P _ c i t r SO 3 0 C i 2 5 0!

xx

2 0 3 0 0 4 0 100 S L A K k g / h a P2Os // // // //

P-citr

J 4 0 SO Pr 581 - 1947 a a r d a p p e l e n

(53)

4 0 a

25

q,/na

2 0 h

X

SUP

I 5

2 0 3 0 4 0

P - c i t r

J

SO

Fig.

4 0 b

25 2 0

korrel

q/ha

F i g . 4 0 b

SLAK

• O kg/ho

-f- 4 0 »»

X « OO »

P - c i t r

(54)

3 5 0 H

3 0 0

2 5 0 H

3 5 0

knollen

q,/ha

3 0 0

-2 50

SUP

20

Fig. 41 b

Pr 58l_ 1951 aardappelen

+

SLAK

• O kg/ha

-f- 4 0

XIOO

P-citr

(55)

Drrel 1,/ha • O P2O5 X 7 5 - (sup najaar) IO o r r « 1,/ha 2 0 3 0 4 0 P . c i t r

J

SO F i g. 4 2 b • O P2OS x 75 „ (sup voorj.) P - c i t r on 3 0 4 0 SO

(56)

r i y .

korrel

q,/ha

3 0 h

2 0 h

X 75 „ (slak najaar)

• O P2O5

3 0

IO

korrel

q/ha

L_

2 0

3 0

"40*

P _ citr

I

SO

Fig.42d

2 0 h

• O P2O5

X 75 » (slak voorj.)

IO

2 0 3 0

Pr 594 - 1947 haver

4 0

P-citr

I

5 0

(57)

4 0 h 3 0 h 2 0 h X 75 - P2OS (sup n a j a a r ) • 0 _ P20S R. c i t r SO 4 0 r k o r r e l q/ha 3 0 2 0 • O . P2Os | x 75_.P2Os (»up v o o r j a a r )

±

P_ c i t r 10 2 0 n - KQA — 3 0 4 0 1049 w i n t e r r o a o « J 5 0

(58)

• i g . 4 3e k o r r e l q / h a 4 0 3 0 2 0 O . P2Os X 7 5 - PaOs Cslak n a j a a P _ c i t IO 2 0 3 0 4 0 Pr 5 9 4 - 1949 w i n t e r r o g g e

(59)

F i g . 4 3d

korrel

q/ho

X 4 0 3 0 2 0 • 0 _ P2O s X 7 5 - P 2 0 s ( s l a k v o o r j a a r ) P_ c i t r IO 2 0 3 0 4 0 5 0 Pr594 - 1949 w i n t e r r o g g e J.P. S8079

(60)

F i g . 4 4 * k n o l l e n <^/ha x

ïOO

• 0 - P205 X 75 - P2Os (sup n a j a a r ) P _ c i t r I 1 4 0 SO Pr 5 9 4 - 1 9 4 9 s t o p p e l k n o l l e n

(61)

F i g . 4 4 b 3 0 0 r k n o l i e n q,/ha 2 0 0 OO I X IO 2 0 3 0

X

X

• O P2O5 X 75 » (sup voorj.) 4 0 P-citr I 5 0 Pr 5 9 4 - 1 9 4 9 stoppelknollen J P S 8 0 8 2

(62)

F i g . 4 4 c k n o l l e n q ,/ h a 3 0 0 2 0 0 h OO IO 2 0 3 0 • O P 2 O 5 X 7 5 „ ( s l a k n a j a a r ) 4 0 P _ c i t n SO P r 5 9 4 _ ! 9 4 9 s t o p p e l k n o l l e n J P 58083

(63)

F i g . 4 4 d k n o l l e n q,/ha 3 0 0 2 0 0 OO X X lO 2 0 • O P 2 O 5 X 7 5 ». ( s l a k v o o r j } P _ c i t i 3 0 4 0 P r 5 9 4 _ l 9 4 9 s t o p p e l k n o l l e n

(64)

4 0 P k o r r e ! q,/ha 3 0 2 0 X X X « o p2o5 X 75 ., (sup najaar) P _ c i t r IO 2 0 3 0 4 0 SO 4 0 F i g. 4 5 b k o r r e l a/ h a 3 0 2 0 h p * O P2O5 j X 75 „ (sup voorj.) J. P_ c i t r IO 2 0 3 0 Pr 5 9 4 _ I 9 5 0 haver 4 0 SO P58085

(65)

4 0 F i g . 45 c k o r r e l q / h a 3 0 h 2 0 IO F i g . 4 5 d 4 0 r k o r r e l q,/ho » OP2O5 X 75 „ (slak najaar) 3 0 4 Ü P - c i t r I 5 0 X 3 0 2 0 IO 2 0 JL Pr 5 9 4 . 3 0 I 9 5 0 havvjr X • O P2O5 X 75 » (slak voorj.) 4 0 P_citr J 5 0 _ e & r> a f

(66)

4 0 0 r knollen q,/ha 3 5 0 h 3 0 0 h (sup n a j a a r ) P-citr I 5 0 F i g. 4 6 b

4 0 o r

k n o l l e n

q/ hc

350r

300r

ir» t « i « i

(67)

oo

SSO q , / h a lOO

too

(O F i g . 4 6 d k n o l l e n q,/ha 3SO 3 GO IO • O P2O5 X 75 » (slak najaar) 1 4 0 X P - c i t r SO •X • O p2o5 X 75 ./ (slak voorj.) _L 2 0 3 0 Pr 5 9 4 - 1951 aardappelen 4 0 P - c i t r I 5 0 1 o «innflS

(68)

F i g . 4 7 a 3 0 T k o r r e l q,/ha 2 0 (O O 2 0 3 0 • O P2Os X 75 » (sup najaar) P_citr J 4 0 5 0 F i g . 4 7 b 3 0 T k o r r e l q / h a 2 0 IO X • O P2Os X 75 (sup voorj.) P-citr O 2 0 3 0 4 0 SO P r 5 9 4 _ l 9 5 2 winterrogge Jp 58089

(69)

3 0 2 0 (O k o r r e l q / h a X • V " 2 0 3 0 • O P2Os X 75 » (slak najaar') P_citr I 4 0 5 0 F i g . 4 7 d

30rko

r r c l q / h a 2 0 X . 10 2 0 3 0 • O P2O5 X 75 n O ' ^ k voorj.") P - c i t r J I 4 0 SO Pr 5 9 4 _ 1952 winterrogg« J P 5 6 0 9 0

(70)

M, X X X lOO 5 0 O • O P 2 O 5 X 75 „ (sup n a j a a r ) X X X J I P- citr

lO 2 0 3 0

w

4 0 5 0

X

F i g . 4 8 b X

knollen q / h a lOO SO . • O P 2 O 5 X 75 ,4 (^up voorj.) P_ c i t r

(71)

q,/ha IOO • O P205 X 75 - (slak najaar)

P_citr

I

SO X 6 0 IOO 5 0 O • O P205 X 75 „ ( s l a k v o o r j . ) IO 2 0 BO 4 0 SO P r 5 $ 4 . 1952 s t o p p e l k n o l l e n P - ó t r J 6 0

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voorwaarde of die ontstaansoomblik van 'n ander reg athanklik gemaak word van 'n toekomstige onsekere gebeurtenis - 'n opskortende voorwaarde. Dit word aan die hand

- Deeltijdse arbeid vereist het beheren van verschillende personeels- categorieën, maar de informatica beperkt deze problemen aanzienlijk... - Deeltijdse arbeid kan een grotere

De Gemeente verlicht deze lasten door zo veel als mogelijk gebruik te maken van uniforme documenten, die eraan bijdragen dat Ondernemers weten waar ze aan toe zijn en niet steeds

Met name bij het werken met vluchtige verontreinigingen of asbest en bij stofvorming is het van belang om de concentratie van deze stoffen regelmatig te meten, zodat de

Het rapport ‘Gebouw van de volkshuisvesting; renovatie gewenst!’ geeft antwoord op de vraag hoe het staat met klassieke prestaties op het terrein van volkshuisvesting: betaalbaarheid,

I Medische controle voor indiensttreding of opsporing van een beroepsgerelatee rde longpathologie 03 F RX thorax Alleen geïndiceerd in bijzondere gevallen [B]..

De opperman bestratingen kiest, beoordeelt en gebruikt voor zijn werkzaamheden de geschikte materialen en middelen zorgvuldig, effectief en efficiënt en gaat zorgvuldig en netjes

De onderhoudsmonteur industrie test en controleert de werking van gemonteerde componenten van krachtbronnen, werktuigen, (productie)machines en -installaties en apparaten