• No results found

Gebruik van opvoedvaardigheden door klinisch angstige ouders en niet klinisch angstige ouders. Verschil tussen klinisch angstige vaders en moeders?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gebruik van opvoedvaardigheden door klinisch angstige ouders en niet klinisch angstige ouders. Verschil tussen klinisch angstige vaders en moeders?"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gebruik van opvoedvaardigheden door klinisch

angstige ouders en niet klinisch angstige ouders.

Verschil tussen klinisch angstige vaders en moeders?

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Naam student: Iris de Wolf

Studentnummer: 12823848

Begeleiding: dr. F. J. A. van Steensel

Tweede beoordelaar: prof. dr. B. Orobio de Castro

Amsterdam, juli 2020

(2)

Abstract

If parents have an anxiety disorder, this appears to be a risk factor in the development of an anxiety disorder in their children (Eley et al., 2015). Mothers and fathers both use different parenting styles and have their own role in creating or sustaining fear in the child (Möller, Majdandžić, de Vente & Bögels, 2013). Parents of 177 clinically anxious children completed the Child Developmental Questionnaire (CDQ) and the SCARED-Adult version (SCARED-A) and it was examined whether clinically anxious mothers (N=75) and clinically anxious fathers (N=36) use other parenting skills than non-clinically anxious mothers (N=88) and non-clinically anxious fathers (N=73). In addition, the (clinically anxious) fathers and (clinically anxious) mothers were compared. Results showed that clinically anxious fathers used more positive reinforcement, punishment and force than non-clinically anxious fathers. In addition, clinically anxious fathers used more punishment, force and modeling than clinically anxious mothers. No significant results were found between clinically anxious mothers and non-clinically anxious mothers in the use of parenting skills. The results can be explained by evolutionary differences in the role of fathers and mothers in parenting (Bögels & Perotti, 2011).

(3)

Samenvatting

Als ouders een angststoornis hebben blijkt dit een risicofactor in het ontstaan van een angststoornis bij hun kinderen (Eley et al., 2015). Moeders en vaders maken gebruik van andere opvoedstijlen en hebben een eigen rol in het ontstaan of in standhouden van angst bij het kind (Möller, Majdandžić, de Vente & Bögels, 2013). Ouders van 177 klinisch angstige kinderen hebben de Child Developmental Questionnaire (CDQ) en de SCARED-Adult version (SCARED-A) ingevuld, en er is onderzocht of klinisch angstige moeders (N=75) en klinisch angstige vaders (N=36) gebruik maken van andere opvoedvaardigheden dan niet klinisch angstige moeders (N=88) en niet klinisch angstige vaders (N=73). Daarnaast zijn de (klinisch angstige) vaders en (klinisch angstige) moeders met elkaar vergeleken. Uit de resultaten bleek dat klinisch angstige vaders meer gebruik maakten van positieve bekrachtiging, straf en dwang dan niet klinisch angstige vaders. Daarnaast maakten klinisch angstige vaders meer gebruik van straf, dwang en modeling dan klinisch angstige moeders. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen klinisch angstige moeders en niet klinisch angstige moeders in het gebruik van opvoedvaardigheden. De resultaten kunnen verklaard worden door de evolutionaire verschillen in de rol van vaders en moeders bij het opvoeden (Bögels & Perotti, 2011).

(4)

Inleiding

Angst is een emotionele toestand die gekarakteriseerd wordt door het hebben van negatieve gedachten en een verhoogde hartslag (Jansen, Bodden, Muris, van Doorn & Granic, 2017). Meisjes rapporteren vaker angstklachten dan jongens. Angst is een normaal verschijnsel in de kindertijd wat bescherming kan bieden tegen allerlei gevaar (Braet & Bögels, 2014). Echter, wanneer er sprake is van overdreven en aanhoudende angst waardoor het dagelijks functioneren belemmerd wordt kan er sprake zijn van een angststoornis. Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende psychische stoornissen met een prevalentie van ongeveer 3.3%--31.0% (Kessler et al., 2007). Uit onderzoek is bekend dat angststoornissen vaak vroeg in het leven beginnen, met een gemiddelde leeftijd tussen 7-14 jaar. Angststoornissen hebben een negatieve invloed op het functioneren van een kind (Ezpeleta et al., 2001). Daarnaast hebben angststoornissen een hoge comorbiditeit met depressie (Costello, Egger & Angold, 2005). Er is naast comorbiditeit met depressie ook comorbiditeit binnen de angststoornissen zelf. Uit de studie van Kendall, Brady en Verduin (2001) blijkt dat 79% van de kinderen (tenminste) twee angststoornissen hadden; naast een diagnose van een specifieke angststoornis blijkt dat een tweede angststoornis zoals een gegeneraliseerde angststoornis, een (sociale) fobie en/of een separatie-angststoornis vaak gelijktijdig voorkomt. In de DSM-5 wordt een onderscheid gemaakt in verschillende angststoornissen. Deze worden achtereenvolgens kort besproken.

Een paniekstoornis wordt gekarakteriseerd door terugkerende onverwachte paniekaanvallen (American Psychiatric Association, 2013). Er is een angst aanwezig voor het hebben van meer paniekaanvallen waardoor er vermijding voor bepaalde situaties kan ontstaan. Paniekaanvallen bestaan uit plotselinge golven van intense angst die binnen enkele minuten een hoogtepunt bereiken. Paniekaanvallen kunnen verwacht (met een duidelijke reden) of onverwacht (zonder duidelijke reden) plaatsvinden. De prevalentie van de paniekstoornis is 2-3% in de algemene volwassenen/adolescenten populatie: voor het 14e levensjaar is de

prevalentie minder dan 0.4% (Varughese & Peteru, 2019).

Een gegeneraliseerde angststoornis wordt gekarakteriseerd door het chronisch en aanhoudend zorgen maken over bijvoorbeeld werk- en schoolprestaties (American Psychiatric Association, 2013). De (pieker)gedachten zijn voor de persoon moeilijk onder controle te houden. Een gegeneraliseerde angststoornis gaat vaak samen met fysieke symptomen waaronder rusteloosheid, vermoeidheid, prikkelbaarheid en moeite met concentratie. De prevalentie van de gegeneraliseerde angststoornis is 3.1-5.7% in de algemene (volwassen) populatie, en komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen (Stein & Sareen, 2015). De gegeneraliseerde angststoornis kan echter ook ontstaan tijdens de kindertijd. Bij kinderen

(5)

uit de gegeneraliseerde angststoornis zich vaak in somatische klachten waardoor ze thuisblijven van school.

Bij een sociale angststoornis is een persoon bang of angstig voor sociale interacties zoals het ontmoeten van onbekende mensen (American Psychiatric Association, 2013). Het gaat om voornamelijk situaties waarin het individu beoordeeld kan worden door anderen. Er is een angst aanwezig om negatief beoordeeld te worden door anderen, in verlegenheid gebracht te worden, vernederd of afgewezen te worden. Een sociale-angststoornis heeft een prevalentie van 9.1-22.1% in de algemene populatie, maar ontstaat vaak tijdens de adolescentie (Clauss & Blackford, 2012). De comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen zoals een depressie en middelenmisbruik is groot, en er is een verhoogd risico op suïcidaliteit.

De separatie-angststoornis wordt gekenmerkt door een angst van kinderen om gescheiden te worden van hun primaire verzorgers (American Psychiatric Association, 2013). Deze angst is niet passend bij de ontwikkeling. Er is een aanhoudende angst of bezorgdheid over gebeurtenissen die kunnen leiden tot verlies van de primaire verzorgers. De angststoornis gaat vaak samen met nachtmerries en fysieke symptomen van angst. De separatie-angststoornis ontstaat gemiddeld rond het zevende levensjaar, en heeft een prevalentie van 7.7% in de algemene adolescenten populatie (Bandelow & Michaelis, 2015). De etiologie van een separatie-angststoornis bestaat waarschijnlijk uit een combinatie van genen en omgeving waarbij het gedrag en cognities van ouders een separatie-angststoornis in stand kunnen houden (Schneider et al., 2013). Daarnaast is angst bij de ouders gerelateerd aan de separatie-angststoornis. Uit de studie van Poulton, Milne, Craske en Menzies (2001) blijkt dat kinderen die blootgesteld worden aan angstig gedrag van hun ouders vaker symptomen van een separatie-angststoornis ontwikkelen. De separatie-separatie-angststoornis werd voorheen als kinderstoornis gezien, maar met de komst van de DSM-5 is het ook mogelijk geworden om deze angststoornis bij volwassenen vast te stellen (Bögels, Knappe & Clark, 2013). De prevalentie van de separatie-angststoornis bij volwassenen is 6.6%, en bij 77.5% van de personen met deze diagnose is deze stoornis ontstaan in de volwassenheid.

Een specifieke fobie is een angst voor een specifiek object of een specifieke situatie (American Psychiatric Association, 2013). De angstige reactie treedt alleen op als een kind geconfronteerd wordt met de specifieke stimuli waar hij/zij bang voor is (Liberman & Öst, 2015). De prevalentie van een specifieke fobie is 1.8-8.6% onder kinderen en adolescenten (Essau, Conradt & Petermann, 2000). De specifieke fobie gaat vaak samen met depressie en somatoforme stoornissen.

(6)

Alsouders een angststoornis hebben blijkt dit een risicofactor in het ontstaan van een angststoornis bij hun kinderen (Eley et al., 2015). Eén van de verklaringen hiervan is dat genetische factoren een rol spelen in de overdracht van angst (Gregory & Eley, 2007). Een andere verklaring heeft te maken met omgevingsoverdracht waarin onder andere modeling een rol speelt; kinderen leren angstig gedrag van hun ouders. Vanuit wetenschappelijk onderzoek zijn verschillende opvoedingsconstructen gerelateerd aan de angst van het kind. Ouders die een opvoedstijl hanteren welke gekarakteriseerd wordt door minder warmte en meer controle is in verband gebracht met hogere niveaus van angstproblemen bij hun kinderen (Pereira, Barros, Mendonça & Muris, 2013). Daarnaast is een opvoedstijl die gekenmerkt wordt door afwijzing gerelateerd aan meer angstproblemen bij kinderen (Yap, Pilkington, Ryan & Jorm, 2014). Andere opvoedingsconstructen die een rol kunnen spelen bij het ontstaan, of de instandhouding, van angst en die in dit onderzoek bekeken worden, worden hieronder besproken.

Modeling. Modeling komt voort uit de ‘social learning theory’ van Bandura (1977) die stelt dat kinderen gedragingen, attitudes en emotionele reacties van hun ouders leren door deze gedragingen te observeren en na te doen. Bekend is dat kinderen van ouders die angstig gedrag en cognitieslaten zien aan hun kind, hogere niveaus van angst en angstige cognities rapporteren bij zichzelf (Burstein & Ginsburg, 2010).

Positieve bekrachtiging. Positieve bekrachtiging komt voort uit de theorie van Skinner over operante conditionering (Iversen, 1992). Positieve bekrachtiging houdt in dat er positieve consequenties aan bepaald gedrag verbonden zijn, waardoor het gedrag versterkt wordt en zo vaker zal optreden. In het ontstaan van angst kan positieve bekrachtiging bestaan uit het belonen van angstig gedrag, of het geven van beloningen als een kind iets doet wat hij/zij eng vindt (Zabin & Melamed, 1980). Maar positieve bekrachtiging kan kinderen ook helpen om hun emoties te reguleren, en om met hun angsten om te gaan (belonen om dapper te zijn) in plaats van ze te vermijden (Graham & Weems, 2015).

Bevorderen van afhankelijkheid. Het bevorderen van afhankelijkheid wordt gedefinieerd als gedrag van ouders waarin ze toegeven aan de wensen van hun kind in een angstige situatie waardoor een kind de angstige situatie kan vermijden (Zabin & Melamed, 1980). Ouders geven dus toe aan het kind en laten het kind de angstige situatie vermijden. Dit kan positieve en negatieve consequenties hebben voor de angst bij het kind (Van der Sluis et al., 2015). Het kan troostend werken voor het kind, maar het kan er ook voor zorgen dat kinderen zelf geen strategieën ontwikkelen om met de angst om te gaan omdat ze de angstige situatie niet aangaan (Wood, 2006).

(7)

Straf. Straf wordt gedefinieerd als gedrag van ouders waarin de ouder aan het kind aangeeft dat wanneer hij/zij iets niet wil doen (waar het kind bang voor is), er een negatieve consequentie aan verbonden is (Zabin & Melamed, 1980). Deze negatieve consequenties kunnen bestaan uit een afname van iets positiefs, het kleineren van het kind of bedreigingen. In een studie van Van der Sluis et al. (2015) werd gevonden dat meer straf gerelateerd is aan meer internaliserende problemen bij kinderen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ouders die hun kinderen straffen voor angstig gedrag niet reageren op de behoeften van het kind, maar controle nemen over de gevolgen voor het kind. Het kind krijgt hierdoor geen kans om een gevoel van persoonlijke controle te ontwikkelen wat kan leiden tot angst via hulpeloosheid of depressie (Chorpita & Barlow, 1998).

Dwang. Dwang wordt gedefinieerd als het gedrag van de ouder waarin de ouder een kind dwingt om deel te nemen aan een situatie waar het kind angstig voor is (Zabin & Melamed, 1980). Ouders dwingen hun kind dus in een angstige situatie. Dwang kan een positieve en een negatieve betekenis hebben. Het is mogelijk dat kinderen de situatie als angstig zien (zoals het aaien van een puppy), maar deze situatie in werkelijkheid niet angstig is. Als ouders hun kind toch dwingen om deze puppy te aaien komt het kind erachter dat de situatie niet angstig is en ontwikkelt het kind hierdoor persoonlijke controle, hetgeen een positief effect heeft op de afname van angst of internaliserende problemen. Als ouders hun kind echter dwingen in een werkelijk angstige situatie, heeft dwang een negatieve betekenis en kan het ervoor zorgen dat het kind angstig wordt of blijft.

Zoals hierboven besproken, zijn er verschillende opvoedingsconstructen gerelateerd aan het ontstaan, of de instandhouding, van angst bij kinderen. Zoals ook hierboven genoemd, is gebleken dat alsouders een angststoornis hebben, hun kinderen ook vaker een angststoornis hebben (Eley et al., 2015). Dit stelt de vraag naar het opvoedgedrag van angstige ouders versus niet angstige ouders. Er is beperkt onderzoek hiernaar gedaan en het onderzoek wat gedaan is heeft zich voornamelijk gericht op ouders met een sociale angststoornis, en/of is gericht geweest op moeders (Teetsel, Ginsburg & Drake, 2014; Möller, Majdandžić & Bögels, 2015). Uit onderzoek blijkt dat ouders met een sociale angststoornis een opvoedstijl hanteren die gekenmerkt wordt door een meer kritische houding naar hun kinderen, en dat zij met minder warmte en minder positief affect reageren dan ouders zonder sociale angststoornis (Budinger, Drazdowski & Ginsburg, 2013). Ouders met een sociale angststoornis laten daarnaast minder prosociaal gedrag zien in de interacties met hun kinderen (zoals glimlachen naar hun kind en oogcontact maken met hun kind).

(8)

Er zijn aanwijzingen dat moeders en vaders gebruik maken van andere opvoedstijlen en dat zij beiden een andere rol binnen het gezin hebben en dus ook beiden een eigen rol kunnen hebben in het ontstaan of in standhouden van de angst bij het kind (Möller, Majdandžić, de Vente & Bögels, 2013). Moeders brengen meer tijd door met het kind dan vaders en voornamelijk de zorgtaken voor het kind worden door de moeders uitgevoerd (Geary, 2010). Wat betreft de ouder-kind interactie zijn moeders meer responsief en sensitief naar het kind toe, en bieden zij het kind over het algemeen meer warmte en steun dan vaders (Möller et al., 2013). Moeders kunnen zich beter inleven in hun kinderen en praten meer over emoties in vergelijking tot vaders. De tijd die vaders met hun kind doorbrengen is vooral gericht op fysiek spel en vaders maken meer gebruik van opvoedtechnieken gebaseerd op ouderlijke autoriteit. Door de verschillende rollen van moeders en vaders binnen het gezin, spelen moeders en vaders beiden een andere rol in de ontwikkeling (van angst) van het kind. Uit onderzoek blijkt dat kinderen vaker angstklachten hebben wanneer zij ouders hebben die hun kind minder aanmoedigen om autonoom te zijn. Daarnaast is overbetrokkenheid van zowel vaders als moeders geassocieerd met de ontwikkeling van angst bij het kind (Möller et al., 2013). Er zijn echter ook verschillen gevonden tussen moeders en vaders. Zo rapporteren moeders in het algemeen vaker angstig gedrag dan vaders (Möller et al., 2015) en laten moeders met een gegeneraliseerde angststoornis minder uitdagend opvoedgedrag zien. Ook blijkt angst bij moeders een groter effect te hebben op de ontwikkeling van angst bij het kind dan angst bij vaders (Pereira et al., 2013). Gedacht wordt dat moeders meer mogelijkheden hebben dan vaders om model te staan voor angstig gedrag (omdat moeders vaker thuis zijn). Ook lijken angstige moeders meer angstige cognities en gedragingen naar hun kind toe te uiten, wat invloed heeft op hoe het kind dingen zal interpreteren in zijn/haar omgeving.

Daarentegen lijken angstige vaders over het algemeen meer controlerend gedrag en meer overbetrokkenheid te laten zien dan angstige moeders. Dit blijkt uit onderzoek van Teetsel et al. (2014) waarin bleek dat angstige vaders een meer intrusieve stijl hadden en meer overbetrokkenheid lieten zien tijdens een interactietaak tussen kind en ouder. Ook maakten deze vaders vaker taken af voor het kind en stuurden zij het gedrag van het kind tijdens de taak meer (Teetsel et al., 2014). Gedacht wordt dat angstige vaders die overbetrokken, overbeschermend en meer controlerend zijn, hun kinderen minder blootstellen aan risicovolle situaties; overbescherming zou ervoor zorgen dat kinderen minder kansen hebben om te omgeving te exploreren en dat zij hierdoor minder (goede) coping vaardigheden kunnen ontwikkelen wat belangrijke vaardigheden zouden zijn in het voorkomen van het ontwikkelen van angst (Pereira et al., 2013).

(9)

Huidig onderzoek

Het is bekend dat ouders een rol spelen in het ontstaan van angststoornissen bij kinderen via genetische overdracht en via de omgeving (Gregory & Eley, 2007). Welke opvoedingsstijlen ouders hanteren heeft invloed op de ontwikkeling, en instandhouding, van angst bij het kind. Het is bekend dat kinderen met angststoornissen ook vaker ouders hebben met angststoornissen, maar er is weinig bekend of angstige ouders ook anders opvoeden. Als gevonden wordt dat angstige ouders gebruik maken van andere opvoedvaardigheden dan niet angstige ouders, kan deze kennis gebruikt worden om bijvoorbeeld ouders te betrekken bij de behandeling van angst bij kinderen. Hierdoor kunnen behandelingen mogelijk beter afgestemd worden op het kind waarbij de omgeving meegenomen wordt. Hetzelfde geldt wanneer meer bekend wordt over mogelijke verschillen tussen vaders en moeders. Daarnaast is kennis over angst en opvoedvaardigheden nuttig voor de angstige ouders zelf, aangezien zij zich er wellicht niet bewust van zijn dat ze andere opvoedvaardigheden toepassen dan niet-angstige ouders. Daarom is de onderzoeksvraag van de huidige studie: maken ouders van kinderen met angststoornissen die zelf klinisch angstig zijn gebruik van andere opvoedvaardigheden dan ouders van kinderen met angststoornissen die zelf niet klinisch angstig zijn? Tevens worden de opvoedvaardigheden van (klinisch angstige) vaders en moeders vergeleken om te kijken naar eventuele verschillen tussen vaders en moeders. Aan de hand van Burstein en Ginsburg (2010), Van der Sluis et al. (2015), Teetsel et al. (2014) en Möller et al. (2015) zijn de volgende hypothesen opgesteld:

1. Klinisch angstige ouders maken meer gebruik van de opvoedvaardigheden modeling, bevorderen van afhankelijkheid en straf dan niet klinisch angstige ouders.

2. Klinisch angstige vaders maken meer gebruik van de opvoedvaardigheden straf en dwang dan klinisch angstige moeders.

3. Klinisch angstige moeders maken meer gebruik van de opvoedingsvaardigheid bevorderen van afhankelijkheid dan klinisch angstige vaders.

Methode Participanten

Aan dit onderzoek hebben 284ouders (169 moeders en 115 vaders) deelgenomen van 177 klinisch angstige kinderen (93 jongens en 84 meisjes). De kinderen hadden een leeftijd van 7 t/m 18 jaar (M=12.42). De etniciteit van de kinderen bestond uit 174 Nederlandse participanten en 3 participanten met een niet Nederlandse achtergrond (Italië, China en Colombia). De moeders hadden een leeftijd van 29 t/m 56 jaar (M=42.51), en het grootste deel van de moeders had MBO (23.2%) of HBO (23.2%) als opleidingsniveau. De vaders hadden

(10)

een leeftijd van 23 t/m 56 jaar (M=45.51), en het grootste deel van de vaders had MBO (20.3%) of HBO (18.1%) als opleidingsniveau.

Instrumenten

Angst. SCARED-Adult version (SCARED-A). Met deze zelfrapportage vragenlijst werden angstsymptomen van vaders en moeders gemeten (Van Steensel & Bögels, 2014). Dit screeningsinstrument bestond uit 71 items met een driepuntsschaal waarin ouders hebben aangegeven hoe vaak ze een bepaald angstsymptoom ervaarden: nooit (=0), soms (=1) of vaak

(=2). Er werden symptomen van een paniekstoornis (13 items), van een gegeneraliseerde

angststoornis (9 items), van een sociale angststoornis (9 items), van een separatie-angststoornis (12 items), van een obsessief-compulsieve stoornis (9 items), van een posttraumatische stress stoornis (4 items) en van een specifieke fobie (15 items) gemeten. Het afkappunt voor klinische angst bij mannen is 20 en het afkappunt voor klinische angst bij vrouwen is 30. Uit voorgaand onderzoek bleek de convergente validiteit van de SCARED-A voldoende; de correlaties tussen de SCARED-A en de ADIS-IV-L/STAI zijn medium tot groot. Er werd ook voldoende bewijs gevonden voor discriminante validiteit: de SCARED-A blijkt voldoende onderscheid te maken tussen deelnemers met en zonder angststoornissen. De Cronbach’s alpha van de SCARED-A was in een eerder onderzoek .94 voor vrouwen en .95 voor mannen(Van Steensel & Bögels, 2014). In huidig onderzoek was de Cronbach’s Alpha voor moeders .928 en voor vaders .916.

Opvoedvaardigheden. Met behulp van de child developmental questionnaire (CDQ) werden vijf opvoedvaardigheden bij ouders gemeten; modeling, positieve bekrachtiging, bevorderen van de afhankelijkheid, straffen en dwang (Zabin & Melamed, 1980). De CDQ bestaat uit 14 items met veronderstelde situaties waar kinderen angstig zijn en weigeren om deel te nemen aan een angstige taak. De items bestaan uit het krijgen van een knipbeurt, een injectie, een operatie, een gaatje laten boren bij de tandarts, een puppy benaderen, water, een donkere kast, angst voor bliksem, geplaagd worden, voor de klas presenteren, nare dromen, op zomerkamp gaan, ’s nachts achtergelaten worden bij een vriend thuis en van je fiets vallen (Zabin & Melamed, 1980). Voor elk van de 14 items wordt aan de ouder individueel gevraagd hoe hij/zij had gereageerd in deze situaties als het op dit moment voor zou komen met hun kind. Elk item heeft vijf gestructureerde antwoordmogelijkheden en een categorie “anders”. Een antwoord voorbeelditem die onder positieve bekrachtiging valt: “Als ik mijn kind meeneem naar de dokter om een injectie te krijgen, en hij rent weg als hij de naald ziet” zou ik: “vertellen dat als het kind meewerkt, hij een ijshoorn krijgt”. De validiteit van deze vragenlijst is berekend door correlationele analyses uit te voeren tussen ingevulde versies van vaders en moeders, en ingevulde versies over jongens en meisjes. Er bleek voldoende bewijs voor discriminante

(11)

validiteit, de CDQ maakt geen onderscheid tussen vaders en moeders, en ook geen verschillen tussen ingevulde versies over jongens en meisjes. De interne consistentie bleek voldoende, de split-half betrouwbaarheid van de CDQ is .67 (Zabin & Melamed, 1980).In huidig onderzoek was de Cronbach’s Alpha voor de totale vragenlijst voor moeders .861, voor de subschaal straf .557, voor de subschaal dwang .677, voor de subschaal bevorderen van afhankelijkheid .720, voor de subschaal modeling .743 en voor de subschaal positieve bekrachtiging .846. De Cronbach’s Alpha voor de totale vragenlijst voor vaders was .899, voor de subschaal straf .692, voor de subschaal dwang .650, voor de subschaal bevorderen van afhankelijkheid .737, voor de subschaal modeling .774 en voor de subschaal positieve bekrachtiging .866.

Procedure.

De steekproef bestond uit ouders waarvan hun kinderen onder behandeling waren voor een angststoornis in zeven verschillende centra voor geestelijke gezondheidszorg in verschillende steden in Nederland. Een klinisch multidisciplinair team binnen deze zorginstellingen hebben een angstdiagnose bij het kind vastgesteld aan de hand van de DSM-IV-TR en middels de Anxiety Disorder Interview Schedule-Child/Parent version (ADIS-C/P) werd een angstdiagnose bevestigd. Het multidisciplinair team stelde vast of angstbehandeling bij het kind nodig was. Voordat ouders meededen aan het onderzoek werden toestemmingsverklaringen ondertekend. Het onderzoek vond plaats in de centra voor geestelijke gezondheidszorg of bij de families thuis en betrof 5 metingen: voormeting (voor de start van behandeling), nameting (direct na de behandeling), follow-up 1 (3 maanden na behandeling), follow-up 2 (1 jaar na behandeling) en follow-up 3 (2 jaar na behandeling). De tijd die het onderzoek in beslag nam was bij iedere meting ongeveer 60 minuten. De participanten kregen een VVV-bon ter waarde van 25 euro als er aan alle (voor, na -en follow-up) metingen meegedaan werd. Nadat alle metingen waren ingevuld kregen ouders een terugkoppeling over de resultaten van het onderzoek. Het onderzoek heeft plaatsgevonden van 2006 tot en met begin 2013. Huidig onderzoek is goedgekeurd door de medische ethische commissie van de universiteit van Maastricht. Er is in huidig onderzoek gebruik gemaakt van reeds verzamelde data uit het onderzoek van Van Steensel, Bögels en Dirksen (2012). Er is enkel gebruik gemaakt van de data op de voormeting (voor de start van behandeling).

Analyses.

In tabel 1 is de data-inspectie weergeven.Erzijn verschillende uitbijters gevonden door middel van de interpretatie van boxplots. De waarden van deze uitbijters zijn verlaagd naar de hoogste waarde die geen uitbijter was met één waarde erbij opgeteld (‘winsorizing’; Ghosh & Vogt, 2012). Zoals af te lezen is in Tabel 1, liggen de kurtosis en skewness waarden niet

(12)

allemaal tussen -3 en 3 wat wil zeggen dat niet alle data normaal verdeeld is (Moore, McCabe & Craig, 2014). Omdat de steekproef groter is dan 30 participanten, namelijk N = 284, heeft het feit dat niet alle variabelen normaal verdeeld zijn weinig invloed op de analyses (Ghasemi & Zehediasl, 2012).

Tabel 1

Variabelen SCARED-A totaalscore, CDQ positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

M SD Zskew Zkurt %missing Uitbijters

SCARED-A totaalscore moeder 22.11 15.088 6.904 5.458 1.7 6 SCARED-A totaalscore vader 15.32 11.482 3.097 -0.481 0.6 0 Positieve bekrachtiging moeder Positieve bekrachtiging vader 36.53 36.71 10.440 11.563 2.463 1.454 -0.542 -1.821 3.4 3.4 0 0 Straffen moeder 26.60 4.786 1.573 -1.550 3.4 4 Straffen vader 28.21 6.227 2.956 0.178 3.4 3 Dwang moeder 28.72 7.447 3.857 0.806 3.4 4 Dwang vader 30.32 8.046 2.398 -0.843 3.4 0 Bevorderen van afhankelijkheid moeder 45.27 8.917 -2.000 -0.129 3.4 1 Bevorderen van afhankelijkheid vader 45.83 9.614 -0.164 -1.294 3.4 0 Modeling moeder 63.87 9.985 -5.373 3.978 3.4 8

(13)

Modeling vader

65.61 9.692 -3.692 3.063 3.4 1

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag (maken ouders van kinderen met angststoornissen die zelf klinisch angstig zijn gebruik van andere opvoedvaardigheden dan ouders van kinderen met angststoornissen die zelf niet klinisch angstig zijn?) zijn onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd om de klinische ouders en de niet-klinische ouders met elkaar te vergelijken. Ook zijn correlaties berekend tussen de opvoedvaardigheden en de ouderlijke angst om te zien in hoeverre deze variabelen samenhangen. Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag (maken klinisch angstige vaders gebruik van andere opvoedvaardigheden dan klinisch angstige moeders?) zijn er gepaarde t-toetsen uitgevoerd.

Resultaten Klinisch versus niet klinisch angstige ouders

Er deden 169 moeders en 115 vaders mee aan het onderzoek waarbij een verdeling werd gemaakt tussen moeders en vaders die klinisch angstig waren (op basis van de SCARED-A cut-off score) en moeders en vaders die niet klinisch angstig waren. In tabel 3 zijn de demografische gegevens deze groepen weergegeven. Er zijn Chi-kwadraat toetsen (opleiding en land van herkomst) en t-toetsen (leeftijd) gedaan om te kijken of er significante verschillen waren tussen klinisch angstige moeders/vaders en niet klinisch angstige moeders/vaders wat betreft hun demografische achtergrond. Dit was niet het geval, p’s > .05.

Tabel 2

Demografische variabelen: niet klinisch angstige moeders/vaders en klinisch angstige moeders/vaders N Leeftijd (M,

SD, range)

Opleidingsniveau Land van herkomst

Klinisch angstige moeders

75 42.99(4.93) range: 29 t/m 52 jaar

Lagere school (2.5%), LBO (17.5%), MVO (17.5%), HVO (7.5%), MBO (23.8%), VWO (1.3%), HBO (26.3%), WO (2.5%) Drie moeders (3.9%) met niet-Nederlandse achtergrond (Marokko, Italië en Colombia) Niet klinisch angstige moeders 88 42.09(5.53) range: 30 t/m 56 jaar

Lagere school (3.4%), LBO (18.0%), MVO (11.2%), HVO (6.7%), MBO (24.7%), VWO (2.2%), HBO (22.5%), WO (10.1%) Twee moeders (2.2%) met niet-Nederlandse achtergrond (Italië)

(14)

Klinisch angstige vaders

36 45.47(5.12) range: 36 t/m 56 jaar

Lagere school (5.3%), LBO (23.7%), MVO (7.9%), MBO (28.9%), HBO (15.8%), WO (15.8%)

1 vader (2.6%) met niet-Nederlandse achtergrond (Italië) Niet klinisch angstige vaders 73 45.53(5.55) range: 23 t/m 56 jaar LBO (11.7%), MVO (10.4%), HVO (2.6%), MBO (32.5%), VWO (1.3%), HBO (33.8%), WO (6.5%)

Geen vaders (0%) met niet- Nederlandse achtergrond Correlaties

In tabel 3 zijn de correlaties tussen opvoedvaardigheden (gemeten met de CDQ) en de ouderlijke angst (gemeten met de SCARED-A totaalscore) van vaders en moeders weergegeven. Er werd een significante correlatie gevonden tussen de angst van vaders en de opvoedvaardigheden positieve bekrachtiging, straffen en dwang. De correlaties waren positief wat betekent dat een hogere angst van vaders samen gaat met het vaker toepassen van de opvoedvaardigheden positief bekrachtigen, straffen en dwang. Er werden geen significante correlaties gevonden tussen de angst van moeders en de verschillende opvoedvaardigheden. Tabel 3

Correlaties tussen de SCARED-A totaalscore van vaders en moeders en de CDQ-schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Positieve bekrachtiging

Straffen Dwang Bevorderen

van afhankelijkheid Modeling SCARED-A totaalscore moeder .810 .789 .341 .191 .710 Scared A- totaalscore vader .257** .326*** .211* .181 .146 *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001 Verschil in opvoedvaardigheden

In tabel 4 zijn de resultaten van de onafhankelijke t-toetsen weergegeven waarbij de opvoedvaardigheden vergeleken werden tussen klinisch-en niet klinisch angstige moeders. De t-toetsen waren niet significant, wat betekent dat er geen significante verschillen gevonden zijn tussen klinisch-en niet klinisch angstige moeders in de mate waarin gebruik gemaakt wordt van bepaalde opvoedvaardigheden.

(15)

Tabel 4

Onafhankelijke t-toetsen niet klinisch/wel klinisch angstige moeders en de CDQ-schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Moeders (niet klinisch angstig) Moeders (wel klinisch angstig)

N M(SD) N M(SD) t p Positieve bekrachtiging 88 36.13(10.48) 75 37.00(10.44) -.532 .595 Straffen 88 26.45(4.80) 75 26.77(5.79) -.423 .673 Dwang 88 29.08(8.00) 75 28.29(6.76) .671 .503 Bevorderen van afhankelijkheid 88 44.47(8.77) 75 46.21(9.05) -1.246 .215 Modeling 88 63.72(10.35) 75 64.05(9.60) -.214 .831 *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001

In tabel 5 zijn de resultaten van de onafhankelijke t-toetsen weergegeven waarbij de opvoedvaardigheden vergeleken werden tussen klinisch- en niet klinisch angstige vaders. Er is een significant verschil gevonden tussen klinisch angstige en niet klinisch angstige vaders en de opvoedvaardigheden positieve bekrachtiging, straffen en dwang. Klinisch angstige vaders maakten meer gebruik van de opvoedvaardigheden positieve bekrachtiging, straffen en dwang dan niet klinisch angstige vaders.

Tabel 5

Onafhankelijke t-toetsen niet klinisch/wel klinisch angstige vaders en de CDQ-schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Vaders (niet klinisch angstig) Vaders (wel klinisch angstig)

N M(SD) N M(SD) t p Positieve bekrachtiging 73 34.82(11.56) 36 40.53(10.72) -2.480 .015* Straffen 73 26.93(5.92) 36 30.81(6.09) -3.181 .002** Dwang 73 28.78(7.43) 36 33.44(8.43) -2.945 .004** Bevorderen van afhankelijkheid 73 45.33(9.74) 36 46.83(9.40) -.767 .455 Modeling 73 64.74(10.28) 36 67.39(8.21) -1.347 .181 *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001

(16)

In tabel 6 zijn de resultaten van de gepaarde t-toetsen weergegeven waarbij de opvoedvaardigheden vergeleken werden tussen klinisch angstige vaders en moeders. Dit zijn de ouders die allebei (dus vader en moeder) klinisch angstig waren (N = 18). Er werd een significant verschil gevonden tussen klinisch angstige vaders en klinisch angstige moeders in het gebruik maken van de opvoedvaardigheden straffen, dwang en modeling.Klinisch angstige vaders maken meer gebruik van de opvoedvaardigheden straffen, dwang en modeling dan klinisch angstige moeders.

Tabel 6

Gepaarde t-toetsen klinisch angstige moeders/vaders en CDQ-schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Moeders Vaders N M(SD) N M(SD) t p Positieve bekrachtiging Straffen Dwang 18 18 18 39.17(9.64) 26.94(4.80) 28.78(8.46) 18 18 18 43.56(9.52) -1.588 32.67(6.69) -2.749 35.22(8.90) -2.286 .131 .014* .035* Bevorderen van afhankelijkheid Modeling 18 18 43.61(9.72) 62.61(12.53) 18 18 47.94(8.91) -1.949 69.17(6.62) -2.195 .068 .042* *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001

Omdat de scores op de CDQ niet normaal verdeeld waren en de N kleiner is dan 30 (namelijk N=18) is er ook non-parametrisch getoetst. In tabel 7 zijn de resultaten van de Wilcoxon Signed Rank toets weergegeven waarbij de opvoedvaardigheden van de CDQ vergeleken werden tussen klinisch angstige vaders en moeders. Er werd een significant verschil gevonden tussen klinisch angstige vaders en klinisch angstige moeders in het gebruik maken van de opvoedvaardigheid straffen en dwang. Klinisch angstige vaders maakten meer gebruik van de opvoedvaardigheid straffen en dwang dan klinisch angstige moeders. Het eerder significante resultaat voor modeling was nu borderline significant (p = .058, zie Tabel 7). Tabel 7

Wilcoxon Signed Rank toetsen klinisch angstige moeders/vaders en CDQ-schalen schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Moeders Vaders

(17)

Positieve Bekrachtiging 18 39.17(9.64) 18 43.56(9.52) -1.416 .157 Straffen 18 26.94(4.80) 18 32.67(6.69) -2.536 .011* Dwang Bevorderen van afhankelijkheid Modeling 18 18 18 28.78(8.46) 43.61(9.72) 62.61(12.53) 18 18 18 35.22(8.90) -2.043 47.94(8.91) -1.681 69.17(6.62) -1896 .041* .093 .058 *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001

In tabel 8 zijn de resultaten van de gepaarde t-toetsen weergegeven waarbij de opvoedvaardigheden vergeleken werden tussen niet-klinisch angstige vaders en moeders. Dit is de groep waarbij zowel vader als moeder niet klinisch angstig is (N = 38). Er werd een significant verschil gevonden tussen niet klinisch angstige vaders en niet klinisch angstige moeders in het gebruik maken van de opvoedvaardigheid modeling. Niet klinisch angstige vaders maken meer gebruik van de opvoedvaardigheid modeling dan niet klinisch angstige moeders. De opvoedvaardigheid bevorderen van afhankelijkheid was borderline significant (p = .054, zie Tabel 8).

Tabel 8

Gepaarde t-toetsen niet- klinisch angstige moeders/vaders en CDQ-schalen positieve bekrachtiging, straffen, dwang, bevorderen van afhankelijkheid & modeling

Moeders Vaders N M(SD) N M(SD) t p Positieve bekrachtiging Straffen Dwang 38 38 38 35.82(9.90) 26.29(4.21) 28.37(7.90) 38 38 38 35.34(12.23) -.339 27.39(6.77) -1.207 30.00(7.64) -1.416 .736 .235 .165

(18)

Bevorderen van afhankelijkheid Modeling 38 38 43.00(10.35) 63.47(10.49) 38 38 45.84(10.69) -1.990 65.87(10.98) -2.240 .054 .031* *p < .05 , **p < .01 , ***p < .001 Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om te onderzoeken of klinisch angstige vaders en moeders gebruik maken van andere opvoedvaardigheden dan niet klinisch angstige vaders en moeders. In het huidige onderzoek zijn daarnaast ook de (klinisch angstige) vaders en (klinisch angstige) moeders met elkaar vergeleken in het gebruik van hun opvoedvaardigheden. Er werd gevonden dat klinisch angstige vaders vaker gebruik maakten van de opvoedvaardigheden positieve bekrachtiging, straffen en dwang dan niet klinisch angstige vaders. Daarnaast is er gevonden dat klinisch angstige vaders meer gebruik maakten van de opvoedvaardigheden straffen, dwang en modeling dan klinisch angstige moeders. Tot slot is er gevonden dat niet klinisch angstige vaders meer gebruik maken van de opvoedvaardigheid modeling dan niet klinisch angstige moeders.

De verwachting was dat wanneer ouders (zowel vader als moeder) klinisch angstig waren, zij meer gebruik zouden maken van de opvoedvaardigheden modeling, bevorderen van afhankelijkheid en straf. In het huidige onderzoek is echter alleen gevonden dat klinisch angstige vaders meer gebruik maken van de opvoedvaardigheid straf. Deze bevinding is in lijn met de verwachting en ondersteunt de resultaten van Van Teetsel et al. (2014) waar gevonden werd dat angstige vaders meer overcontrolerend, overbetrokken en overbeschermend gedrag lieten zien. Het resultaat dat klinisch angstige vaders meer gebruik maken van de opvoedvaardigheden positieve bekrachtiging en dwang was niet in lijn met de verwachtingen. Een verklaring voor het meer gebruik maken van de opvoedvaardigheid dwang zou kunnen zijn dat er evolutionaire verschillen zijn in de rol van vaders en moeders bij het opvoeden (Bögels

(19)

& Perotti, 2011). De rol van vaders is meer gericht op sociale competitie en het nemen van risico’s. Zij hebben van nature een meer uitdagende rol in de ontwikkeling van hun kinderen. Dit is bijvoorbeeld ook terug te zien in het feit dat vaders meer met hun kinderen spelen dan moeders en dan voornamelijk meer fysiek spel (Möller et al., 2013). Bij de opvoedvaardigheid dwang, dwingt de ouder het kind om deel te nemen aan een situatie waar het kind angstig voor is (Zabin & Melamed, 1998). Vaders zouden deze opvoedvaardigheid vaker kunnen toepassen dan moeders om hun evolutionaire rol te vervullen; het uitdagen van het kind om risico’s te nemen door het kind te dwingen om deel te nemen aan (angstige) situaties. Wanneer een vader klinisch angstig is wordt echter veronderstelt dat deze zijn (evolutionaire) rol niet goed kan vervullen. Echter, in eerder onderzoek werd ook gevonden dat angstige vaders meer intrusief en overcontrolerend gedrag laten zien en dat zij meer de leiding nemen in de omgang met het kind (Teetsel et al., 2014). Dwang kan op die manier een onderdeel zijn van intrusief en overcontrolerend gedrag, waarin angstige vaders de leiding willen nemen in de angstige situaties die het kind ervaart zodat zij de controle hebben over de angstige situaties waarin het kind zich bevindt. Wat betreft het meer gebruik maken van de opvoedvaardigheid positieve bekrachtiging zou dit ook verklaard kunnen worden door de evolutionaire verschillen in opvoeden bij vaders en moeders. Bij de opvoedvaardigheid positieve bekrachtiging beloont de ouder het gedrag van het kind door bijvoorbeeld complimenten te geven (Zabin & Melamed, 1998). Bij het geven van positieve bekrachtiging na het deelnemen aan een uitdagende of risicovolle situatie zou dit ervoor kunnen zorgen dat kinderen vaker gaan deelnemen aan uitdagende situaties. Dit vervult dan mogelijk weer de evolutionaire functie van vaders wat betreft het risico nemen en dit willen stimuleren (Bögels & Perotti, 2011).

In het huidige onderzoek is niet gevonden dat klinisch angstige vaders meer modeling en bevorderen van afhankelijkheid laten zien. Dit was niet in lijn met de verwachtingen die opgesteld waren vanuit eerder onderzoek (Burstein & Ginsburg, 2010; Van der Sluis et al.,

(20)

2015). Dat deze resultaten in huidig onderzoek niet gevonden zijn kan verklaard worden doordat de steekproefgrootte van de klinisch angstige vaders redelijk klein was (N=36). Als de groep van klinisch angstige vaders groter was geweest, waren hier wellicht andere resultaten uit gekomen; de gemiddelden op de opvoedvaardigheden modeling en bevorderen van afhankelijkheid van klinisch angstige vaders waren bijvoorbeeld wel hoger dan die van niet klinische vaders (maar dus niet significant). Daarnaast kan door de kleinere steekproefgrootte de groep te homogeen geweest zijn (Moore et al., 2014). Zo had bijvoorbeeld 97.4% van de klinisch angstige vaders een Nederlandse achtergrond, en uit onderzoek is bekend dat cultuur invloed kan hebben op de opvoeding (Smetana, 2017).

Er bleek een significant verschil tussen klinisch angstige vaders en klinisch angstige moeders in het gebruik maken van de opvoedvaardigheden straffen, dwang en modeling. Klinisch angstige vaders maakten meer gebruik van de opvoedvaardigheden straffen, dwang en modeling dan klinisch angstige moeders. Dit is in lijn met de verwachting dat klinisch angstige vaders meer gebruik zouden maken van de opvoedvaardigheden straf en dwang en is in lijn met eerder onderzoek (Teetsel et al., 2014; zie toelichting hierboven). Het meer gebruik maken van de opvoedvaardigheid modeling door klinisch angstige vaders t.o.v. klinisch angstige moeders is niet in lijn met de verwachtingen maar mogelijk verklaarbaar vanuit de rol van vaders; wanneer beide ouders klinisch angstig zijn, zijn vaders meer geneigd hun evolutionaire rol van het uitdagen van het kind op zich te nemen door een rolvoorbeeld te zijn in het aangaan van angstige situaties voor het kind. Uit onderzoek blijkt ook dat met name de modeling van vader (hoe er met nieuwe en potentieel gevaarlijke situaties omgegaan kan worden) angst bij kinderen kan verminderen (Majdanžić et al., 2012).

In het huidige onderzoek werden geen significante verschillen tussen klinisch- en niet klinisch angstige moeders. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat moeders vanuit de evolutionaire rol binnen het gezin meer tijd doorbrengen met het kind en meer warmte en steun

(21)

bieden (Geary, 2010; Möller et al., 2013). Moeders hebben wellicht meer de neiging tot overbescherming om hun evolutionaire rol binnen het gezin te vervullen. Het concept overbescherming is echter niet expliciet gemeten met de CDQ. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat moeders sociaal-wenselijke antwoorden gegeven hebben op de CDQ. Het geven van sociaal wenselijke antwoorden is de neiging van participanten om zichzelf te presenteren als een betere versie van hunzelf (van de Mortel, 2008). Dit komt voornamelijk voor bij onderwerpen die sociaal gevoelig liggen, waarbij opvoeden mogelijk als een sociaal gevoelig onderwerp gezien kan worden. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat angst een rol speelt in het geven van sociaal-wenselijke antwoorden, participanten die vaker sociaal wenselijke antwoorden geven hebben namelijk een hogere drang voor goedkeuring van anderen wat bijvoorbeeld een rol speelt bij sociale angst (American Psychiatric Association, 2013). Ook blijken vrouwen vaker sociaal-wenselijke antwoorden te geven op zelfrapportages dan mannen (Bernardi & Guptill, 2008).

Het huidige onderzoek kent een aantal beperkingen die benoemd moeten worden. Als eerste, was de Cronbach’s Alpha voor de subschalen straf en dwang bij moeders en vaders onder de 0.7., wat betekent dat deze schalen mogelijk minder betrouwbaar zijn (Bland & Altman, 1997). Dat de Cronbach’s Alpha onder de 0.7 was kan betekenen dat de items of subschaal wellicht niet hetzelfde meten (Tavakol & Dennick, 2011). Als tweede, het gebruikte instrument, de SCARED-A, meet of er sprake is van klinische angst bij ouders, maar niet of er daadwerkelijk sprake is van een angststoornis. Deze resultaten zijn dus niet per se generaliseerbaar naar ouders met angststoornissen. Voor vervolgonderzoek wordt daarom aanbevolen een diagnostisch interview bij ouders af te nemen in plaats van te vertrouwen op een cutoff van een vragenlijst. Daarnaast is er sprake van onzekerheid over de cutoff van de SCARED-A en hoe indicatief deze is voor het hebben van een huidige angststoornis (Van Steensel & Bögels, 2014). Als derde, was de N van de klinisch angstige ouders klein (N=18),

(22)

en de scores op de CDQ waren niet allemaal normaal verdeeld. De kleine steekproefgrootte heeft mogelijk invloed gehad op de power van de statistische analyses bij de groep klinisch angstige ouders (Moore et al., 2014). Voor vervolgonderzoek wordt aanbevolen een grotere groep (klinisch angstige) ouders mee te nemen in het onderzoek, zodat de statistische power groter is. Als laatste is in het huidige onderzoek gebruikt gemaakt van vragenlijsten die ingevuld zijn door middel van zelfrapportage. Een nadeel van zelfrapportage is dat verschillende responsstijlen tot mogelijke bias kunnen leiden. Deze bias kan voor vertekening zorgen in de uitkomsten op de vragenlijst (Wetzel, Böhnke & Brown, 2016). Voorbeelden van deze bias zijn bijvoorbeeld de neiging om extreme categorieën te kiezen of juist steeds het middelpunt. Een andere vorm van deze bias is de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven zoals hierboven al besproken is. Voor vervolgonderzoek wordt aanbevolen observaties te uit te voeren om de opvoedvaardigheden te meten.

Naast beperkingen, kent het huidige onderzoek ook sterke punten. In het huidige onderzoek zijn vaders meegenomen en is ook specifiek gekeken naar de rol van vaders. Dit is een waardevolle bijdrage van het huidige onderzoek aangezien eerder onderzoek zich voornamelijk gericht heeft op de rol van moeders (Teetsel et al., 2014). Daarnaast is in het huidige onderzoek de ouderlijke angst gemeten met de SCARED-A, die symptomen van de meeste angststoornissen die in de DSM-5 beschreven staan meet (Van Steensel & Bögels, 2014). Daarnaast onderscheidt deze vragenlijst de verschillende angststoornissen. Het huidige onderzoek heeft daarmee breder gekeken naar de aanwezigheid van klinische angst – in tegenstelling tot eerder onderzoek welke voornamelijk gericht is geweest op sociale angst bij ouders (Möller et al., 2015). Doordat de symptomen van de meeste angststoornissen beschreven zijn in de SCARED-A geeft dit wellicht een meer compleet beeld weer van de ouderlijke angst.

Een maatschappelijke implicatie van de resultaten is dat (klinisch angstige) vaders (en moeders) voorlichting zouden kunnen krijgen over de opvoedvaardigheden dwang, positieve

(23)

bekrachtiging, modeling en straf in relatie tot angst bij kinderen. Volgens het transactioneel referentiekader uit de handelingsgerichte diagnostiek (HGD), is de kinderlijke ontwikkeling het resultaat van steeds complexere interacties tussen het kind en zijn sociale omgevingen zoals gezin (Pameijer & Draaisma, 2019). De omgeving beïnvloedt het kind, en het kind beïnvloedt dan weer de omgeving. Het is belangrijk om deze interacties mee te nemen bij diagnostiek en behandeling. De resultaten van het huidige onderzoek kunnen mogelijk gebruikt worden bij de preventie van angst bij kinderen. Universele preventie is gericht op de bevolking in het algemeen om de invloed van risicofactoren te verkleinen (Meijer, Smit, Schoemaker & Cuijpers, 2006). Deze universele preventie bestaat bijvoorbeeld uit vaardigheidstrainingen voor kinderen die gericht zijn op het voorkomen van angstproblemen en goed op scholen in te zetten, en uit voorlichting voor ouders (Barett & Turner, 2004). De resultaten van het huidige onderzoek kunnen gebruikt worden bij zo’n vaardigheidstraining, waarbij het voorlichten van ouders over de opvoedvaardigheden die in verband staan met angst hieraan toegevoegd kunnen worden.

Concluderend kan gesteld worden dat in het huidige onderzoek alleen significante resultaten voor (klinisch angstige) vaders gevonden zijn. Een van de manieren waarop angst overgedragen kan worden van ouder op kind is via de omgeving, en opvoeding kan hierbij een belangrijke rol spelen. De resultaten van het huidige onderzoek suggereren dat de rol van angstige vaders belangrijk is om mee te nemen in verder onderzoek. Mogelijk geven de resultaten van het onderzoek tevens aanleiding voor het toevoegen van voorlichting aan ouders in preventieve interventies voor het voorkomen van angst bij kinderen.

(24)

Literatuur

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic criteria and codes. In Diagnostic and

statistical manual of mental disorders (5th ed.). doi:

http://dx.doi.org/10.1176/appi.books.9780890425596.316088

Bandelow, B., & Michaelis, S. (2015). Epidemiology of anxiety disorders in the 21st century. Dialogues in clinical neuroscience, 17(3), 327-335

Bandura, A., & Walters, R. H. (1977). Social learning theory (Vol. 1). Englewood Cliffs, NJ: Prentice-hall

Barrett, P.M. & Turner, C.M. (2004). Prevention of Childhood Anxiety and Depression. In P.M. Barrett & T.H. Ollendick. Interventions that work with children and adolescents.

Prevention and treatment, 429-474. doi: https://doi.org/10.1002/9780470753385.ch18

Bernardi, R. A., & Guptill, S. T. (2008). Social desirability response bias, gender, and factors influencing organizational commitment: An international study. Journal of Business

Ethics, 81(4), 797-809. doi: 10.1007/s10551-007-9548-4

Bland, J. M., & Altman, D. G. (1997). Statistics notes: Cronbach's alpha. Bmj, 314(7080), 570-572

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20(2), 171-181. doi: 10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., Knappe, S., & Clark, L. A. (2013). Adult separation anxiety disorder in DSM-5. Clinical psychology review, 33(5), 663-674. doi:

https://doi.org/10.1016/j.cpr.2013.03.006

Braet, C. & Bögels, S.M. (2014). Protocollaire behandelingen voor kinderen en adolescenten

(25)

Budinger, M. C., Drazdowski, T. K., & Ginsburg, G. S. (2013). Anxiety-promoting parenting behaviors: A comparison of anxious parents with and without social anxiety

disorder. Child Psychiatry & Human Development, 44(3), 412-418

Burstein, M., & Ginsburg, G. S. (2010). The effect of parental modeling of anxious behaviors and cognitions in school-aged children: An experimental pilot study. Behaviour

research and therapy, 48(6), 506-515. doi: https://doi.org/10.1016/j.brat.2010.02.006

Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The development of anxiety: the role of control in the early environment. Psychological bulletin, 124(1), 3-21

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: a meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 51(10), 1066-1075. doi:

https://doi.org/10.1016/j.jaac.2012.08.002

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

Adolescent Psychiatric Clinics, 14(4), 631-648. doi:

https://doi.org/10.1016/j.chc.2005.06.003

Eley, T. C., McAdams, T. A., Rijsdijk, F. V., Lichtenstein, P., Narusyte, J., Reiss, D., Spotts, E. L., Ganiban, J. M., Jenae, M. & Neiderhiser, J. M. (2015). The intergenerational transmission of anxiety: a children-of-twins study. American Journal of

Psychiatry, 172(7), 630-637. doi:

https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1176/appi.ajp.2015.14070818

Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and psychosocial impairment of specific phobia in adolescents. Journal of Clinical Child

(26)

Ezpeleta, L., Keeler, G., Erkanli, A., Costello, E. J., & Angold, A. (2001). Epidemiology of psychiatric disability in childhood and adolescence. The Journal of Child Psychology

and Psychiatry and Allied Disciplines, 42(7), 901-914

Geary, D. C. (2010). Male, female: The evolution of human sex differences (2nd ed.). Washington, DC: American Psychological Association

Ghasemi, A., & Zahediasl, S. (2012). Normality tests for statistical analysis: a guide for non-statisticians. International journal of endocrinology and metabolism, 10(2), 486-489. doi: 10.5812/ijem.3505

Ghosh, D., & Vogt, A. (2012). Outliers: An evaluation of methodologies. In Joint Statistical

Meetings (pp. 3455-3460). San Diego, CA: American Statistical Association

Graham, R. A., & Weems, C. F. (2015). Identifying moderators of the link between parent and child anxiety sensitivity: The roles of gender, positive parenting, and corporal punishment. Journal of abnormal child psychology, 43(5), 885-893. doi:

10.1007/s10802-014-9945-y

Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we’ve learned and where we’re heading. Clinical Child and Family Psychology

Review, 10(3), 199-212. doi: https://doi.org/10.1007/s10567-007-

Iversen, I. H. (1992). Skinner's early research: From reflexology to operant conditioning. American Psychologist, 47(11), 1318-1328

Jansen, M., Bodden, D. H., Muris, P., van Doorn, M., & Granic, I. (2017). Measuring anxiety in children: the importance of separate mother and father reports. Child & youth care

forum, 46(5), 643-659

Kendall, P. C., Brady, E. U., & Verduin, T. L. (2001). Comorbidity in childhood anxiety disorders and treatment outcome. Journal of the American Academy of Child &

(27)

Adolescent Psychiatry, 40(7), 787-794. doi:

https://doi.org/10.1097/00004583-200107000-00013

Kessler, R. C., Angermeyer, M., Anthony, J. C., De Graaf, R., Demyttenaere, K.,

Gasquet, I., De Girolamo, G., Gluzman, S., Gureje, O., Haro, J.M., Kawakami, N., Karam, A., Levinson, D., Mora, M. E. M., Browne, M. O., Posada-Villa, J., Stein, D.J., Tsang, C.H.A., Aguilar-Gaxiola, S., Alonso, J., Lee, S., Heeringa, S., Pennell, B.E., Berglund, P., Gruber, M.J., Petukhova, M., Chatterji, S. & Üstün, T.B. (2007). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of mental disorders in the World Health Organization's world mental health survey initiative. World psychiatry, 6(3) 168-176

Liberman, L. C., & Öst, L. G. (2016). The relation between fears and anxiety in children with specific phobia and parental fears and anxiety. Journal of Child and Family

Studies, 25(2), 598-606. doi: 10.1007/s10826-015-0222-7

Majdandžić, M., de Vente, W., Feinberg, M. E., Aktar, E., & Bögels, S. M. (2012).

Bidirectional associations between coparenting relations and family member anxiety: A review and conceptual model. Clinical child and family psychology review, 15(1), 28-42. doi: 10.1007/s10567-011-0103-6

Meijer, S.A., Smit, G., Schoemaker, C.G. & Cuijpers, P. (2006). Gezond verstand.

Evidence-based preventie van psychische stoornissen. Bilthoven: RIVM

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2015). Parental anxiety, parenting behavior, and infant anxiety: Differential associations for fathers and mothers. Journal of Child

and Family Studies, 24(9), 2626-2637. doi: 10.1007/s10826-014-0065-7

Möller, E. L., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western

(28)

societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4(2), 88-117. doi:10.5127/jep.026912

Moore, D. S., Mccabe, G. P., & Craig, B. A. (2014). Introduction to the practice of statistics. New York, NY: W. H. Freeman and Company

Pameijer, N. & Draaisma, N. (2019). Handelingsgerichte diagnostiek in de jeugdzorg: een

kader voor besluitvorming. Den Haag, Nederland: Acco Nederland

Pereira, A. I., Barros, L., Mendonça, D., & Muris, P. (2014). The relationships among

parental anxiety, parenting, and children’s anxiety: The mediating effects of children’s cognitive vulnerabilities. Journal of Child and Family Studies, 23(2), 399-409. doi: 10.1007/s1-826-013-9767-5

Poulton, R., Milne, B. J., Craske, M. G., & Menzies, R. G. (2001). A longitudinal study of the etiology of separation anxiety. Behaviour research and therapy, 39(12), 1395-1410. doi: https://doi.org/10.1016/S0005-7967(00)00105-4

Schneider, S., Blatter-Meunier, J., Herren, C., In-Albon, T., Adornetto, C., Meyer, A., & Lavallee, K. L. (2013). The efficacy of a family-based cognitive-behavioral treatment for separation anxiety disorder in children aged 8–13: A randomized comparison with a general anxiety program. Journal of consulting and clinical psychology, 81(5), 932-940. doi: 10.1037/a0032678

Smetana, J. G. (2017). Current research on parenting styles, dimensions, and beliefs. Current

opinion in Psychology, 15, 19-25. doi: https://doi.org/10.1016/j.copsyc.2017.02.012

Stein, M. B., & Sareen, J. (2015). Generalized anxiety disorder. New England Journal of

Medicine, 373(21), 2059-2068. doi: 10.1056/NEJMcp1502514

Tavakol, M., & Dennick, R. (2011). Making sense of Cronbach's alpha. International journal

(29)

Teetsel, R. N., Ginsburg, G. S., & Drake, K. L. (2014). Anxiety-promoting parenting

behaviors: A comparison of anxious mothers and fathers. Child Psychiatry & Human

Development, 45(2), 133-142. doi: 10.1007/s10578-013-0384-8

Van de Mortel, T. F. (2008). Faking it: social desirability response bias in self-report research. Australian Journal of Advanced Nursing, The, 25(4), 40-48

Van der Sluis, C. M., Van Steensel, F. J.A., & Bögels, S. M. (2015). Parenting and children’s internalizing symptoms: How important are parents? Journal of child and family

studies, 24(12), 3652-3661.

Van Steensel, F. J. A., & Bögels, S. M. (2014). An adult version of the screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED-A). Netherlands Journal of

Psychology, 68, 81-87

Van Steensel, F. J. A., & Bögels, S. M. (2015). CBT for anxiety disorders in children with and without autism spectrum disorders. Journal of consulting and clinical

psychology, 83(3), 512-523. doi: 10.1037/a0039108

Van Steensel, F. J.A., Bögels, S. M., & Dirksen, C. D. (2012). Anxiety and quality of life: clinically anxious children with and without autism spectrum disorders

compared. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 41(6), 731-738. doi: https://doi.org/10.1080/15374416.2012.698725

Varughese, A., & Peteru, S. (2019). Specific Phobia vs Panic Disorder in Children: A Unique Case Report and Review of Literature. Journal of Depression and Anxiety, 8(327), 2167-1044. doi: 10.4172/2167-1044.1000327

Wetzel, E., Böhnke, J. R., & Brown, A. (2016). Response biases: The International

(30)

Wood, J. J. (2006). Parental intrusiveness and children’s separation anxiety in a clinical sample. Child psychiatry and human development, 37(1), 73-87. doi: 10.1007/s10578-006-0021-x

Yap, M. B. H., Pilkington, P. D., Ryan, S. M., & Jorm, A. F. (2014). Parental factors associated with depression and anxiety in young people: A systematic review and meta-analysis. Journal of affective disorders, 156, 8-23. doi:

http://dx.doi.org/10.1016/j.jad.2013.11.007

Zabin, M. A., & Melamed, B. G. (1980). Relationship between parental discipline and children's ability to cope with stress. Journal of Behavioral Assessment, 2(1), 17-38

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De centrale vraag die ik in deze rede wil behandelen is waarom klinisch psycho- logen bij de behandeling van psychische stoornissen zo weinig gebruik maken van de resultaten

Het vele onderzoek (en ook de juris- prudentie) dat op dit gebied beschik- baar is kan hierop antwoord geven. De methode op zich is voldoende betrouw- baar en nauwkeurig. Ook

Uw anesthesioloog-pijnspecialist heeft u doorverwezen naar de klinisch psycholoog van Noordwest Pijncentrum (Noordwest Ziekenhuisgroep) voor uw pijnklachten.. In deze folder

U wordt voor een korte afspraak met een neuroloog en de voorbereidingen op het slaaponderzoek verwacht op de polikliniek KNF (klinische neurofysiologie) van Noordwest, locatie

De begeleiding van uw kind en u als ouders/verzorgers tijdens opname wordt gegeven door de medisch pedagogisch zorgverlener en JGZ

- Beide niet als diagnostisch middel maar om ernst vast

Door te laten zien dat vele referentiewaarden voor laboratoriumbepalingen an- ders zijn tijdens dan buiten de zwangerschap, reali- seert men zich beter dat in de graviditeit

Mogelijke indicaties bij patiënten &lt;18 jaar O voornamelijk een angstprobleem O voornamelijk een depressief probleem O voornamelijk een externaliserend pro- bleem (zoals