• No results found

De teloorgang van de democratische Republiek Weimar : Coup d'état of geleidelijke transitie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De teloorgang van de democratische Republiek Weimar : Coup d'état of geleidelijke transitie?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

   

FACULTEIT  DERMAATSCHAPPIJ-­‐  EN   GEDRAGSWETENSCHAPPEN  

Afdeling  Politicologie    

   

De  teloorgang  van  de  

democratische  

Republiek  Weimar  

Coup  d’état  of  geleidelijke  transitie?  

  Leonie  Scholts  (6056253)   29-­‐6-­‐2013       Bachelorscriptie  

Begeleider:  Imke  Harbers    

(2)

I.

Inleiding

Op 30 januari 1933 om 11.30 uur legde Adolf Hitler, als nieuwe rijkskanselier van Duitsland, de eed af en zwoer de Grondwet te verdedigen en te handhaven. In een relatief korte periode verviel een voor het oog modern, ontwikkeld en beschaafd land tot een wrede dictatuur. Op even extreme als intense wijze weerspiegelde Hitlers dictatuur de almacht van de moderne staat (Kershaw 2001: 11). Geweld, Lebensraum en een intense vernietigingsdrang van een rassenideologie waren kenmerkend voor het dictatoriale regime. De gebeurtenissen hebben een onuitwisbare indruk achtergelaten en toonden aan in wat voor gruwelijke daden mensen in staat zijn.

De wijze waarop Hitler uiteindelijk de absolute macht verkreeg kan op zijn minst discutabel genoemd worden, aangezien de (politieke) onrust in de Weimar Republiek. In de reeds bestaande literatuur zijn een drietal mogelijk chronologische eindpunten aan te wijzen voor de ineenstorting van de Weimar Republiek en het verdwijnen van de democratie. Een eerste mogelijkheid voor het einde van de democratie is de benoeming van Hitler als rijkskanselier op 30 januari 1933 (Kershaw 2010: 546). Een tweede situatie, dat als eindpunt voor de democratie kan gelden, is de noodverordening ‘Ter bescherming van volk en staat’ naar aanleiding van de brand in de Rijksdag in februari 1934. Met deze verordening werden meerdere burgerlijke vrijheden voor onbepaalde tijd opgeschort (Overy 2010: 72). De derde gebeurtenis die kan wijzen op het einde van de democratie is de machtigingswet waarmee de Rijksdag zich op 23 maart 1934 buitenspel zette (Kershaw 2008: 322). Hoewel in de bestaande literatuur vooral gesproken wordt over het einde van de Weimar Republiek door het aantreden van Hitler in januari 1933 en de gevolgen van zijn nieuwe machtspositie, zijn er al eerder aanwijzingen dat de Republiek haar democratische karakter verloor.

Centraal in deze bachelorscriptie staat dus de vraag hoe een einde kwam aan de democratische Republiek Weimar. Kwam er een abrupt een einde aan de Republiek door het plegen van een coup d’état in januari 1933 of was er sprake van een geleidelijke transitie van democratie naar autoritair regime?

Een mogelijke abrupte beëindiging van de democratie in de Weimar Republiek wordt getoetst aan de definitie van een coup d’état volgens Luttwak (1979). Een coup bestaat uit een infiltratie door een klein maar kritiek deel van het staatsapparaat, die

(3)

vervolgens de huidige regering vervangt en al haar bevoegdheden toe-eigent (Luttwak 1979: 27). Daarnaast zullen een aantal (tijdelijke) factoren, waaronder economische achteruitgang en het recent verliezen van een oorlog besproken worden, die ten grondslag kunnen liggen aan politieke instabiliteit. Deze factoren waren ook zichtbaar in het naoorlogse Duitsland eind jaren ’20 en begin jaren ‘30.

De tweede mogelijkheid, een geleidelijke transitie van democratie naar autoritair regime, wordt getoetst aan de hand van twee democratische dimensies van Dahl (1971) waar een land minimaal aan moet voldoen om als moderne, representatieve democratie aangeduid te worden. Ten eerste moet er sprake zijn van competitie. Competitie houdt in dat burgers de kans hebben om hun voorkeuren kenbaar te maken aan medeburgers en de overheid, door middel van individuele en collectieve actie (Dahl 1971: 2). Een tweede voorwaarde die Dahl stelt is alomvattend burgerschap. Dit vereiste heeft betrekking op het percentage van de bevolking dat gerechtigd is om deel te nemen aan politieke controle op het gevoerde beleid en het beleid tevens der discussie kan stellen (Dahl 1971: 4). Beide dimensies moeten aanwezig zijn om een politiek systeem als democratie aan te duiden. De twee dimensies kunnen gemeten worden aan de hand van een zestal criteria (Dahl 1998). Bij de toetsing van deze criteria wordt gekeken vanaf wanneer en op welke manier de Weimar Republiek niet langer de criteria competitie en het alomvattend burgerschap kon waarborgen. Opvallend is dat al bij de beëdiging van Hitler als rijkskanselier in januari 1933 niet langer voldaan werd aan deze democratische criteria. Het uiteenvallen van de Weimar democratie was niet de verantwoordelijkheid van één man zoals vaak wordt beredeneerd, maar was een gevolg van eerdere ondemocratische wetgeving onder leiding van voormalig rijkskanselier Heinrich Brüning.

Verschuiving onderzoeksperspectief

Waarschijnlijk is geen periode zo uitgebreid geanalyseerd en onderzocht in de recente geschiedenis als dat van het Derde Rijk (Overy 2011: 7). Veel historici hebben de periode rond Hitlers machtsovername in 1933 bestudeerd. Enkele voorbeelden zijn de publicaties van Fest (1976), Winkler (1976), Werner (1985) en Kershaw (2001). Deze werken zijn geschreven vanuit een historisch perspectief en trachten inzicht te bieden in Hitler als persoon en de vorming van het Derde Rijk. Doordat het overgrote deel van

(4)

deze literatuur door historici is geschreven, wordt niet of nauwelijks stil gestaan bij politicologische aspecten voorafgaand aan de machtsovername. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de totstandkoming van dit autoritaire regime dienen we niet alleen Hitler als persoon te onderzoeken, maar juist het groter geheel te bekijken. In de historische werken wordt onvoldoende ingegaan op het waarborgen van democratische waarden in de Weimar Republiek, zoals vrijheid van meningsuiting en het recht op alternatieve informatievoorziening. Wel is in beperkte mate aandacht voor politieke represailles begin jaren ‘30, maar nauwelijks voor de politieke instabiliteit die hier ten grondslag aan lag (Kershaw 2001: 501, Overy 2010: 54). Historici zijn meer geïnteresseerd in de overgang van Weimar Republiek naar Derde Rijk dan in het moment waarop de Republiek haar democratische karakter verloor. Toch zal een groot deel van de analyse plaats vinden op basis van deze historische secundaire bronnen om zo een genuanceerd en compleet beeld te schetsen van de periode in aanloop naar de machtsovername van Hitler in januari 1933. Bij de analyse wordt voornamelijk gebruikt gemaakt van het werk van Ian Kershaw (2001). Kershaw geldt als een van meest prominente onderzoekers naar het nazi-regime en de persoon Adolf Hitler. Op een wetenschappelijke manier probeert hij inzicht te krijgen in gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan de totstandkoming van het nazi-regime en de Tweede Wereldoorlog. Deze bachelorscriptie onderscheidt zich echter van werken als dat van Kershaw en andere historici, doordat de politicologische aspecten, die de transitie van een democratie naar een autoritair regime mogelijk maakten, centraal staan. Het einde van het democratische karakter van de Republiek Weimar vormt de kern, niet in eerste instantie de persoon Adolf Hitler zelf.

Het onderzoek naar de teloorgang van de democratie van Weimar komt mede voort uit de voorkeur die democratische systemen hebben ten opzichte van andere politieke bestuursvormen. Een democratisch systeem heeft immers grote voordelen ten opzichte van andere alternatieven, zoals een autoritair regime. Ten eerste voorkomt het tirannie van een leider (Dahl 1998: 46). Door het waarborgen van een democratisch bestuur wordt geprobeerd een autoritair regime te voorkomen, waarin leiders kunnen regeren op basis van eigenbelang, paranoia, ideologie of superioriteit. Voorbeelden hiervan zijn het regime onder leiding van Joseph Stalin en het dictatorschap van Pol Pot in Cambodja. Ten tweede garandeert een democratisch systeem een aantal fundamentele

(5)

rechten zoals vrijheid van meningsuiting en het recht op een zelfstandig en onafhankelijk verenigingsleven (Dahl 1998: 48). Deze fundamentele rechten dragen bij aan persoonlijke ontwikkeling en het beschermen van persoonlijke belangen (Dahl 1998: 52, 55). Ten derde kan alleen een democratisch gekozen regering een relatief hoge mate van politieke gelijkheid stimuleren (Dahl 1998: 56). Ieder individu moet een gelijke en eerlijke kans krijgen zijn stem uit te brengen, waarbij iedere stem even zwaar telt (Dahl 1998: 37). Tot slot draagt een democratisch systeem bij aan de handhaving van vrede. Moderne, representatieve democratieën zullen geen oorlog voeren met andere democratieën (Dahl 1998: 57). De redenen hiervoor lopen uiteen van de hoge mate van internationale economische afhankelijkheid, tot de aanname dat democratische leiders sneller bereid zullen zijn compromissen te sluiten (Dahl 1998: 58). Van de drieënveertig oorlogen die plaatsvonden tussen 1945 en 1989, bestond niet één conflict uit slechts democratische staten (Dahl 1998: 57).

Naast het feit dat een groot deel van de literatuur over dit onderwerp door historici is geschreven en nu wordt gekozen voor een politicologische benadering, is deze bachelorscriptie ook op een tweede vlak vernieuwend. Veelal worden politieke transities bestudeerd waarbij een land de overgang maakt van autoritair regime naar democratie, zoals in Calvert (1998), Goetz (2003), O’Donnell & Schmitter (1986) en Markovà (2004). In deze werken staat de overgang van dictatuur of autoritair regime naar democratie centraal. De periode die in deze bachelorscriptie aan bod komt, kenmerkt zich juist door de omwenteling van democratie naar autoritair regime. Mogelijk biedt dit nieuwe inzichten in een andere vorm van transitie.

Na de uiteenzetting van theoretische aspecten over een coup d’état en de voorwaarden voor een moderne, representatieve democratie zullen de besproken criteria toegepast worden op de periode in aanloop naar Hitlers machtsovername in 1933. De bachelorscriptie wordt afgesloten met een conclusie van de bevindingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

(6)

II.

Theoretisch kader van coup d’état en moderne,

representatieve democratie

Of sprake is van een abrupt einde van de democratie of een geleidelijke transitie wordt onderzocht aan de hand van twee mogelijkheden. Een eerste mogelijkheid is dat de democratie abrupt aan haar einde kwam door het plegen van een coup d’état. Een tweede mogelijkheid is dat de Weimar Republiek geleidelijk haar democratische karakter verloor door de achteruitgang van twee democratische vereisten ‘competitie’ en ‘alomvattend burgerschap’.

Coup d’éat

In de studie naar de manier waarop leiders aan de macht zijn gekomen, wordt veelal onderscheid gemaakt tussen een ‘correcte’ en ‘afwijkende’ wijze van machtsovername (Chiozza & Goemans 2009: 272-273). Bij de correcte wijze wordt gehandeld volgens de gangbare regels, verdragen en normen van het land. Vind een machtsovername plaats op een afwijkende manier, dan is daar over het algemeen geen sluitende definitie voor omdat het veelal wordt afgedaan als een ‘restcategorie’. De wijze waarop Hitler in 1933 aan de macht kwam is discutabel te noemen en vraagt om een sluitende definitie van de ‘afwijkende’ manier van machtsovername.

Een coup d’état is een vorm van een afwijkende wijze van machtsovername, naast bijvoorbeeld een revolutie of liberalisering. Het werk van Luttwak (1979) kan gezien worden als richtlijn voor het uiteenzetten van voorwaarden waar een machtsovername aan moet voldoen, wil het als coup d’état aangeduid kunnen worden. Zijn studie naar het fenomeen coup d’état kan gezien worden als een klassiek werk in de politicologische en sociologische literatuur.

Luttwak hanteert de volgende definitie van een coup: ‘a coup consists of the

infiltration of a small but critical segment of the state apparatus, which is then used to displace the government from it control of the remainder’ (Luttwak 1979: 27). Een coup

bestaat uit de infiltratie van een klein, maar kritiek deel van het staatsapparaat zelf. Gewapend geweld of de aanwezigheid van een interveniërende massa, aan de kant van de coupplegers, is dus geen essentieel kenmerk van een coup.

(7)

De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van een staatsgreep zijn afgeleid van een relatief recente ontwikkeling; de opkomst van de moderne staat met haar professionele bureaucratie (Luttwak 1979: 19). De sterkte van de staat is grotendeels afhankelijk van de kracht van de bureaucratie met haar archieven, dossiers en ambtenaren. Indien gewenst kan deze ‘geoliede machine’ controle uitoefenen op individuen en kleinere organisaties binnen de staat. Bij het vormen van de juiste definitie van een coup gelden een aantal belangrijke aandachtspunten. Ten eerste is de aanwezigheid van een grote interveniërende massa of militaire kracht niet noodzakelijk, hoewel deze elementen vaak aan het begrip ‘staatsgreep’ gekoppeld worden (Luttwak 1979: 26). De aanwezigheid van deze actoren zou het verkrijgen van de macht wellicht eenvoudiger maken, maar het is niet realistisch om aan te nemen dat de ‘organisatoren’ van een coup altijd beschikken over een interveniërende massa of militaire strijdkrachten. Dit komt voort uit de aanname dat de zittende regering het naar alle waarschijnlijkheid niet zal toelaten dat de oppositie uitgebreid zal propageren om zo de massa voor zich te winnen. Maar, als een staatsgreep niet altijd gebruik maakt van de massa of militaire krachten, welk machtsinstrument stelt de coup dan wel in staat om de macht toe te eigenen? Kort gezegd komt deze macht van de staat zelf (Luttwak 1979: 27). Haar (bureaucratische) kracht is bepalend voor het succes van de coup. Een tweede aandachtspunt is dat een coup niet automatisch voort komt uit één politieke richting. Een revolutie zal veelal links georiënteerd zijn, terwijl een putsch vaker het resultaat is van ideeën uit de rechter vleugel (Luttwak 1979: 24-25).

Verzwakt politiek systeem

De politieke systemen van de meeste ontwikkelde landen zijn veerkrachtig genoeg om weerstand te bieden aan een coup. Volgens Luttwak bestaan er echter een aantal (tijdelijke) factoren die een sterk systeem kunnen verzwakken. De verzwakking kan er uiteindelijk toe leiden dat een land kwetsbaarder is voor buitenlandse interventie maar ook voor dreigingen van binnenuit.

Een eerste verzwakkende factor is een ernstige en langdurige economische crisis waarbij op grote schaal werkloosheid bestaat en de inflatie ver oploopt. In landen waar (tijdelijke) economische achteruitgang een grote rol speelt wordt de conditie van de bevolking gekenmerkt door groeiend analfabetisme en een toenemend aantal mensen

(8)

die onder de armoedegrens leven (Luttwak 1979: 32). De massa is veelal politiek inactief en de relatie met de regering kenmerkt zich door eenrichtingsverkeer. Het land wordt bestuurd door een kleine groep hoog opgeleide elite (Luttwak 1979: 35). Mensen voelen zich onbegrepen en soms leidt woede en onbegrip van de massa tot uitspattingen, zonder politiek doel, terwijl er wel politieke consequenties aan verbonden zijn (Luttwak 1979: 34).

Een tweede factor die het politieke systeem kan verzwakken is een lange, onsuccesvolle oorlog of een belangrijke nederlaag, zowel diplomatiek als militair (Luttwak 1979: 31). Als voorbeeld kan de Duitse ‘dolkstootlegende’ genoemd worden. Veel Duitsers konden niet geloven dat hun land in de Eerste Wereldoorlog een grote militaire nederlaag had geleden (Caljé & den Hollander 2008: 273). Langdurige legerpropaganda over een mogelijke overwinning en het feit dat de oorlog niet op Duitse bodem werd gevoerd, maakten de gedachte aan een Duitse nederlaag onverteerbaar. Velen voelden zich verraden door de regering die de vredesonderhandelingen voerde. Niet het militaire falen maar de zwakheid van de regering had voor de echte nederlaag gezorgd. De dolkstootlegende werd vervolgens door verschillende partijen uitgebuit om het politieke systeem aan het wankelen te brengen.

Een derde factor die ten grondslag kan liggen aan de verzwakking van het politieke systeem is een voortdurende instabiliteit binnen een meerpartijenstelsel (Luttwak 1979: 31). Voordat een coalitie tussen meerdere partijen tot stand is gekomen zullen alle partijen water bij de wijn moeten doen. Soms is deze situatie zo complex dat het lastig wordt om een stabiele coalitie te vormen en groeit de onvrede bij de achterban.

De door Luttwak (1979) beschreven definitie van een coup d’état en de (tijdelijke) factoren die voor een verzwakking van het politieke systeem kunnen zorgen, zullen als leidraad dienen voor de studie naar de politieke situatie in Duitsland voor de machtsovername van Adolf Hitler in januari 1933. Was er inderdaad sprake van een abrupt einde van de democratie door een coup d’état of vond een geleidelijke verandering plaats?

(9)

Vereisten moderne, representatieve democratie

Binnen de stroom van ideeën over democratie is het lastig om een sluitende definitie van democratie te vinden. Een algemeen aanvaarde definitie van democratie bestaat niet (Becker & van Praag 2006: 81). Het werk van Dahl (1998) is in belangrijke mate bepalend geweest voor de vraag aan welke vereisten een politiek systeem moet voldoen, willen we het als democratie kunnen aanduiden. Zijn werk is uitgegroeid tot een de meest aanvaarde maatstaven voor het bestuderen van democratie (Alvarez e.a. 2008: 633). Dahl ontwikkelde een zestal criteria waaraan een land minimaal moet voldoen om een land als moderne, representatieve, democratie te duiden (Dahl 1998: 85).

Een eerste vereiste van een moderne democratie is de aanwezigheid van gekozen vertegenwoordigers. Deze vertegenwoordigers oefenen controle uit op de totstandkoming en uitvoering van beleid. Dit criterium waarborgt de representativiteit van de democratie omdat de functionarissen de bevolking vertegenwoordigen.

Een tweede vereiste betreft vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen. Gekozen vertegenwoordigers worden aangesteld door vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen. Ieder individu moet een gelijke en eerlijke kans krijgen zijn stem uit te brengen, waarbij iedere stem even zwaar telt (Dahl 1998: 37). Verkiezingen worden vaak gezien als de basis voor een moderne democratie (Katz 1997: 3). Tijdens de verkiezingscampagne staat de kiezer centraal en moet hij de mogelijkheid krijgen zijn voorkeur uit te spreken zonder enige vorm van dwang of repressie.

Het derde vereiste voor een moderne democratie heeft betrekking op de vrijheid van meningsuiting (Dahl 1998: 85). Burgers hebben het recht zich vrij te uiten zonder angst voor (politieke) repressies. Dit recht houdt tevens in dat burgers in staat moeten zijn om te horen wat anderen te zeggen hebben (Dahl 1998: 97). Mensen moeten de mogelijkheid krijgen van elkaar te leren, in discussie te gaan en informatie te verwerven van personen die ze vertrouwen. Wanneer dit recht wordt geschonden neemt ook de kwaliteit van de politieke participatie af. Voordat besluitvorming plaatsvindt, dient iedereen de mogelijkheid te krijgen zich openlijk voor of tegen deze besluitvorming uit te spreken (Dahl 1998: 37).

De toegang tot alternatieve informatievoorziening is een vierde vereiste volgens Dahl (1998: 86). Burgers hebben het recht om alternatieve informatiebronnen te raadplegen zoals experts, kranten en andere vormen van media. Een belangrijk

(10)

aandachtspunt hierbij is, dat deze bronnen niet onder controle van de huidige regering of andere politieke groeperingen mogen staan. De alternatieve informatiebronnen moeten bij wet beschermd worden. In het verlengde van dit vereiste ligt het democratische ideaal dat iedere burger binnen redelijke grenzen van de tijd de mogelijkheid moet hebben om alternatieven voor het beoogde beleid te onderzoeken (Dahl 1998: 37).

Een vijfde vereiste voor een moderne democratie betreft het recht op een zelfstandig en onafhankelijk verenigingsleven (Dahl 1998: 86). Om (politieke) doelen te bereiken hebben burgers het recht om onafhankelijke verenigingen, organisaties, belangengroepen of politieke partijen te vormen. Het bestaan van een zelfstandig verenigingsleven biedt burgers de ruimte voor discussie, overleg en het verwerven van politieke vaardigheden (Dahl 1998: 98). Daarnaast zijn burgers in staat om via deze verenigingen druk en invloed uit te oefenen op de politieke agenda en beleid.

Het laatste vereiste noemt Dahl inclusief burgerschap (Dahl 1998: 86). Geen enkele burger mag permanent worden uitgesloten van de bovengenoemde criteria. Dit vereiste is vaak een van de laatste eisen waar aan voldaan wordt in een moderne, representatieve democratie.

Deze zes criteria corresponderen met twee belangrijke dimensies die ten grondslag liggen aan een moderne, representatieve democratie; ‘contestation’ en ‘inclusiveness’, ofwel ‘competitie’ en ‘alomvattend burgerschap’ (Alvarez e.a. 2008: 633). In een ideale democratie zal een overheid volledig inspelen op de wensen van burgers. Er is sprake van competitie als burgers de kans hebben om hun voorkeuren kenbaar te maken aan medeburgers en de overheid, door individuele en collectieve actie. Daarnaast dienen deze wensen even zwaar te wegen als de belangen van de overheid bij de uitvoering van beleid (Dahl 1971: 2). Alomvattend burgerschap heeft betrekking op het percentage van de bevolking dat gerechtigd is om deel te nemen aan politieke controle op het gevoerde beleid en het tevens ter discussie kan stellen (Dahl 1971: 4).

Logischerwijs corresponderen alle criteria met één of twee dimensies (Alvarez e.a. 2008: 633). De vrijheid van meningsuiting is bijvoorbeeld zowel aan het thema competitie als aan het thema alomvattend burgerschap verbonden. De criteria kunnen gezien worden als reflecties van de twee dimensies. Toch kunnen competitie en alomvattend burgerschap onafhankelijk van elkaar variëren en vormen daarom twee

(11)

onafhankelijke dimensies (Dahl 1971: 4). De aanwezigheid van de een, betekent niet automatisch de aanwezigheid van de ander (Alvarez e.a. 2008: 633). Beide dimensies zijn wel nodig om te mogen spreken van een moderne, representatieve democratie.

Aan de hand van deze twee dimensies zal onderzocht worden of sprake was van een transitie waarin een geleidelijke overgang van democratie naar autoritair regime plaatsvond. Een transitie geeft de overgang van het ene politieke regime naar het andere aan (O’Donnell & Schmitter 1986: 6). De criteria binnen de twee centrale thema’s vormen de rode draad bij het beantwoorden van de vraag of een abrupt einde aan de Duitse democratie kwam of dat de overgang naar een autoritair bewind geleidelijk plaatsvond. Indien niet aan één van de twee dimensies wordt voldaan, kan niet langer gesproken worden van een moderne, representatieve democratie (Dahl 1998: 85). Tevens wordt getracht een eindpunt van het democratische karakter van de Weimar Republiek aan te wijzen, op basis van deze criteria.

III. De zwakheden van de democratische Republiek Weimar

Vanaf het moment dat de Weimar Republiek in 1919 werd opgericht waren er tekenen van politieke instabiliteit en economische malaise. Een versplinterd en gedepolariseerd partijensysteem kenmerkten de Duitse politiek (Debus & Hansen 2011: 710). Deze versplintering binnen de politiek was echter niet uniek. Ook in andere West-Europese landen, zoals Nederland, was tijdens het interbellum sprake van een gefragmenteerd parlement (Berg-Schlosser 1995: 11). Belangrijker dan de fragmentatie was dat slechts een klein aantal partijen, waaronder de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD), Zentrum en de Deutsche Demokratische Partei (DDP), de Grondwet en haar democratische politieke systeem accepteerden (Berg-Schlosser 1995: 11). Tegenover deze gematigde partijen stond een meerderheid van de Deutschnationale Volkspartei (DNVP) en Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterspartei (NSDAP), en aan de linkerkant de Kommunistische Partei Deutschlands (KPD) en de Unabhängige

Sozialdemokratischen Partei Deutschlands (USPD), die de Grondwet van 1919 niet of

(12)

Grondwet en het bestaande politieke systeem vervangen worden (Lieberman 1998: 356).

De nieuwe Grondwet voorzag in een Rijksdag die volgens een algemeen, evenredig kiesstelsel werd gekozen, met alle legislatieve bevoegdheden en tevens de regering naar huis kon sturen (Caljé & den Hollander 2008: 252). De gekozen rijkspresident kreeg ook ruime bevoegdheden. Volgens artikel 48 van de Grondwet kon de rijkspresident de noodtoestand afkondigen, met inzet van het leger en opschorting van burgerlijke vrijheden.

De NSDAP, evenals de KPD en DNVP, kunnen aangeduid worden als anti-systeempartijen (Lieberman 1998: 356). Deze politieke partijen vechten de legitimiteit van het bestaande politieke systeem aan (Tromp 2004: 301). Er bestond een grote ideologische afstand tot andere politieke partijen zoals de SPD en DDP, die het bestaande politieke systeem als zodanig wel accepteerden. De partijen konden geen overeenstemming vinden in bepaalde fundamentele waarden die ten grondslag lagen aan het goed functioneren en voortbestaan van het politieke systeem (Capoccia 2002: 14). De fundamentele verschillen tussen anti-systeem partijen, zoals de NSDAP, en politieke partijen die het bestaande systeem omarmen, vormden een belangrijke strijd bij het winnen van electoraat. De overtuiging dat het Duitse politieke systeem niet duurzaam was en de Grondwet de Duitse burger ‘verraadde’ werkte een stroom van propaganda in de hand, die kiezers moest overtuigen. De NSDAP vond dat “de Duitse burger beschermd moest worden tegen het corrupte parlementaire systeem waarin de meeste politieke partijen slechts uit eigenbelang handelden” (Lieberman 1998: 359).

De ideologische afstand heeft daarnaast grote gevolgen voor het vormen van een mogelijke coalitie (Capoccia 2002: 15). De idealen liggen zover uit elkaar dat het lastig was een stabiele coalitie te vormen waaraan een anti-systeem partij deelneemt. Weinig politieke partijen waren bereid om met Hitler en de NSDAP samen te werken (Kershaw 2008: 278, Overy 2010: 55). Noodgedwongen maakte de NSDAP deel uit van de oppositie, waardoor de partij nog verder geïsoleerd raakte. Het idee om van Duitsland een parlementaire democratie te maken met de Rijksdag als machtscentrum, verliep in praktijk dus heel anders. Regelmatig werd het Duitse parlement vroegtijdig ontboden na onderlinge conflicten en politieke intriges. De aanwezigheid van anti-systeem partijen,

(13)

zoals de NSDAP, brachten de stabiliteit van de prille democratie in gevaar, omdat zij tussen 1920 en 1932 een meerderheid vormden ( Debus & Hansen 2010: 710).

De Duitse politieke partijen verschilden niet alleen in mening over het voortbestaan van de democratie, maar ook over de binnenlandse economie liepen de ideeën ver uiteen (Debus & Hansen 2011: 709). Torenhoge herstelbetalingen en de Amerikaanse beurskrach in oktober 1929 zorgden voor een economisch dieptepunt in de Duitse geschiedenis. De economische malaise werkte politiek radicalisme in de hand, zowel van links als van rechts (Overy 2010: 39). Uit woede en onvrede werden Duitse burgers massaal lid van verenigingen en partijen als de NSDAP. De organisaties waren een reactie op de handelswijze van de nationale regering en politieke partijen na het einde van de Eerste Wereldoorlog (Berman 1997: 402). Een bloeiende civil society kan positief bijdragen aan het functioneren van een democratie, maar brengt haar aan het wankelen wanneer een overheid onvoldoende draagkracht heeft.

Tot slot hadden ook meerdere pogingen tot een coup d’état een destabiliserende invloed op de Weimar Republiek (Debus & Hansen 2011: 711). Op 13 maart 1920 vond de Kapp-putsch plaats. Directe aanleiding voor deze coup was het demobiliseren van twee Freikorps brigades ten gevolge van het Verdrag van Versailles. De ‘Marinebrigade Ehrhardt’ bezette Berlijn en de regering vluchtte naar het zuiden van de Republiek. Ook Adolf Hitler trachtte in 1923 de regering van Weimar omver te werpen, maar de coup werd met veel geweld neergeslagen en Hitler werd gearresteerd en veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf (Overy 2010: 28-29).

Kenmerkend voor het Duitse politieke systeem waren dus niet zozeer de verschillen tussen links en rechts of regering en oppositie. Belangrijker was de scheiding tussen pro-Weimar partijen en anti-systeem partijen, die geen toekomst zagen in de Weimar Republiek en de Grondwet. De anti-systeem partijen, waarvan de NSDAP de belangrijkste was, bleven een meerderheid vormen ten opzichte van de gematigde partijen (Caljé 2008: 305).

Door de politieke instabiliteit en de economische malaise zou de Weimar Republiek minder weerstand kunnen bieden bij een coup d’état, zoals beargumenteerd door Luttwak (1979: 32).

(14)

Op weg naar macht

Op 31 juli 1932 werd de NSDAP, onder leiding van Adolf Hitler, de grootste politieke partij van Duitsland. De NSDAP kreeg 37,4 procent van de stemmen en werd met 230 zetels in de Rijksdag veruit de grootste partij (Kershaw 2008: 266). De KPD en de SPD behaalden gezamenlijk 36 procent van de stemmen, maar weigerden samen te werken waardoor de oppositie weinig daadkracht had (Overy 2010: 55). Toch was de overwinning van de NSDAP niet zo groot als gehoopt. Ondanks alle verkiezingscampagnes en propaganda kreeg Hitler nauwelijks meer stemmen dan bij de presidentsverkiezingen en deelstaatverkiezingen eerder dat jaar (Kershaw 2001: 467). Hitler was er zich van bewust dat hij niet de totale macht toe kon eigenen, maar wilde wel zo snel mogelijk rijkskanselier worden (Kershaw 2001: 477). Hij zou geen genoegen nemen met minder. Rijkspresident Paul Von Hindenburg leek echter niets te voelen voor Hitler als rijkskanselier, omdat hij vreesde dat Hitler een eenpartijstaat zou vestigen (Overy 2010: 55). Hindenburg bood Hitler nog wel aan zitting te nemen in de regering van Franz Von Papen, maar Hitler verklaarde dat hij gezien de omvang van de NSDAP niets anders dan een leidinggevende functie aanvaarde. Ondanks de overwinning van de NSDAP beschouwde Hitler het mislukken van zijn doel, het kanselierschap, als een grote nederlaag. De strategie die hij jaren had gevolgd was had hem niet het kanselierschap opgeleverd (Kershaw 2008: 270).

Op 6 november 1932 vonden voor de vijfde keer in korte tijd verkiezingen plaats nadat de KPD een motie van wantrouwen had ingediend tegen de regering Von Papen. Hitler besefte dat deze verkiezingen niet automatisch zouden leiden tot een overwinning voor de NSDAP. Het Duitse volk was verkiezingsmoe, voorgaande campagnes hadden een groot deel van het geld opgeslokt en de media stonden over het algemeen terughoudend tegenover de NSDAP (Kershaw 2008: 276). De NSDAP verloor twee miljoen stemmen en haar aandeel daalde van 37,4 procent in juli naar 33,1 procent in november (Kershaw 2001: 510). Door dit verlies zou de NSDAP nog maar 196 zetels tellen in de Rijksdag. Daarnaast behaalden de linkse partijen samen een percentage van 37 procent van de stemmen en vormden geduchte concurrentie (Overy 2010: 56). Er kon geen stabiele meerderheid gevormd worden en Hindenburg besloot Von Papen te passeren en Von Schleicher te benoemen tot nieuwe rijkskanselier. Von Papen voelde zich aan de kant gezet en kwam uiteindelijk weer in contact met Hitler. De twee mannen

(15)

hadden ieder een eigen doel; Hitler wilde nog steeds rijkskanselier worden en Von Papen wilde zich wreken op Schleicher (Overy 2010: 58).

Op 28 januari 1933 dienden Schleicher zijn ontslag in nadat hij zich realiseerde dat hij steeds meer in het nauw gedreven werd (Kershaw 2008: 289). Hindenburg vroeg Von Papen naar een oplossing te zoeken. Von Papen stelde Hindenburg voor een conservatieve regering te vormen, waarin slechts drie nationaalsocialisten zouden plaatsnemen. Hitler zou rijkskanselier worden en Von Papen zou de taak van vice-kanselier op zich nemen (Kershaw 2008: 291). Een cruciaal punt was dat opnieuw verkiezingen werden uitgeschreven, die moesten resulteren in een nieuwe machtigingswet (Kershaw 2008: 292). Hitler wilde onafhankelijk zijn van de Rijksdag of presidentiële steun door middel van nooddecreten. Op 30 januari om 11.30 uur legde Adolf Hitler, als nieuwe rijkskanselier van Duitsland, de eed af en zwoer de Grondwet te verdedigen en te handhaven. Hij stond aan het hoofd van een minderheidskabinet met een coalitie van de NSDAP en DNVP. De geplande verkiezingen werden vastgesteld op 5 maart (Kershaw 2008: 303).

In aanloop naar de verkiezingen nam het geweld en intimidatie van politieke tegenstanders snel toe (Overy 2010: 67). Begin februari werd de KPD het recht op openbare betoging ontnomen en werden persvrijheid en het recht op vrije vergadering verder ingeperkt. Toen op 27 februari 1933 brand uitbrak in de Rijksdag gebruikte Hitler de situatie om een vergaande noodverordening ‘ter bescherming van volk en staat’ uit te roepen. Persoonlijke vrijheden als vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en persvrijheid werden voor onbepaalde tijd opgeschort (Kershaw 2008: 316). Ook de autonomie van de deelstaten werd teniet gedaan en de regering kreeg de bevoegdheid in te grijpen wanneer de orde hersteld moest worden. Ondanks al deze maatregelen behaalde Hitler op 5 maart 1933 ‘slechts’ 43,9 procent van de stemmen (Kershaw 2008: 317). Hij kon nog steeds niet zelfstandig besluiten nemen en legde daarom op 23 maart een machtigingswet voor aan het parlement, waardoor het kabinet de bevoegdheid kreeg om zonder goedkeuring van het parlement of de president nieuwe wetten op te stellen en in te voeren. De wet kwam er mede doorheen doordat veel communisten en socialisten al eerder die maand waren gearresteerd en dus afwezig waren bij de stemming (Kershaw 2008: 322). Met 441 stemmen tegenover 94 had de

(16)

Rijksdag, een democratisch orgaan, zichzelf definitief buiten spel gezet (Kershaw 2008: 323).

IV. Coup d’état of geleidelijke transitie?

Na de uiteenzetting van periode in aanloop naar Hitlers machtsovername in januari 1933 volgt nu de analyse van de soort transitie die kenmerkend is voor de Weimar Republiek. Op basis van historische secundaire bronnen wordt onderscheid gemaakt tussen twee mogelijkheden voor het einde van het democratische karakter van de Weimar Republiek. De eerste mogelijkheid voor het eindigen van de democratie is door het plegen van een coup d’état, volgens de gangbare definitie van Luttwak (1979). De tweede mogelijkheid betreft een geleidelijke transitie van democratie naar autoritair regime door middel van geleidelijke afname van democratische vereisten als competitie en alomvattend burgerschap.

Coup d’état

De machtsovername van Hitler op 30 januari 1933 was zeker discutabel te noemen gezien de (politieke) omstandigheden waarin de overname plaatsvond. Politieke intriges volgden elkaar in hoog tempo op, geweld en politieke intimidaties waren aan de orde van de dag en men vreesde voor een burgeroorlog. Wil de machtsovername van Hitler als coup d’état aangeduid worden, dan dient het aan een aantal voorwaarden te voldoen. Een coup bestaat uit de infiltratie door een klein, maar kritiek deel van het staatsapparaat, die vervolgens de huidige regering vervangt en al haar bevoegdheden toe-eigent (Luttwak 1979: 27). Aan deze omschrijving van een coup d’état voldeed Hitlers machtsovername echter niet.

Ten eerste was er bij de machtsovername geen sprake van infiltratie, ofwel het heimelijk binnendringen in het bestaande staatsapparaat door vijandelijke of ongewenste personen. Hitler deed namens de NSDAP mee aan zowel lokale als nationale verkiezingen. Iedereen was op de hoogte van zijn politieke idealen en wens om rijkskanselier te worden. Zijn partij voerde actieve verkiezingscampagnes waarbij propaganda een grote rol speelde. Deze activiteiten gingen niet in tegen de regels en heersende normen betreft de verkiezingen en stemmingen in de Rijksdag. Daarnaast is

(17)

Hitler officieel beëdigd door de rijkspresident Hindenburg, zoals beschreven in de Duitse Grondwet. Hierin staat dat de Duitse rijkspresident regeringsleden mag benoemen en tevens het parlement kan ontbinden. Tijdens de beëdiging beloofde Hitler aan Hindenburg zijn plichten als rijkskanselier te vervullen en het belang van de gehele natie te laten prevaleren boven dat van de politieke partijen (Kershaw 2001: 546). Ook benadrukte Hitler dat hij de Duitse Grondwet in acht wilde nemen en de rechten van de rijkspresident zou respecteren.

Ten tweede kan de NSDAP niet aangeduid worden als een klein, maar kritiek deel van het staatsapparaat. Al vanaf de verkiezingen op 31 juli 1932 was de NSDAP de grootste politieke partij van Duitsland met ruim 37 procent van de stemmen. De aanhang bestond niet alleen uit de arbeidersklasse, maar ook conservatieven en nationalisten richtten zich tot de partij. Daarnaast werd de machtsovername gesteund door niet-NSDAP leden waaronder voormalig kanselier Franz Von Papen.

Ten derde was er ten tijde van de machtsovername geen sprake van het toe-eigenen van alle bevoegdheden die voorheen aan de regering toebehoorden. Toen Hitler rijkskanselier werd op 30 januari 1933, zaten er slechts drie leden van de NSDAP in het kabinet. Hitler zelf als rijkskanselier, Herman Göring als tweede man van Von Papen en Wilhelm Frick als minister van Binnenlandse zaken (Overy 2010: 67). De positie van Göring was een strategische keuze, maar met slechts drie topstukken uit zijn partij had Hitler niet de ruimte om zijn eigen plannen door te voeren. Het nieuwe kabinet bestond voor een overgroot deel uit conservatieven, die weinig voelden voor Hitlers ideeën. Hoe graag hij het ook wilde, Hitler bezat niet de absolute macht, zoals hij al jaren voor ogen had. Na zijn machtsovername zou hij de Republiek wel in die richting sturen door op grote schaal verkiezingen te manipuleren, politieke tegenstanders te intimideren en burgerlijke vrijheden in te perken.

Concluderend kan hier uit opgemaakt worden dat de machtsovername van Hitler op 30 januari 1933 niet voldeed aan de criteria van een coup, zoals geformuleerd door Luttwak (1979). Er was geen sprake van een infiltratie van een klein, maar kritiek deel van het staatsapparaat, die vervolgens de huidige regering vervangt en haar bevoegdheden toe-eigent. De Weimar Republiek zou geleidelijk haar democratische karakter verliezen.

(18)

Geleidelijke teloorgang Weimar democratie

Het einde van de Duitse democratie werd niet veroorzaakt door een coup in januari 1933 maar er is een geleidelijke achteruitgang van de democratie zichtbaar, waarbij de vereisten ‘competitie’ en ‘alomvattend burgerschap’, zoals beschreven door Dahl, steeds verder werden terug gedrongen.

In de reeds bestaande literatuur zijn een drietal mogelijk chronologische eindpunten aan te wijzen voor de ineenstorting van de Weimar Republiek en het verdwijnen van de democratie. Een eerste mogelijkheid voor het einde van de Duitse democratie is de benoeming van Hitler als rijkskanselier op 30 januari 1933 (Kershaw 2010: 546). Een tweede situatie dat als eindpunt voor de democratie kan gelden is de noodverordening ‘Ter bescherming van volk en staat’ naar aanleiding van de brand in de Rijksdag in februari 1934. Met deze verordening werden meerdere burgerlijke vrijheden voor onbepaalde tijd opgeschort (Overy 2010: 72). De derde gebeurtenis die kan wijzen op het einde van de democratie is de machtigingswet waarmee de Rijksdag zich op 23 maart 1934 buitenspel zette (Kershaw 2008: 322).

Wat weinig mensen, behalve de nazi’s, voor mogelijk hadden gehouden was Hitler uiteindelijk toch gelukt (Kershaw 2001: 546). Mede door steun van Franz Von Papen, Oskar Hindenburg en andere ‘vrienden’ die hoge politieke functies bekleedden, stond Hitler vanaf 30 januari 1933 aan het hoofd van een van de belangrijkste staten van Europa. Ondanks zijn belofte aan de Grondwet had hij al die jaren geen geheim gemaakt van zijn plannen. Het marxisme zou worden uitgeroeid, joden ‘verwijderd’ en Duitsland zou weer een krachtig leger opbouwen en zelfs land veroveren dat nodig was voor de Lebensraum (Kershaw 2008: 293). Kershaw beargumenteert dat de complexe ontwikkelingen die leidden tot het kanselierschap voornamelijk werden teweeggebracht door de gretigheid waarmee men de democratie wilden vernietigen (Kershaw 2010: 295). Met het benoemen van Hitler als rijkskanselier was de democratie zonder slag of stoot opgegeven (Kershaw 2001: 548). Moderne lobby’s vanuit het bedrijfsleven, het leger en de agrarische sector waren er op uitgeweest om hun gevestigde belangen door middel van een autoritair systeem veilig te stellen.

Direct na Hitlers benoeming werden het recht op alternatieve informatiebronnen en de vrijheid van meningsuiting drastisch terug gedrongen. Op 2 februari 1933 werden de communisten wettelijk het recht op openbare betoging ontnomen, nadat de KPD de

(19)

bevolking had opgeroepen tot een algemene staking (Overy 2010: 67). Ondanks het feit dat er nauwelijks gehoor werd gegeven aan de oproep, was Hitler woedend en eiste hij wetgeving om de rust te herstellen. Twee dagen later, op 4 februari, werden de persvrijheid en het recht op vrije vergadering ingeperkt door een nieuwe verordening ‘zum Schutze des Deutschen Volkes’. Ook het geweld tegen politieke tegenstanders door de Sturmabteiling (SA), de paramilitaire organisatie van de NSDAP, nam in hoog tempo toe. Om de leden van de SA te vrijwaren van vervolging vaardigde Göring, als Minister van Binnenlandse Zaken in Pruisen, een decreet uit dat hen het recht gaf om ‘vijanden van de staat’ straffeloos neer te schieten (Overy 2010: 67). Daarnaast benoemde hij enkele SA’ers tot politieagenten, om zo de industriegebieden op wettige basis te zuiveren van marxistische groeperingen. Steeds vaker doorzochten leden van de SA arbeiderswijken, waarbij mogelijke tegenstanders van het regime mishandeld en gemarteld werden (Overy 2010: 68).

Er was niet langer sprake van een situatie waarin burgers in alle vrijheid de kans hebben om hun voorkeuren kenbaar te maken aan medeburgers en de overheid, door individuele en collectieve actie. Aan het vereiste competitie, dat nodig is voor het goed functioneren van een moderne, representatieve democratie, werd niet (meer) voldaan. De democratische Republiek Weimar was dus al opgehouden te bestaan. De gebeurtenissen die volgden, het instellen van de noodverordening en de aanname van de machtigingswet, tonen aan hoe de democratie verder teruggedrongen werd. Zo mocht de KPD niet langer campagne voeren voor de eerstvolgende verkiezingen en werd de sociaaldemocratische pers nog meer censuur opgelegd (Overy 2010: 72). Bij de instelling van de machtigingswet op 23 maart 1933 werd elke kritiek op Hitlers bewind verboden en stelde het regime speciale rechtbanken in die ‘politieke misdadigers’ zonder enige vorm van proces veroordeelden. (Overy 2010: 76).

Het democratische regime van de Weimar Republiek kwam niet abrupt aan haar eind door een coup d’état, maar er was sprake van een geleidelijke transitie van een democratisch naar autoritair bewind. Aan de hand van Dahl’s (1971) vereisten ‘competitie’ en ‘alomvattend burgerschap’ wordt het eindpunt van het democratische systeem van Weimar vastgesteld. Bij de machtsovername van Hitler op 30 januari 1933 werd niet aan het criterium ‘competitie’ voldaan. Ten tijde van de machtsovername kon

(20)

de Weimar Republiek, volgens de criteria van Dahl, niet aangeduid worden als democratisch. Het eindpunt van de democratie ligt dus mogelijk vóór de beëdiging van Hitler als rijkskanselier.

Einde democratie vóór einde Weimar Republiek

De Gleichschaltung, waarbij de samenleving in hoog tempo werd aangepast aan het nieuwe regime, betekende een definitief einde voor de Duitse democratie. Restanten van het pluralisme en de ooit democratische beginselen van de Republiek werden vervangen door een genazificeerde mentaliteit en structuur (Kershaw 2001: 569-570). De Grondwet van Weimar is nooit officieel nietig is verklaard, maar de nieuwe wetten en decreten van het nazi-regime maakten haar grotendeels overbodig. Hoewel de Weimar Republiek pas in 1933 ophield te bestaan zijn al eerder aanwijzingen dat een eind was gekomen aan het democratische karakter van de Republiek.

De analyse van de geleidelijke teloorgang van de democratie vindt plaats aan de hand van de criteria, competitie en alomvattend burgerschap, die een minimaal vereiste zijn om een regime als democratie te duiden. Daarnaast zal één tijdstip worden aangewezen waarop gesproken kan worden van een ‘eindpunt’ van de Weimar democratie.

De eerste tekenen van achteruitgang van de Weimar democratie werden zichtbaar na de benoeming van Heinrich Brüning tot kanselier op 30 maart 1930. Brüning, die aan het hoofd stond van het Zentrum, vormde samen met de DDP en een aantal kleine partijen een minderheidskabinet. Met de huidige Grondwet kon hij niet zonder de volledige steun van de Rijksdag regeren (Kershaw 2001: 427). Meerdere malen viel hij terug op artikel 48 van de Grondwet, die het mogelijk maakte om bij volmacht te reageren ten tijde van (politieke) crisis en onrust (Overy 2010: 42). Daarnaast voorzag deze wet in de mogelijkheid de Rijksdag te ontbinden, wanneer presidentiële decreten niet de noodzakelijke meerderheid kregen (Delmartino & Swenden: 2002: 159).

Een mogelijke consequentie van regeren krachtens dit artikel is, dat de representativiteit van de democratie in gevaar komt. Gekozen vertegenwoordigers dienen controle uit te oefenen op de totstandkoming en uitvoering van beleid (Dahl 1998: 85). De mogelijkheid deze controle uit te oefenen werd door deze

(21)

noodmaatregelen flink teruggedrongen, waardoor de oppositie weinig in te brengen had. Ten eerste door het feit dat de rijkskanselier via noodverordeningen niet altijd de meerderheid van de Rijksdag nodig had om een decreet uit te vaardigen. Het draagvlak voor de uitgevaardigde decreten was hierdoor niet altijd even groot. Ten tweede kon de Rijksdag ontbonden worden als er onvoldoende steun was voor presidentiële decreten.

Het democratische vereiste van gekozen vertegenwoordigers die controle uitoefenen op de totstandkoming en uitvoering van beleid, kwam in gevaar toen Brüning openbare uitgaven door middel van decreten probeerde te verminderen (Kershaw 2002: 427). Hij wilde de staatsfinanciën via een vergaand deflatiebeleid hervormen. Het voorstel werd in eerste instantie afgewezen en Brüning deed geen poging om via onderhandelingen alsnog aan een meerderheid te komen. Door middel van een noodverordening zorgde hij ervoor dat zijn voorstel alsnog rechtsgeldig werd, zonder instemming van de Rijksdag.

Dit was de eerste keer dat een door de Rijksdag afgekeurd voorstel alsnog wet werd. Het vereiste van de mogelijkheid om controle uit te oefenen op de totstandkoming van beleid werd hiermee geschonden. Dit was niet in strijd met de wet, omdat Brüning krachtens artikel 48 van de Grondwet regeerde. Het vertrouwen van de bevolking in het parlementair systeem nam af door deze handelwijze (Overy 2010: 42). Direct na het uitvaardigen van het begrotingsdecreet dienden de SPD en NSDAP een motie in en eisten dat het decreet terug werd getrokken (Kershaw 2002: 427). Het verzoek werd ingewilligd en de Rijksdag ontbonden, met geplande verkiezingen op 14 september 1930.

Het gemak waarmee de Rijksdag werd ontbonden en nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven, zijn kenmerkend voor de zwakte van het parlementaire systeem. Brüning had niet serieus onderzocht of het mogelijk was een meerderheid in de Rijksdag te krijgen voor zijn voorstel. Hij wilde geen concessies doen, wat resulteerde in een besluit zonder draagvlak. De handelswijze van Brüning was een teken van gebrek aan verantwoordelijkheid, maar niet in strijd met de wet of de vereisten voor democratie. Aan de criteria competitie en alomvattend burgerschap werd nog steeds voldaan, zie tabel 1.

(22)

Tabel 1. Teloorgang Weimar democratie vanaf 1930 Competitie Alomvattend burgerschap Democratie 16-07-1931: Begrotingswet Brüning 08-07-1931: Ontbinding Rijksdag 14-09-1931: Verkiezingen Rijksdag 28-03-1932: Verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen 08-12-1932: Beperking van persvrijheid en recht op vergadering Ja Ja Ja Nee Nee Ja Ja Ja Nee Nee Ja Ja Ja Nee Nee

Competitie en alomvattend burgerschap vormen de minimale eisen waar een moderne, representatieve democratie aan moet voldoen (Dahl 1971).

De zwakke positie van Brüning en de achteruitgang van de Duitse democratie werden beter zichtbaar door de decreten, die uitgevaardigd werden na de oprichting van de

Nationalsozialistische Betriebszellenorganisation (NSBO) op 15 januari 1931. Dit was

een surrogaat-vakbond van de NSDAP, die was opgericht met het doel meer arbeiders te werven voor de partij (Overy 2010: 48). Evenals de NSDAP was de NSBO betrokken bij verschillende stakingen en demonstraties. De NSDAP wilde haar invloed vergroten door meer buitenparlementaire activiteiten te organiseren. Tegelijkertijd probeerden de grote partijen aan de linkerzijde van Hitler zijn machtsstreven een halt toe te roepen (Overy 2010: 46). Brüning vaardigde op 28 maart 1932 een verbod uit op demonstraties en het dragen van partijuniformen. Daarnaast verplichtte hij alle politieke partijen toestemming te vragen voor het houden van grote bijeenkomsten. Deze maatregelen zouden uiteindelijk het startpunt vormen voor de teloorgang van de Weimar democratie, zie tabel 1.

Het verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen schendt de democratische vereisten vrijheid van meningsuiting en (deels) het recht op een zelfstandig, onafhankelijk verenigingsleven. Burgers hebben het recht zich vrij te uiten zonder angst voor (politieke) represailles (Dahl 1998: 97). Ze mogen kritiek uiten op

(23)

vertegenwoordigers, de regering en het regime (Dahl 1998: 86). Doordat de regering mensen verbood om partijuniformen te dragen, werd de vrijheid van meningsuiting niet langer gewaarborgd. Ondanks dit verbod vonden in veel grote steden confrontaties plaats tussen nationalisten en communisten (Overy 2010: 48). Overal pakte de politie mensen op die het decreet overtraden.

Naast de schending van de vrijheid van meningsuiting komt ook het recht op een zelfstandig, onafhankelijk verenigingsleven in het nauw. Burgers hebben het recht om via onafhankelijke organisaties, zoals belangengroepen en politieke partijen, druk en invloed uit te oefenen op de politieke agenda (Dahl 1998: 98). Via demonstraties kunnen burgers hun onvrede uiten op het gevoerde beleid of systeem als zodanig. Niet alleen verkrijgen burgers via onafhankelijke organisaties en activiteiten informatie, het biedt ook ruimte voor discussie, debat en het verwerven van politieke vaardigheden.

Door het niet langer waarborgen van de vrijheid van meningsuiting en de inperking van het recht op een zelfstandig, onafhankelijk verenigingsleven, werd niet meer aan het criterium competitie voldaan. Burgers waren na het uitvaardigden van het verbod niet langer in staat hun voorkeuren kenbaar te maken aan medeburgers en de overheid door individuele of collectieve actie. Tevens werd het vereiste van alomvattend burgerschap geschonden, omdat niet iedere burger het gevoerde beleid ter discussie kon en mocht stellen (Dahl 1971: 4).

Dahl stelt dat bij het ontbreken van minimaal één van de vereisten, niet langer gesproken mag worden van een moderne, representatieve democratie (Dahl 1998: 85). Indien deze noodverordening na een korte periode was opgeheven en er verder geen aanvullende maatregelen waren genomen die de democratie schaadde, zou dit decreet niet het eindpunt van de Weimar democratie hebben gevormd. Echter, na het verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen, zette de regering Brüning de tendens van ondemocratische regelgeving voort.

Op 8 december 1932 vaardige Brüning nooddecreten uit die de persvrijheid en het recht op vrije vergadering verder terugdrongen (Overy 2010:51). Het democratische gehalte van de Weimar Republiek werd nog verder aangetast. De regering Brüning wilde met de genomen maatregelen de NSDAP de mond snoeren, maar de gehele Duitse samenleving werd hierdoor getroffen. Het decreet kwam mede tot stand door de ontdekking van compromitterende documenten bij een NSDAP-afgevaardigde. In de

(24)

documenten stond beschreven hoe de NSDAP moest reageren bij een couppoging van de KPD. Naast de vrijheid van meningsuiting en het recht op een zelfstandig, onafhankelijk verenigingsleven, werd nu ook het recht op toegang tot alternatieve informatievoorziening geschonden. Burgers hebben het recht om (alternatieve) informatiebronnen te raadplegen, die niet onder de controle van de regering of een andere politieke groepering staan (Dahl 1998: 86). Alleen wanneer openheid bestaat in de informatieverstrekking, kunnen burgers zo effectief mogelijk deelnemen aan democratische besluitvorming (Dahl 1998: 98).

De transitie van democratie naar autoritair regime startte dus niet bij de aanstelling van Hitler als rijkskanselier, maar bij het uitvaardigen van een nooddecreet op 28 maart 1932. Met het verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen werd niet langer aan de vereisten competitie en alomvattend burgerschap voldaan. De Republiek Weimar was niet langer een democratie, volgens de democratische vereisten van Dahl (1998). De wetgeving en maatregelen die volgden zijn tekenen van verdere uitholling van de democratie. De overgang naar een autoritair regime werd pas goed zichtbaar toen Hitler aan de macht kwam, maar dit was niet het moment waarop Weimar haar democratische karakter verloor. Al ver voor zijn drang om een einde te maken aan de democratische Republiek Weimar waren anderen hem voor geweest democratische waarden terug te dringen en een autoritair systeem te vestigen op basis van nooddecreten.

V.

Conclusie

De machtsovername van Adolf Hitler in januari 1933 is een thema dat veelvuldig terugkeert in historisch onderzoek. De overgang van democratie naar autoritair regime ten tijde van het Derde Rijk zijn echter ook interessant vanuit politicologisch perspectief. Ten eerste omdat historici slechts in beperkte mate ingaan op de vermindering van democratische waarden, die een grote rol speelden bij het verval van de Weimar Republiek en de opkomst van het Derde Rijk. Ten tweede worden politieke transities veelal bestudeerd wanneer sprake is van een overgang van autoritair regime naar democratie. Het einde van de Weimar Republiek kenmerkt zich juist door de

(25)

omwenteling van democratie naar autoritair regime. Niet de opkomst van een democratie, maar de ondergang van een democratisch systeem wordt bestudeerd.

Centraal in deze bachelorscriptie staat de vraag hoe een einde kwam aan de democratische Republiek Weimar. Vond de overgang van een democratische Republiek naar een autoritair regime plaats door het plegen van een coup d’état of was sprake van een geleidelijke transitie? Daarnaast is geprobeerd aan te geven op welk moment de Weimar Republiek haar democratische karakter verloor.

De machtsovername van Hitler op 30 januari 1933 is discutabel te noemen vanwege de (politieke) onrust in de Weimar Republiek. Toch is de machtsovername niet als coup d’état te aan te duiden volgens de gangbare definitie van Luttwak (1979: 27). Er was geen sprake van infiltratie door een klein, maar kritiek deel van het staatsapparaat, die vervolgens de huidige regering vervangt en al haar bevoegdheden toe-eigent. In de eerste plaats omdat de machtsovername van Hitler niet aangeduid kan worden als het heimelijk binnendringen in het bestaande politieke bestuur. De NSDAP deed openlijk mee met de verkiezingen voor de Rijksdag en Hitler maakte geen geheim van zijn wens om rijkskanselier te worden. Daarnaast is Hitler officieel beëdigd door de rijkspresident Hindenburg, zoals beschreven in de Grondwet van Weimar. In de tweede plaats voldoet de machtsovername niet aan de criteria van een coup d’état, omdat de NSDAP niet omschreven kan worden als een klein en kritiek deel van het staatsapparaat. De NSDAP was vanaf de Rijksdagverkiezingen in juli 1932 de grootste politieke partij met een breed draagvlak onder de bevolking. Tot slot werden na de machtsovername niet alle bevoegdheden toegeëigend, die voorheen tot de regering behoorden. Slechts drie leden van de NSDAP zaten in het kabinet en de overige leden, voornamelijk conservatieven, voelden weinig voor Hitlers plannen.

Het democratische bestuur van de Weimar Republiek kwam dus niet abrupt aan haar eind door een coup d’état, maar er was sprake van een geleidelijke transitie naar een autoritair regime. Om te bepalen wanneer de Weimar Republiek haar democratische karakter verloor zijn diverse gebeurtenissen, in de aanloop naar Hitlers machtsovername, aan de democratische vereisten ‘competitie’ en ‘alomvattend burgerschap’ getoetst. Deze twee vereisten moeten minimaal aanwezig zijn wil men kunnen spreken van een moderne, representatieve democratie (Dahl 1998: 85). Er is sprake van competitie als burgers de kans hebben hun voorkeuren kenbaar te maken aan

(26)

medeburgers en de overheid, door individuele en collectieve actie (Dahl 1971: 2). Alomvattend burgerschap heeft betrekking op het percentage van de bevolking dat gerechtigd is om deel te nemen aan politieke controle op het gevoerde beleid en het beleid tevens der discussie kan stellen (Dahl 1971: 4).

Ten tijde van de machtsovername in januari 1933 kon al niet meer gesproken worden van een democratie. Enkele dagen na de aanstelling van Hitler werden het recht op alternatieve informatiebronnen en de vrijheid van meningsuiting drastisch terug gedrongen door verordeningen als ‘zum Schutze des Deutschen Volkes’. Deze wetgeving voorzag onder andere in een inperking van de persvrijheid en het recht op vrije vergadering, waardoor niet langer aan de vereisten competitie en alomvattend burgerschap werd voldaan. Als de machtsovername van Hitler niet het eindpunt van de democratie vormde, wat dan wel?

De eerste tekenen van achteruitgang van de Weimar democratie werden zichtbaar na de benoeming van Heinrich Brüning tot kanselier in maart 1930. Brüning passeerde meerdere malen de regering door terug te vallen op artikel 48 van de Grondwet, die het mogelijk maakte om bij volmacht te regeren in tijden van (politieke) crisis en onrust. De representativiteit en het vertrouwen van de bevolking in het politieke bestuur namen in hoog tempo af door deze handelswijze, maar waren niet in strijd met de democratie. Het moment waarop Weimar definitief haar democratische karakter verloor was met de uitvaardiging van een verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen in maart 1932. Het verbod schond de democratische vereisten van competitie en alomvattend burgerschap, doordat de vrijheid van meningsuiting en het recht op een zelfstandig en onafhankelijk verenigingsleven in het geding kwamen. Indien deze noodverordening na een korte periode was opgeheven en er verder geen aanvullende maatregelen waren genomen die de democratie schaadde, zou dit decreet niet het eindpunt van de Weimar democratie hebben gevormd. Echter, na het verbod op demonstraties en het dragen van partijuniformen, zette de regering Brüning deze tendens van ondemocratische regelgeving voort, waardoor gesproken mag worden van een definitief einde van de democratie.

Op basis van de vereisten voor een coup d’état en de democratie-criteria kan geconcludeerd worden, dat de Weimar democratie niet abrupt werd beëindigd maar

(27)

geleidelijk haar democratische karakter verloor met als startpunt het uitvaardigen van nooddecreten op 28 maart 1932 door de regering Brüning. Het uiteenvallen van de democratie was niet de verantwoordelijkheid van één man zoals vaak wordt beredeneerd, maar was een gevolg van eerdere ondemocratische wetgeving.

Critici beargumenteren dat de Weimar Republiek al bij oprichting gedoemd was te mislukken, aangezien maar een klein deel van de politiek achter de parlementaire staatsvorm stond. Anti-systeempartijen als de KPD en NSDAP zagen geen toekomst in een democratie als zodanig. Toekomstig politicologisch onderzoek zou de invloed van dit soort partijen op het voortbestaan van de Weimar Republiek kunnen bestuderen. Daarnaast zou verdere studie naar transities waarbij sprake is van een overgang van democratie naar autoritair regime, van toegevoegde waarde zijn. Huidig politicologisch onderzoek richt zich voornamelijk op de overgang van autoritaire regimes naar democratieën, in plaats van andersom. Door politieke transities te bestuderen die (grotendeels) overeen komen met die van de Weimar Republiek, zijn wellicht gelijke tendensen zichtbaar, die duiden op een geleidelijke teloorgang van democratische waarden. Rapporten die werden verstrekt door Freedom House, een NGO die gespecialiseerd is in onderzoek naar het bestaan van democratieën wereldwijd, tonen aan dat de achteruitgang van democratieën een veelvoorkomend probleem is (website Freedom House). Een andere graadmeter voor democratie wereldwijd is de Polity IV index. Deze index heeft als doel autoritaire kenmerken van landen in kaart te brengen voor zowel kwalitatief als comparatief onderzoek. Uit resultaten van Polity IV komt naar voren dat ondanks de toename van het aantal democratieën sinds 1990 er ook landen zijn waar een achteruitgang van de democratie zichtbaar is. Enkele voorbeelden zijn Oekraïne en Turkije (website Polity IV, website Freedom House). Door niet alleen transities van autoritair regime naar democratie te bestuderen, maar ook de overgang van een democratie naar een autoritair regime, resulteert dat wellicht in een beter inzicht in de opkomst en ondergang van democratieën wereldwijd.

(28)

Referenties

• Alvarez, A. e.a. (2008) Two Persistent Dimensions of Democracy: Contestation and Inclusiveness. The Journal of Politcis 70 (3) pp. 632-647

• Becker, U. & Praag, van P. (2006) Politicologie. Basisthema’s & Nederlandse

politiek. Apeldoorn: Het Spinhuis

• Berg-Schlosser, D. (1995) Das Scheitern der Weimar Republik – Bedingungen der Demokratie im europäischen Vergleich. Historical Social Research 20 pp. 3-30

• Berman, S. (1997) Civil Society and the Collapse of the Weimar Republic.

World Politics 49 (3) pp. 401-429

• Caljé, P. & den Hollander, J. (2008) De nieuwste geschiedenis. Houten: Het Spectrum

• Calvert, P. (1998) The Democratic Transition in Central Amerika: Guatamala,

El Salvador, Nicaragua and Panama. The Hague: Institute for the Study of

Conflict and Terrorism

• Capoccia, G. (2002) Anti-System Parties: A Conceptual Reassessment. Journal

of Theoretical Politics 14 (1) pp. 9-35

• Chiozza, G. & Goemans, H. (2008) Introducing Archigos: A Dataset of Political Leaders. Journal of Peace Research 46 (2) pp. 269-283

• Dahl, R. (1971) Polyarchy: Participation and Opposition. New Haven: Yale University Press

• Dahl, R. (1998) On Democracy. London: Yale University Press

• Debus, M. & Hansen, M.E. (2011) The behavior of political parties and MPs in the parliaments of the Weimar Republic. Party Politics 18 (5) pp. 709-726 • Delmartino, F. & Swenden, W. (2002) De drie tenoren van Europa. Een

inleidend handboek over de instellingen en het beleid van het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland. Leuven/Apeldoorn: Garant

• Fest, J. (1976) Hitler, Eine Biographie. Frankfurt am Main/Berlijn/Wenen: Ullstein

(29)

• Kershaw, I. (2001) Hitler 1889-1936: Hoogmoed. Utrecht: Het Spectrum • Kershaw, I. (2008) Hitler. De Biografie. Utrecht: Het Spectrum

• Lieberman, B. (1998) The Meanings and Function of Ani-System Ideology in the Weimar Republic. Journal of the History of Ideas 59 (2) pp. 355-375

• Luttwak, E. (1979) Coup d’État. A Practical Handbook. Cambridge: Harvard University Press

• Markova, I. (2004) Trust and Democratic Transition in Post-Communist

Europe. Oxford: Oxford University Press

• O’Donnel, G. & Schmitter, P. (1986) Transitions form Authoritarian Rule.

Tentative Conclusions about Uncertain Democracies. Baltimore and London:

The Johns Hopkins University Press

• Overy, R. (2010) Kroniek van het Derde Rijk. London: Quercus

• Tromp. B. (2004) De Wetenschap der Politiek. Verkenningen. Amsterdam: Amsterdam University Press

• Werner, M. (1985) Hitler, legende, mythe werkelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers

• Winkler, H. (1976) German Society, Hitler, and the Illusion of Restoration 1930-1933. Journal of Contemporary History 11 pp. 1-16

Overig

• Website Freedom house http://www.freedomhouse.org/ laatst geraadpleegd op 29-06-2013

• Website Polity IV http://www.systemicpeace.org/polity/polity4.html laatst geraadpleegd op 29-06-2013

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na 1851 werden de belangrijkste cijfers uit de Mouvement gepubliceerd in diverse uitgaven van de Commission Centrale de Statistique, later het Institut National


241 
De
problemen
van
de


transferpassagiers leveren weliswaar maar weinig inkomsten op voor Schiphol, maar zij zijn wel erg belangrijk voor de kwaliteit van Schiphol als knooppunt.. 2p 20 † Geef

S i l’illicite est véritablement consubstantiel au procès de mondialisation et à son principe de dérégulation, s’il s’inscrit bien de manière systémique dans l’espace

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een werknemer als bedoeld in het tweede lid of arbeidsbeperkte als bedoeld in het elfde lid tevens verstaan de persoon die niet

Het Virusscenario gaat uit van economisch her- stel na de crisis en groei van de economie. Door deze economische groei zijn de stijgende kosten voor de zorg op te brengen.

Pokiak et de ses collègues qui té- moignent d’un net réchauffement climati- que dans la région arctique sont

De Coronacrisis heeft ook in Nederland heel veel patronen van het samenleven ontregeld, maar de instituties van de rechtsstaat en de daarbij behorende democratische controle en